De gevolgen van hogere
energieprijzen voor bedrijven
Uit empirisch onderzoek op basis van microdata uit deperiode 19781986 blijkt dat de Industrie bij een verhoging van de energieprijzen
aanzienlijke besparingsmogelijkheden weet te benutten.
Het invoeren van nationale energieheffingen zonder dat er in het buitenland sprake is van overeenkomstige
heffingen zal de Nederlandse concurrentiepositie geen goed doen. Het
milieu heeft echter baat bij energieheffingen mils het energieverbruik
daardoor wordt afgeremd. Om een
goede afweging te kunnen maken
zal dus enerzijds bepaald moeten
worden hoe groot de milieuvoordelen van een heffing zijn en anderzijds hoe groot de achteruitgang in
de concurrentiepositie is. Een belangrijke factor in de discussie rond
deze afweging is de prijselasticiteit
van energie1. Deze geeft aan hoeveel er als gevolg van een verhoging
van de energieprijs op het energieverbruik bespaard wordt en reflecteert dus de wijze waarop bedrijven
op prijsverhogende energieheffingen reageren.
Bij een hoge (negatieve) waarde van
de prijselasticiteit zal bij een verhoging van de energieprijs het energieverbruik substantieel verminderen.
Het milieu is daarbij gebaat, terwijl
van nadelige economische gevolgen
nauwelijks sprake zal zijn. De energiekosten stijgen immers veel minder dan de energieprijs, zodat de
Figuur 1. Energieprijs voor groot-
verbruikers (1978 – 100)
400
300
200
100
• •*•*”.Aardgas ‘;.” “
^–Etefarfeteit
78
82
86
concurrentiepositie slechts in geringe mate wordt aangetast. Het risico
dat het positieve milieueffect van
energiebesparing te niet wordt gedaan door produktieverlies aan het
buitenland is dan ook klein. Bij een
lage waarde van de prijselasticiteit
zijn de effecten daarentegen relatief
minder gunstig. Een prijsverhoging
van energie zal in dat geval een geringere daling van het energieverbruik tot gevolg hebben, zodat het
milieu-effect minder substantieel zal
zijn. De kosten stijgen relatief meer,
zodat wanneer compenserende maatregelen achterwege blijven, bij voorbeeld in de vorm van lagere loonkosten, de kans op produktieverlies als
gevolg van een verslechtering van
de concurrentiepositie groter is. Uiteindelijk is de Nederlandse economic dan slechter af zonder dat het
milieu er veel beter van wordt.
Naast een discussie over de nationale concurrentiepositie kan ook een
discussie over de positie van het midden- en kleinbedrijf ten opzichte van
het grootbedrijf worden gevoerd. Indien grote bedrijven bij energieheffingen ontzien worden en kleine
bedrijven niet, dan zal de concurrentiepositie van kleine ten opzichte
van grote bedrijven verslechteren.
De mate van verslechtering is wederom afhankelijk van de mate waarin
er op energie bespaard kan worden,
dat wil zeggen van de hoogte van de
prijselasticiteit.
Gegeven de bovengeschetste problematiek en de steeds terugkerende
discussies aangaande de effecten
van heffingen, lijkt het ons van belang de resultaten aan de orde te
stellen van een onderzoek over de
vraag naar energie dat in het kader
van een gemeenschappelijk researchproject van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Economisch Instituut voor het Midden- en
kleinbedrijf (EIM) is uitgevoerd. Het
doel van dit research-project (Micro-
Onderzoek ProduktieStatistieken industrie, kortweg MOPS) is het verrichten van onderzoek naar schaalen substitutieprocessen in de Neder-“
landse industrie met behulp van microdata.
Prijselasticiteiten
Voor de Nederlandse industrie hebben wij de vraag naar energie op microniveau gerelateerd aan het niveau
van de produktie, de prijs van energie en de prijzen van de andere inputs. Daartoe zijn de individuele bedrijfsgegevens gebruikt die ten
grondslag liggen aan de produktiestatistieken van de industrie. De beschouwde periode is 1978-1986. Het
is een periode die tot eind 1985
wordt gekenmerkt door grote prijsstijgingen van energie (zie figuur 1).
Deze prijsstijgingen werden niet alleen veroorzaakt door de tweede oliecrisis (1979-1980), maar ook door de
sterke koersstijging van de dollar ten
opzichte van de gulden (van twee
gulden per dollar in 1981 tot bijna
vier aan het begin van 1985).
Industriele bedrijven zijn relatief kapitaalintensief. Dientengevolge
neemt men veelal aan dat produktieprocessen tamelijk vast liggen, waardoor het verbruik van energie op
korte termijn niet substantieel verlaagd zou kunnen worden. Uiteraard
is het wel mogelijk het verwarmen
van werkkamers en fabrieksgebouwen te verminderen, om gebouwen
te isoleren, en dergelijke, maar het
vervangen van energie-intensieve
door minder energie-intensieve kapitaalgoederen is kostbaar en vraagt
tijd. Op macro-economisch niveau
kan input-substitutie waargenomen
worden als energie-intensieve bedrijven failliet gaan en hun activiteiten
worden overgenomen door minder
energie-intensieve bedrijven die beter beantwoorden aan de gewijzigde
relatieve inputprijzen. Op individueel bedrijfsniveau is dit niet mogelijk
en is het de vraag over hoeveel flexibiliteit reeds bestaande bedrijven beschikken in hun gebruik van energie
over een periode van pakweg twee
tot vijf jaar.
Via ‘pooling’ van jaardata voor de periode 1978-1986 is een panel gecon-
1. Zie bij voorbeeld A.L. Bovenberg, RJ.
Mulder, C. Oudshoorn en J. van Sinderen,
Instrumenten voor het energiebesparingsbeleid, ESB, 29 mei 1991, biz. 540-544;
P. van der Veer, Concurreren en energie
besparen, ESB, 26 juni 1991, biz. 655-656
met het naschrift van A.L. Bovenberg en
J. van Sinderen, idem, biz. 656-657.
strueerd van bedrijven met tien of
meer werknemers. Het panel bestaat
uit 2.776 bedrijven. De vraag naar
energie is gemodelleerd via kostenminimalisatie op basis van een translog kostenfunctie die de beschikbare
technologic representeert. Aan de afgeleide kostenaandeelvergelijking
zijn vertraagde energieprijzen toegevoegd om rekening te houden met
traagheden in de input-substitutie2.
Schatting levert de in tabel 1 vermel-
Tabel 1. Gescbatte prijselasticiteiten van energie naar bedrijfsgrootte en energie-intensiteit”, 1978-1986
Kleine bedrijven (10- 50 werknemers)
Middelgrote teedrifven (50-100%erknemers>
Grote bedrijven (100-500 «werfaieraerS)
Zeer grote bedrijven (feSOO werknemers)
1.444
de resultaten op. We zien dat voor
Lage energie-intensiteit0
Hoge efiefgie-intensJteit
2.124
652
de gehele industrie de lange-termijnprijselasticiteit van de vraag naar
energie -0,46 bedraagt. Dit betekent
dat de input van energie aanzienlijk
omlaag gaat als de prijzen stijgen.
Het Centraal Planbureau heeft, gebaseerd op geaggregeerde data, een
elasticiteit van -0,54 berekend3. Ons
resultaat ligt dicht bij dat van het
Planbureau. Dit suggereert dat de
meeste input-substitutie bij bestaande bedrijven plaatsvindt.
Bij opdeling van de industrie in vier
grootteklassen, te weten klein (tien
tot vijftig werknemers), middelgroot
(vijftig tot honderd werknemers),
groot (honderd tot vijfhonderd werknemers) en zeer groot (vijfhonderd
en meer werknemers) zien we dat
de geschatte prijselasticiteiten tussen
-0,33 en -0,67 liggen. De kleine bedrijven hebben in waarde de laagste
elasticiteit, terwijl de middelgrote en
grote bedrijven de hoogste elasticiteit hebben. Hoewel het verschil tus-
sen de geschatte prijselasticiteiten
van kleine en zeer grote bedrijven
niet significant is (op 95%-niveau),
duiden de resultaten er toch op dat
de grotere bedrijven (middelgroot,
groot en zeer groot) de energiekosten meer kunnen reduceren dan kleine bedrijven. Indien de geschatte
coefficienten van de vertraagde prijsvariabelen nader beschouwd worden, dan constateren we dat de grotere bedrijven in tegenstelling tot de
kleine bedrijven bij een prijsverhoging langer doorbezuinigen, dat wil
zeggen dat het effect van de twee of
drie jaar vertraagde prijs van energie
nog significant is.
Bij opdeling van de industrie naar
energie-intensiteit blijkt dat de energie-intensievere bedrijven minder op
energie kunnen besparen dan de
energie-extensievere. Een mogelijke
verklaring hiervoor is de volgende.
Energie-intensiteit hangt in het algemeen samen met kapitaalintensiteit.
Omdat de factor kapitaal tamelijk
vast ligt, kunnen kapitaalintensieve
bedrijven relatief minder bezuinigen
dan kapitaalextensieve bedrijven.
ESB 19-2-1992
Aantal
bedrijven
Prijselasticiteit
Gehele
a, Indeling naar de, situatie in 1978,
b. Standaardfout tussen haakjes.
;
606
604
122
,
-0,33
-0,67
-0,65
-0,49
(0,09)
(0,13)
(0,11)
(0,17)
-0,79 (0,04)
-0,51 (0,08)
,
c. Be eneqse-iatenfMteit wpcdtveiiregen door de energiekpstea te delen door de produktiewaarcJe; cfe <|nergie-intet»sitie!t van een bedrjjf wordt laag genoemd indien de intensiteft ISgif:ttdan Het geSsiadete %n alle bediflfiWassen en Hdoj| Inilien dtt ntet net
geval is.
‘ • ‘
–
•’-‘.•
• ‘
•
Schattingen met behulp van een kleiner panel dat resulteert na koppeling met individuele investeringsgegevens en waarbij bedrijven worden
ingedeeld naar investeringsintensiteit (investeringen gerelateerd aan
produktiewaarde over de periode
1978-1986) geven voor de industrie
als geheel geen duidelijke resultaten. Het is niet aantoonbaar dat bedrijven die meer investeren ook
meer energie besparen. Echter, energiebesparing blijkt wel positief samen te hangen met investeringen indien we bedrijven binnen een
bedrijfsklasse indelen naar de hoogte van de investeringsintensiteit. Bedrijven die meer dan het gemiddelde
van gelijksoortige bedrijven investeren blijken meer energie te besparen
dan bedrijven die minder dan dit gemiddelde investeren. De respectievelijke elasticiteiten bedragen -0,69
(standaardfout 0,14) en -0,45 (standaardfout 0,13) bij respectievelijk
619 en 1.024 waarnemingen.
Ons onderzoek heeft betrekking op
een periode waarin de prijs van energie sterk steeg en bovendien de energieprijs voor de meeste bedrijven op
een zodanig niveau belandde dat het
lonend werd passende maatregelen
te treffen. Dezelfde omstandigheden
treffen we nu niet aan. Toch menen
we dat er bij (gestaag) oplopende reele prijzen van energie, zij het met
wellicht wat ongunstigere besparingsmogelijkheden in vergelijking
met de periode 1978-1986, zeker aanzienlijke besparingsmogelijkheden
in de industrie overblijven. Uiteraard
kan pas achteraf bepaald worden
hoe hoog de waarde van de prijselasticiteit voor de jaren negentig zal
zijn. Voorts blijkt uit de resultaten
,…,…,..,,«:.,,-.,_. • – • – . . .
•
van ons onderzoek dat grote bedrijven bij een prijsverhoging meer besparen dan kleine bedrijven. Ten
aanzien van energie blijken grote bedrijven hun concurrentiepositie dus
beter te kunnen beschermen dan
kleine bedrijven. Gegeven dit resultaat kunnen vraagtekens worden gezet bij een beleid dat alleen grootverbruikers, dit blijken in het algemeen
de grote bedrijven te zijn, bij energieheffingen ontziet. Het zijn immers
de kleine bedrijven die de meeste
moeite hebben energie te besparen.
Aad Kleijweg
Rene Huigen
George van Leeuwen
De eerste auteur is werkzaam bij het HIM.
De andere auteurs zijn werkzaam bij respectievelijk de hoofdafdeling statistische
methoden en de hoofdafdeling statistieken van industrie en bouwnijverheid van
het CBS. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
2. Zie voor een uitgebreide beschrijving
van het onderzoek A.J.M. Kleijweg, R.D.
Huigen, G. van Leeuwen en C. Zeelenberg, Energy demand by Dutch manufacturing, 1978-1986, CBS Select, nr. 5,
Staatsuitgeverij/CBS-Publikaties, Den
Haag, 1989, biz. 87-100. Speciale aandacht aan verschillen tussen kleine en
grote bedrijven wordt gegeven in A.J.M.
Kleijweg, R.D. Huigen, G. van Leeuwen
en C. Zeelenberg, Firm size and the demand for energy by Dutch manufacturing, 1978-1986, Small Business Economics, 1990, biz. 171-181.
3. Centraal Planbureau, Ceneca, A model
for energy use, Monografie 27, 1984, biz.
118. Het genoemde cijfer is het cijfer van
de industrie exclusief aardolie omdat de
aardolie-industrie pas vanaf 1983 in de
produktiestatistieken is opgenomen en
derhalve niet in ons panel voorkomt.