Ga direct naar de content

De loonruimte: mythe of baken?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 13 1991

De loonruimte: mythe of
baken?
F.A.G. den Butter*

D

e loonruimte vervult in Nederland de rol van baken voor de loononderhandelingen. Over de lange termijn gezien is deze loonruimte steeds opgevuld, onder
druk van stakingsdreiging. Op sectoraal niveau zijn er echter verschillen. De
Industrie en transportsector richten zich naar de landelijke loonruimte, terwijl de
loononderhandelingen in de dienstensector en de bouw voornamelijk op basis van
de sectorale loonruimte worden gevoerd. Uit een oogpunt van evenwichtige
economische ontwikkeling is een definitie van de loonruimte gewenst die uitgaat
van bet gelijk blijven van de looninkomensquote.

Voor het verloop van onderhandelingen is het goed
wanneer deze gebaseerd zijn op een door alle onderhandelaars aanvaard helder analysekader en op
een gemeenschappelijk uitgangspunt. Traditioneel
heeft de loonruimte, en de erachter liggende gedachte van een evenwichtige economische ontwikkeling, deze rol in de loononderhandelingen in Nederland vervuld. Toch ontbrandt van tijd tot tijd een
discussie over de merites van het begrip loonruimte
in de loononderhandelingen, waarbij de discussie
natuurlijk door die partij wordt aangezwengeld, die
zich bij de hantering van dit begrip in de onderhavige situatie in het nadeel acht. Op dit moment heeft
het VNO het begrip loonruimte ter discussie gesteld,
omdat het de rentabiliteit erin opgenomen wenst te
zien.
Dit artikel bevat een aantal bespiegelingen over het
begrip loonruimte vanuit een macro-economisch en
een meso-economisch gezichtspunt. Er worden drie
aspecten bezien. Eerst komt de empiric op macroniveau aan de orde, waarbij met name wordt ingegaan op de wisselwerking tussen de mate van opvulling van de loonruimte en de wijze waarop de
werknemers (c.q. de vakbeweging) het stakingswapen hanteren. Ten tweede komt de empiric op sectorniveau aan bod. De vraag daarbij is in hoeverre
de verschillende sectoren bij de loonvorming rekening houden met de sectorale dan wel met de landelijke loonruimte. Ten derde worden vanuit een macro-economisch gezichtspunt enige kanttekeningen
bij de te hanteren definitie van de loonruimte gemaakt. Nadrukkelijk zij vermeld dat de in dit artikel
beschouwde aspecten uitsluitend van empirische en
dus van beschrijvende aard zijn. Er wordt niet gepoogd het begrip loonruimte een normatieve lading
te geven zodat de uit beleidsoogpunt (bij voorbeeld
anti-inflatie- of werkgelegenheidsbeleid) toegestane
loonstijging hieruit direct zou zijn af te lezen. Zo’n
politisering van de definitie van loonruimte is naar
mijn mening ongewenst.

‘• • I
‘ ” •I

Empiric op macroniveau
In Nederland zijn in de naoorlogse loonvorming
vier regimes te onderscheiden. Het eerste regime
loopt van 1945 tot 1959 en kan worden gekarakteriseerd als een periode van strikt geleide loonpolitiek
waarbij de lonen landelijk werden vastgesteld. In
het tweede regime, van I960 tot 1969, is de loonpolitiek enigermate gedifferentieerd. Dit is een overgangsperiode waarbij de loonvorming afwisselend
werd bepaald door vrije onderhandelingen en door
ingrijpen van de overheid. In deze periode werden
de lonen niet langer uniform vastgesteld, maar konden in beginsel verschillen al naar gelang een divergerende produktiviteitsontwikkeling in de sectoren.
In het derde regime, van 1970 tot 1982, is er formeel
sprake van een vrije loonpolitiek, maar wanneer de
uitkomsten van de vrije loononderhandelingen niet
in overeenstemming waren met het regeringsbeleid,
kondigde de overheid de zogeheten loonpauzes af.
Momenteel bevinden we ons in het vierde regime,
dat in 1983 is begonnen. Na het centraal akkoord
van 1982 heeft de overheid zich formeel onthouden
van ingrijpen in de loononderhandelingen. Desalniettemin speelt de door de regering wenselijk geachte loonstijging op de achtergrond mee bij de onderhandelingen, omdat de regering in noodsituaties
dreigt in te grijpen en verder de koppeling tussen lonen en uitkeringen als stok achter de deur houdt.
Daarom zou ik de huidige periode willen karakteriseren als een van vrije loonpolitiek met overheidscommentaar. Uit deze beschouwing blijkt dat de Ne-

* De auteur is hoogleraar Algemene Economic en coordinator van de onderzoeksgroep Toegepaste Arbeidseconomie
(ALERT), Vrije Universiteit, Amsterdam. Dit artikel is geschreven naar aanleiding van het symposium over “De mythe van de loonruimte” op dinsdag 12 februari 1991 te Amsterdam. De schrijver dankt P.S. Hofman, J.A. Vijlbrief en
R.F. van de Wijngaert voor hun nuttige bijdrage aan de gedachtenvorming over dit onderwerp.

derlandse overheid steeds een belangrijke vinger in
de pap van de loonvorming heeft gehad.
Omdat de loonruimte voor de overheid altijd een belangrijke indicator voor de gewenste loonvorming is
geweest, heeft dit begrip ook in de loononderhandelingen zelf in ons land steeds een belangrijke rol gespeeld. In figuur 1 is de loonontwikkeling te zamen
met de loonruimte in de naoorlogse periode getekend. De loonontwikkeling wordt daarbij gekarakteriseerd door de jaarlijkse procentuele groei van de
loonsom per werknemer, terwijl de loonruimte gedefinieerd is als de som van de procentuele prijsstijging, gemeten aan de consumptieprijsindex, en de
procentuele toename van de arbeidsproduktiviteit.
De figuur laat zien dat de loonruimte in Nederland,
volgens de gehanteerde definitie, gemiddeld genomen, dat wil zeggen over de lange termijn, is opgevuld. Daarentegen is er op de korte termijn veelal
geen sprake geweest van een volledige opvulling
van de loonruimte. Met name aan het eind van de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig hebben loonstijgingen plaatsgevonden die de loonruimte in belangrijke mate overtroffen, terwijl met name
aan het begin van de jaren tachtig, de loonruimte
niet volledig is opgevuld.
Empirisch onderzoek naar de relatie tussen lonen en
loonruimte bevestigt dat er inderdaad op de lange termijn, zoals figuur 1 suggereert, een evenwichtsverband bestaat tussen lonen en loonruimte (technisch
gesproken: lonen en loonruimte blijken ‘geco’integreerd’) . Dit betekent dat het verschil tussen lonen
en loonruimte niet steeds groter zal worden, maar het
laat onverlet dat er op de korte termijn afwijkingen
tussen lonen en loonruimte kunnen ontstaan. Omdat
er op de lange termijn een tendentie naar evenwicht
tussen lonen en loonruimte bestaat, zijn deze afwijkingen tussen lonen en loonruimte wel van belang voor
de loonvorming op korte termijn. Het gaat hierbij om
een zogeheten ‘fouten-correctiemechanisme’: indien
de andere determinanten die van belang zijn voor de
loonvorming, neigen tot een loonontwikkeling die
sterk afwijkt van de loonruimte, zal het evenwichtsmechanisme de loonvorming toch doen opschuiven
in de richting van het opvullen van de loonruimte.
De vraag is echter welk economisch mechanisme
schuil gaat achter dit in technische termen beschreven empirische feit. Vermoedelijk vormt het stakingswapen, of liever gezegd de dreiging met stakingen, de achtergrond van deze foutencorrectie. Uit
empirisch onderzoek blijkt namelijk dat wanneer in
een bepaald jaar de loonruimte niet volledig benut
is, in het volgende jaar veel stakingen voorkomen.
Anderzijds impliceert dit onderzoek dat wanneer in
een bepaald jaar de loonruimte (meer dan) benut is,
in het volgende jaar weinig stakingen uitbreken.
Deze analyse is gebaseerd op een regressievergelijking waarbij het aantal door stakingen verloren gegane werkdagen verklaard wordt uit de mate van
opvulling van de loonruimte. Deze regressievergelijking blijkt trouw,ens een betere verklaring van de
stakingen te geven wanneer de loonruimte-variabele vervangen wordt door de procentuele verandering van de arbeidsinkomensquote (een jaar vertraagd). Dit is om twee redenen opmerkelijk. In de
eerste plaats is de arbeidsinkomensquote (afgezien
van de behandeling van de zelfstandigen) equivalent met een definitie van de loonruimte waarbij re-

ESB 13-3-1991

kening wordt gehouden met ruilvoetverschillen en Figuur 1. Loindirecte belastingen, met andere woorden met een nen en loonruimte op landefinitie van de loonruimte waarbij niet de consumptieprijsindex maar de produktieprijsindex als delijk niveau
referentie geldt (zie hierover later). In de tweede
plaats valt de verandering van de arbeidsinkomensquote als macro-economische determinant voor de
stakingen te rijmen met de moderne micro-economische onderhandelings- en stakingstheorie. Volgens
deze theorie hebben stakingen vooral tot doel om
de werknemers meer informatie te geven over de
winstgevendheid van het bedrijf waarmee over de
lonen wordt onderhandeld, om daarmee een beter
beeld te krijgen van de gerechtvaardigde omvang
van looneisen. Op macroniveau kan de arbeidsinkomensquote worden opgevat als een indicator van de
winstgevendheid van het bedrijfsleven.
Nu de stakingen bepaald blijken door de mate waarin de loonruimte wordt opgevuld, ligt het voor de
hand om niet de mate van opvulling van de loonruimte zelf, maar de stakingen als determinant in de
korte-termijnloonvergelijking op te nemen. Het fouten-correctiemechanisme wordt dan vanuit de oorzaak zelf beschreven. Deze substitutie blijkt echter
empirisch geen succes. De mate van opvulling van
de loonruimte geeft in de loonvergelijking een betere verklaring voor de loonvorming dan het aantal
stakingsdagen. Deze uitkomst suggereert dat het lange-termijnevenwicht tussen lonen en loonruimte
niet zozeer door de stakingen zelf maar veeleer
door de stakingsdreiging teweeg wordt gebracht.
Toegegeven zij dat de empirische bewijsvoering van
deze hypothese vanwege het gebruik van jaargegevens op macroniveau zeer wankel is. Bovendien
laat het gebleken lange-termijnevenwicht tussen lonen en loonruimte onverlet dat andere factoren, zoals het Phillipscurve-effect, een belangrijke invloed
op de loonvorming hebben.
De constatering van het empirische feit dat de loonruimte op den duur volledig wordt opgevuld gaat
voorbij aan de vraag of deze tendentie tot een bepaald evenwicht tussen looninkomen en overig inkomen uit het oogpunt van doeleinden zoals rechtvaardigheid of efficientie optimaal dan wel wenselijk is.
Om zulke vragen te beantwoorden zijn ingewikkelde
modelberekeningen nodig op basis van gekwantifi1. Zie F.A.G. den Butter en R.F. van de Wijngaert, Who is

correcting the error? A co-integration approach for wages,
wage space and labour conflicts in the Netherlands, VU Research Memorandum, 1990-19; F.A.G. den Butter, De relatie tussen stakingen en de macro-economische ontwikkeling in Nederland, Maandschrift Economie, jg. 53, 1989,
biz. 221-240.

Industrie
Loonstijging

LoonruJmte

Transport, com-

i«

municatie, op-

..•”•.,

Loonstijging

i»

slag

;

‘?•
Loonruimte

Bouw

Loonstijging

Loonruimte

Diensten

Loonruimte
Loonstijging

Figuur 2. Sectorale ontwikkeling van lo-

nen en loonruimte

ceerde veronderstellingen over de macropolitieke
doeleinden. Pas dan kan worden aangegeven wat in
een gegeven situatie de optimale verdeling van het inkomen is en in hoeverre het bereiken van die normwaarde een omvang van de loonruimte impliceert,
die afwijkt van de omvang volgens de gebruikelijke
definitie. Het is natuurlijk twijfelachtig of een op een
dergelijke manier berekende loonruimte hanteerbaar
is in de loononderhandelingen.

Empiric op sectorniveau
Een belangrijk vraagpunt in de discussies rond loonvorming en loonruimte is in hoeverre de lonen op
sectorniveau de sectorale dan wel de landelijke loonruimte volgen. Bij de keuze tussen uniforme loonvorming op basis van de landelijke loonruimte of sectorale differentiatie speelt een aantal problemen. Het ligt
voor de hand dat de werknemers in sectoren met een
geringe loonruimte geneigd zijn de landelijke loonruimte te volgen, terwijl werknemers in sectoren met
grote prijs- en/of produktiviteitsstijgingen de sectorale loonruimte als uitgangspunt zullen prefereren.
Voor de werkgevers geldt de omgekeerde strategic.

In het geval van een uniforme loonvorming en een
opvulling van de landelijke loonruimte is het van belang of de sectoren met een lage stijging van de arbeidsproduktiviteit de gestegen arbeidskosten met
een prijsstijging weten te compenseren. Indien zo’n
prijsstijging bij voorbeeld uit concurrentieoverwegingen onmogelijk is, wordt de winstgevendheid van
deze sector aangetast. Anderzijds zal een sector met
een meer dan gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstijging bij een uniforme loonvorming deze produktiviteitsstijging gedeeltelijk in een (relatieve) daling van
het prijsniveau van zijn produkten tot uitdrukking
kunnen brengen. Zo bestaat bij een uniforme loonvorming de mogelijkheid dat in geval van ex-anteverschillen tussen de sectorale loonruimten ex post
in geval van een opvulling van de landelijke loonruimte ook de sectorale loonruimten allemaal precies worden opgevuld. Indien daarentegen bij een
opvulling van de landelijk loonruimte er wel expost-verschillen blijven bestaan tussen de opvulling
van de sectorale loonruimten, zal dat tot verschuivingen tussen de sectoren leiden waarbij de zwakke
sectoren inkrimpen en de sterke uitbreiden. In dat
geval gaan onder het evenwicht op landelijk niveau
sectorale onevenwichtigheden schuil.
Om de invloed van de sectorale en de landelijke
loonruimte op de loonvorming te onderzoeken is
een eenvoudige empirische analyse uitgevoerd, die
voorbijgaat aan de hierboven gesignaleerde simultaniteit tussen loon en prijsvorming en aan het onderscheid tussen ex-ante- en ex-post-opvulling van de
loonruimte. De analyse gaat van de veronderstelling
uit dat op de lange termijn zowel de landelijke als
de sectorale loonruimten volledig worden opgevuld. Figuur 2, waarin voor een aantal sectoren loonstijging en loonruimte getekend zijn, illustreert dat
ook de sectorale loonruimten in de beschouwde sectoren op de lange termijn gemiddeld genomen volledig zijn opgevuld en dat dus de laatste veronderstelling eveneens werkelijkheidswaarde heeft.
De mate van differentiatie van de loonvorming over
de referentieperiode 1971-1985 is aan de hand van
de navolgende regressievergelijking onderzocht.

wi = (Xi In + (1-cci) Ir
Hierbij stelt Wj de loonstijging van sector i in een bepaald jaar voor, In de loonruimte in die sector (gedefinieerd als de prijsstijging in de sector plus de arbeidsproduktiviteitsstijging in de sector) en Ir de
landelijke loonruimte waarbij de produktieprijsindex als prijsvariabele is gehanteerd. Parameter cti
geeft in deze regressievergelijking de te schatten
coefficient aan. Indien deze a in de buurt van nul
ligt wordt de landelijke loonruimte gevolgd terwijl
een a in de buurt van 1 voor een bepaalde sector er
op duidt dat de sectorale loonruimte het meeste gewicht bij de loonvorming in de schaal legt. De uitkomsten van deze eenvoudige regressie-analyse,
waarbij is afgezien van allerlei econometrische haken en ogen, staan in de label. Uit deze tabel blijkt
dat vooral de industrie in de referentieperiode de
landelijke loonruimte heeft gevolgd. Ook in de
transportsector heeft deze landelijke loonruimte een
zwaar gewicht in de loonvorming gekregen. In de
bouw en de dienstensector wordt daarentegen voor
een aanzienlijk deel de sectorale loonruimte als leidraad voor de loonvorming opgevat. De uitkomst

voor de overheid is in de label uitsluitend ter controle opgenomen. De arbeidsproduktiviteitsstijging bij
de overheid is immers per definitie gelijk aan de reele loonstijging, zodat steeds een volledige opvulling van de sectorale loonruimte plaatsvindt. Dat

blijkt dan ook uit de regressievergelijking.

l-waarde

Sector

Industrie
Bouw
Transport
Diensten
Overheid

: -•

J

-Ztyfoi*?* :, ;-,? o,*.^”‘^
0,51
0,27

1,2

0,66
.1

Definitie loonruimte

.Չۢ:,^rtT
‘••.•-^’••i^

3^9 .’

23 ‘
26,3

:•-.-••<•?:•’
;-V

De mythevorming, die Zalm bij het gebruik van het

begrip loonruimte in de loononderhandelingen
meent te bespeuren, heeft met name betrekking op
de gehanteerde definitie2. Een goede definitie van
de loonruimte is inderdaad van belang voor een zinvolle bantering van dit begrip in de macro-economische analyse. Uitgangspunt van deze analyse is dat
een gelijkblijvende looninkomensquote de in werkelijkheid nooit bereikte maar uit analytisch oogpunt
verhelderende situatie van evenwichtige economische ontwikkeling beschrijft. Een volledige opvulling van de loonruimte waarbij de looninkomensquote onveranderd blijft, impliceert een definitie
waarbij het incidenteel en alle werkgeverslasten bij
de loonvorming dienen te worden meegerekend.
Bovendien behoort bij de berekening van de loonruimte de produktieprijsindex en niet de consumptieprijsindex als referentie te worden gehanteerd. In
de beschouwde periode komt de loonruimte met de
consumptieprijs uiteindelijk iets hoger uit dan de gecumuleerde loonruimte met de produktieprijs. Dit

betekent dat het gebruik van de definitie met de
consumptieprijs gemiddeld genomen in het voor-

TabeL De mate

Conclusies

Deze bespiegelingen over het gebruik van de loon- van sectorale
opvulling (04)
ruimte in de loononderhandelingen leiden tot de
van de loonvolgende conclusies:
ruimte in ver- op macroniveau is loonruimte in Nederland op de scbittende seclange termijn opgevuld;
toren
– van jaar tot jaar bezien heeft de opvulling van de
loonruimte lang niet altijd plaatsgevonden;
– staking(sdreiging) zorgt voor de tendentie tot volledige opvulling van de loonruimte;
– de sectoren diensten en bouw neigen naar loonvorming gedeeltelijk op basis van de sectorale
loonruimte en de industrie en transport op basis
van de landelijke loonruimte;
– de definitie van loonruimte heeft in feite betrekking op een evenwichtige economische ontwikkeling met een gelijkblijvende looninkomensquote;
daarom behoren het incidenteel en alle werkgeverslasten bij de loonvorming te worden meegerekend en behoort de produktieprijs in plaats van
de consumptieprijs in de definitie van loonruimte
te worden gehanteerd.

deel van de werknemers heeft gewerkt.
Er zijn twee bronnen voor deze definitieverschillen:
indirecte belastingen en ruilvoetveranderingen. De
ruilvoetveranderingen leggen hierbij het meeste gewicht in de schaal en zijn ook in de afgelopen periode het belangrijkst geweest. Uit figuur 3 blijkt dat de
ruilvoet in die periode 1950-1970 langzaam is gestegen, daarna in de jaren zeventig tijdens de twee oliecrisissen fors is gedaald en in de recente periode
slechts geringe wijzigingen ondergaat. Vandaar dat
in de afgelopen jaren aan dit definitieverschil niet

zo’n groot belang behoeft te worden gehecht.
Om de gedachten te bepalen zij vermeld dat in geval van een revaluatie van de gulden – dergelijke revaluatiegedachten steken af en toe de kop op — de
ruilvoet verbetert omdat onze invoer goedkoper
wordt. Dit geldt onder de veronderstelling dat de uitvoerprijs in guldens vrijwel gehandhaafd kan blijven. Deze ruilvoetverbetering heeft tot gevolg dat
de consumptieprijzen bij de produktieprijzen ten
achter blijven en dat dus een definitie van de loonruimte met de consumptieprijzen relatief gunstig
voor de werkgevers is. Overigens is dit natuurlijk
slechts een doekje voor het bloeden ten opzichte

van het concurrentienadeel dat een revaluatie na afloop van het J-curve-effeet oproept.
Zoals gezegd vormt een evenwichtige ontwikkeling,
gekarakteriseerd door een gelijkblijvende looninkomensquote, het uitgangspunt van de loonruimteanalyse. In dat geval is natuurlijk niet alleen een op
de produktiviteitsstijging afgestemde reele loonkostenontwikkeling nodig, maar eveneens een reele kapitaalkostenontwikkeling, die de kapitaalproduktiviteit volgt. Anders treden toch substituties op die op
macro-economisch niveau tot een verandering in de
looninkomensquote leiden.

ESB 13-3-1991

1 SSO

1 O»»

1 B6O

1965

1 97O

1 975

1 98O

1 985

1 99O

Wanneer Zalm de loonruimte bestempelt als een
Figuur 3van de mythen in de economische politick, ontleent De ruilvoet
hij aan Van Dale de omschrijving van het begrip my- O9SO = 100)
the: “een als juist aanvaarde maar ongefundeerde
voorstelling omtrent een persoon, zaak of toedracht”. Mythen zijn echter vooral oude volkswijsheden waarvan Fromm vindt dat wij de symbolische
taal moeten leren verstaan, een taal die de moderne
mens is vergeten3. De loonruimte is in Nederland
zo’n economische volkswijsheid. Wanneer de taal ervan wordt verstaan, verschaft zij een goed baken
voor loononderhandelingen: een baken dat niet volledig bepalend voor de koers behoeft te zijn, maar
dat op de lange duur niet uit het zicht mag geraken.

Frank den Butter

2. Zie G. Zalm, Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1990.
3. E. Fromm, Dromen, sprookjes, mythen, Bijlevelt,
Utrecht, 1967.

Auteur