In memoriam P. Hennipman
Zondag 3 juli overleed prof. dr. P. Hennipman, de
gezichtsbepalende econoom van de Universiteit van
Amsterdam in de naoorlogse periode. Nadat hij al in
1938, op 27-jarige leeftijd, tot lector was benoemd,
volgde Hennipman in 1945 zijn in de oorlog omgekomen promotor Frijda op als gewoon hoogleraar in
de staathuishoudkunde.
Aanvankelijk droeg hij dat
vakgebied in zijn volle breedte, inclusief de nog jonge macro-economie en de monetaire theorie. Naarmate de wederopbouw van de faculteit vorderde, kon
hij zich meer gaan richten op de terreinen waar hij
zijn grote naam zou maken: de methodologie, de
welvaartstheorie, de theorie van de economische
orde en de theorie van de economische politiek.
Voor zijn studenten waren zijn eerstejaarscolleges
over de geschiedenis van het economisch denken
onvergetelijk. In een zorgvuldig en volstrekt integer
pleidooi maakte hij in anderhalf uur overtuigde Marxisten, liberalen of institutionalisten van ons; en dan,
in de laatste tien minuten, ging het lancet er in, en
bleek ook de waarheid-van-die-dag weer betrekkelijk. Als doctoraalstudent dacht ik wel eens dat wij
meer aan die intellectuele afmattingsslag zouden hebben gehad in een later stadium van onze studie, maar
ook dat begreep ik toen nog niet. Er is niets zo vormend voor een student als de ervaring je een jaar
lang wekelijks grondig vergist te hebben. Zo bereidde Hennipman ons voor op zijn latere, sterk Popperiaans georiënteerde werkcolleges. Daar liet hij zien
hoe de normatieve en de analytische aspecten van
het vak te scheiden zijn, voor wie zich wil onderwerpen aan de discipline van het denken in weerlegbare
redeneringen, in een streven naar een waardevrije
wetenscha psbeoefening.
Zijn wetenschappelijke doorbraak begon met zijn
direct na de oorlog gepubliceerde proefschrift Economisch motief en economisch principe, waarin hij onder meer afrekende met de homo economicus als
een veel te simplistisch beeld van de motivaties van
mensen in hun keuzegedrag. Daarmee is dat boek
nog geenszins gekenschetst, want ik worstel hier
met het dilemma van de Engelse dogmenhistoricus
Alexander Gray, die in zijn bespreking in 1be Economie journal (1947) verzuchtte “It is impossible to do
more than give a hint of the abundance that is in dr.
Hennipman” . Thema’s uit dat proefschrift duiken later weer op in zijn monografie over het spaargedrag,
waarvoor hem in 1959 de Pierson-penning werd verleend, als hoogste Nederlandse economische onderscheiding. Het heeft ook de basis gelegd voor zijn
sterk positivistische wetenschapsopvatting,
en voor
de hardnekkige verdediging van zijn visie dat de welvaartstheorie niet voorschrijft wat er gebeuren moet,
maar blootlegt wat er gebeuren kan, in de economische politiek. Dat inzicht kunnen we dan toetsen aan
de criteria die onze welvaartsbeleving bepalen, en
dat is genoeg, want welvaart is al datgene waar we
waarde aan hechten, en vorm aan
kunnen geven door
het doelbewust omgaan met schaarse
middelen. De fraaiste formulering van
dit open welvaartsbegrip, waarin ook
niet-materiële aspecten zoals milieuwaarden hun plaats
kunnen krijgen, vinden we in zijn beroemde opstel
“doeleinden en criteria der economiP. Hennipman
sche politiek”, dat in
1977 is herdrukt in de bloemlezing van zijn werk die
onder de titel Welvaartstheorie en economische politiek bij Samsom is verschenen. Begin volgend jaar
verschijnt de Engelse editie van dit stuk, aangevuld
met de belangrijkste opstellen die hij sedertdien heeft
geschreven. Daarmee kan dan ook internationaal een
einde komen aan de misplaatste onderschatting van
zijn betekenis, waaraan hij, met zijn bovenmatige
bescheidenheid en relativeringsvermogen,
“zijn leven
lang heeft gewerkt”, zoals Heertje het treffend onder
woorden bracht in NRC Handelsbladvan 5 juli.
Welhaast nog meer dan door de geschriften onder eigen naam was Hennipmans invloed voelbaar
door zijn grote toegevoegde waarde in het coachen
van het werk dat anderen publiceerden. Hij was wat
de Engelsen zo aardig een ‘professor’s professor’ noemen, een geleerde met een encyclopedische kennis
en een groot gezag, waar je op kon terugvallen als je
het niet meer wist. Vanaf 1946 was hij redacteur-secretaris, en later redactievoorzitter van De Economist,
waar hij tot zijn aftreden in 1987 meer dan veertig
jaar zijn stempel op drukte. Als student-assistent
mocht ik in het begin van de jaren zestig op enige afstand waarnemen hoe dat toeging. Auteur na auteur
verliet zijn studeerkamer, na er mild, doch glashelder
op gewezen te zijn hoe het allemaal veel beter kon.
Na zo’n lange zit vroeg Hennipman zich eens hardop
af of dat nu allemaal de moeite waard was, gezien
het – destijds – geringe aantal abonnees. Daarop zei
ik – blaag die ik was – dat hij niet alleen naar de
vraagzijde moest kijken, want dat het grootste nut
gesticht werd aan de aanbodkant, bij de mensen die
een stuk leerden schrijven. Uiteraard werd ik vriendelijk terecht gewezen dat een dergelijke nutsvergelijking ontoelaatbaar was. En toch was dat de enige
keer dat ik gelijk gehad heb, tegenover Hennipman.
D.J. Wolfson