Sociale infrastructuur en productiviteit
Aute ur(s ):
Canton, E.J.F. (auteur)
Werkzaam b ij de afdeling Kenniseconomie van het CPB. Met dank aan Marc Pomp voor nuttig commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4202, pagina 336, 30 april 1999 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
economische, groei
De internationale verschillen in productie per werknemer zijn gigantisch: een werknemer in Nederland produceert 28 maal zoveel als
zijn collega in Nigeria. Volgens de neoklassieke groeitheorie wordt de productie per werknemer bepaald door de kapitaal-arbeid
verhouding, het opleidingsniveau en een restfactor, die de productiviteit weerspiegelt. Een belangrijke aanname van dit model is dat
landen toegang hebben tot dezelfde technologie: elders ontwikkelde nieuwe productiemethoden en technieken kunnen kostenloos
worden overgenomen. Dit lijkt echter een weinig realistische veronderstelling. Zo laten Hall en Jones zien dat de waargenomen
variaties in kapitaalintensiteit en opleidingsniveau veel te klein zijn om verschillen in de productie per werknemer te kunnen
verklaren 1. Met andere woorden, internationale variaties in arbeidsproductiviteit worden mede veroorzaakt door verschillen in de
restfactor productiviteit. De standaard neoklassieke benadering waarbij ideeën, kennis en technieken onmiddellijk voor iedereen
gratis toegankelijk zijn, lijkt hiermee dan ook niet geschikt als een theorie van de internationale inkomensverdeling.
Waarom zijn sommige landen niet in staat om een zelfde arbeidsproductiviteit te behalen als andere landen? Waarom wordt in het ene
land meer fysiek kapitaal geaccumuleerd en meer geïnvesteerd in onderwijs dan elders? Hall en Jones zoeken de verklaring in de sociale
infrastructuur: de instituties en beleidsmaatregelen die de economische omgeving bepalen waarbinnen mensen vaardigheden en kennis
ontwikkelen en bedrijven investeren en produceren. Een goede sociale infrastructuur zorgt ervoor dat ‘de prijzen correct zijn’ zodat er
geen discrepantie bestaat tussen privaat en sociaal rendement. Dit betekent onder meer dat economische agenten worden beschermd
tegen diefstal, onteigening, corruptie enzovoort. De overheid kan doorgaans het meest effectief zulke bescherming bieden, de
financiering daarvan geschiedt dan echter wel door het heffen van (verstorende) belastingen.
De hypothese van Hall en Jones luidt dat de arbeidsproductiviteit, de hoeveelheid menselijk kapitaal, fysiek kapitaal en het
productiviteitsniveau uiteindelijk worden bepaald door de sociale infrastructuur. De sociale instituties van ontwikkelde landen zouden
verklaren waarom deze landen een gemiddeld goed opgeleide bevolking hebben, waarom er voldoende kapitaal voorhanden is en het
productiviteitsniveau hoog is.
Om hun hypothese empirisch te onderzoeken hebben de auteurs een maatstaf voor sociale infrastructuur geconstrueerd. Deze maatstaf
is een combinatie van twee indices. De eerste is een index voor de mate waarin nationale overheden bescherming bieden aan private
partijen of zich juist schuldig maken aan marktverstoringen. Hiervoor wordt gekeken naar het juridisch stelsel, het functioneren van het
overheidsapparaat en het gevaar van corruptie, onteigening en ontbinding van contracten door de overheid. De tweede neemt de mate
van openheid met betrekking tot internationale handel in beschouwing. Het opwerpen van barrières zoals invoering van tarieven, quota
en andere handelsbelemmeringen biedt enerzijds bescherming aan private partijen maar kan anderzijds eveneens tot verstoring en contraproductieve winsten leiden.
Voor 127 landen vinden Hall en Jones een significant positieve en robuuste relatie tussen sociale infrastructuur en productie per
werknemer. Vervolgens onderzoeken zij het verband tussen de sociale infrastructuur en de afzonderlijke drie ‘intermediaire’ factoren
kapitaal, onderwijs en productiviteit. Ook daaruit blijkt dat landen met een goede sociale infrastructuur meer fysiek kapitaal accumuleren,
meer investeren in onderwijs en over een hogere productiviteit beschikken. Aldus concluderen zij dat internationale variaties in
productie per werknemer door verschillen in de sociale infrastructuur worden verklaard.
De aanpak van Hall en Jones is mijns inziens te verkiezen boven de nogal eclectische wereld van de ‘Barro-regressies’ waar economische
groei direct wordt gerelateerd aan een breed scala van mogelijke determinanten (investeringen, bevolkingsgroei, onderwijs, inflatie,
overheidsconsumptie, religie enzovoort) De auteurs starten vanuit de neoklassieke gedachtewereld en hanteren een gebruikelijke
productiefunctie-benadering. Vervolgens gaan ze op zoek naar de fundamentele determinanten achter de intermediaire productiefactoren.
Wel wordt hier – toch weer enigszins arbitrair – sociale infrastructuur gepostuleerd als fundamentele determinant van economische
ontwikkeling. De volgende stap die dan ook gezet zou moeten worden is een formalisering van het verband tussen sociale infrastructuur
en de intermediaire factoren fysiek en menselijk kapitaal en productiviteit. Hoe ziet een optimale sociale infrastructuur er uit? De toekomst
is aan de institutionele economie om verdergaande inzichten te verschaffen in de effecten van overheidsbemoeienis en de institutionele
omgeving op individuele productie- en investeringsbeslissingen
1 R.E. Hall, C.I. Jones, Why do some countries produce so much more output per worker than others?, Quarterly Journal of Economics,
1999, blz. 83-116.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )