Wanneer de veilingmeester
faalt
S.K. Kuipers*
M
eer flexibiliteit van lonen en prijzen wordt vaak gezien als een manier om de
marktwerking te verbeteren en de welvaart te verhogen. Dit beleid is gebaseerd op
de theorie van de ‘metafoor van de veilingmeester’: een mechanisme waarin
volkomen flexibele prijzen zorgen voor allocatieve efficientie. Op de meeste markten
echter werkt de veilingmeester niet, omdat vragers en aanbieders geen goede
beslissingen kunnen nemen bij te veel onzekerheid. Reductie van onzekerheid, bij
voorbeeld door prijzen voor een langere periode vast te leggen in een impliciet of
expliciet contract, is dan efficient.
De algemene-evenwichtstheorie is het bekendste
leerstuk van de economie. Het is ook het enige coherente leerstuk . De wereld die door de algemeneevenwichtstheorie wordt beschreven is een zeer eenvoudige wereld. In deze wereld maximaliseren zeer
vele gezinnen hun nut al of niet over een oneindig
lange periode met als restrictie het budget dat hun
ter beschikking staat. De bedrijven zijn eveneens
zeer groot in aantal en maximaliseren de kapitaalwaarde van hun bedrijf met de technologie als beperking. De gezinnen en de bedrijven hebben op de
(relatieve) prijzen geen invloed. Er is of sprake van
volleclige voorzienbaarheid (perfect foresight), of van
risico in de zin van Knight, dat wil zeggen dat van de
grootheclen waarop gezinnen en bedrijven hun beslissingen baseren, zoals de prijzen, nu en in de toekomst, de waarschijnlijkheidsverdelingen bekend
zijn. De prijzen zijn evenwichtsprijzen in de zin, dat
indien alle gezinnen en bedrijven hun bestedings- en
produktiebeslissingen hierop richten, ze hun voornemens met betrekking tot produktie en bestedingen
ook kunnen realiseren. Verrassingen doen zich bij
volledige zekerheid niet voor: de nu gemaakte plannen kunnen tot het einde der tijden worden uitgevoerd.
Het algemene-evenwichtsmodel is een produkt
van de marginalistische revolutie, zoals die na 1870
door Menger, Jevons en Walras is ontketend. In het
bijzonder Walras wordt als grondlegger van dit model beschouwd. Na de tweede wereldoorlog is dit
model door onder anderen K.J. Arrow en G. Debreu
verder geformaliseerd, hetgeen het onder meer mogelijk maakte aan te geven onder welke voorwaarden
een algemeen evenwicht bestaat: de zogenaamde
existentietheorema’s. Hiermee kan het algemeneevenwichtsmodel – in de literatuur veelal aangeduid
met het model-Arrow-Debreu – als een afgerond leerstuk worden beschouwd”.
Markteconomie versus planeconomie
Het mag in het voorgaande zijn opgevallen dat de
term markt niet is gevallen. Dit is doelbewust gebeurd. De algemene-evenwichtstheorie is namelijk
niet noodzakelijk een theorie die een markteconomie
op basis van volledige mededinging (decentralized
competitive economy) bestudeert. Ze kan ook gelden als een beschrijving van een commando- of planeconomie, waarin de centrale planner erin is geslaagd te achterhalen bij welke relatieve prijzen de
door de subjecten gevraagde en aangeboden hoeveelheden samenvallen en deze relatieve prijzen van boven af aan de subjecten oplegt.
Wil men de algemene-evenwichtstheorie nochtans zien als de beschrijving van een markteconomie,
dan doet zich een niet te veronachtzamen probleem
voor, te weten hoe de relatieve prijzen, op basis
waarvan de gezinnen en de bedrijven hun beslissingen nemen, tot stand komen. Met de uitspraak “de
markt zorgt ervoor” is men er niet, daar men toch zal
willen weten hoe de markt hiervoor zorgt. Anders gezegd, men zal moeten aangeven hoe het ruilverkeer
is georganiseerd en waarom ervan mag worden uitgegaan dat goederen en diensten slechts tegen evenwichtsprijzen van hand tot hand gaan. De analyse
van het ruilproces ontbreekt nu echter juist in de algemene-evenwichtstheorie. De algemene-evenwichtstheorie is daarom niet meer (maar ook niet minder)
* De auteur is hoogleraar algemene economie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Voor een zelfde oordeel zie OJ. Blanchard en S. Fischer,
Lectures in macroeconomics, Cambridge, Mass, en Lonclen,
1989, biz. XII.
2. Zie voor een geavanceerde uiteenzetting van de algemene-evenwichtstheorie KJ. Arrow en F.H. Hahn, General
competitive analysis, San Francisco en Edinburgh. 1971.
dan een theorie die zich richt op de verklaring van
Fris op
de evenwichtshoogte van de relatieve prijzen . Ze is
dus niet een theorie die geacht kan worden het ge-
heel van consumptie-, produktie- en ruilprocessen en
daarmee de totstandkoming van relatieve prijzen te
verklaren.
Verborgen hand en veilingmeester
Hoe luidt de economische theorie ook weer,
en wat zegt deze theorie over het beleid van
nu?
De verklaring van de hoogte van de relatieve prijzen
in een toestand van algemeen evenwicht mag dan
het belangrijkste coherente leerstuk van de economie
zijn, dit wil niet zeggen dat de heoefenaren van de
economische wetenschap zich over de vraag, hoe de
duele welvaartsmaximalisatie ook maatschappelijke
welvaartsmaximalisatie zou zijn bereikt. Anders gezegd, de uitkomsten van het economische proces
evenwichtsprijzen binnen een gedecentraliseerde
economie met volledige mededinging tot stand zou-
zouden optimaal zijn in de zin van Pareto: het is niet
mogelijk de welvaart van een subject of enkele subjecten te verhogen zonder die van een of meer andere subjecten te verlagen. Helaas moet echter worden
den kunnen komen, niet het hoofd hebben gebroken. Ook de voorgangers van de marginalisten, de
klassieken, hadden dit reeds gedaan. Beroemd is de
door de grondlegger van de klassieke school, Adam
Smith, in dit verband gesuggereerde metafoor van de
verborgen hand . De op de markten optredende concurrentie zou zijn als een verborgen hand, die zou bewerkstelligen dat de naar maximale eigen welvaart
strevende individuen tevens de maximale maatschappelijke welvaart zouden teweegbrengen.
In zijn Elements d’ecomomiepolitiquepure hanteerde Leon Walras een andere metafoor, namelijk
die van de veilingmeester (auctioneer)7. Op een concrete veiling, zoals een antiekveiling, groenteveiling,
graanveiling of de veiling voor staatsobligaties, wor-
den de evenwichtsprijzen gevonden via een proces
van afroepen van steeds nieuwe prijzen op basis van
aangegeven vraag naar en aanbod van het betrokken
goed, totdat vraag en aanbod samenvallen. Volgens
vastgesteld, dat de prijsvorming op slechts enkele
markten correspondeert met de metafoor van de veilingmeester. Deze markten worden in navolging van
Okun veel aangeduid als veilingmarkten (auction
markets), terwijl markten waarop dit niet het geval is
klantenmarkten (customer markets) worden ge-
noemd .
Wil sprake zijn van veilingmarkten dan moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden :
• op de markt wordt een homogene waar verhancleld, waarvan de kenmerken eenvoudig en objectief zijn vast te stellen;
• het aantal vragers en aanbieders is groot;
• de goederen kunnen tegen niet al te hoge kosten
in voorraad worden gehouden;
• de omzet op de markten is voldoende groot zodat
het rendabel is de handel op beurzen met de daar-
Walras moet het ook mogelijk zijn via een dergelijk
proces van aftasten van vraag en aanbod (tatonnement proces) de evenwichtsprijzen van alle goederen
bij behorende aankleding van handelaren
(dealers) en makelaars (brokers) te organiseren.
De handelaren dragen zorg voor de bij de volko-
simultaan te achterhalen. Degene die dit aftasten van
men marktwerking behorende arbitrage.
de markten voor zijn rekening neemt, is de veilingmeester. De veilingmeester van Walras vervult dezelfde rol als de onzichtbare hand van Smith: beide dragen zorg voor de coordinate van de activiteiten van
de economische subjecten en realiseren daarmee het
Voor de aan- en verkoop van de meeste goederen,
de industriele goederen en de diensten, en de produktiefactor arbeid is aan deze voorwaarden niet vol-
daan. De ruil van deze goederen komt in een directe
algemene economische evenwicht. Ten einde te voorkomen dat de subjecten nun consumptie- en produktiebeslissingen baseren op onjuiste informatie, hetgeen hen zou dwingen hun beslissingen na enige tijd
te herzien, geldt dat de feitelijke ruil pas optreedt op
het moment dat de veilingmeester de evenwichtsprijzen heeft afgeroepen. Uitgedrukt in de terminolo-
gie van Hicks betekent dit, dat false trading is uitgesloten6.
Veilingmarkten en klantenmarkten
3. P.A. Diamond, On time, lectures on models of equilibri-
um, Cambridge, 1994, biz. 59.
4. Adam Smith, An inquiry into the nature and causes of
the wealth of nations, 1776, onder redactie van R.H. Campbell en A.S. Skinner, deel 1, Oxford, 1976, biz. 456.
5. Hier wordt verwezen naar L. Walras, Abrege des elements
d’economie politique pure, herzien door G. Leduc, Parijs en
Lausanne, 1938, biz. 56/57, 210/211 en 268.
6.J.R. Hicks, Value and capital, Second Edition, Oxford,
1946, biz. 128.
Indien de metafoor van de veilingmeester recht zou
7. A.M. Okun, Prices and quantities: a macroeconomic
doen aan de wijze waarop de prijsvorming op de
markten van huidige en toekomstige goederen feite-
analysis, Brookings Institution, Washington, D.C.. 1981, biz.
134 e.v. Zie ook: RJ. Gordon, A century of evidence on
wage and price stickiness in the United States, The United
Kingdom, and Japan, in J. Tobin (red.), Macroeconomics,
lijk haar beslag krijgt, dan zou de algemene-evenwichtstheorie op een eenvoudige wijze een verklaring hebben gegeven van het economische proces
binnen een kapitalistische markteconomie en zou er
tevens van mogen worden uitgegaan dat met indivi-
ESB 11-10-1995
prices, and quantities, Brookings Institution, Washington,
D.C., 1983, biz. 85-121, inz. biz. 898. Okun, 1981, op.cit., biz. 134. Zie ookJ.R. Hicks, A market theory of money, Oxford, 1989, biz. 19.
confrontatie van koper en verkoper tot stand. De oorzaken zijn van velerlei aard .
wat in de algemene-evenwichtstheorie wordt aangenomen, de marktpartijen moeten worden veronder-
• De produktie van vele industriele goederen is on-
steld zelf de relatieve prijzen vast te stellen, hetgeen
op zijn beurt tot gevolg heeft dat de ruilbeslissingen
niet losstaan van de bestedings- en produktiebeslissingen. Een andere, hieruit voortvloeiende conse-
derhevig aan statische en dynamische schaalvoordelen. Van het eerste is sprake indien ondeelbare
kapitaalgoederen of de benutting van een geavanceerde produktietechniek slechts rendabel zijn, respectievelijk is bij produktie op grote schaal; van
dynamische schaalvoordelen is sprake indien de
produktie gepaard gaat met leereffecten, inhoudende dat de efficientie van de produktie toeneemt
met de seriegrootte van de produktie . De met de
toenemende schaalopbrengsten gepaard gaande
concentratie van de produktie impliceert oligopolistische en monopolistische prijsvorming .
• De ruil van goederen tussen detailhandel en consument vindt zowel geografisch gespreid als ge-
quentie is, dat het succes van de activiteiten van het
ene individu afhangt van de activiteiten van andere
individuen, waarmee strategisch gedrag binnen het
gezichtsveld komt. Voorbeeld hiervan is een producent met een monopoliepositie die misbruik maakt
van het vertrouwen van consumenten, of een werknemer die weinig in scholing investeert doordat hij er
geen vertrouwen in heeft dat hij deze investering bij
zijn werkgever rendabel kan maken . Dat het succes
van de activiteiten van de deelnemers aan het ruilpro-
transactiekosten de markt te verkennen en stelt
hem anderzijds in staat de koopactiviteit in de tijd
ces afhangt van het gedrag van de andere deelnemers, betekent dat de beslissingen van de ruilpartijen
onder onzekerheid met betrekking tot de omgeving
moeten worden genomen. Het is dan ook geen wonder, dat in de loop van de tijd instituties en conven-
te bundelen, hetgeen eveneens een laag niveau
ties zijn ontstaan die beogen deze onzekerheid terug
van de transactiekosten mogelijk maakt. Een van
de gevolgen is, dat de aanbodkant van de detailhandelsmarkt relatief geconcentreerd is met als im-
te dringen.
spreid over de tijd plaats. Dit maakt het de consument enerzijds mogelijk zonder omvangrijke
plicatie de marktvorm monopolistische mededinging. Een ander gevolg is, dat een persoonlijke
band tussen klant en leverancier ontstaat die op
zich weer bijzondere eisen stelt aan het prijszettingsgedrag van de leverancier in de zin, dat de leverancier zich niet een wispelturig prijszettingsgedrag kan permitteren op straffe van aantasting van
de vertrouwensrelatie die hij met zijn klanten heeft.
• Er is sprake van een sterke heterogeniteit van goederen: goederen verschillen niet alleen van elkaar
op het punt van de functionele kenmerken, maar
ook op punten als levensduur, uitvoering, vormge-
Instituties en conventies
Een van de meest in het oog lopende verschillen tussen veiling- en klantenmarkten vormt het verschil in
aanpassing van de prijzen aan de bij voortduring optredende vraag- en aanbodschokken. Terwijl de prijzen op de veilingmarkten zich onmiddellijk aanpas-
sen, laten de prijzen op de klantenmarkten een meer
of minder grote mate van rigiditeit zien.
In vele gevallen is de loon- en prijsrigiditeit terug
te voeren op instituties en conventies die erop gericht zijn de aan de ruil verbonden onzekerheid te beperken . Voorbeelden van instituties zijn:
ving en nazorg. De heterogeniteit van de waar
maakt, dat monopolistische mededinging regel en
volledige mededinging uitzondering is.
• Wat de arbeidsmarkt betreft kan op de volgende
kenmerken worden gewezen. Ten eerste is arbeid
een sterk heterogeen goed. Ten tweede houdt de
hiervoor geconstateerde concentratie van de produktie van industriele goederen in dat op de
arbeidsmarkt, bij een per bedrijf groot aanbod van
arbeid, monopsonistische loonvorming ontstaat.
Ten derde zijn er morele risico’s (moral hazard),
met als voorbeelden de werkgever die het risico
9. Gordon, 1983, op.cit. biz. 112 e.v.; Diamond, 1994,
op.cit., biz. 22 e.v.; Th. van de Klundert, Coordination failu-
re in an industrial society, De Economist, jg. 135, 1987, biz.
467-487, inz. biz. 472 e.v.
10. K.J. Arrow, The economic implications of learning by
doing, Review of Economic Studies, jg. 29, 1962, biz. 155-173.
11. Deze gevolgtrekking is in het verleden het vasthoudendst verwoord door Kaldor. Zie bij voorbeeld M. Kaldor,
The irrelevance of equilibrium economics, Economic Jour-
nal, jg. 82, 1972, biz. 1237-1255 en Economics without equi-
loopt dat de werknemer zich onvoldoende voor
het bedrijf inzet en de werknemer die het risico
librium, Armonk en New York, 1985. Hierbij gaat men er
veelal van uit, dat Kaldors kijk op het economische proces
in belangrijke mate bepaald is door een van zijn eerste leermeesters aan de London School of Economics, Allyn
loopt, dat de werkgever de situatie uitbuit, waarin
hij beter dan de individuele werknemer weet hoe
Young. Men zie voor deze opvatting M.S. Turner, Nicholas
Kaldor and the real world, Armonk, New York, 1993, inz.
het bedrijf in kwestie ervoor staat. Dit leidt tot het
hfst. 14 en 15.
aangaan van contracten waarin wordt gepoogd de
door werknemer en werkgever gelopen risico’s zoveel mogelijk te beperken.
naamde probleem van beroven of opschorten (hold-up
problem) C.N. Teulings, Efficiente loonvorming door socia-
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de ruil
op klantenmarkten meer is dan een onpersoonlijk gebeuren waarbij een bepaalde hoeveelheid goederen
van welomschreven kwaliteit tegen de marktruimen-
de prijs overgaat van de aanbieder naar de vrager.
Een van de consequenties is, dat in tegenstelling tot
12. Men zie voor een heldere uiteenzetting van dit zogele partners, ESB, 17 mei 1995, biz. 460-464.
13. Echter niet altijd: soms is de prijs- en loonrigiditeit ook
terug te voeren op het individuele prijszettingsgedrag van
de naar maximale wins! en maximaal nut strevende marktpartijen zelf, bij voorbeeld indien de kosten van de prijsaanpassing (menukosten) de nadelen van het niet bewerkstelligen van een optimale prijs-hoeveelheidcombinatie overtreffen. Zie bij voorbeeld Blanchard en Fischer, 1989, op.cit.,
hfdst. 8.
• de contracten die op zowel de goederenmarkten
als de arbeidsmarkten door de individuele markt-
onvoldoende rekenschap gevende van het feit dat de
algemene-evenwichtstheorie door het ontbreken van
partijen worden gesloten en waarin voor een bepaalde tijd de rechten en verplichtingen van de individuele koper en verkoper worden vastgelegd.
gebeuren van doen heeft. Onvoldoende wordt be-
Een van de variabelen die voor een bepaalde tijd
daarmee ook die van de produktie en de consump-
kan worden vastgelegd is de prijs of het loon.
Wordt in het contract met onvoorzienbare gebeurtenissen rekening gehouden dan spreekt men van
tie, een van de grootste problemen is waarmee producenten en consumenten te kampen hebben en
ook dat prijs- en loonrigiditeiten en de instituties en
‘contingency contracts’;
• de collectieve arbeidsovereenkomsten, waarbij de
niet bij individuele overeenkomsten geregelde aanpassing van de arbeidsvoorwaarden aan de veranderingen in de omgeving die bedrijfsoverstijgend
van aard zijn, wordt vastgelegd;
• de algemeen-verbindendverklaring van de collectieve arbeidsovereenkomst door de overheid, die
beoogt het ‘free rider’-gedrag van de marktpartijen
te verhinderen.
Overeenkomsten waarin rechten en verplichtingen
van marktpartijen over een bepaalde periode worden
geregeld, hebben voor lonen en prijzen tot gevolg
dat deze slechts periodiek, namelijk wanneer het contract wordt gewijzigd worden aangepast.
Een voorbeeld van een conventie is het gedrag
van de detailhandel de prijzen slechts periodiek aan
te passen – en dan ook vaak alleen nog onder in-
een ruiltheorie niets met het werkelijke economische
seft, dat de onzekerheid van het ruilgebeuren, en
conventies die beogen deze onzekerheid te beperken vanuit welvaartsoogpunt evenzeer van belang
zijn als de concurrentie die ertoe leidt dat de allocatie
wordt verbeterd . Anders gezegd, er is sprake van
een afruil tussen allocatieve efficientie en stabiliteit ~”.
Terwijl prijs- en loonrigiditeit enerzijds ten koste kan
gaan van de efficiente allocatie van de produktiemid-
delen kunnen hierdoor anderzijds de aan de ruil verbonden onzekerheden afnemen, waardoor de efficientie van de ruil en daarmee die van de produktie
en de consumptie verbetert. Bij de beoordeling van
de op onzekerheidsbeperking gerichte instituties en
conventies gaat het om een evenwichtige afweging
tussen allocatie en stabiliteit, waarbij de veilingmeester moet worden gelaten waar hij thuishoort: in de algemenee-venwichtstheorie en op de antiekveiling.
S.K. Kuipers
vloed van objectief vast te stellen kostenstijgingen ten einde het vertrouwen van de onvolledig geinformeerde consument in zijn leverancier niet te onder-
graven. In navolging van Okun spreekt men in dit geval wel van impliciete contracten. Ook deze
impliciete contracten leiden dus tot infrequente aanpassingen van prijzen en dus tot prijsrigiditeit.
Op grond van het voorgaande mag het duidelijk
zijn, dat loon- en prijsrigiditeiten niet noodzakelijk
kunnen worden gezien als een symptoom van onvoldoende marktwerking. De marktwerking is niet perfect, echter niet als gevolg van de onzekerheidsredu-
cerende instituties en conventies, maar als gevolg
van de aan de ruil verbonden onzekerheden zelf. De
loon- en prijsrigiditeiten verminderen deze onzekerheden en verbeteren hiermee de marktwerking in de
zin dat alle marktpartijen een beter resultaat van de
ruil zullen weten te verwerven. Omgekeerd geldt
ook dat een hoge mate van prijsflexibiliteit, voor zover deze het gevolg is van het onvoldoende tot ont-
wikkeling zijn gekomen van onzekerheidsbeperkende instituties en conventies, niet als een symptoom
van goede marktwerking kan worden beschouwd.
Beoordeling vanuit de beleidsoptiek
Onder de beleidsmakers valt sinds enkele jaren een
toenemende aversie tegen het optreden van loon- en
prijsrigiditeiten en de hiervoor verantwoordelijke
marktinstituties en -conventies waar te nemen. In de
door de beleidsmakers ingenomen standpunten
wordt het dan zo voorgesteld als zou door deze instituties en conventies de vrije marktwerking worden
verstoord. Daarbij wordt dan – voor zover men al
een definitie van vrije marktwerking geeft – veelal ge-
refereerd aan de algemene-evenwichtstheorie, zich
ESB 11-10-1995
14. Voor een zelfde oordeel, hoewel lets anders verwoord,
zie F. van Waarden, Breekt Nederland zijn dijken door?,
ESB, 18 januari 1995, biz. 52-57.
15. Diamond, 1994, op.cit., biz. 97 e.v.