Ga direct naar de content

Een nieuwe verklaring van groeiverschillen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 30 1998

Een nieuwe verklaring van groeiverschillen
Aute ur(s ):
Ruyter van Steveninck, M.A. de (auteur)
Redacteur bij ESB.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4172, pagina 783, 16 oktober 1998 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, economische, groei, groei

Traditioneel zijn er twee theorieën over groei: de neoklassieke en de endogene theorie. De neoklassieke theorie stelt dat groei wordt
veroorzaakt door exogene factoren, namelijk de hoeveelheid arbeid en kapitaal, en de technologische vooruitgang. Deze ‘oude’ theorie
kan echter vele verschijnselen niet verklaren. Zo volgt uit deze theorie dat, door het bestaan van afnemende meeropbrengsten, arme
landen sneller zullen groeien dan rijke landen. In de praktijk blijkt zo’n convergentie zich echter niet voor te doen.
De endogene groeitheorie neemt ook menselijk kapitaal als productiefactor mee, en laat de voorwaarde van afnemende meeropbrengsten
los. In dat geval hoeft geen convergentie op te treden, maar wordt hoge groei een zichzelf versterkend proces. Maar ook de ‘nieuwe’
groeitheorie kon een aantal feiten niet verklaren. Volgens deze theorie zouden namelijk de rijkste landen de hoogste groei realiseren, en
ook dat is niet waar. Het is vooral een deelverzameling van armere landen die snel groeit.
Mancur Olson heeft een nieuwe groeitheorie geopperd 1. Volgens hem zijn er slechts twee, elkaar uitsluitende, mogelijkheden. Of arme
landen zijn arm omdat ze over weinig middelen (grondstoffen, fysiek en financieel kapitaal, arbeid en kennis) beschikken. In deze situatie
bevinden economieën van arme landen zich op de rand van hun productiefunctie, die evenwel dichtbij de oorsprong ligt (hypothese I).
Het alternatief is dat arme landen wel over genoeg middelen beschikken, maar arm zijn omdat ze veel middelen verspillen. De
productiefunctie ligt dan bij arme landen even ver van de oorsprong als bij rijke landen, maar hun economie bevindt zich verder van de
rand, dichter bij de oorsprong (hypothese II). Olson toetst hypothese I door per productiefactor te bekijken of deze een verklaring biedt
voor inkomensverschillen:
» Technologische kennis biedt zo’n verklaring niet; deze blijkt tegen geringe kosten vrij beschikbaar;
» Natuurlijke hulpbronnen zouden ook welvaartsverschillen kunnen veroorzaken. Als armere landen ‘overbevolkt’ zijn, d.w.z. een te lage
hulpbronnen-per-inwoner ratio hebben, zou emigratie naar rijkere landen inkomensverschillen moeten verminderen. De migratie van
Mexico naar de VS laat echter zien dat dit niet opgaat: Mexico is hier niet rijker van geworden, en de VS niet armer. Het hele idee van
‘overbevolking’ is trouwens twijfelachtig, aangezien er een positieve correlatie bestaat tussen bevolkingsdichtheid en inkomensniveau.
Met hypothese I kan dit niet verklaard worden, maar met hypothese II wel, als volgt: landen met beter economisch beleid en superieure
instituties genereren hogere inkomens, en bereiken daardoor via lagere sterftecijfers en hogere immigratie grotere bevolkingsaantallen;
» Ook de verdeling van de productiefactor kapitaal over landen weerspreekt dat arme landen zich op de grens van hun productiefuncties
bevinden. Rijke landen hebben veel meer kapitaal dan arme. De marginale productiviteit van kapitaal zou dus veel hoger moeten liggen in
arme dan in rijke landen, Toch emigreert kapitaal niet in grote getale naar de Derde Wereld. Kennelijk zijn er factoren die
kapitaaleigenaren hiervan weerhouden. Olson noemt ook hier verkeerd beleid en instituties (dezelfde die kapitaalvlucht veroorzaken),
zoals het ontbreken van eigendomsgaranties;
» Misschien kunnen inkomensverschillen dan worden verklaard uit verschillen in (hoeveelheid of kwaliteit van) arbeid? Olson maakt
hierbij een onderscheid tussen menselijk kapitaal dat op de markt verkocht kan worden, en menselijk kapitaal dat een publiek goed is
(bijvoorbeeld het gezonde verstand om te stemmen voor een economisch succesvol beleid). Migranten kunnen meestal het publieke
menselijke kapitaal van het bestemmingsland niet beïnvloeden, maar ze nemen wel hun persoonlijke cultuur mee. Nieuw in de VS
aangekomenen verdienden 55% van vergelijkbare Amerikanen, maar ca. vijf keer zo veel als vergelijkbare achterblijvers. Dat kan alleen
maar verklaard worden door instituties, aangezien de persoonsgebonden culturele kenmerken hetzelfde zijn gebleven. Dit wordt
bevestigd door ervaringen van landen die zijn opgedeeld in verschillende economische systemen, zoals Duitsland, China en Korea.
De enige redelijke verklaring die overblijft is dat per capita inkomensverschillen tussen landen veroorzaakt worden door verschillen in
kwaliteit van instituties, zoals bescherming van eigendomsrechten, of afdwingbaarheid van contracten. Dan wordt ook duidelijk waarom
bepaalde arme landen (de Oost-Aziatische ‘tijgers’) plotseling heel hoge groeicijfers kunnen halen: door de juiste instituties te omarmen
kunnen zij de grote kloof tussen hun werkelijke en potentiële inkomens dichten. Rijke landen hebben deze mogelijkheid niet, waardoor
hun groei altijd lager zal blijven.
Na het verschijnen van Olson’s artikel brak de Oost-Aziatische crisis uit. Het zou interessant zijn te vernemen hoe hij deze ontwikkeling
in zijn ‘nieuwste groeitheorie’ zou opnemen. Helaas, Mancur Olson stierf op 19 februari 1998, 66 jaar oud

1 M. Olson Jr., Big bills left on the sidewalk: Why some countries are rich, and others poor, Journal of Economic Perspectives , 1996, nr.
2, blz. 3-24.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur