Ga direct naar de content

Methodologische pluriformiteit is een groot goed

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 31 2000

Methodologische pluriformiteit is een groot goed
Aute ur(s ):
Nijkamp, P. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4258, pagina 462, 2 juni 2000 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):

Het is altijd riskant een prognose te doen over een tijdshorizon die nog zó dichtbij ligt dat men daarop later kan worden afgerekend.
Boekema, Beugelsdijk en Hospers hebben de moeite genomen een artikel van mij over de toekomst van de regionale economie van zo’n
dertien jaar geleden tegen het licht te houden van recente ontwikkelingen op het vakgebied. Zij komen tot de intrigerende conclusie
dat mijn optimistische voorspelling over de veelbelovende toekomst van de regionale economie slechts gedeeltelijk in vervulling is
gegaan.
De auteurs geven een interessante en heldere schets van recente ontwikkelingen op het terrein van de regionale economie. Zij signaleren
een toenemende beleidsmatige en wetenschappelijke interesse in de regionale economie en aanpalende velden. Deze vreugde wordt
echter getemperd door het feit dat een ‘tweestromenland’ ontstaan is, met enerzijds een nadruk op standaard neoklassieke
(‘formalistische’) benaderingswijzen en anderzijds op institutionele (‘contextuele’) zienswijzen. Om een intellectuele ‘lock-in’ te voorkómen,
zou meer synergie tussen beide richtingen nodig zijn.
De schets van Beugelsdijk, Boekema en Hospers roept een aantal methodologische vragen van groot gewicht op. Is de karakterisering
van een ‘tweestromenland’ in de regionale economie terecht? Is de regionale economie daarin verschillend van overige delen van de
economische wetenschap? En is methodologische pluriformiteit ongunstig voor de ontwikkeling van een vakgebied?
Het lijkt gemakkelijk een tweedeling in de ontwikkeling van een discipline te signaleren, maar een zuiver en concludent onderscheid is in
de praktijk niet zo eenvoudig te maken. Beugelsdijk, Boekema en Hospers stellen de ‘mainstream’ benadering gelijk aan een neoklassieke
zienswijze (dit is in veel gevallen wel correct, maar hoeft niet altijd geldig te zijn) en verbinden die met een ‘formalistische’, modelmatige
benadering. Dat laatste hoeft zeker niet waar te zijn, al moet worden toegegeven dat de neoklassieke zienswijze zich vaak goed
modelmatig laat weergeven. De institutionele benaderingswijze kan een interessante aanvulling vormen op de neoklassieke zienswijze en
hoeft beslist niet als een aparte denkrichting te worden beschouwd. Bovendien valt in toenemende mate ook in de institutionele richting
een tendens tot formalisering van relaties te ontdekken. Een scherpe indeling is dan ook eerder te maken langs de auteurslijn dan langs
de vakinhoudelijke lijn. Overigens is de trend tot statistische toetsing en modelmatige representatie niet uitsluitend voorbehouden aan
de neoklassieke economie (en dat zou ook niet zo mogen zijn), maar wordt zij ook bij andere denkrichtingen gevonden (bijvoorbeeld de
evolutionaire economie). In dat opzicht onderscheidt de regionale economie zich in geen enkel opzicht van andere deeldisciplines in de
economie. Er is bij wetenschappelijke vooruitgang altijd een tendens merkbaar tot een uitwaaiering van ideeën en paradigma’s; dat
behoort nu eenmaal bij een volwassen discipline. Ik ervaar de pluriformiteit in de (regionale) economie als een groot goed. Maar
Beugelsdijk, Boekema en Hospers leggen terecht de vinger bij een zere plek: pluriformiteit mag niet verworden tot verzuiling, want
wetenschappelijke ontwikkeling heeft het meest baat bij communicatie tussen beoefenaren van de wetenschap.
Het laatste punt verdient nog wat nadere overweging. Er is in de (regionale) economie weinig serieuze aandacht gegeven aan
onderzoekssynthese. Economische wetenschap heeft zich in vele richtingen incrementeel verder ontwikkeld, maar de methodologie van
generaliseerbaarheid, overdraagbaarheid van resultaten en domeingeldigheid heeft veel steken laten vallen.Gelukkig zien we thans ook in
de economische wetenschap meer aandacht voor meta-analyse als een verantwoorde aanpak voor het systematisch vergelijken en
integreren van onderzoeksresultaten. Ook in dat opzicht geloof ik nog steeds in een zonnige toekomst voor de (regionale) economie.
Om mijn optimisme nog wat verder te adstrueren, wil ik graag besluiten met het signaleren van enige nieuwe denkrichtingen waarin
diverse elementen van het door Beugelsdijk, Boekema en Hospers gevreesde tweestromenland weer bij elkaar komen: de ontwikkeling
van agglomeraties in relatie tot internationale handel waarbij een neo-Marshalliaans institutionalisme betrokken wordt op endogene
groeitheorie; sociale segmentatie in relatie tot informele migratie en allochtoon ondernemerschap in grote steden; of het belang van nietmarkt transacties voor het proces van economische ontwikkeling van regio’s. Ik zie – dankzij de divergenties in denkwijzen – een
fantastische onderzoeksagenda, die alleen maar goed afgewerkt kan worden, wanneer de ‘erfenis uit het verleden’ goed wordt gebruikt en
wanneer wetenschappers op het terrein van de (regionale) economie met elkaar in gesprek blijven. Beugelsdijk, Boekema en Hospers
vragen terecht aandacht voor deze ‘caveat’ in het regionaal-economische onderzoek.
Zie ook F.W.M. Boekema, S. Beugelsdijk en G.J. Hospers, Regionale economie: een plaatsbepaling, ESB, 6 juni 2000, blz 460-463

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur