Tussen sociale cohesie en politieke democratie
Aute ur(s ):
Dekker, P. (auteur)
De auteur is onderzoeker b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau en hoogleraar ‘Civil society’ b ij het Globus-instituut van de Universiteit van
Tilb urg.
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4398, pagina D9, 27 maart 2003 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Sociaal Kapitaal
Tre fw oord(e n):
politicologie
Veel onderzoek naar sociaal kapitaal richt zich op vetrouwen. Ongebonden ‘gegeneraliseerd sociaal vertrouwen’ krijgt aandacht ten
koste van sociale netwerken. Het oorspronkelijke idee van sociaal kapitaal als bezit van gemeenschappen van participerende
burgers lijkt helemaal uit zicht te verdwijnen. Gezien de problemen van onze democratie zou dat jammer zijn.
Wil men de huidige politieke en sociaalwetenschappelijke populariteit van het begrip sociaal kapitaal herleiden tot een boek, dan komt
Making democracy work van de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam daarvoor het meest in aanmerking1. Putnam ‘ontdekt’ daar
het begrip als hij op zoek gaat naar een theoretische inbedding voor zijn bevinding dat in Italiaanse regio’s met veel ‘civic community’
– waar burgers veel interesse hebben voor elkaar en voor publieke zaken, actief zijn in verenigingen enzovoorts – de welvaart groter is
en de overheid responsiever en effectiever dan in regio’s met weinig gemeenschapsleven.
Politicologie, sociologie en economie
Via de rationele-keuzetheorie en de speltheorie belandt de auteur bij de socioloog James Coleman, die sociaal kapitaal als oplossing
presenteert voor het probleem van collectieve actie. Parasitair gedrag en onderinvesteringen in publieke goederen kunnen min of meer
vrijwillig worden vermeden door sociale netwerken waarin mensen elkaar kunnen vertrouwen en gemeenschapszin levend wordt
gehouden. Men komt daardoor makkelijker tot samenwerking en is collectief tot meer in staat dan wanneer het samenleven slechts op
economische afhankelijkheid en politieke regelgeving is gebaseerd. Sociaal kapitaal in de zin van “social networks and the norms of
reciprocity and trustworthiness that arise from them” leidt tot succesvolle samenwerking en de successen vergroten het sociale kapitaal,
resulterend in “virtuous circles” en in “causal arrows among civic involvement, reciprocity, honesty, and social trust [that] are as tangled
as well-tossed spaghetti”2. In het kader van de theorievorming over collectieve actie en met het begrip sociaal kapitaal, kan Putnam zijn
Italiaanse bevindingen generaliseren en probeerde hij een economisch denkende wetenschappers aan te spreken. Dat laatste was een
belangrijke strategische zet, zoals Putnam later eens motiveerde op een interdisciplinair congres over sociaal kapitaal: communitaristen en
‘zachte’ sociale wetenschappers hoefden niet meer van het nut van een ‘civic community’ overtuigd te worden; economen en daaraan
verwante ‘harde’ sociale wetenschappers wel. Dat was niet alleen belangrijk vanwege hun mogelijke grotere invloed op politiek en beleid,
maar ook omdat economen, met hun drang tot meten en modellenbouw, de zachte sociaalwetenschappelijke discussie op een hoger plan
zouden kunnen brengen.
Egocentrisch en collectief sociaal kapitaal
Zo gezien is sociaal kapitaal niet een economisch begrip dat zijn weg in de sociale wetenschappen heeft gevonden, maar een begrip van
een socioloog (toegegeven: een economisch denkend socioloog met doorverwijzingen naar de econoom Glenn Loury) dat door een
politicoloog werd ingezet om economen te verleiden. Zoals ook blijkt uit dit esb-dossier, is die verleidingspoging geslaagd. Meer dan
geslaagd, zal ik aan het einde van dit artikel verdedigen. Voor het zover is, ga ik verder in op het sociale kapitaal in de zin van Putnam.
Dat kapitaal verschilt vooral in schaal van dat van Coleman, maar wezenlijker van het oudere sociale kapitaal van een andere socioloog,
Pierre Bourdieu. Bourdieu ging het om een soort kapitaal van individuen3. Naast het aan hun persoon gebonden economische en
culturele kapitaal, hebben individuen als lid van een groep de beschikking over hulpbronnen die zijn opgeslagen in sociale netwerken.
Dit ‘egocentrische’ sociale kapitaal is in empirisch opzicht verbonden met het ‘collectieve’ sociale kapitaal van Putnam. Het zullen vaak
dezelfde netwerken zijn waarmee mensen enerzijds ten eigen bate over goederen kunnen beschikken, informatie krijgen of zich toegang
verschaffen tot een mooie positie, en anderzijds samenwerking en gemeenschappelijke doelen realiseren. Het perspectief verschilt echter
en de vorming van concurrerend sociaal kapitaal à la Bourdieu kan stellig ten koste gaan van coöperatief sociaal kapitaal à la Putnam.
Wellicht staat Bourdieu tot Putnam als de bedrijfseconomie tot de macro-economie. Zonder een met gunstige veronderstellingen gevulde
onzichtbare hand gaat de eerste niet vanzelf over in de tweede. Ik laat Bourdieus kapitaal hier verder buiten beschouwing4. Hier verken ik
eerst het gebruik en de veranderingen van Putnams kapitaal en schets ik vervolgens Nederland op enkele gangbare indicatoren, om dan
terug te keren naar het oorspronkelijke idee.
De populariteit van sociaal kapitaal
Sociaal kapitaal kwam in de jaren negentig in de sociale wetenschappen en in de sociale beleidstaal te staan tussen noties over sociale
cohesie en democratische cultuur. Bij sociale cohesie gaat het ook om de wederzijdse betrokkenheid van burgers, hun netwerken en hun
feitelijke en normatieve integratie in de maatschappij5. Over sociale cohesie wordt meestal nogal tobberig gesproken: er is een gebrek aan
en anders dreigt dat wel, en bij de vermeerdering van cohesie moet men oppassen dat het niet teveel wordt want dat zou de individuele
vrijheid en ondernemingslust verstikken. Sociaal kapitaal wordt de zonnige kant van sociale cohesie: je kunt er mooie dingen mee, als je
het goed aanpakt vermeerdert het zichzelf door gebruik, en in zijn overbruggende of open variant (zie de bijdrage van Van Schaik) kan er
nooit teveel van zijn. Van noties van een democratische cultuur, die wordt gekenmerkt door tolerantie, betrokkenheid bij de politiek en
het zoeken naar gemeenschappelijke belangen, onderscheidt sociaal kapitaal zich door het bestaan van netwerken en participatie daarin.
De individuele waarden en oriëntaties in de burgermaatschappij zijn niet anders dan in de burgercultuur die Almond en Verba enkele
decennia eerder analyseerden6, maar de gemeenschap is meer dan een optelling van welwillende burgers. Ze zijn georganiseerd en doet
dingen samen. Putnam heeft het dan vooral over vrijwilligersnetwerken en burgerlijke betrokkenheid, omdat daarin sociale scheidslijnen
doorbroken zouden worden, gemeenschappelijke belangen kunnen worden onderkend en een overstap kan worden gemaakt naar de
politieke sfeer7.
Verenigingen en sociale netwerken
Zangkoren brengen democratie teweeg via de vorming van sociaal kapitaal. Dat was in een notendop in 1993 Putnams aansprekende
bevinding, waarmee beschouwingen van Alexis de Tocqueville over de Amerikaanse democratie in de jaren 1830 werden bevestigd en
door een economisch getint begrip werden gekoppeld aan de moderne wetenschapsbeoefening. De algemene definitie van sociaal
kapitaal als het in sociale netwerken opgeslagen vermogen tot vrijwillige samenwerking wringt echter met Putnams politicologische
concentratie op verenigingsleven en maatschappelijk engagement. Waarom zouden informele relaties niet evenzeer sociaal kapitaal
genereren? Waarom zouden de netwerken van een betaalde baan minder belangrijk zijn dan die van een avondje bowlen, kaarten of
vergaderen? Waarom moet sociaal kapitaal eigenlijk opgeslagen zijn in sociale netwerken en kan het niet bestaan uit individuele
oriëntaties en een cultuur? En zijn wetten en politieke instituties dan niet minstens zo belangrijk om vertrouwen te stutten en
samenwerking te bevorderen? In reactie op dergelijke vragen is bij Putnam het begrip sociaal kapitaal verbreed van een vertaling van
civic community via “forms of social capital that, generally speaking, serve civic ends” naar iets dat “just like any form of capital”
individueel en collectief goed en slecht kan worden aangewend8. Sociaal kapitaal blijft wel verankerd in ‘horizontale’ netwerken van
individuen, bij voorkeur in de vrijwillige sfeer. In het door Putnam verrichte en geïnspireerde onderzoek gaat het vaak over
lidmaatschappen en activiteiten in en rond verenigingen en om sociaal vertrouwen, de relaties daartussen en de relaties ervan met
politieke houdingen en activiteit9.
Nederland
Hoe staat Nederland er internationaal en in de tijd bij op deze indicatoren? Ik geef een paar samenvattende bevindingen10:
» » ons land is nog altijd een ‘high trust society’, vergelijkbaar met de Scandinavische landen (zie ook Van Schaik in deze esb Empire van
sociaal kapitaal);
» » ook het lidmaatschap van maatschappelijke organisaties en vrijwilligerswerk liggen op een hoog (alweer Scandinavisch) niveau, veel
hoger dan in Zuid-Europa, maar qua vrijwilligerswerk lager dan in Noord-Amerika;
» » Nederland loopt voorop in de verschuiving van ‘face-to-face’-organisaties met veel verenigingsleven naar ‘mailing-list’-organisaties
waar de leden elkaar niet meer kennen;
» » alles bij elkaar genomen neemt de organisatiegraad in ons land nog steeds toe;
» » de bevindingen voor vrijwilligerswerk zijn tegenstrijdig: een daling of nog steeds stabiel (maar wel vergrijzend);
» » tot 2002 nemen politieke betrokkenheid en politiek zelfvertrouwen (het idee dat je invloed uit kunt oefenen) eerder toe dan af en is er
geen trendmatige afname van vertrouwen in de politiek en politici. Vanaf medio 2002 zijn wantrouwige en cynische opvattingen wel
wijder verbreid, maar het is nog te vroeg om van een trendbreuk te spreken.
Tot zover enkele indicatoren. Ze bieden, afgezien van mogelijke turbulenties in 2002, een geruststellend beeld. Maar hoe staat het met de
relaties tussen de indicatoren? Hoe aannemelijk is op individueel niveau een ‘sociaalkapitaalcomplex’ van sociale netwerken en
participatie en vertrouwen met positieve politieke effecten? Daarvoor blijkt weinig evidentie te bestaan. Gangbare metingen van sociaal
vertrouwen hangen slechts zwak en met een zeer betwistbare causaliteit samen met georganiseerde participatie en niet met informele
sociale netwerken. Sociaal vertrouwen lijkt meer een kwestie van zelfvertrouwen en persoonlijkheidssterkte en die komen eerder voort uit
opvoeding en opleiding dan uit netwerken. Voor politieke betrokkenheid en activiteit zijn verenigingen als ‘scholen van de democratie’ en
door hun institutionele banden met de politiek wel van belang, maar een goede opleiding is ook hier minstens zo belangrijk. Zo zijn er
meer vraagtekens te plaatsen bij de samenhangen en mechanismen die in beschouwingen over sociaal kapitaal worden verondersteld11.
Terug naar de ‘civic community’?
Inmiddels lijkt sociaal vertrouwen steeds meer de gemeenschappelijke kern te worden van de theorievorming over sociaal kapitaal. Zo
niet in de theoretische, dan toch wel in de empirisch benadering, dreigt het hele idee van sociaal kapitaal te worden teruggebracht tot het
goede antwoord op de enquêtevraag: “Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet
voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met mensen?”. Dat zou jammer zijn. Het ‘gegeneraliseerde vertrouwen’ kan als individuele
attitude of cultuurkenmerk statistisch wellicht veel verklaren, maar het verband met in sociale netwerken gegenereerd vertrouwen is
twijfelachtig. Het is daarom van belang meer en specifiekere metingen van vertrouwen te ontwikkelen in combinatie met metingen van
allerlei vormen van netwerken en participatie, óók in de informele sfeer en in het betaalde werk, en wat de wederzijdse beeldvorming en
relaties van individuen betreft maar inclusief de werking van instituties. Hier ligt nog een groot onderzoeksterrein braak, vol
interdisciplinaire uitdagingen. Sociaal kapitaal blijft een prachtig onderwerp voor gemeenschappelijke congressen van economen en
sociale wetenschappers met heel verschillende achtergronden, voor nieuwe modules in grootschalige internationale enquêtes en voor
institutionalisering van het onderwerp in de beleidsontwikkeling. Wat het laatste betreft, is van belang dat diverse nationale bureaus
voor statistiek in de weer zijn met de thematiek en door de oeso en in andere internationale verbanden gewerkt wordt aan indicatoren
voor betere trendanalyses en vergelijkingen. Rond sociaal kapitaal lijkt zich iets moois te ontwikkelen dat vergelijkbaar is met de
beweging voor sociale indicatoren enkele decennia terug. Dit alles is toe te juichen.
Weer meer aandacht voor democratie
De door Putnam nagestreefde verbreding en verwetenschappelijking van de discussie over de de gemeenschap der burgers heeft succes
gehad. Dat is echter wel ten koste gegaan van de oorspronkelijke focus op de sociale wortels van de democratie. Nu de ‘social capital
industry’ op volle toeren draait, zou het goed zijn om als politicologen weer eens terug te keren naar de herontdekking van de ‘civic
community’ tien jaar geleden. Vanuit de brede omschrijving van sociaal kapitaal en gezien de aangetroffen statistische relaties verdienen
verenigingen, maatschappelijk engagement en politieke effecten niet meer aandacht. De problemen van de moderne democratie vragen
daar echter wel om. Hebben niet juist de ontwikkelingen in Nederland in het afgelopen jaar de risico’s getoond van een
toeschouwersdemocratie, waarin sceptische kijkers via de media zijn kortgesloten op de politiek en waarin het ontbreekt aan verbanden
waarin zij zich buiten de privé-sfeer en niet slechts als kiezer of kritisch consument, maar pratend en samenwerkend als burgers op
gemeenschappelijke belangen en publieke zaken kunnen richten? De ‘organisatorische’ gebreken in de onderbouw van de democratie zijn
niet simpelweg een gebrek aan sociaal kapitaal, laat staan dat ze door een toename van diffuus vertrouwen verholpen kunnen worden.
Dossier Sociaal kapitaal
F.A. van der Duyn Schouten en J.W. Oosterwijk: Sociaal kapitaal van wetenschap naar beleid
G.M.M. Gelauff: Sociaal kapitaal in de economie
A.B.T.M. van Schaik: Empire van sociaal kapitaal
A.L. Bovenberg en J. Potters: Meten enquêtes en experimenten hetzelfde vertrouwen?
P. Dekker: Tussen sociale cohesie en politieke democratie
G.B.M. Engbersen: De armoede van sociaal kapitaal
L. Borghans en B. ter Weel: Vriendelijk, maar toch duidelijk
R.H.J. Mosch: Sociaal handelskapitaal
S. Beugelsdijk: Neerlands sociale kapitaalbalans
P.H.M. Ruys: De coöperatie als beheerder van sociaal kapitaal
S. Beugelsdijk en N.G. Noorderhaven: Sociaal kapitaal en ondernemingszin
J. Veenman: Allochtonen en hun sociaal kapitaal
J. de Koning en R. Kunnen: Sociaal kapitaal en vergrijzing
S.E.P. Raes: Een overheidsrol bij sociaal kapitaal
D. Wolfson: reactie: Sociaal kapitaal en openbaar bestuur
S.G. van der Lecq: De Dagobert Duck van het sociaal kapitaal
1 R.D. Putnam m.m.v. R. Leonardi en R.Y. Nanetti, Making democracy work. Princeton, Princeton University Press, 1993. Het boek Trust
van F. Fukuyama (Free Press, New York, 1995) is ook een kandidaat, maar het verscheen later en handelt meer uitsluitend over sociaal
vertrouwen als cultuurkenmerk.
2 R.D. Putnam, Bowling alone, Simon & Schuster, New York, 2000, blz. 19 en 137. Dit boek en een gelijknamig artikel uit 1995 over de
neergang en het mogelijk herstel van sociaal kapitaal in de Verenigde Staten maakten de auteur bekend bij het grote publiek en
bezorgden hem wereldwijd uitnodigingen van regeringsleiders.
3 P. Bourdieu, The forms of capital, in: J.G. Richardson (red.), Handbook of theory and research for the sociology of education,
Greenwood Press, New York, 1986 [1983].
4 Zie voor Bourdieu’s sociale kapitaal en daaraan gerelateerd onderzoek rond thema’s als sollicitaties en innovaties bijvoorbeeld N. Lin,
K. Cook en R.S. Burt (red.), Social capital, Aldine De Gruyter, New York, 2001; met onder andere een bijdrage van de Utrechtse socioloog
Henk Flap, die veel op dit terrein heeft gedaan.
5 Zie over sociale cohesie verder J. de Hart (red.), Zekere banden. SCP, Den Haag, 2002.
6 G.A. Almond en S. Verba, The civic culture, Sage, Newbury Park, 1989 [1963].
7 Putnam e.a., op.cit., 1993, blz. 171 e.v.
8 R.D. Putnam, Tuning in, tuning out, PS: Political Science & Politics, jrg. 28, 1995/4, blz. 665; Putnam, op.cit., 2000, blz. 23.
9 Zie bijvoorbeeld de bijdragen in J.W. van Deth e.a. (red.), Social capital and European democracy, Routledge, London, 1999; M.
Hooghe (red.), Sociaal kapitaal en democratie, Acco, Leuven, 2000; en P. Dekker en R. Uslaner (red.), Social capital and participation in
everyday life, Routledge, Londen, 2001.
10 Zie de internationale vergelijkingen en tijdreeksen en verdere verwijzingen in de hoofdstukken ‘Participatie’ van het Sociaal en
cultureel rapport van 2002 en eerder (SCP, Den Haag; www.scp.nl)
11 P. Dekker, De oplossing van de civil society, SCP, Den Haag, 2002 (oratie UvT); idem, Social capital of individuals. In: P. Selle en S.
Prakash (red.), Investigating social capital, Sage, London (in druk).
Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)