De technologische positie
van Nederland
B. Minne*
D
e technologische positie van Nederland wordt in belangrijke mate bepaald door
de produktie van nieuwe kennis en de mate waarin ondernemingen in staat
zijn nieuwe kennis toe te passen. Gemeten naar het niveau van de investeringen in
R&Dpresteren ondernemingen in Nederland redelijk. Problemen zijn het relatief
hoge kostenniveau van het R&D-personeel, zonder dat daar een aanwijsbaar betere
kwaliteit tegenover staat, en de gebrekkige ondersteuning van het universitaire
onderzoek bij de R&D-activiteiten van ondernemingen. De indicatoren voor de
toepassing van technologie wijzen op een goede positie van Nederland in Europa.
In de traditionele theorie valt nieuwe kennis als
manna uit de hemel. De overweging om in kennis
te investeren speelt derhalve geen rol. Nieuwe kennis beïnvloedt echter, soms na aanzienlijke vertraging, de fysieke produktie!. Kennis kan daarom
worden beschouwd als een afzonderlijke produktiefactor met een eigen produktiviteit2.
Moderne theorieën zoeken aansluiting bij het individuele ondernemingsgedrag.
Nieuwe vindingen komen voort uit investeringen in R&D. Zo’n vinding
valt samen met een nieuw produkt waarvan de onderneming het monopolie heeft. De onderneming
ontvangt hiervoor een winstpremie. De uitgaven
aan R&D leveren derhalve een eigen bijdrage aan
de winstontwikkeling.
Per saldo heeft in de moderne theorie nieuwe kennis een positieve invloed op het niveau van de welvaart. In sommige specificaties van de kennisproduktiefunctie gaat zelfs het groeitempo voor altijd
omhoog. De welvaart is dus meer manipuleerbaar
dan in de tradionele visie en hangt af van economische motieven. Er is ook een nieuw type investeringen: kennis. Daarmee is bij endogene technologische ontwikkeling de investeringsbeslissing van
ondernemingen en overheden aanzienlijk ingewikkelder. Niet alleen moeten, zoals in de traditionele
visie, de totale investeringen worden bepaald, maar
nu moeten zij ook nog worden verdeeld over materieel kapitaal en kennis. Beide typen hebben een verschillend verwacht risico en rendement.
In dit artikel wordt de Nederlandse positie bij de
voortbrenging en toepassing van nieuwe technieken vergeleken met die van tien andere hooggeïndustrialiseerde landen. Allereerst wordt ingegaan op
de produktie van nieuwe kennis. Daarvoor worden
de hoogte en de samenstelling van de uitgaven aan
R&D in kaart gebracht en gerelateerd aan de Nederlandse produktie structuur. Daarna wordt onderzocht hoe Nederland scoort bij de toepassing van
748
nieuwe technieken. Vervolgens wordt een blik geworpen op het kennisverkeer tussen Nederland en
het buitenland. Dragen wij bij aan de mondiale kennisvoorraad, of profiteren wij juist van kennis die elders is geproduceerd? Tot slot worden enkele kanttekeningen geplaatst bij het technologiebeleid.
R&D-uitgaven
De R&D-uitgaven in Nederland, gemeten in procenten bnp, liggen op een behoorlijk niveau. Het
beeld voor Nederland wordt nog gunstiger als
wordt gecorrigeerd voor de weinige defensie-R&D
en de sectorstructuur, zie tabel 1. Nederland zou
vooral profiteren van de toepassing van nieuwe
technologie bij de uitbuiting van zijn natuurlijke
hulpbronnen, zoals ligging aan zee, sappige weiden en aardgas. Nederland is immers gespecialiseerd in internationale handel, chemie, landbouwprodukten en voedingsmiddelen.
• De auteur is werkzaam bij het Centraal Planbureau. Dit artikel berust op het CPB-Onderzoeksmemorandum
94 Technologie en economie: de Nederlandse positie, verkrijgbaar
bij DOP, tel. 071-352500. In dit artikel zijn enkele recentere
gegevens verwerkt.
1. Dit zou vooral kunnen gelden voor R&D door universiteiten. Zie J.D. Adams, Fundamental stocks of knowledge
and produktivity growth, journalof Political Economy,
vol. 98, nr. 4, 1990, blz. 673-702.
2. Over de grootte van die produktiviteit bestaan empirische schattingen. Griliches vindt dat fundamentele R&D in
ondernemingen
een hogere marginale produktiviteit heeft
dan toegepaste R&D en dat de produktiviteit van overheidsgefinancierde
R&D het laagst is. Zie ook het overzichtsartikel van Mairesse, waarin de elasticiteit tussen
R&D en de produktie van ondernemingen
op 0,10 wordt
geschat. Z. Griliches, Productivity, R&D, and basic research at the firm level in the 1970’s, American Economie
Review, maart 1986, blz. 141-154;J. Mairesse, R&D and productivity: a survey of econometrie studies at the firm level,
OESO, STI-Review, nr. 8, april 1991.
Industrieprodukten,
die gewoonlijk een veel hogere R&D-intensiteit hebben, worden in Nederland
betrekkelijk weinig geproduceerd.
Op zichzelf
hoeft dat geen ongunstig teken te zijn. Landen als
Denemarken, Australië en Canada koppelen ook
een hoge welvaart aan een lage R&D-intensiteit.
Aangezien Nederland internationaal gezien veel
besteedt aan onderzoek in speurwerkinstellingen
en universiteiten, is het geschetste beeld voor R&D
in ondernemingen
wat geflatteerd, maar globaal
kan ook bij ondernemingen
worden gesproken van
een heel redelijk niveau aan R&D-uitgaven.
Gedurende de laatste vijfentwintig jaar is de positie
van ondernemingen
in Nederland als producent van
nieuwe technische kennis internationaal verzwakt.
Dit geldt vooral ten opzichte van Japan, Duitsland
en Zweden waar de R&D-intensiteit, de R&D-uitgaven door ondernemingen
in procenten van het nationaal produkt, trendmatig zijn toegenomen. Bovendien blijft het niveau van deze intensiteit in
Nederland achter bij de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. In laatstgenoemde
landen kwam de ontwikkeling van de R&D-intensiteit wel overeen met die in Nederland: een daling
gedurende de jaren zeventig en een stijging in het
afgelopen decennium.
Toch kan de toekomst problemen opleveren, want
het pakket goederen waarin Nederland sterk is zal
door de milieu problematiek en de lage vraagelasticiteit in groei achterblijven. In de pas lopen met de
OESO-landen zal een meer dan evenredige reallocatie naar die industriële activiteiten en dienstverlening eisen die niet aan natuurlijke hulpbronnen zijn
gebonden. Dat zijn juist de hoogwaardiger (maar
niet per se high tech) activiteiten, waar nieuwe technieken worden voortgebracht en toegepast. Vanuit
dit gezichtspunt zullen de investeringen in immateriële activa (R&D in combinatie met marketing)
sterk moeten worden vergroot.
Hoge R&D-kosten in Nederland
De omvang van de investeringen in R&D zegt nog
weinig over het rendement van het onderzoek.
Hoge uitgaven kunnen betekenen dat het aantal vindingen waarvoor een winstgevende markt bestaat,
groot is. Maar het kan ook een gevolg zijn van inefficiëntie in de laboratoria. Die vraag is actueel gezien
de recente bezuinigingen in een aantal van de belangrijkste ondernemingslaboratoria
in Nederland.
In 1987 waren de kosten per R&D-medewerker in
Nederlandse ondernemingslaboratoria
veruit het
hoogst van de OESO-landen. Kennelijk is er daarna
al bezuinigd, maar ook in 1989 waren die kosten
nog steeds hoog, zie tabel 2.
Personeelskosten
Hoge kosten kunnen een gevolg zijn van beter personeel. Als het aandeel van de onderzoekers (vaak
universitair opgeleiden) in het R&D-personeel als
maatstaf wordt gebruikt, komt Nederland er ongunstig uit, zie tabel 2. Het beeld wordt nog ongunstiger als wordt gekeken naar het verloop. In de periode 1987-1989 is op Zwitserland na alleen in ons
land dat aandeel gedaald. In dit licht is de loonvoet
hoog te noemen, hoewel deze weinig verschilt van
die in Duitsland en Frankrijk. De arbeidskosten in laboratoria in het Verenigd Koninkrijk zijn opvallend
ESB 5-8-1992
Gecorrigeerd
voor:
Totaal
defensie
defensie en
sectorstructuura
2,88
2,86
2,78
1,91
2,59
2,71
2,69
1,86
2,60
2,06
2,66
2,21
2,34
1,88
2,23
2,41
1,86
Zwitserland
VS
2,84
Zweden
Duitsland
Japan
Frankrijk
2,83
2,72
2,29
2,26
2,20
1,91
1,76
1,61
Nederland
VK
Noorwegen
Finland
België
1,85
1,84
2,20
1,78
1,61
1,75
1,61
a. Uitgaande van het gemiddelde aandeel van de industriële produktie in
het OESO-bnp.
gunstig: een hoog aandeel aan universitair geschoold personeel dat werkt tegen lage lonen. Een
andere reden tot zorg over de concurrentiepositie
van het onderzoek in ondernemingen
in Nederland
is dat de loonvoet er ook twintig procent hoger is
dan in speurwerkinstellingen
en universiteiten die
bovendien een hoger aandeel universitair geschoolden in dienst hebben.
Tabel 1. R&Duitgaven in
1988, % van
bnp
Verbruik en investeringen
Het verbruik van toegeleverde hulpstoffen in de laboratoria alsmede de investeringen in wetenschappelijke apparatuur en laboratoriumgebouwen
zijn
hoog in Nederlandse ondernemingen
(tabel 3). Nadere analyse leert dat dit niet aan een enkele onderneming is toe te schrijven, want het geldt voor vele
bedrijfstakken. Er bestaan een paar mogelijkheden
tot interpretatie. Het zou kunnen zijn dat de Nederlandse R&D-medewerkers veel produktiever zijn en
daarom veel dure proeven verrichten en veel kostbare apparaten nodig hebben. Dit is echter niet te rijmen met het relatief lage aandeel van de wetenschappelijke onderzoekers of met de loonhoogte,
terwijl gegevens ontbreken die erop duiden dat een Tabel 2.
Nederlandse onderzoeker extreem produktief is.
Vergelijking
kosten en kwaEen andere mogelijkheid is dat het management van titeit R&Dhet onderzoek bij de bestaande ondernemingen
medewerkers
nogal inefficiënt is. In dat geval zijn de kosten in Ne- in onderneminderland dus werkelijk hoog en kan de concurrentiegen
Kosten per
R&D-medewerker
Aandeelonderzoeke~
in R&D-personeel
1987
1989
1987
(x 1000 $)
1989
Japan
Duitsland
VK
Frankrijk
64
65
61
75
78
74
72
87
58
36
47
34
59
38
48
36
Nederland
84
84
34
32
Zwitserland
Zweden
71
70
73
75
25
35
24
35
Noorwegen
Finland
België
63
50
71
65
60
80
57
34
38
60
35
40
(%)
749
i
Tabel 3. Opbouw kosten per R&D-medewerker in ondernemingen
(x duizend dollar)
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Verenigd
Koninkrijk
(1989)
(1988)
(1987)
(1988)
Totaal
88
65
80
72
Loon
Verbruik hulpmat.
Investeringen
39
33
16
38
19
8
40
32
8
30
33
9
positie van de onderneming worden versterkt door
het wat zuiniger aan te doen. Dit zal leiden tot een
lagere R&D-intensiteit, dus een zogenaamd ‘ongunstig teken’. Ten slotte, hoewel het minst waarschijnlijk, is het denkbaar dat de definities van het verbruik en de werkgelegenheid
internationaal
verschillen. Het is derhalve mogelijk dat het onderzoek in laboratoria in Nederland niet efficiënt is.
Schaalfactoren
Ook in laboratoria spelen schaalfactoren een rol
door de hoge vaste kosten van het snel verouderende wetenschappelijk
instrumentarium en door de
vereiste minimale omvang van personeel uit verschillende disciplines bij de ontwikkeling van kruispunttechnologieën.
Zij dwingen tot grote laboratoria op een centrale plaats op onderzoeksvelden
waar die schaaleffecten het sterkst optreden en dat
is vaak het geval bij fundamentele research.Daarentegen worden de produkt en waarin die nieuwe technieken zijn verwerkt, gefabriceerd in vele vestigingen. Deze concernvorming
is ook in Nederland
duidelijk waarneembaar. Van de ongeveer zes miljard gulden die door ondernemingen
in Nederland
in 1990 werd uitgegeven, namen de top-veertig ondernemingen naar raming 85% voor hun rekening,
zie tabel 4. Het betreft vrijwel uitsluitend multinationals in de elektronische-, chemische- en metaalindustrie.
In ondernemingen
in Nederland wordt een breed
spectrum aan onderzoeksgebieden
bestreken, waarbij de nadruk ligt op het meest risicovolle type: fundamenteel onderzoek. De kennisontwikkeling
in
Nederland wordt door de concerns ook te gelde gemaakt in buiten ons land gelegen produktievestigingen, zoals omgekeerd produktievestigingen
van buitenlandse multinationals de werkgelegenheid
in
Nederland vergroten. Het gevolg hiervan is dat het
specialisatiepatroon
van de Nederlandse goederenproduktie een matige samenhang vertoont met de
technische kennisproduktie.
Dit blijkt vooral bij
elektronica. Nederland produceert maar weinig fysieke produkten, maar is een internationaal uiterst
belangrijk kennisproducent
in het natuurkundig
laboratorium van Philips.
Benutting kennisvoorraad
De theoretische literatuur van de laatste jaren benadrukt het belang van de kennisvoorraad waarover
R&D-personeel kan beschikken als een zelfstandige
factor, die de produktiviteit van het R&D-personeel
positief beïnvloedt en die op de lange termijn de
economische groei verhoogt. Het achterliggende
argument is dat de mondiale kennisvoorraad
be-
schouwd kan worden als een collectief goed aangezien de voorraad niet slinkt als er tegelijk door velen een beroep op wordt gedaan. Juist voor kleine
landen is de oriëntatie op die mondiale kennisvoorraad dan wezenlijk voor de eigen welvaartsontwikkeling. Deze kennisvoorraad
is echter geen zuiver
collectief goed aangezien het niet gratis en zonder
moeite aan ieder ter beschikking staat. Aan de verspreiding van kennis zijn allerlei kosten verbonden.
De empirische invulling staat nog in de kinderschoenen. Een belangrijke vraag is wat praktisch onder
kennisproduktie
moet worden verstaan. Een inperking tot het werk van R&D-personeel in de huidige
statistische betekenis lijkt veel te beperkt. Dat zou
suggereren dat een paar procent van de werkne-
Tabel 4. Ondernemingen met hoogste R&D-uitgaven
in Nederland (1990)
Uitgaven Werkgelegenheid
(mln. gld)
(personen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
Philips
Shell
AKZO
DSM
Dnilever
AT&T
Duphar
Volvo
Océ V.d. Grinten
Fokker
Hoogovens
Gist Brocades
DAF
PTT Telecom
Stork
Dow Chemical
Delft Instruments
Ericsson Telecom
Sigma Coatings
GE Plastics
Avebe
Vredestein
Ericsson Paging
van Leer
Sara Lee chemie
DCN
Medtronic
Koni
Nutricia
ASM
Fasson
Nedap
Kuwait Petroleum
Heineken
35SKF
36
37
38
39
40
41
Suikerunie
Quaker chemical
Rank Xerox
Vitatron medical
Alcatel
Du Pont de Nemours
2.000
510
400
340
230
185
185
180
173
125
10.000
2.400
2.000
1.800
1.350
1.000
790
900
1.195
25
650
500
600
475
500
360
280
230
200
170
120
150
150
20
17
130
100
95
90
75
67
55
53
40
35
30
30
16
16
13
60
100
100
13
80
65
12
75
12
10
10
60
10
60
60
10
10
8
8
8
6
6
5
Andere ondernemingen
772
Totaal in Nederland
6.005
80
70
50
60
50
40
35
30
20
5.725
32.770
Tabel5. Technologische betalingsbalans in 1989
(%0 bnp)
Ontvangsten
plus uitgaven
Ontvangsten
minus uitgaven
2,7
1,6
7,6
1,9
0,0
-0,6
Frankrijk
4,6
3,4
-0,2
-0,4
Nederland
8,5
-3,3
Zweden
Finland
1,2
0,6
-2,1
VS
Japan
Duitsland
VK
2,9
mers uiteindeijk verantwoordelijk
zou zijn voor de
hele toekomstige welvaart.
De verspreiding van nieuwe technologische
kennis
is geconcentreerd
bij de ondernemingen
met de
hoogste R&D-uitgaven. Zij domineren de technologische betalingsbalans
die internationale betalingen
aan octrooien, licenties, merken en dergelijke registreert. Van de belangrijke OESO-landen vertoont
Nederland relatief het grootste tekort op de technologische betalingsbalans
en tegelijkhet meest intensieve kennisverkeer, zie tabel 5. Het is de vraag of
zo’n tekort als zwak moet worden aangemerkt: het
vele gebruik van buitenlandse kennis zou juist een
gunstig teken kunnen zijn. Bij diezelfde ondernemingen en enkele software-bedrijven
zijn immers
ook de internationale samenwerking bij de ontwikkeling van biotechnologie
en informatietechnologie
in de vorm van strategische allianties geconcentreerd. Nederland doet daar vergeleken met andere
OESO-landen veel aan.
Hoewel internationale vergelijkbaarheid
ontbreekt,
is het opmerkelijk dat in termen van publikaties de
Nederlandse universitaire produktie geen ondersteuning geeft aan de R&D-activiteitenen van ondernemingen. De universiteiten zijn ten opzichte van
andere landen gespecialiseerd
in geneeskunde/biologie en de output bij techniek en natuurkunde is relatief laag. Dat geldt ook voor elektrotechniek
en
chemie. Een betere overeenstemming
verdient de
voorkeur ten einde de externe effecten van kennis
binnen Nederland beter te benutten.
Toepassing technologie
Toepassing van nieuwe technologie vertoont een
veel gevarieerder beeld dan de produktie van nieuwe technologische
kennis. Alle ondernemingen
binnen en buiten de industrie, grote en kleine passen nieuwe technologie creatief toe door de
aanschaf van materiële investeringsgoederen
waarin nieuwe technologie is verwerkt en door het gebruik van nieuwe halffabrikaten in het produktieproces. Door die breedte over alle geledingen van
de economie komt het belang van nieuwe technologische kennisproduktie
pas echt tot zijn recht. De
nieuwe produkten worden vaak ingevoerd en ook
daarmee heeft technologie een internationale
dimensie. Door die creatieve toepassing kan de efficiëntie van de produktie worden opgevoerd, onder
andere door verbeteringen
in de interne organisatie, en kunnen nieuwe produkten en diensten op
de markt worden gebracht.
Deze toepassingen ver-
ESB 5-8-1992
eisen echter geen echte originaliteit zoals dat met
R&D het geval is.
De toepassing van nieuwe technologie wordt meestal niet direct gemeten. Als de materiële investeringen als indirecte indicator worden gebruikt, blijken
de ondernemingen
in Nederland veel te investeren
en dat geldt helemaal ten opzichte van de kleinere
hooggeïndustrialiseerde
landen in Europa. De arbeidsproduktiveit
is een andere indirecte indicator
voor de toepassing van moderne technologie en
deze is bij de industrie, waar een meting het meest
betrouwbaar is, ongeveer even hoog als in WestDuitsland en duidelijk hoger dan in Frankrijk en
vooral het Verenigd Koninkrijk.
Soms zijn directe waarnemingen
beschikbaar. Bij
robots, die vooral in industriële ondernemingen
worden toegepast, is het beeld gevarieerd. Tussen
de oorspronkelijke
EG-landen neemt Nederland
geen bijzondere positie in als rekening wordt gehouden met de betrekkelijk lage autoproduktie.
Vergeleken met de Scandinavische landen, Japan en
de Verenigde Staten worden robots echter weinig
gebruikt.
Artsen en ziekenhuizen zijn ondernemingen
die tot
de belangrijkste toepassers van nieuwe technologie
behoren. Ook hier loopt Nederland redelijk met de
andere Europese landen in de pas en verschilt het
in zijn totaliteit niet sterk van Duitsland: bij behandeling van het hart is de diffusie verder voortgeschreden, bij de toepassing van andere medisch hoogwaardige technieken zoals transplantaties, lasers en
allerlei high tech diagnose-apparatuur
loopt ons
land wat achter. Opvallend is de sterke positie van
de Verenigde Staten op een breed front.
Hiervoor is het grote belang benadrukt van de benutting van de mondiale kennisvoorraad voor de
economische groei. Net als bij materiële produkten
het geval is, zijn voor het gebruik van kennis ook
kosten van opslag, transport en toegankelijkheid
nodig om er gebruik van te kunnen maken. Door de
telecommunicatie
en informatietechnologie
dalen
die kosten nog steeds zeer sterk en dit geeft de mogelijkheid kennis veel sneller te verspreiden waardoor beter van de externe effecten kan worden geprofiteerd. Bovendien maken alle ondernemingen
van telecommunicatie
en informatica gebruik, hetgeen de enorme kracht van de informatiemaatschappij nog onderstreept. Bij de toepassing van telecommunicatie scoort Nederland goed met een groot
aantal telefoonlijnen per PTT-medewerker en een
bijna volledige digitalisering van de transmissie van
het netwerk. Bij de toepassing van informatietechnologie komt hetzelfde beeld naar voren als bij robots
en nieuwe medische technieken. De oorspronkelijke EG-landen lopen wat achter op de Verenigde
Staten, Japan en de Scandinavische landen. Van de
deze EG-landen investeert Nederland echter veel,
zie tabel 6.
Menselijk kapitaal
Menselijk kapitaal is de centrale produktiefactor
achter technologie en marketing. Voor een internationale vergelijking zijn echter teleurstellend weinig gegevens beschikbaar.
In elk geval lijkt het
niveau van de werkende bevolking vergeleken met
de ons omringende landen redelijk tot goed. Bovendien investeert de Nederlandse samenleving
Tabel 6. Investeringen in informatietechnologie, 1989, dollars per
inwoner
Hardware
Software
VS
200
Japan
Duitsland
205
125
140
100
95
105
135
VK
Frankrijk
Nederland
Zwitserland
Zweden
Noorwegen
Finland
België
140
150
140
175
265
240
205
185
150
175
265
185
165
110
Diensten
85
60
70
45
50
40
80
65
90
70
40
relatief veel in hoger onderwijs. Wat betreft de richting was Nederland in 1989 ondervertegenwoordigd bij wiskunde/informatica,
bij techniek neemt
ons land geen bijzondere positie in en bij sociale
wetenschappen
is het waarschijnlijk oververtegenwoordigd.
Technologiepolitiek
Al meer dan twintig jaar bestaat internationaal de
tendens de subsidies van R&D aan ondernemingen
te verminderen (in verhouding tot het bnp). Dat
geldt de laatste jaren ook voor Nederland. Een belangrijke reden is de marktverstoring in het grijze gebied van het niet-fundamentele
onderzoek. Hier
komt maar weinig originaliteit bij kijken terwijl de
onzekerheid over de uitkomsten van onderzoeksprojekten gering is. Maar ook speelt de onduidelijkheid van het maatschappelijk rendement een rol.
Hoewel moeilijk meetbaar, blijkt empirisch internationaal één gulden R&D-subsidiëring samen te gaan
met 0,30 tot 1,50 gulden aan extra R&D-uitgaven.
Dat suggereert geen bijzonder grote effectiviteit,
waarbij moet worden opgemerkt dat hierbij die projecten over de streep worden getrokken met de ongunstigste rendement/risicoverhouding.
Daarnaast
financieren alle overheden grotendeels het onderzoek van universiteiten en speurwerkinstellingen,
waarvoor doorgaans geen commerciële markt bestaat.
Technologiebeleid
kan ook ruimer worden opgevat.
Dan ligt het accent op de vergroting van het menselijk kapitaal door onderwijs. Menselijk kapitaal is immers de centrale produktiefactor die de kennis produktie en -toepassing bevordert. Die kennis omvat
niet alleen technische kennis, maar ook marketing
en (in een kleine open economie) talen, want anders hangt de techniek in de lucht. Daarnaast is een
evenwichtige, maar moeilijk te preciseren, mix van
octrooi- en mededingingsbeleid
wezenlijk, zodat
ondernemingen
enerzijds genoeg zekerheid wordt
geboden dat een nieuwe vinding ook zijn rendement oplevert, terwijl de belemmeringen voor de
toetreding van andere produkten en toetreding op
nieuwe geografische markten wordt bevorderd. Het
laatste geval impliceert overigens juist een vermindering van beleid. Het overheidsbeleid
zal bovendien
een goede aansluiting van het onderzoek van universiteiten en speurwerkinstellingen
op dat van on-
dernemingen dienen te bevorderen. Met de afschaffing van de WIR is ook de stimulering van de toepassing van nieuwe techniek in de vorm van materiële
investeringen vrijwel verdwenen. Verder is het opmerkelijk dat het technologie beleid zich praktisch
beperkt tot de sectoren met een ‘exposed’ karakter,
waarschijnlijk omdat de Nederlandse ‘concurrentiepositie’ in het geding is. Er bestaat betrekkelijk weinig belangstelling voor de toepassing van technologie in de meer beschutte sectoren van de economie,
terwijl dat toch heel belangrijk kan zijn voor de welvaart.
Slot
Strategisch opererende ondernemingen
kiezen
steeds meer voor R&D dan voor materiële investeringen, waarbij de fiscale behandeling R&D-uitgaven
bevoordeelt. R&D-subsidiëring heeft waarschijnlijk
geen grote effectiviteit. Gemeten naar het niveau
van de investeringen in R&D presteren ondernemingen in Nederland redelijk tot goed, afhankelijk van
de correcties voor defensie-uitgaven
en de sectorstructuur. Die R&D-activiteiten zijn geconcentreerd
in veertig ondernemingen
die samen 85% van alle
uitgaven voor hun rekening nemen. Problemen zijn
het hoge kostenniveau van het Nederlandse R&Dpersoneel in ondernemingen
ten opzichte van andere landen, zonder dat daar een aanwijsbaar betere
kwaliteit tegenover staat, en de gebrekkige ondersteuning van het universitaire onderzoek bij de
R&D-activiteiten van ondernemingen.
De indicatoren voor de toepassing van technologie wijzen op
een redelijke tot goede positie van Nederland in Europa, waarbij er soms wel indicaties zijn dat Europa
achterloopt op de VS en Japan.
BertMinne