Ga direct naar de content

Het Aziatische wonder

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 7 1993

Het Aziatische wonder
Sinds 1965 vertoont Oost-Azie een twee keer zo snelle groei per hoofd als de OESO-landen, en een zelfs
drie keer zo snelle groei als het Midden-Oosten, ZuidAzie en Latijns-Amerika. Het leeuwedeel van deze
groei komt voor rekening van slechts acht landen, te
weten Japan, Taiwan, Zuid-Korea, Singapore, Hong
Kong, Indonesie, Maleisie, en Thailand. Nog opvallender is het feit dat deze acht er als enige in zijn geslaagd om snelle groei te combineren met een steeds
gelijkmatiger inkomensverdeling, Hierdoor konden
de voordelen van de economische ontwikkeling aan
nagenoeg de gehele bevolking ten goede komen. In
een recente studie gaan onderzoekers van de Wereldbank dieper in op de oorzaken van dit succes, en op
de vraag of het gevoerde beleid navolging verdient .
Het beleid van de acht wordt gekenmerkt door
een preoccupatie met macro-economische stabiliteit
en exportgeleide groei. Daarmee houden de acht
zich voorbeeldig aan de beleidsaanbevelingen die de
Wereldbank in het World Development Report 1991
voor duurzame groei heeft geformuleerd: macroeconomische stabiliteit, investeringen in menselijk
kapitaal, open handelsverkeer en een omgeving die
concurrentie en particuliere investeringen aanmoedigt. Zo is het basisonderwijs in alle acht landen vrij
toegankelijk, terwijl de toegang tot secundair onderwijs sterk is vergroot. Particuliere investeringen kunnen gefinancierd worden door de omvangrijke particuliere besparingen, die op hun beurt aangemoedigd
worden door positieve reele rentes en een solide
bankwezen. Voorts wordt de allocatieve efficientie
gewaarborgd door het beperken van prijsdistorsies
en door de mogelijkheid voor exporteurs om grondstoffen, halffabrikaten en kapitaalgoederen tegen
wereldmarktprijzen te importeren.
Naast het bovengenoemde voorwaardenscheppende beleid hebben de acht zich in meer of mindere mate ingelaten met specifieke overheidsmaatregelen ten behoeve van de export en de industriele
ontwikkeling. Exportmaatregelen betreffen bij voorbeeld directe toegang tot deviezen en (gesubsidieerde) kredieten, terwijl industriepolitieke interventies
zich uitstrekken van investeringsvergunningen en
kredietrantsoenering tot strategisch handelsbeleid.
De (liberale) onderzoekers zitten met deze overheidsinterventies duidelijk in hun maag. Groei en interventies blijken immers samen te kunnen gaan! In
de studie wordt erkend dat interventies tot betere uitkomsten kunnen leiden, maar alleen onder bijzonder
stringente voorwaarden. Interventies moeten marktfalen corrigeren, met name coordinatieproblemen
die verhinderen dat investeringen naar de hoogstrenderende sectoren worden geleid. Onpartijdige
instituties moeten controleren of bevoordeelde bedrijven wel aan marktgerelateerde criteria voldoen, en
zonodig de interventie ongedaan maken. Voorts moeten de interventiekosten beperkt blijven, en in geen
geval de macro-economische stabiliteit ondermijnen.

ESB 6-10-1993

Uit de studie blijkt dat de acht landen ook deze
strenge voorwaarden ter harte hebben genomen. De
meeste landen hebben volstaan met gematigd beleid
ten behoeve van de exportsector. Volgens de onderzoekers betreft dit een gerechtvaardigde interventie
gezien de vele positieve externe effecten die aan exporten vastzitten (leereffecten, toegang tot technologic, interactie met menselijk kapitaal).
Desalniettemin blijken er grote verschillen tussen
de acht landen te bestaan. Waar voor Singapore en
Hong Kong rentesubsidies al te ver gingen, zijn Japan, Zuid-Korea en Taiwan nog een stap verder gegaan, en wel in de richting van een industriebeleid,
ondersteund door exportprikkels, kredietrantsoenering en een strategisch handelsbeleid. Overigens hielden ook deze landen zich redelijk aan de criteria van
de onderzoekers. Zo werden in Japan en Korea instituties opgezet ten behoeve van de noodzakelijke informatie-uitwisseling. Door deze instituties bovendien te belasten met de toetsing van exportprestaties,
werd bereikt dat ook de ondersteunde sectoren indirect met de tucht van de wereldmarkt werden geconfronteerd.
Al met al lijkt het groeisucces van de acht Aziatische landen te zijn bepaald door per land wisselende
combinaties van voorwaardenscheppend beleid en
interventies in de markt. Verdient dit voorbeeld ook
anno 1993 navolging? Voor het marktconforme, voorwaardenscheppende deel is het antwoord een volmondig ja. Hetzelfde geldt voor gematigde interventies ten behoeve van de exportorientatie. De onderzoekers benadrukken dat de mogelijkheden voor
exportgeleide groei nauwelijks minder zijn dan tien
of twintig jaar geleden. Ondanks de recessie is de
westerse vraag naar de export uit de acht Aziatische
landen blijven groeien; de export van ontwikkelingslanden beslaat slechts enkele procenten van de
OESO-vraag naar industrieprodukten, door handelsliberalisatie nemen de perspectieven voor Zuid-Zuidhandel toe, enz.
Daarentegen zijn door de mondialisering van de
wereldeconomie de mogelijkheden voor protectionisme en interventies op de kredietmarkt duidelijk afgenomen. Ontwikkelingslanden moeten daar center
niet al te rouwig om zijn. Voor Zuid-Korea en Japan
blijkt dat de meerwaarde van de industriepolitieke
interventies nauwelijks aan te tonen valt, terwijl op
dit gebied de kans op ongelukken bijzonder groot is.
Bovendien hebben naast Singapore en Hong Kong
ook Indonesie, Thailand, en Maleisie laten zien dat
snelle economische groei heel goed op een marktconforme manier kan worden bereikt.
A.R.G.J. Zwiers

1. The East Asian Miracle,- economic growth and public
policy, Wereldbank/Oxford University Press, 1993, 389 biz.

Auteur

Categorieën