Theoretische modellen over de economie van de liefde maken onderscheid tussen onconditionele en conditionele liefde en empirisch onderzoek kijkt naar de bereidheid om te geven in situaties met en zonder sociale interactie.
ESB Gedrag
gedrag
De economie
van de liefde
Naastenliefde in onze maatschappij wordt in de economische literatuur op verschillende wijzen onderzocht. Zo maken theoretische modellen onderscheid tussen onconditionele en conditionele
liefde en kijkt empirisch onderzoek naar de bereidheid om (terug)
te geven in situaties met en zonder sociale interactie. Toch blijven
veel gedragseconomische factoren nog onbekend die de heterogeniteit in naastenliefde verklaren en kunnen bijdragen aan de vormgeving van organisaties en beleid.
Robert Dur
Hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit
Rotterdam
780
E
conomie wordt ook wel de dismal science genoemd, ofwel de naargeestige wetenschap.
Wat valt er van zo’n wetenschap te leren over
de liefde? Meer dan u misschien zult denken,
want de tijd dat economen veronderstelden dat
mensen egoïstische liefdeloze wezens zijn, ligt inmiddels ver
achter ons. Wat heeft de economie van de liefde te bieden?
In moderne economische analyses wordt steeds vaker
een veelzijdig mensbeeld verondersteld, waarbij ook plaats is
voor sociale preferenties, waaronder liefde. Deze ontwikkeling, die onderdeel is van de gedragseconomie, heeft een reeks
nieuwe onderzoeksvragen opgeleverd, waar in een rap tempo
antwoorden op worden gevonden.
Zo zijn economen bezig met de vraag waar sociale preferenties door worden bepaald. Nature speelt hier uiteraard
een rol, en economen hebben met onder anderen biologen
samengewerkt om hier meer over te weten te komen (Zizzo,
2003). Maar ook nurture – de opvoeding en het onderwijs
– drukken een belangrijk stempel op de ontwikkeling van sociale preferenties (Borghans et al., 2008; Cunha et al., 2010).
Dit brengt ook direct een lastig ethisch vraagstuk met zich
mee. Want welke sociale preferenties willen we dat het onderwijs overbrengt op onze kinderen?
Een andere nieuwe onderzoeksvraag is in welke beroepen en sectoren mensen met bepaalde sociale preferenties
terechtkomen. Bijvoorbeeld: Hoe zit het met de sociale preferenties van onze politici: zijn het de meest liefdevolle mensen die actief worden en overleven in de politiek? En hoe zit
het met de sociale preferenties van mensen in het onderwijs
en de zorg: geven ze meer om anderen dan mensen die werkzaam zijn in het bedrijfsleven? En bij politie en defensie of
uitkeringsinstanties: zouden we daar altijd de mensen met
de sterkste sociale preferenties moeten hebben? Deze vragen
staan volop in de belangstelling, zowel in theoretisch onderzoek (Prendergast, 2007; Delfgaauw en Dur, 2008; Bernheim
en Kartik, 2014) als in empirische studies (Gregg et al., 2011;
Buurman et al., 2012; Dur en Zoutenbier, 2014).
Een derde nieuwe onderzoeksvraag gaat over organisatie en governance. Economische theorie heeft diep inzicht
gebracht in wat de optimale arrangementen zijn als iedereen
egoïstisch is. Maar de ‘receptuur’ moet soms anders zijn als
mensen sociale preferenties hebben (Prendergast en Topel,
1996; Dur en Tichem, 2014). Uiteraard hangt dit vraagstuk
samen met de voorgaande vraagstukken, want de manier
waarop organisatie en governance zijn ingericht bepaalt mede
de sociale preferenties van de mensen die er werken. Deels
door zelf-selectie van mensen wat betreft de organisatie, en
deels door socialisatie op de werkvloer.
Omdat er op verschillende wijzen licht wordt geworpen
op de stand van naastenliefde in onze maatschappij, beoogt
dit artikel een overzicht te geven van de huidige economische
literatuur – zowel theoretisch als empirisch – en van de belangrijke onderzoeksvragen waar gedragseconomen op dit
moment aan werken.
Modellen van liefde
De economie van de liefde heeft zich tot nu toe vooral gericht
op de liefde voor mensen in het algemeen – naastenliefde.
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
Gedrag ESB
Het theoretisch onderzoek onderscheidt twee basisvormen
van liefde. De ene vorm is onconditioneel en veronderstelt
simpelweg dat een liefdevol mens niet alleen gelukkig wordt
van zijn eigen smalle welbevinden, maar ook gelukkig wordt
van het welbevinden van een ander. Een formele expressie van
zulke preferenties is (Bergstrom, 1999):
Ui = Xi + γiUj
(1)
waarbij Ui het welbevinden van individu i uitdrukt, Uj dat van
individu j, Xi het ‘smalle’ welbevinden van individu i weergeeft (bepaald door bijvoorbeeld zijn private consumptie en
vrije tijd), en γi de kracht van de sociale preferenties van i naar
j weergeeft. Liefdevolle mensen hebben een positieve waarde
van γi, maar kleiner dan 1. Ze geven dus om een ander, maar
niet zo veel als om zichzelf. Haatdragende mensen hebben
een negatieve γi. Zij worden gelukkiger als de ander ongelukkiger wordt.
De andere basisvorm van liefde in economische modellen is deels conditioneel: als ik zie of denk dat jij om mij geeft,
dan geef ik ook om jou. In formele vorm (Levine, 1998):
Ui = Xi + γi(γj*)Uj
(2)
waarbij γj* de mate is waarin individu i denkt dat individu j
om hem geeft, en γi(.) een functie is met een positieve afgeleide. De overige symbolen hebben dezelfde betekenis als in
(1). Bij deze vorm van conditionele liefde doet zich een interessant probleem van asymmetrische informatie voor. Want
iemands naastenliefde is niet direct observeerbaar, en dus ligt
manipulatie op de loer als dat iemand goed uitkomt. Denk
bijvoorbeeld aan een hardvochtige manager die zijn medewerkers desalniettemin wil doen geloven dat hij wel oprecht
om hen geeft, omdat dat de loyaliteit en productiviteit van de
medewerkers verhoogt (Dur, 2009).
Meten van liefde
Liefde is op verschillende manieren gemeten. Geen van die
methoden is perfect, maar samen geven ze een aardig beeld
van hoe het ervoor staat met de naastenliefde.
Een eerste manier om naastenliefde te meten is door
mensen te ondervragen over hun zorg voor anderen. Zo legde
de World Values Survey aan tienduizenden mensen de stelling
voor: “It is important to this person to help the people nearby; to
care for their well-being.†Meer dan 95 procent zegt hierop dat
de stelling – op zijn minst een beetje – op hen slaat (Dur en
Zoutenbier, 2014).
Economen hebben traditiegetrouw niet veel op met
zulke uitgesproken voorkeuren. Ze vertrouwen meer op wat
mensen doen dan op wat ze zeggen. Economen hebben daarom ook experimenten gedaan, waarbij er werkelijk iets op het
spel stond.
Prominente voorbeelden van zulke onderzoeken zijn
die van Andreoni en Miller (2002), Beckman et al. (2002)
en Falk et al. (2005). Zij nodigden studenten uit om – tegen
een redelijke vergoeding – mee te doen aan een experiment in
een lab. Daar kreeg elke student een groot aantal keuzes voorgelegd die invloed hadden zowel op zijn eigen uiteindelijke
vergoeding als op die van andere studenten. De keuzes die
een student maakt bleven strikt vertrouwelijk. Het doel van
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
het onderzoek is immers om de werkelijke sociale preferenties
van iemand boven water te halen, en niet zoals iemand door
anderen gezien wil worden.
De keuzes hadden de vorm: Ben je bereid om X dollar
op te geven als dat een andere anonieme deelnemer aan het
experiment 10 dollar beter af maakt? Als X=10, dan zijn maar
weinig mensen daartoe bereid. Hoe lager X, hoe meer mensen
instemmen. Het percentage studenten dat bereid is een beetje
van de eigen vergoeding op te geven om een ander veel beter
af te laten zijn, is zo’n 55 procent.
Bij X=0 is er nog steeds een groep die ‘nee’ zegt. Wat
drijft hen? Om daar achter te komen, legden de onderzoekers
de studenten nog een aantal andere keuzes voor, waaronder:
Ben je bereid om X dollar op te geven als dat een ander 10 dollar slechter af maakt? Verrassend veel studenten blijken bereid
een ander kwaad te doen, zelfs als hun dat wat kost. Als X
voldoende laag wordt, loopt het percentage maar liefst op tot
zo’n 20 procent van de studenten.
In hun zoektocht naar naastenliefde
stuitten de economen dus niet alleen
op liefde maar ook op haat
Kortom, in hun zoektocht naar naastenliefde stuitten de
economen dus niet alleen op liefde maar ook op haat, en wel
bij zo’n 20 procent van de populatie. Daarentegen is zo’n 55
procent bereid een ander te helpen, ook als hun dat wat kost.
De resterende 25 procent gedraagt zich als een neoklassieke
egoïst – een niet onaanzienlijk percentage.
Van het lab naar het veld
Nu zijn dergelijke lab-experimenten ook niet zonder tekortkomingen. Zo zijn de deelnemers vaak studenten en daarmee
niet representatief voor de bevolking. Ook weten de deelnemers aan zulke experimenten dat ze onderzocht worden,
waardoor ze zich mogelijk anders gedragen, ondanks de belofte van vertrouwelijkheid. Ten slotte wegen ze mogelijkerwijs het belang van de onderzoeker mee bij hun keuzes, wat
het beeld over sociale preferenties naar andere deelnemers toe
kan verstoren.
Om deze redenen zijn economen de afgelopen jaren ook
steeds vaker de wereld ingetrokken om naastenliefde te meten in het veld. Hierbij wordt vaak samengewerkt met liefdadigheidsinstellingen bij de werving van donaties. Een van
de inzichten die uit die veldexperimenten naar voren komt,
is dat veel mensen het verzoek om een donatie graag uit de
weg gaan. Een goed voorbeeld daarvan is een recent experi781
ESB Gedrag
ment in een supermarkt met twee ingangen (Andreoni et al.,
2011). Als bij één ingang een collectant stond opgesteld, werd
het plots een stuk drukker bij de andere ingang. In een ander
experiment werd de komst van een huis-aan-huis-collectant
Literatuur
Andreoni, J. en J. Miller (2002) Giving according to GARP: An experimental test of the consistency of preferences for altruism. Econometrica, 70(2), 737–753.
Andreoni, J., J.M. Rao en H. Trachtman (2011) Avoiding the ask: a field experiment on altruism, empathy, and charitable giving. NBER working paper, 17648.
Beckman, S.R., J.P. Formby, W.J. Smith en B. Zheng (2002) Envy, malice and pareto efficiency: An experimental examination. Social Choice and Welfare, 19(2), 349–367.
Bergstrom, T.C. (1999) Systems of benevolent utility functions. Journal of Public Economic
Theory, 1(1), 71–100.
Bernheim, B.D. en N. Kartik (2014) Candidates, character, and corruption. American Economic
Journal: Microeconomics, 6(2), 205–246.
Borghans, L., A.L. Duckworth, J.J. Heckman en B. ter Weel (2008) The economics and psychology of personality traits. Journal of Human Resources, 43(4), 972–1059.
Buurman, M., J. Delfgaauw, R. Dur en S. van de Bossche (2012) Public sector employees: risk
averse and altruistic? Journal of Economic Behavior and Organization, 83(3), 279–291.
Cohn, A., M. Marechal en B. Scherrer (2014) Lost and found: society-wide field experiments on
civic honesty. Intern werkdocument, University of Zürich.
Cunha, F., J.J. Heckman en S.M. Schennach (2010) Estimating the technology of cognitive
een dag van tevoren aangekondigd (Dellavigna et al., 2012).
Gevolg was een significante daling in het aantal deuren dat
de volgende dag werd geopend voor de collectant. In vergelijking met de controle-straten waar het bezoek van de collectant niet werd aangekondigd, werd er door significant
minder mensen een donatie gedaan. Sociale druk blijkt dus
een belangrijke determinant van giften. Desgevraagd geven
veel mensen, maar een substantieel deel ontloopt liever het
verzoek om een donatie als ze de kans krijgen.
Andere veldexperimenten onderzoeken of mensen bereid zijn moeite te doen om een verloren portemonnee of
een verkeerd bezorgde brief waarin duidelijk wat papiergeld
aanwezig is terug te bezorgen. Deze veldexperimenten liggen dichter bij de lab-experimenten dan de studies met de
collectanten, omdat sociale interactie hierbij geen rol speelt.
Het tijdschrift Reader’s Digest (2013) heeft recent zo’n portemonnee-studie gedaan in een groot aantal wereldsteden
en vond dat 47 procent van de portemonnees terugbezorgd
werd – Amsterdam was met 7 uit 12 een middenmotor. Cohn
et al. (2014) werken aan een groot vervolgonderzoek op dit
terrein. Stoop (2014) heeft een veldexperiment in Nederland
gedaan naar verkeerd bezorgde brieven met – zichtbaar buiten de envelop – papiergeld er in. Het percentage mensen dat
de moeite doet om de brief met geld op het juiste adres te bezorgen ligt niet ver af van de percentages mensen die wat voor
een ander over hebben in de studie van Reader’s Digest en de
studies in het lab. Franzen en Pointer (2013) vinden dezelfde
resultaten in Duitsland.
and noncognitive skill formation. Econometrica, 78(3), 883–931.
Delfgaauw, J. en R. Dur (2008) Incentives and workers’ motivation in the public sector. Eco-
Tot slot
nomic Journal, 118(525), 171–191.
De economie van de liefde richt zich tot nu toe veelal op naastenliefde, waarbij theoretisch onderzoek onderscheid maakt
tussen onconditionele liefde – mensen worden ook gelukkig
van het welbevinden van een ander – en conditionele liefde –
mensen geven meer om elkaar wanneer dit wederzijds is. Interessant bij deze laatste vorm is dat wederzijdse liefde niet observeerbaar is, en op basis van informatieasymmetrie vatbaar
is voor manipulatie. Veldexperimenten laten zien dat men
liever geeft dan niet geeft – maar toch ook liever het verzoek
hiertoe uit de weg gaat – en dat men ook bij de afwezigheid
van sociale interactie in staat blijkt aan zijn naasten liefde te
betonen.
Het onderzoek naar liefde – en haat – is verre van af. In
een recent overzichtsartikel – dat een veel vollediger beeld
geeft van de literatuur dan ik hier doe – concludeert Rotemberg (2014) dat “The study of preferences that involve the
payoffs of others has a large unfinished agendaâ€. Er zijn nog vele
grote openstaande vragen, zoals: Wat bepaalt het verschil in
sociale preferenties tussen mensen? Is er een verschil tussen
landen of culturen, en zo ja waarom? Wat weten we over de
ontwikkeling door de tijd heen? In hoeverre blijven de empirische bevindingen staan in replicaties? Is naastenliefde een
zelfversterkend proces? In hoeverre is liefde en haat te onderscheiden van preferenties voor gelijkheid en andere sociale
preferenties? Wat betekent liefde en haat voor het gedrag van
alledag in organisaties en daarbuiten? Hoe moeten organisaties vormgegeven worden in het licht van deze sociale preferenties? Belangrijke vragen waarop we in de komende jaren
veel vooruitgang hopen te boeken.
Dellavigna, S., J.A. List en U. Malmendier (2012) Testing for altruism and social pressure in
charitable giving. Quarterly Journal of Economics, 127(1), 1–56.
Dur, R. (2009) Gift exchange in the workplace: money or attention? Journal of the European
Economic Association, 7(2-3), 550–560.
Dur, R. en J. Tichem (2014) Altruism and relational incentives in the workplace. Journal of
Economics and Management Strategy, te verschijnen.
Dur, R. en R. Zoutenbier (2014) Working for a good cause. Public Administration Review, 74(2),
144–155.
Falk, A., E. Fehr en U. Fischbacher (2005) Driving forces behind informal sanctions. Econometrica, 73(6), 2017–2030.
Franzen, A en S. Pointer (2013) The external validity of giving in the dictator game. Experimental Economics, 16(2), 155-169
Gregg, P., P. Grout, A. Ratcliffe et al. (2011) How important is pro-social behavior in the delivery of public services? Journal of Public Economics, 95(7-8), 758–766.
Levine, D.K. (1998) Modeling altruism and spitefulness in experiments. Review of Economic
Dynamics, 1(1), 593–622.
Prendergast, C. (2007) The motivation and bias of bureaucrats. American Economic Review,
97(1), 180–196.
Prendergast, C. en R.H. Topel (1996) Favoritism in organizations. Journal of Political Economy,
104(5), 958–978.
Reader’s Digest (2013) Most honest cities: The Reader’s Digest “lost wallet†test. Artikel op www.
rd.com.
Rotemberg, J.J. (2014) Models of caring, or acting as if one cared, about the welfare of
others. Annual Review of Economics, 6(1), 129–154.
Stoop, J. (2014) From the lab to the field: envelopes, dictators and manners. Experimental
Economics, 17(2), 304–313.
Zizzo, D.F. (2003) Empirical evidence on interdependent preferences: nature or nurture?
Cambridge Journal of Economics, 27(6), 867–880.
782
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014