Ga direct naar de content

De technologieboodschap

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 5 1992

De technologieboodschap
Heeft het bedrijfsleven de technologieboodschap
van de jaren tachtig nu wel of niet begrepen? Na het
lezen van het CPB-Onderzoeksmemorandum Technologic en economic: de Nederlandsepositie door Bert
Minne (zie ook zijn artikel in deze ESB — red.) kunnen we deze vraag bevestigend beantwoorden.
Steeds meer bedrijven hebben sinds het midden van
de jaren tachtig aanzienlijk gei’nvesteerd in nieuwe
technologieen en R&D in de hoop daarmee hun concurrentiepositie te versterken. In 1977 namen de ‘grote vijf multinationals nog 73% van de totale R&D-uitgaven van ondernemingen in Nederland voor hun
rekening. In 1990 is dat aandeel gedaald tot 58%. Dit
betekent dat nu meer bedrijven zich op grote schaal
met R&D bezighouden. De top-4l-bedrijven hebben
in 1990 een bedrag van/ 5.233 mln. gespendeerd
aan R&D. Hiermee wordt 87% gedekt van de totale
bedrijfsuitgaven voor R&D en 83% van de R&D-werkgelegenheid in bedrijven in Nederland.
De uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling concentreren zich voornamelijk btnnen de industriele
sector, zodat de slogan ‘manufacturing matters’ ook
voor Nederland als diensteneconomie nog steeds
opgaat. Een krachtige uitbouw van het innovatieve
vermogen van industriele bedrijven blijft een voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de hoogwaardige dienstensector.
Uit onderzoek naar de diffusie van specifieke technologieen, zoals informatietechnologie, robotica en
lijmtechnologie, blijkt dat Nederland niet uit de pas
loopt met de Europese concurrentie. Daarnaast vormen de investeringen in het hoger onderwijs een
sterk punt. De komende jaren mag worden verwacht dat de arbeidsmarkt zal worden betreden
door hoog opgeleide mensen die zich flexibeler
kunnen aanpassen aan snel wisselende omstandigheden in de economie.
Een punt van zorg is dat technische studies niet erg
populair zijn bij aankomende studenten, hetgeen
negatieve gevolgen kan hebben voor de voortbrenging en verspreiding van innovaties in Nederlandse
bedrijven. Een negatief punt is ook dat momenteel
het algemene opleidingsniveau van de beroepsbevolking in Nederland tamelijk laag is. Dit heeft tot
gevolg dat de invoering van technologische vernieuwing vaak gepaard gaat met de uitstoot van laagwaardige arbeid uit het produktieproces. Meer bereidheid bij bedrijven en (overheids-)organisaties
om te investeren in permanente educatie zou dit
proces een halt kunnen toeroepen. Hoewel het
vaak met de mond wordt beleden, blijken slechts
weinig bedrijven werk te maken van ‘de lerende organisatie’. Hiermee wordt een rem gezet op het innovatievermogen van Nederlandse bedrijven.
Er valt dus toch nog wel wat te sleutelen aan het innovatieklimaat in Nederland. Zou de bredere strekking van de technologieboodschap dan toch niet zo
goed zijn overgekomen? Volgens de Vervolgrapportage economie met open grenzen van het Ministerie
van Economische Zaken wordt technologic onderbenut. De verklaring hiervoor wordt gezocht in het

ESB 5-8-1992

feit dat bij de ontwikkeling van nieuwe technologieen vaak onvoldoende wordt gekeken naar toekomstige ontwikkelingen op de markt en
naar wat de markt wil. Ook wordt
te weinig rekening gehouden met
“factoren die bepalend zijn voor de
maatschappelijke acceptatie van
technologic”. Hierboven duidden
we reeds op de tekortkomingen in
de permanente scholing van werknemers. Een andere factor is de nog
gebrekkige aansluiting tussen scholing van schoolverlaters en de behoeften van de arbeidsmarkt. Verder heerst er onder ondernemers
nogal wat onkunde over technoloA.J.M. Roobeek
gic-management. Maar een kardinale fout is dat ondernemers hun eigen werknemers
nauwelijks betrekken in het overleg en de besluitvorming over de aanschaf en het ontwikkelen van technologic. De onderbenutting van technologic heeft
dus alles te maken met de onderbenutting van de
aanwezige kennis in bedrijven. Wanneer werknemers al niet gemotiveerd worden door de ‘technologische uitdaging’, hoe zou dan het grote publiek er
warm voor moeten lopen?
Minister Andriessen kiest in zijn nota niet voor een
democratische discussie, maar voor een technocratische aanpak van het nieuwe technologiebeleid. Hij
wil dat technologic meer wordt aangewend voor
maatschappelijke problemen waarvoor de Nederlandse samenleving zich gesteld ziet, zoals milieu,
beveiliging, ouderenzorg, transport en energie. Deze
thematische verbreding van het technologiebeleid
zien we al enige jaren in de Scandinavische landen
en ook in het voorgestelde Vierde kaderprogramma
van de Europese Gemeenschap. Aan het grotere publiek kan dan worden getoond dat technologic een
belangrijke bijdrage levert aan het oplossen van bij
voorbeeld milieuproblemen. Daardoor zou het maatschappelijke draagvlak voor technologische vernieuwing verbreed kunnen worden. Voor de diffusie van
nieuwe produkten, met name in de biotechnologie,
zal het immers essentieel zijn dat het bedrijfsleven en
de overheid de houding van het publiek veel serieuzer gaan nemen. De kans is anders groot dat veel
van de nieuwe biotechnologische produkten niet zullen aanslaan. De enorme bedragen voor R&D die
hierin gei’nvesteerd zijn, zouden dan wel eens voor
niets geweest kunnen zijn.
Het is echter de vraag of het grote publiek zich
laat inpalmen door het visioen van technologische
oplossingen van maatschappelijke problemen.
Maatschappelijke problemen vragen uiteindelijk
politieke antwoorden. Daarbij kan technologic een
belangrijk hulpmiddel zijn, maar dan moet eerst duidelijkheid worden verschaft over de richting(en)
waarin die maatschappelijke problemen opgelost
dienen te worden.

Auteur