Hobbels op het bancaire speelveld in Euroland
Aute ur(s ):
Groeneveld, J.M. (auteur)
Velden, L.M.T. van (auteur)
Werkzaam b ij De Nederlandsche Bank. Met dank aan J.R. Heuvelman en J. Swank.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4205, pagina 384, 21 mei 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
bank-, verzekeringsw ezen
De gemeenschappelijke markt moet de transparantie verhogen en de concurrentieverhoudingen zo gelijk mogelijk maken. Voor
banken heeft de komst van de EMU het speelveld ten dele geëgaliseerd. Toch bestaan er ook nog hobbels, onder andere door
verschillen in het toezicht op financiële instellingen, door de relaties tussen banken en bedrijfsleven en doordat de omvang van
sommige nationale kapitaalmarkten beperkt is.
Met de overgang naar de EMU is een geïntegreerde geldmarkt binnen Euroland ontstaan. Nationale betalingssytemen zijn aan elkaar
gekoppeld zodat interbancaire geldstromen direct en continu voor een gelijke geldmarktrente in het gehele eurogebied zorgen 1. De
Raad van de Europese Centrale Bank stelt centraal de rente vast waartegen banken bij het Europees Stelsel van Centrale Banken
(ESCB) kunnen lenen. Met behulp van deze rente probeert het ESCB zijn hoofddoelstelling, namelijk prijsstabiliteit, te bereiken en te
handhaven 2. De uitvoering van het monetaire beleid vindt decentraal plaats door de nationale centrale banken. Een noodzakelijke
conditie voor zo’n decentrale uitvoering is dat de monetaire instrumenten, de condities waartegen deze worden ingezet en de groep van
instellingen waarop ze van toepassing zijn, in alle deelnemende landen gelijk zijn. Anders kan er geen sprake zijn van een gelijk
speelveld op de Euro- geldmarkt.
In dit artikel geven we een overzicht van de belangrijkste factoren die de concurrentieverhoudingen op de Eurogeldmarkt bepalen. Hierbij
komen de kenmerken van de beleidsinstrumenten van het ESCB en de groep instellingen waarop deze van toepassing zijn aan de orde.
Ook gaan we in op het betalingsverkeer en het onderpand dat banken voor ESCB-kredieten moeten aanhouden. Op grond van deze
bespreking kunnen we inzichtelijk maken wat de overgang naar het gemeenschappelijke monetaire beleid en de geïntegreerde geldmarkt
voor het bankwezen in de EMU-landen heeft betekend. Tenslotte geven we aan welke oneffenheden er nog liggen op het speelterrein
voor de banken in Euroland.
Wel of niet monetaire financiële instelling
Tussen de Eurolanden bestonden vóór de EMU afwijkingen in de categorie instellingen waarop het monetaire beleidsinstrumentarium
van toepassing was. In de meeste landen betrof dit alleen banken, aangezien deze traditioneel de geldscheppende instellingen zijn. Maar
in bijvoorbeeld Frankrijk werden daartoe ook al geldmarktfondsen gerekend vanwege hun geldscheppende activiteiten, terwijl dergelijke
instellingen in andere landen nog daarbuiten vielen. Dit had een concurrentieverstorend effect.
Sinds de totstandkoming van de EMU zijn definitieverschillen in de populatie monetair relevante instellingen vrijwel geëlimineerd. De
instrumenten van het ESCB zijn sindsdien van toepassing op alle zogenoemde Monetaire Financiële Instellingen die een prominente
positie hebben in het aantrekken en uitzetten van financiële middelen en een geldscheppend vermogen bezitten. In zijn algemeenheid
behoren daartoe banken en geldmarktfondsen; banken vormen de hoofdmoot binnen de sector. Door de hantering van een uniforme
definitie zijn afwijkingen in de nationale populaties monetaire financiële instellingen vrijwel uitgesloten. Voor banken in Euroland
betekent dit een verbetering van de concurrentiepositie ten opzichte van instellingen die gelijksoortige activiteiten als banken (met name
het aantrekken van korte gelden bij het publiek) ontplooiden, maar voordien niet onder de monetaire regelingen vielen.
Een correcte afbakening van wie wel en niet tot de monetaire financiële instelllingen horen, is om de volgende redenen van belang. Het
ESCB bepaalt de voorwaarden waartegen deze instellingen bij het stelsel financiële middelen kunnen lenen. Aldus heeft het ESCB de zeer
korte rente in Euroland volledig in de hand. Doordat de monetaire financiële instellingen veranderingen in deze conditites tot uiting
zullen laten komen in de prijzen van hun financiële producten, heeft het ESCB indirect ook invloed op ontwikkelingen in de reële
economie en daarmee op de inflatie. De instellingen zijn verplicht om maandelijks statistische balansinformatie aan de nationale centrale
bank te rapporteren. Op grond van deze nationale informatie stelt het ESCB vervolgens de geconsolideerde balans van de gezamenlijke
monetaire financiële instellingen op en bepaalt zo de geldhoeveelheid in het EMU-gebied. De balansinformatie vormt ook de basis voor
de vaststelling van de individuele reserveverplichtingen die de instellingen krijgen opgelegd en die een belangrijk monetair
beleidsinstrument vormen. Het belang van een uniforme en correcte afbakening van wie wel en wie niet tot de monetaire financiële
instellingen worden gerekend, wordt nu zichtbaar. Als bepaalde instellingen namelijk wèl aan de definitie van een monetair financiële
instelling voldoen, maar niet tot die categorie worden gerekend, worden de Europese geldhoeveelheid en daarmee de voor de
reserveverplichtingen relevante passiva onderschat. Dit ondermijnt de bruikbaarheid van de geldhoeveelheid als beleidsvariabele
waardoor de grip van het ESCB op de inflatie-ontwikkeling vermindert. Bovendien leidt het tot verstoorde concurrentieverhoudingen 3.
Effecten van harmonisering beleidsinstrumenten
Vóór de EMU bestonden er belangrijke verschillen tussen de monetaire instrumenten van centrale banken en de condities waartegen
deze werden ingezet. Met de overgang naar de EMU zijn de lusten en lasten van het monetaire instrumentarium voor de banken in
Euroland vrijwel gelijk.
Het instrumentarium van centrale banken kan worden onderverdeeld in reserveverplichtingen, permanente faciliteiten en
openmarktoperaties 4. Bij reserveverplichtingen worden instellingen verplicht een bedrag op rekening bij de centrale bank aan te houden.
Permanente faciliteiten zijn continu beschikbare krediet- of depositofaciliteiten. Hiervan kunnen banken op eigen initiatief gebruik maken.
Daarnaast voeren centrale banken ook openmarktoperaties uit. Dit zijn bijvoorbeeld tijdelijke aankopen van staatsobligaties waarmee de
centrale bank financiële middelen aan het bankwezen verstrekt. tabel 1 biedt een overzicht van de instrumenten die de nationale centrale
banken vóór de EMU hanteerden.
Tabel 1.Monetair instrumentarium in de Euro-landen vóór de EMU en van het ESCB (situatie in 1997)
België
Permanente
Faciliteiten
Krediet
x
Deposito
x
Basisa
x
Kasreserve
vergoeding
Duits- Finland
land
x
Frankrijk
Ierland
x
x
x
nee
x
Nederland
Oosten – Porrijk
tugal
x
nee
x
ja
ESCB
x
x
x
x
nee
Spanje
x
x
x
x
nvt
Italië
x
x
ja
x
ja
x
x
x
nee
x
nee
x
nee
x
ja
a. Dit betreft een structurele kredietfaciliteit tegen een tarief beneden de marktrente.
Uit tabel 1 blijkt dat – behalve België (en Luxemburg) – alle landen in het Eurogebied het instrument van de reserveverplichtingen
hanteerden. Alleen Ierland, Italië en Nederland vergoedden rente over deze verplichtingen. In België, Duitsland, Italië, Nederland en
Oostenrijk werd een gesubsidieerde kredietfaciliteit aangeboden. Het gebruik en de modaliteiten van nationale geldmarktinstrumenten
verschilden dus nogal en daarmee ook de kosten en baten voor nationale bankensystemen. De concurrentieverhoudingen tussen
nationale bankensectoren waren door deze institutionele verschillen verstoord.
Met de overgang naar de EMU zijn deze verschillen verdwenen. Wat zijn hiervan de kosten en baten voor nationale banksectoren?
Bij het bepalen van de kosten en opbrengsten van het monetaire instrumentarium voor het bankwezen kijken we niet naar
openmarktoperaties, aangezien deze tegen marktconforme tarieven plaatsvinden. Wel zijn de reserveverplichtingen en permanente
faciliteiten, voor zover deze kosten of een subsidie aan het bankwezen impliceren, van belang. De kosten verbonden aan de krediet- en
depositofaciliteiten laten we buiten beschouwing vanwege de doorgaans geringe omvang van het gebruik van deze (nood)faciliteiten.
De directe kosten die banken ondervinden van het gebruik van monetaire beleidsinstrumenten zijn gelegen in het verschil tussen de
marktrente en de rentevergoeding over de reserveverplichtingen (zie voetnoot 3). Dat verschil treedt op als de beloning over de
reserveverplichtingen niet marktconform is. Baten zijn er voorzover door centrale banken krediet verstrekt wordt tegen een rente beneden
het marktrenteniveau 5.
Het netto-effect van deze instrumenten hangt af van de omvang van de reserveverplichtingen en de gesubsidieerde kredietverlening
alsmede van de grootte van de impliciete belasting en subsidie.
De overstap naar het ESCB-instrumentarium heeft de netto kosten of netto-opbrengsten voor nationale banksystemen doen verdwijnen.
Het ESCB vergoedt namelijk een marktconforme rente over de opgelegde reserveverplichtingen en hanteert alleen marktconforme
tarieven voor zijn kredietverlening. Kortom: het instrumentarium van het ESCB kent geen impliciete belasting voor of subsidie aan het
bankwezen.Wat betreft het instrumentarium zijn de concurrentieverhoudingen in Euroland dus rechtgetrokken.
In tabel 2 wordt een inschatting gemaakt van de winst of het verlies dat nationale bankensystemen door de overstap naar het ESCBinstrumentarium maken. De inschatting is gemaakt op basis van gegevens over 1997. Opgemerkt moet worden dat de kosten van het
instrumentarium van jaar tot jaar behoorlijk kunnen verschillen aangezien de uitkomsten sterk afhangen van het marktrenteniveau.
Tabel 2. Kosten of baten van de overstap naar het ESCB-instrumentarium in 1997 (in procenten van het netto inkomen van
banken)
Land
Ierland
Belgi ë
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Finland
Spanje
Portugal
Oostenrijk
kosten (-)/baten(+)
+
+
+
+
+
+
– 0,05
– 0,02
0,00
0,33
1,36
3,68
4,18
7,76
9,21
Italië
+ 15,27
Bron: eigen berekeningen op basis van jaarverslagen van centrale banken en oeso-cijfers.
Ierse en Belgische banken zijn er met de overgang naar de EMU iets op achteruit gegaan. In 1997 zou hun netto inkomen fractioneel lager
zijn uitgevallen als het ESCB-instrumentarium toen op hun van toepassing zou zijn geweest. Zij verliezen met andere woorden een licht
concurrentievoordeel ten opzichte van banken in de andere Eurolanden. De banken in de zuidelijke Eurolanden en Oostenrijk en Finland
gaan erop vooruit, aangezien zij in de EMU een marktconforme rente vergoed krijgen over de reserveverplichtingen. Het verlies van de
subsidie via de basisfaciliteit in Italië en Oostenrijk weegt niet op tegen dit ‘voordeel’. Voor Nederlandse banken valt de overstap
weliswaar per saldo neutraal uit, maar verdwijnt het relatieve concurrentievoordeel vooral ten opzichte van de banksystemen in de
zuidelijke Europese landen. De vergoeding over de kasreserve was gelijk aan de gemiddelde kosten van de kredietverlening van DNB aan
het bankwezen. De lagere kosten in verband met de gesubsidieerde kredietfaciliteit werden gecompenseerd door een lagere vergoeding
over de reserveverplichtingen.
De gegevens uit de tabel hebben betrekking op het totale bankwezen in een bepaald land. Voor individuele banken kan de balans anders
uitvallen, doordat bijvoorbeeld het aandeel in de reserveverplichting versus dat in de gesubsidieerde faciliteiten van bank tot bank kan
verschillen. Verder zijn het niet noodzakelijkerwijs de banken die voor de kosten van het instrumentarium opdraaien. Het is aannemelijk
dat zij deze geheel of ten dele doorberekenen aan hun cliënten. In sommige landen werden overigens de kosten van het instrumentarium
deels gecompenseerd door bijvoorbeeld impliciete subsidies in de betalingsverkeersdiensten die centrale banken aanboden.
Tegenover de voordelen die sommige nationale bankensystemen door de overstap realiseren staan nadelen voor sommige nationale
centrale banken. Immers de ‘kosten’ van de oude renteloze reserveverplichtingen voor banken genereerden inkomsten voor de betrokken
nationale banken en de nationale overheden. Deze inkomsten leverden – tezamen met de (renteloze) bankbiljettencirculatie – zogenoemde
seigniorage-inkomsten op.
Onderpandsvereisten
De onderpandsvoorwaarden die golden bij de kredietverlening aan het bankwezen zijn met de komst van de EMU grotendeels
geharmoniseerd. Wettelijk is het ESCB verplicht een zekerheidsstelling in de vorm van onderpand te vragen bij het verstrekken van
krediet. Het ESCB accepteert zowel publiek als privaat onderpand van hoge kwaliteit. Om recht te kunnen doen aan de bestaande praktijk
in de verschillende landen, is een ‘twee-lijsten’-systeem ontwikkeld. Op de eerste onderpandslijst staat het onderpand dat voldoet aan de
ecb-criteria voor het Eurogebied. Deze criteria geven onder meer aan dat de onderpanden in euro luidende, verhandelbare
schuldbewijzen moeten zijn, die zich in het Eurogebied bevinden 6. Hieronder vallen in ieder geval de schuldtitels uitgegeven door de
nationale overheden in de Europees Economische Ruimte. Daarnaast kunnen nationale centrale banken voor eigen risico een nationale
tweede lijst van geaccepteerd (verhandelbaar en niet-verhandelbaar) onderpand vaststellen. Dit maakt het mogelijk om bepaalde
financiële titels die belangrijk zijn voor nationale financiële markten en/of instellingen te blijven gebruiken als onderpand. Voorbeelden
hiervan zijn handelswissels in Duitsland en bankleningen in Frankrijk, Oostenrijk en Spanje.
Voor wat betreft het soort onderpand dat wordt geaccepteerd en de benodigde hoeveelheid heeft de overgang naar de EMU voor
nationale bankensystemen behoorlijk wat veranderingen met zich meegebracht. Bij de benodigde hoeveelheid onderpand gaat het niet
alleen om de uiteindelijke kredietverlening door het ESCB, maar ook om de inschrijving voor de financieringstransacties van het ESCB.
Voor de belangrijkste kredietverleningsoperaties gebruikt het ESCB een veilingmethode. Banken moeten dan van tevoren aangeven
hoeveel ze aan krediet nodig hebben en daarbij mag niet meer krediet worden gevraagd dan de omvang van het beschikbare onderpand.
Bij deze zogenoemde inschrijving hebben de banken de neiging meer te vragen dan ze gezamenlijk nodig hebben, omdat financiering bij
het ESCB goedkoper is dan in de geldmarkt. De ESCB-rente vormt namelijk de basis voor de geldmarktrente. Daarom zal het ESCB slechts
een gedeelte van de kredietvraag inwilligen, dat wil zeggen slechts een bepaald percentage van de inschrijving bij de veiling toewijzen.
Tussen landen bestaan behoorlijke verschillen in de beschikbaarheid van onderpand bij banken. Dit komt ten eerste doordat een
belangrijk gedeelte van het beschikbare, verhandelbare onderpand is geconcentreerd in Duitsland en in mindere mate Frankrijk en Italië,
hetgeen samenhangt met de grote (absolute) omvang van de uitstaande staatsschuld en in het Duitse geval ook de omvang van de
uitstaande door hypotheken gedekte obligaties (‘mortgage backed bonds’ of ‘Pfandbriefe’). Ten tweede is in sommige landen een kleiner
gedeelte van dit onderpand in handen van banken en/of beschikbaar voor het opnemen van krediet bij het ESCB. In een aantal landen
gebruiken de banken een vrij groot gedeelte van de als onderpand bruikbare schuldtitels, zoals staatsobligaties, voor commerciële
transacties. Aan het vrijmaken van onderpand voor de kredietverlening van het ESCB zijn dan directe kosten verbonden, aangezien dit
ten koste gaat van het beschikbare onderpand voor de commerciële activiteiten.Ten derde biedt de nationale tweede lijst in sommige
landen minder alternatieven voor het onderpand op de eerste lijst dan in andere landen. Kortom, de kosten van het mobiliseren van
onderpand verschillen nogal tussen de nationale banksystemen.
Betalingsverkeer
Hierboven is reeds opgemerkt dat de nationale betalingsverkeersystemen van de landen deelnemend aan de EMU zijn gekoppeld via het
TARGET-systeem. Naast TARGET zijn grensoverschrijdende betaalsystemen door de banken zelf ontwikkeld. Op het gebied van – de
kosten van – het grensoverschrijdende Europese betalingsverkeer is een gelijk speelveld ontstaan. Voor het collectieve Europese
bankwezen heeft dit per saldo ook tot een daling van de kosten èn een verbetering van de efficiëntie geleid, aangezien bij
grensoverschrijdende betalingen in Euroland nu geen gebruik meer hoeft te worden gemaakt van correspondentbanken. De keerzijde
hiervan is dat een inkomstenbron voor op dit terrein actieve banken door TARGET is weggevallen.
De prijzen voor het nationale betalingsverkeer zijn niet geharmoniseerd. Dit is ook niet eenvoudig, aangezien de kosten van de
betalingsverkeersystemen verschillen en de dienstverlening rond het betalingsverkeer niet in alle landen hetzelfde is.Wat betreft het
nationale betalingsverkeer zijn de concurrentieverhoudingen tussen nationale bankensystemen dus niet veranderd. Vanwege
intransparantie rond de feitelijke prijsstelling (bijvoorbeeld door verschillen in valutering) en de werkelijke kosten van nationale
betaaldiensten kan niet worden aangegeven welke bankensystemen hierdoor met een relatief concurrentievoor- of nadeel worden
geconfronteerd. De efficiëntie en de kwaliteit van de dienstverlening rond nationale
betalingsverkeersystemen zullen naar verwachting wel convergeren, doordat de concurrentie in het betalingsverkeer als gevolg van de
overgang naar de EMU is toegenomen.
Liquiditeitsrichtlijnen en -steun
Ook de liquiditeitsrichtlijnen en -steun uit hoofde van het toezicht op het bankwezen grijpen aan bij de geldmarkt, maar zijn met de
overgang naar de EMU niet gewijzigd. De EMU betekent een gemeenschappelijk monetair beleid, maar de verantwoordelijkheid voor het
toezicht op financiële instellingen ligt nog steeds op nationaal niveau.
In het kader van het liquiditeitstoezicht op banken spelen de passiva, waaraan ook de reserveverplichting van een monetaire financiële
instelling is gerelateerd, een belangrijke rol. Het uitgangspunt van de liquiditeitsrichtlijnen in de meeste landen is dat door banken in
voldoende mate liquide activa worden aangehouden tegenover terugbetalingsverplichtingen. Op de vervaldatum van de toevertrouwde
gelden of bij opvraging van girale tegoeden moet kunnen worden voldaan aan de verplichtingen. Het punt is nu dat banken op basis van
deze verplichtingen zowel een kasreserve bij het ESCB als liquide middelen uit hoofde van het liquiditeitstoezicht moeten aanhouden.
Als de reserveverplichting bij het ESCB tot de liquide activa wordt gerekend, treedt geen ‘dubbele belasting’ op. Mocht dit niet zo zijn
dan worden banken dubbel belast.
Een globale inventarisatie leert dat de liquiditeitsrichtlijnen in de EMU-landen niet geharmoniseerd en in een groot aantal gevallen
ondoorzichtig zijn. Wel worden deze regels in sommige landen momenteel heroverwogen. Vooral Duitse banken lijken aan relatief
stringente liquiditeitsvereisten te moeten voldoen. Dit laat onverlet dat we niet kunnen aangeven in welke mate uiteenlopende nationale
liquiditeitsrichtlijnen een gelijkschakeling van concurrentieverhoudingen op de euro geldmarkt in de weg staan. De indruk bestaat dat de
liquiditeitsrichtlijnen in de meeste Eurolanden niet vaak hebben gekneld of ‘bijten’. De vraag of de reserveverplichting in combinatie met
uiteenlopende liquiditeitsrichtlijnen de concurrentieverhoudingen aantast, lijkt derhalve vooral een hypothetische. In Nederland worden
vorderingen op het ESCB in ieder geval voor honderd procent in de berekening van de vereiste liquiditeit betrokken.
Zoals gezegd is ook de liquiditeitssteun aan een bank in nood nog steeds een nationale verantwoordelijkheid. Wel zijn bij het eventueel
verstrekken van noodkredieten procedures voor een goede informatie-uitwisseling tussen nationale centrale banken en de ecb van
kracht. Dit opdat het ESCB met de hierdoor ontstane verruiming van de euro geldmarkt rekening kan houden bij de inschatting van de
benodigde kredietverstrekking voor het Eurogebied.
Diverse hobbels
Op diverse terreinen liggen nog hobbels en kuilen. Met de EMU is weliswaar één monetair beleid tot stand gekomen, maar het
economische beleid en het toezicht op financiële instellingen zijn nog steeds een nationale aangelegenheid. Dat speelt niet ten aanzien
van het solvabiliteitstoezicht omdat op dit punt alle banken aan internationaal geldende solvabiliteitsrichtlijnen dienen te voldoen, zodat
de concurrentieverhoudingen tussen bankenmarkten in Eurolanden niet worden verstoord. Verschillen zijn er echter in de ‘corporate
governance’- structuur, de institutionele en de fiscale omgeving. Zo financieren Duitse bedrijven zich voor een veel groter deel met
bankleningen dan bedrijven in andere EMU-landen en hebben Duitse banken aanzienlijk meer mogelijkheden om te beleggen in nietfinanciële bedrijven dan banken in andere Europese landen. Hierdoor hebben Duitse banken een relatief grote invloed op het
bedrijfsleven en een dominante positie in het nationale financiële bestel. Voor Italië geldt dat anno 1998 nog vijftig procent van de
Italiaanse banken onder staatscontrole staat. Hiermee samenhangend zijn de Duitse en Italiaanse openbare kapitaalmarkten in
verhouding tot de omvang van hun economieën weinig ontwikkeld. Door deze informele barrières hebben buitenlandse banken relatief
moeilijk toegang tot de Duitse en Italiaanse financiële markten 7.
Tot slot vallen instellingen als pensioen- en beleggingsfondsen niet onder de monetaire regelingen van het ESCB en hebben zij niet
dezelfde rapportageplicht als banken. Banken zouden dus in een nadelige positie ten opzichte van deze instellingen kunnen verkeren.
Hier tegenover staan echter voordelen voor de banken zoals de mogelijkheid van ‘lender of last resort’-steun, deelname aan de ESCBkredietverlening en aan het betalingsverkeer. Daarnaast zijn banken aan een verder strekkend toezicht onderworpen. Dit ‘keurmerk’ en de
mogelijkheid van lender of last resort- steun verschaft banken in potentie bij het publiek een vertrouwensvoorsprong op niet-banken.
Conclusie
De creatie van de EMU heeft tot een geïntegreerde geldmarkt binnen Euroland geleid. Het monetaire beleidsinstrumentarium van het
ESCB is geharmoniseerd en van toepassing op een uniforme groep instellingen. In dit opzicht is het speelterrein voor nationale banken in
Euroland aanzienlijk egaler geworden. De concurrentiepositie van de banken in Euroland ten opzichte van instellingen die gelijksoortige
activiteiten als banken ontplooiden, maar voordien niet onder de monetaire regelingen vielen, is verbeterd.
De directe kosten en baten van de overstap van het nationale naar het ESCB-instrumentarium pakken voor nationale financiële systemen
verschillend uit. Vooral banken in Zuid-Europa, Oostenrijk en Finland profiteren in dit opzicht van de overgang naar de EMU. Voor
Nederlandse banken is de overgang op het ESCB-instrumentarium kostenneutraal. Zij verliezen echter wel hun relatieve
concurrentievoordeel op andere bankensystemen in Europa.
Ook op het gebied van de onderpandsvereisten is sprake van harmonisatie, alhoewel hier nog steeds nationale verschillen bestaan.
Naast een gemeenschappelijke lijst voor het hele Eurogebied, kunnen de nationale centrale banken namelijk nationale onderpandslijsten
hanteren. Hierdoor en door de concentratie van het onderpand in Duitsland, Frankrijk en Italië alsook doordat in sommige landen een
kleiner gedeelte van het onderpand voor de banken beschikbaar is voor ESCB krediet, verschillen de kosten van het mobiliseren van
onderpand tussen de nationale bankensystemen.
Bij de veranderingen in het betalingsverkeer moet onderscheid worden gemaakt tussen het nationale betalingsverkeer en het
grensoverschrijdende Europese betalingsverkeer. Voor wat betreft het eerste zijn de concurrentieverhoudingen tussen nationale
banksystemen niet veranderd. Voor het grensoverschrijdende Europese betalingsverkeer is een gelijk speelveld ontstaan en heeft de
komst van TARGET voor het collectieve Europese bankwezen tot een kostendaling en efficiëntieverbetering geleid. Van de divergerende
liquiditeitsrichtlijnen uit hoofde van het toezicht op het bankwezen gaat waarschijnlijk nauwelijks een verstorende invloed op de
Eurogeldmarkt uit.
Banken in Euroland spelen echter om tal van redenen nog steeds op een veld met hobbels en kuilen 8. Die oneffenheden schuilen in het
feit dat het toezicht op verschillende financiële instellingen afwijkt, in institutionele en fiscale verschillen en tenslotte in de relaties
tussen banken en bedrijfsleven en de beperkte omvang van openbare kapitaalmarkten die in sommige EMU-landen de toegang van
buitenlandse banken bemoeilijken. Voor werkelijk gelijke concurrentieverhoudingen voor banken op de Europese markt dienen nog wat
plooien te worden gladgestreken.
1 Koppeling vindt plaats via het TARGET-systeem. TARGET staat voor Trans-European Automated Real-time Gross settlement Expres
Transfer.
2 Voor een beschrijving van het monetaire raamwerk van het ESCB J.M. Groeneveld en R. Abma, Strategieën voor het
gemeenschappelijke monetaire beleid in de EMU, Maandschrift Economie, 1997, nr. 4, blz. 257-276.
3 Reserveverplichtingen zijn ook van invloed op de balanssamenstelling van banken. De kosten die aan deze opgelegde balansbeperking
zijn verbonden zijn niet te kwantificeren.
4 Zie ook L.M.T. van Velden, Instrumenten van het geldmarktbeleid in Nederland, NIBE., 1997.
5 De kosten en baten kunnen worden samengevat in een formule (i – r)R – (i-k)K waarbij i de marktrente, r de rentevergoeding over
reserveverplichtingen, R de omvang van de reserveverplichtingen, k het tarief voor de gesubsidieerde kredietfaciliteit en K de omvang
van de gesubsidieerde kredietverlening, aanduidt.
6 Zie ook: ECB, Het gemeenschappelijk monetair beleid in de derde fase, september 1998.
7 Zie H.P. Huizinga, De toetreding van buitenlandse banken, ESB, 26 juni 1998, blz. 519-522.
8 In H.P. Huizinga, Zijn Nederlandse banken efficient?, ESB, 13 maart 1998, blz. 208-211, worden verschillen in rentemarges van banken
tussen landen verklaard uit verschillen in onder meer individuele eigenschappen van banken, in macro-economische omstandigheden, in
depositoverzekeringen, in monetaire reserveverplichtingen en in belastingen.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)