Dansen naar het nergens
Aute ur(s ):
Reitsma, A.M. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4284, pagina 965, 1 december 2000 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):
De discussies rond de vormgeving van ontslagrecht vormen een soort rituele dans waarin om de paar jaar een stap naar afschaffing van
de bestuursrechtelijke preventieve toetsing wordt gezet, en, ruimer, afschaffing van enigerlei vorm van preventieve toetsing wordt
bepleit. De laatste stap werd twee weken geleden gezet, bij monde van de commissie Rood 1. Die stelt voor het vigerende duale systeem
van preventieve toetsing – waarin een arbeidsovereenkomst zowel via het Arbeidsbureau als via de rechter beëindigd kan worden – af te
schaffen en te vervangen door een systeem van toetsing achteraf waarin een hoorprocedure vooraf de werknemer gelegenheid moet
bieden zich tegen het ontslag te weer te stellen. Volgt de werkgever de wettelijke voorschriften ten aanzien van de hoorprocedure niet
op, of voert hij geen redelijke grond aan voor het ontslag, dan kan de werknemer binnen twee maanden na het ontslag de
vernietigbaarheid ervan inroepen bij de rechter. De toegang tot de nu veelgebruikte preventieve rechterlijke toetsing wordt in het
voorstel beperkt tot gevallen waarin een ‘zich een omstandigheid voordoet’ gedurende een periode waarin een opzegverbod geldt.
De argumenten voor een afschaffing van bestuurlijke toetsing zijn deels dezelfde als alle voorgaande keren. Met de bestuurlijke toets via
het Regionaal Arbeidsbureau zou Nederland internationaal uit de pas lopen. Het zou niet aangaan de beslechting van burgerlijke
geschillen voor te leggen aan een bestuursrechtelijke instelling. Tenslotte zou het ontslagrecht met het daarin vigerende duale stelsel, te
complex zijn en intransparant.
Er zijn echter nieuwe argumenten bijgekomen. Ten eerste vindt de Commissie het, met de alomtegenwoordige herbezinning op de
sturende rol van de overheid, niet langer gepast een bestuursrechtelijke toets op beëindiging van relaties tussen werkgevers en
werknemers uit te voeren. Ten tweede worden de economische effecten die in het algemeen aan preventieve toetsing worden
toegeschreven, in twijfel getrokken. Daarbij denkt men aan het afremmen van een beroep op de sociale zekerheid, door minder ontslagen,
en in het bijzonder aan het beschermen van zwakke groepen tegen ontslag. Voorzover zich effecten voordoen, betreffen zij de langere
duur van de arbeidsrelatie en de verminderde uitstroom en instroom naar banen.
Op zowel de rituele als de nieuwe voorzet, passen de rituele vragen. Geeft het nieuwe voorstel een antwoord? Allereerst de aloude vraag
waarom de overheid zich niet mag bemoeien met beëindiging van de arbeidsrelatie, wanneer deze externe effecten met zich meebrengt.
Elke beëindiging waarbij een beroep op de werknemersverzekeringen volgt, heeft zo’n effect en het is bekend dat zowel bij werkgevers als
werknemers moreel risico kan bestaan waardoor het beroep op de verzekeringen te groot wordt.
Maar de overheid doet het niet beter, stelt de commissie, als ze constateert dat het huidige ontslagrecht geen sterke rem biedt op ontslag.
De grote vraag is natuurlijk of deze constatering dan gevolgd moet worden door het opheffen van de preventieve toetsing. Door als het
ware te roepen: zoek het zelf maar uit.
Dat hangt weer af van de rituele vraag naar de effecten. In het voorstel zijn “extra drempels tegen lichtvaardig ontslag ingebouwd”, die
moeten helpen. Ze hebben de vorm van de bepaling dat een ontslag slechts redelijk is als in het bedrijf geen passende arbeid aanwezig is
en als het anciënniteitcriterium in acht is genomen. De werknemer kan naar de rechter gaan als hij meent dat niet aan deze criteria voldaan
is. Maar hoe moet hij dat controleren als de commissie zelf aangeeft dat het Arbeidsbureau al moeite heeft om de vereiste gegevens voor
inzicht in de bedrijfseconomische gang van zaken en de mogelijkheid tot herplaatsing te verkrijgen of controle op het
anciënniteitbeginsel adequaat toe te passen? Het is niet te verwachten dat de werknemer, of de hulptroepen die hij mag inroepen,
superieur inzicht hebben. Dat kan tot twee uitkomsten leiden: óf de onduidelijkheid leidt tot meer rechtszaken, óf er komen meer
ontslagen die niet noodzakelijk economisch efficiënt zijn.
De commisie weet het ook niet: in het slechtste geval verwacht ze dat door een gestegen beroep op de rechter, de totale kosten van de
rechtsgang toenemen met twintig miljoen, in het beste geval dalen ze met hetzelfde bedrag. Voor wie neemt nu per saldo de transparantie
toe? Klaarblijkelijk niet voor besturend Nederland. Maar ook lijkt het weinig stijlvol om op deze wijze het stokje aan werkgevers en
werknemers over te dragen. Het ware wellicht duidelijker geweest bij enigerlei vorm van toetsing het verstrekken van
bedrijfseconomische documenten verplicht te stellen en een harder anciënniteitcriterium te formuleren en dit dan aan een vorm van
verplichte toetsing te koppelen, die in de evidente gevallen pro forma kan worden afgedaan. Ook was het goed geweest als de commissie
beter had uitgewerkt hoe zwakke groepen op de arbeidsmarkt beter bescherming kan worden geboden. Dat was ook een antwoord dat
wellicht wél legitimeerde waarom de overheid zich met een ontslag bemoeit, zeker als er tijden komen waarin we het remmende effect van
een meer rigide ontslagbescherming op de werkloosheid, hard nodig hebben.
Lopen we dan internationaal uit de pas? Wellicht. Vooralsnog geldt echter: beter uit de pas dan een rituele stap naar nergens
1 Afscheid van het duale ontslagrecht , Rapport van de Adviescommissie duaal ontslagstelsel, Den Haag, 15 november 2000.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)