Ga direct naar de content

Vermogensverdeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 30 1998

Vermogensverdeling
Aute ur(s ):
CBS (auteur)
Meer informatie over vermogens- en andere verdelingsvraagstukken is te vinden in CBS, Jaarboek welvaartsverdeling 1998, Kluwer, Deventer,
1998, Æ’ 64,50.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4172, pagina 787, 16 oktober 1998 (datum)
Rubrie k :
Statistiek
Tre fw oord(e n):
economie, samenleving, inkomensverdeling

Begin 1996 bedroeg het totale particuliere vermogen Æ’ 1.040 miljard, gemiddeld Æ’ 158.000 per huishouden. Begin 1990 was dat nog Æ’
110.000.
Dit gemiddelde wordt sterk beïnvloed door een kleine groep grote vermogens. Huishoudens in de bovenste vijf procent van de
vermogensladder hadden tenminste Æ’ 580.000 en gemiddeld anderhalf miljoen gulden. In totaal bezaten zij 47% van het totale particuliere
vermogen. Ruim 2% van de huishoudens was miljonair. Hun tegenpool vormen de ruim 14% van de huishoudens met meer schulden dan
bezittingen, en dus een negatief vermogen.
Vermogens zijn daarmee veel ongelijker verdeeld dan inkomens. In 1996 bezat het hoogste vermogensdeciel 61% van het totale
vermogen, terwijl het hoogste inkomensdeciel 23% van het totale inkomen ontving. De Lorenzkromme van de vermogensverdeling
(figuur 1) ligt dan ook verder van de diagonaal dan die van de inkomensverdeling. De Gini-coëfficiënt van de inkomensverdeling is met
0,32 ook duidelijk lager dan de 0,81 van de vermogensverdeling.

Figuur 1. De Lorenzkrommen
De afgebeelde Lorenzkrommen geven een verdeling weer. Horizontaal staan de huishoudens, gerangschikt naar de mate waarin ze
verdienen of vermogen bezitten, en verticaal staat het geld. ‘20%’ op de horizontale as houdt dus in: de 20% huishoudens met het
minste inkomen of vermogen. Als deze 20%-groep nu exact 20% van het totale inkomen of vermogen krijgt, dan is de Lorenzcurve een
45o-lijn. De mate waarin de Lorenz-curve afwijkt van deze 45o-lijn, maakt de inkomens- en vermogensongelijkheid zichtbaar.
Een maatstaf voor deze ongelijkheid is de Gini-coëfficiënt: het gemiddelde verschil tussen inkomens cq. vermogens van alle
huishoudens onderling, gedeeld door het gemiddelde inkomen/vermogen. In de figuur komt de Gini-coëfficiënt overeen met tweemaal
de oppervlakte tussen de Lorenz-curve en de 45o-lijn. De waarde ligt tussen nul (volledige gelijkheid) en een (al het
inkomen/vermogen bij één persoon).
Samenstelling en groei
Het totale vermogen van huishoudens is het saldo van Æ’ 1.455 miljard aan bezittingen en Æ’ 420 mrd aan schulden. Het meest
voorkomende vermogensbestanddeel zijn de banktegoeden, maar de waarde van de eigen woning maakt het grootste deel (56%) uit van
het vermogen. Effecten, ondernemingsvermogen en overig onroerend goed vormen kleinere posten (zie tabel 1). De schulden bestaan
vooral uit leningen ten behoeve van de eigen woning. Tegenover een bezit van 820 miljard gulden aan eigen woningen staat een schuld
van 340 miljard gulden aan hypothecaire leningen. Aanspraken op toekomstige pensioen- of levensverzekeringsuitkeringen en tegoeden

opgebouwd bij spaar- en levenhypotheken worden niet meegerekend, evenmin als contant geld, duurzame consumptiegoederen (met
uitzondering van de eigen woning), juwelen en antiek.

Tabel 1. Samenstelling van het vermogen
1990

totaal aantal huishoudens
huishoudens met bezittingen
w.o. banktegoeden
effecten
eigen woning
huishoudens met schulden
w.o. schulden eigen woning

vermogen
bezit
w.o. banktegoeden
effecten
eigen woning
schulden
w.o. schulden eigen woning

1995

1996

aantal, x 1000
5860
6454
5600
5340
560
2590
3060
2040

6432
6419
750
2749
3564
2306

6549

6513
6495
840
2931
3727
2457

gemiddeld bedrag (Æ’ 1.000)
110
136
158
160
192
223
30
29
35
280
231
256
180
255
279
80
100
112
100
125
137

Uit deze samenstelling volgt ook, waardoor het gemiddelde vermogen in de jaren negentig is verhoogd:
» het aantal huishoudens met een eigen woning steeg van 2,6 miljoen in 1990 naar ruim 2,9 mln begin 1996. De gemiddelde waarde ervan
steeg van Æ’ 180.000 naar Æ’ 280.000. Ook de hypothecaire schulden stegen, maar netto nam het vermogen belegd in de eigen woning toe;
» in 1990 belegden 560.000 huishoudens in effecten (9,6%). Begin 1996 was dat aantal opgelopen tot 840.000 (12,8%). Doordat er veel
kleine beleggers bijkwamen, daalde het gemiddelde effectenbezit van Æ’ 280.000 naar Æ’ 250.000 gulden. Het totale particuliere effectenbezit
nam toe van Æ’ 157 tot Æ’ 215 mrd.
Na 1996 is het vermogen blijven stijgen in samenhang met de aandelenkoersen en de woningprijzen. De precieze gevolgen hiervan zijn
nog niet bekend, maar er kan wel een raming gemaakt worden op grond van de gemiddelde waardemutatie van woningen en effecten. Het
gemiddelde vermogen is dan gestegen van Æ’ 158.000 begin 1996 tot bijna twee ton begin 1998. Er zijn dan bijna drie miljoen huishoudens
met meer dan een ton vermogen (tegen 2,4 miljoen begin 1996), en het aantal miljonairs is opgelopen van 139.000 tot 185.000. Het huidige
beursklimaat zal echter zijn uitwerking niet missen op deze aantallen.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur