Ga direct naar de content

De Europese structuurfondsen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 13 1991

De Europese structuurfondsen
V.F.M. Wesseling*
De Europese structuurfondsen zijn bet belangrijkste instrument voor de coordinate
van bet sociale en regionale beleid in de Europese Gemeenschap. De verschillen in
regionale ontwikkeling en de problemen met deproduktiestructuur en de
werkgelegenheid zijn door de uitbreiding van de EG sterk toegenomen. De
structuurfondsen hebben die verschillen niet kleiner kunnen maken. Toch zullen de
fondsen in belang toenemen, zeker als ook Oosteuropese landen zich aanmelden

als lid van de EG.
Door de politieke veranderingen in Oost-Europa zal
de Europese Gemeenschap ongetwijfeld worden geconfronteerd met nieuwe aanvragen voor het lidmaatschap. Tot nu toe leidde elke uitbreiding tot
grotere verschillen in inkomensniveau binnen de
Gemeenschap en was zodoende aanleiding tot de
uitbouw van communautaire herverdelingsmechanismen. Deze zijn gemstitutionaliseerd in het landbouwfonds en de structuurfondsen. De economische integratie is gebaseerd op een subtiele
belangenverstrengeling van de lidstaten en een deel
van de prijs die daarvoor moet worden betaald,
wordt verrekend via de structuurfondsen van de Gemeenschap. De structuurfondsen zijn het Europees
Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Europees Orientatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling
Orientatie (EOGFL-O). Het lijkt nuttig om deze fondsen aan de vooravond van mogelijk nieuwe uitbreidingsbesprekingen nader te bezien. Achtereenvolgens komen aan de orde: de doelstellingen, de
financiering en werkzaamheden, de recente hervorming van de fondsen en een evaluatie van het functioneren.

Doelstellingen
De economische integratie in de EG is in overwegende mate gebaseerd op het principe van de vrije
markt. Dit geldt echter niet voor de landbouwsector.
Bovendien is er een regionaal en sociaal beleid ontwikkeld om bepaalde gevolgen van de beoogde
sterkere concurrentie te neutraliseren of te compenseren. Voor het gemeenschappelijke landbouwbeleid werd in 1962 het EOGFL opgericht. Produktieoverschotten worden tegen vastgestelde prijzen
opgekocht en relatief inefficiente producenten ontvangen subsidies voor een structurele verbetering
van de produktie. Voor het opkopen van de overschotten dient de afdeling Garantie en voor de financiering van de structurele verbetering de afdeling
Orientatie van het EOGFL.
Voor de ontwikkeling van een regionaal en sociaal beleid zijn door het Verdrag van Rome de Europese Investeringsbank (EIB) en een Europees Sociaal Fonds
(ESF) ingesteld (art. 130 en 123). Het Europees Soci-

aal Fonds is opgericht voor de verbetering van de
werkgelegenheid en de bevordering van de geografische en beroepsmobiliteit. In het EG-verdrag ontbrak
een expliciete verwijzing naar regionale politick. Wel
•wordt in de preambule gesproken over “het bevorderen van eenheid en harmonische ontwikkeling, door
het verschil in niveau tussen de gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen”. Hoewel het verdrag steunmaatregelen van
nationale staten in het algemeen verbiedt, werd deze
steun voor de ontwikkeling van streken met een lage
levensstandaard en voor bepaalde regionale economieen wel toegestaan (art. 92). De Commissie van de
EG kreeg hierbij een toezichthoudende rol. De Commissie streefde ernaar de regionale poitiek naar het
communautaire vlak te tillen, waarbij haar rol bij de
toewijzing van de steun minder passief zou zijn. Zij
werd hierin gesteund door de onderhandelingen over
de toetreding tot de gemeenschap van het Verenigd
Koninkrijk. De installing van het Europese Fonds
voor Regionale Ontwikkeling was het gevolg van de
eerste uitbreiding van de Gemeenschap met Denemarken, lerland en het Verenigd Konnkrijk. Voor het
Verenigd Koninkrijk zou steun uit het Fonds een belangrijke correctie vormen op de in financieel opzicht
ongunstige toetredingsvoorwaarden.
In 1975 begon het EFRO zijn werkzaamheden. De
doelstelling was om onevenwichtige situaties op regionaal gebied, die voortvloeien uit een overwicht
van de agrarische sector, industriele veranderingen
en structurele tekorten aan werkgelegenheid, te corrigeren.

Financiering en werkzaamheden
De fondsen worden gefinancierd uit de begroting
van de EG. Na de financiering van de landbouwpolitiek (EOGFL, afdeling Garantie), die circa 60% van
de begroting opslokt, vormt de structuurpolitiek de
grootste verzamelpost op de begroting. Het overgrote deel van de daarvoor vastgelegde bedragen gaat

* De auteur is universitair decent Internationale Economische Betrekkingen bij de vakgroep Macro-economic van
de Universiteit van Amsterdam.

naar de structuurfondsen. Tabel 1 laat zien dat dit
bedrag van bijna 5 miljard ecu in 1985 opliep tot
ruim 9 miljard ecu in 1989, maar dat een stijging in
procenten van de totale begroting vooral in het laatste jaar plaatsvond. Dit hangt samen met de hierna
te bespreken hervorming van de fondsen.
Door de economische recessie in het begin van de
jaren tachtig namen de structurele problemen waarvoor de fondsen zijn bedoeld sterk toe. Dit maakte
een verschuiving van de uitgaven naar het ESF en
EFRO gewenst, maar die ketste af op de problemen
die in de EG rezen rond de financiering van de begroting als gevolg van de landbouwpolitiek. In afwachting van een oplossing voor de budgettaire problemen nam de Raad richtlijnen aan voor het beter
functioneren van de fondsen. In 1983 bepaalde zij
dat, gezien de sterk stijgende jeugdwerkloosheid,
75% van de middelen van het ESF moest worden
aangewend voor de opleiding van en werkverschaffing aan jongeren onder de 25 jaar. Het Fonds vergoedt 50 tot 55% van bepaalde nationale programma’s voor werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit,
waarbij prioriteiten worden gesteld aan langdurig
werklozen, gehandicapten, migranten enzovoort.
In 1985 trad een nieuwe regeling voor het EFRO in

werking. Deze kwam tegemoet aan kritiek op de
toewijzing van de middelen1. Tot 1985 ontvingen de
lidstaten een bijdrage uit het fonds volgens een systeem van nationale quota’s. Dit resulteerde in een
gebrek aan flexibiliteit en coordinatie. De landen
met een bnp per capita onder het EG-gemiddelde
ontvingen wel het meest, maar door het automatisme in de toewijzing had de Commissie geen invloed op de besteding van de gelden. In het nieuwe
systeem kreeg de Commissie een actieve rol bij de
toewijzing. De hulpverlening werd meer geconcentreerd op een kleiner aantal grotere projecten die
voortaan aan strengere criteria zouden worden getoetst. Daarbij werd ook het additionele karakter
van een subsidie op regionale ontwikkelingsprojecten beklemtoond. Door de uitbreiding van de EG
met Griekenland (1981) en Portugal en Spanje
(1986) nam de regionale ongelijkheid sterk toe. De
aanpassing van deze economieen zou veel structurele steun vergen, dit was een deel van de prijs die de
andere lidstaten voor de toelating moesten betalen.

Hervorming van de fondsen
Vanaf de vergadering van de Europese Raad in Fontainebleau in 1984 ontplooide de Gemeenschap een
nieuw elan. In 1985 werden de voorstellen voor de
voltooing van de interne markt aangenomen en in
juli 1987 trad de Europese Akte in werking. Hiermee
wordt de doelstelling van een regionaal beleid, en

In mm. ecu
1989
1985

656

In procenten

1985

1986

1987

1988

2,7

2,5
8,1

.;.*£

8,0

7,0

6,3

7,3

17,7

16,9

EOGFL-O
EFRO
ESF

2.290
2.010

1.508
4.495
3.372

2,1
7,5

6,6

2,2
8,6
6,4

Totaal

4.956

9.375

16,2

17,2

nancieringsinstrumenten te coordineren (art. 130D).

ESB 13-3-1991

m

20,2

Bron: Algemeen verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeen-

schappen, nrs. 19 t/m 23,1985-1989.
De voorstellen van de Commissie voor een hervor- Tabel 1. Het
ming van de structuurfondsen maakten deel uit van aandeel van
een samenhangend pakket waarin ook de aanpas- de structuursing van het landbouwbeleid, de vergroting van de fondsen in de
begroting van
eigen middelen van de Gemeenschap en een effide EG (vastlegcientere begrotingsstructuur werden behandeld.
gingen)
Toen hierover op de Europese top van Brussel in februari 1988 na moeizaam onderhandelen overeenstemming was bereikt, werd de wetgeving met
betrekking tot de hervorming uitgewerkt. Ze trad op
1 januari 1989 in werking2. De hervorming is gericht
op concentratie van de hulpverlening, coordinatie
van de communautaire structuurmaatregelen en een
beter beheer van de middelen3. In het kort betekent
dit het volgende. Er zijn vijf hoofddoelstellingen
vastgesteld waarvoor de subsidies van de fondsen
en de leningen van de EIB worden ingezet. Het gaat
om de ontwikkeling en aanpassing van regie’s met
een ontwikkelingsachterstand, met een bbp per inwoner lager dan 75% van het communautaire gemiddelde (doelstelling 1), het omschakelen van regie’s
die zwaar door de achteruitgang van de industrie
worden getroffen, criteria hiervoor zijn de werkloosheid en de achteruitgang van een relatief hoge werkgelegenheid in de industrie (doelstelling 2), het bestrijden van langdurige werkloosheid (doelstelling
3), de inschakkeling van jongeren in het arbeidsproces (doelstelling 4), het aanpassen van de
produktie-, verwerkings- en verkoopstructuur in
land- en bosbouw (doelstelling 5a) en het bevorderen van de ontwikkeling van het platteland (doelstelling 5b).
De orientatie op deze vijf doelstellingen moet gepaard gaan met een voortdurende coordinatie bij
het inzetten van de fondsen. Voorheen werden de financiele instrumenten vooral afzonderlijk gebruikt .
De maatregelen van de Gemeenschap moeten een
aanvulling vormen op soortgelijke maatregelen van
de lidstaten. Deze complementariteit van de hulpverlening vereist nauw overleg tussen de Commissie
en de betrokken lidstaat, of de door de lidstaat aan-

ook het EFRO, expliciet in het EG-verdrag opgeno-

men (art. 130A). In het derde deel van het verdrag is
een nieuwe titel toegevoegd over de economische
en sociale samenhang die bij het verwezenlijken
van de gemeenschappelijke markt moet worden nagestreefd. Hierin worden de drie structuurfondsen
aangewezen om samen met de Europese Investeringsbank aan dit beleid gestalte te geven. Aan de
Commissie wordt opgedragen een voorstel tot hervorming van de fondsen op te stellen ten einde hun
bijstandsverlening onderling en met de bestaande fi-

1989

1. Zie voor deze kritiek G.J. Croxford, M. Wise, B.S. Chalkley, The reform of the European Regional Development
Fund, Journal of Common Market Studies, September 1987.
2. Zie de kaderverordening van de EG nr. 2052/88 en de
vier uitvoeringsverordeningen, nr. 4253/88 betreffende de
coordinatie, ,nr. 4254/88 betreffende het EFRO, nr. 4255/88
betreffende het ESF en nr. 4256/88 betreffende het EOGFLorientatie.
3. Zie hiervoor ook het Vademecum over de hervorming
van de structuurfondsen, Bureau voor officiele publikaties
der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1989.
4. Afgezien van een incidentele geintegreerde benadering,
zoals voor de Geintegreerde Mediterrane Programma’s
(GMP’s).

gewezen nationale, regionale, lokale of andere bevoegde autoriteiten. Hierbij wordt elke partij geacht
te handelen als een partner die een gemeenschappelijk doel nastreeft. Dit ‘partnerschap’ vormt het centrale beginsel van de hervorming . Doordat voortaan niet langer afzonderlijke projecten maar
programma’s centraal staan, kan een kader voor de
coordinatie worden vastgesteld. Het nieuwe stelsel
geeft een gei’ntegreerde benadering voor de drie takken van beleid waarvoor de drie structuurfondsen
worden ingeschakeld. Voor het regionale beleid
(doelstelling 1, 2 en 5b) zijn dit het EFRO, ESF en
EOGFL-Orientatie, voor het sociale beleid (doelstelling 3 en 4) het ESF en voor het landbouwstructuurbeleid (doelstelling 5a) het EOGFL-Orientatie.
Voor dit gei’ntegreerde beleid is voor de periode
1989-1993 60,3 miljard ecu uitgetrokken. Op 11
oktober 1989 heeft de Commissie de richtcijfers
per doelsteling vastgelegd. Meer dan de helft van
de totale steun is bestemd voor de regie’s met een
ontwikkelingsachterstand (doelstelling 1). Hiertoe
wordt gerekend het hele grondgebied van de lerse Republiek, Griekenland en Portugal, het overgrote deel van Spanje, de zuidelijke helft van Italic met Sardinie en Sicilie, Corsica en de Franse
Overzeese Departementen en Noord-Ierland. De
regie’s, grensregio’s of deelregio’s, die zwaar
door de achteruitgang van de industrie worden getroffen (doelstelling 2) liggen verspreid over negen lidstaten met uitzondering van lerland, Griekenland en Portugal wier grondgebied volledig
onder doelstelling 1 valt.
De lidstaten (c.q. de door hun aangewezen regionale of lokale autoriteiten) moeten voor het gei’ntegreerde beleid meerjarenplannen opstellen (drie tot
vijf jaar). Na een bespreking hiervan met de Commissie worden in overleg met de EIB en de betrokken lidstaat de prioriteiten vastgesteld in z.g. communautaire bestekken. Deze bestekken bevatten
gegevens over de samenhang met het sociaal-economische beleid van de lidstaat, een overzicht van de
vormen van bijstandsverlening en een indicatief financieringsprogramma met vermelding van de bedragen die worden betrokken van de fondsen, de
EIB en de overige financieringsinstrumenten. Ook
in de uitvoeringsfase speelt overleg tussen alle betrokkenen op communautair, nationaal, regionaal
en lokaal niveau door het z.g. partnerschap een
hoofdrol. Toezicht op en evaluatie van de uitvoering geschiedt door de Commissie en de lidstaten te

sterk is afgenomen en niet van een relatief sterkere
groei in de zwakke regie’s. Na 1973 vertoonde het
verloop van de regionale ongelijkheid een betrekkelijk constant peil voor het inkomen per hoofd en de
arbeidsproduktiviteit, terwijl de absolute verschillen

in werkloosheidscijfers zowel tussen de lidstaten als
tussen de regie’s toenamen. Tegenstanders van financiele transfers door de structuurfondsen beroepen zich op deze ontwikkeling om te betogen dat
dit beleid niets heeft bijgedragen aan een betere ontwikkeling in de zwakke regie’s en er zelfs schadelijk voor is8. Locale politisering van het economische proces en een toenemende bureaucratic
zouden tot een economisch onjuiste besluitvorming

leiden. Afgezien van het meningsverschil over overheidsingrijpen in het algemeen kan men natuurlijk
even goed beweren dat het algemene beeld van vrijwel niet veranderende ongelijkheden juist het gevolg is van regionale en sociale steun in een periode van vertraagde groei en omschakeling in het
produktieproces, waardoor een grotere divergence
in ontwikkeling is voorkomen. Maar ook deze bewering valt moeilijk te staven. De vele hervormingen
van de fondsen (voor het ESF in 1971, 1977, 1983 en
1989 en voor het EFRO in 1979, 1984 en 1989) zijn
mede het gevolg van kritiek op het functioneren in
het verleden. Maar deze hervormingen, en de verdubbeling van de middelen voor de fondsen tot
1992, zijn ook het gevolg van de voortschrijdende
dynamiek van het integratieproces. De Europese Gemeenschap ontwikkelt zich steeds verder tot een los
aaneengevoegde federate superstaat. De geografische uitbreiding blijkt een verdieping van de samenwerking uit te lokken die tot uitdrukking komt in
een verschuiving van herverdelingsmechanismen
naar een hoger niveau9. De uitbreiding van de transfer van middelen moet dan ook niet in de eerste
plaats op grond van de ervaring uit het verleden
worden beoordeeld maar met het oog op de verwachte toekomst.
Bij de laatste uitbreiding van de EG is het gewicht
van het probleem van de achtergebleven regie’s
tweemaal zo groot geworden. De regionale verschillen in inkomen zijn in de Gemeenschap ongeveer
twee keer en de verschillen in werkloosheid drie
keer zo groot als in de Verenigde Staten10. De dynamiek die volgt uit het project tot voltooiing van de
gemeenschappelijke markt, waarin de nadruk valt
op exploitatie van schaaleffecten, dreigt het verschil
tussen hoog en laag ontwikkelde regie’s verder te
accentueren. Het bestaan van zulke verschillen bete-

Evaluatie van het functioneren
De structuurfondsen zijn ingesteld om de regionale
dispariteiten in de Gemeenschap te verkleinen. Men
kan zich afvragen of de middelen van de fondsen
daaraan hebben bijgedragen en of de ruime toewijzing van middelen aan Griekenland, Spanje en Portugal op grond van de ervaringen uit het verleden
valt te rechtvaardigen. In het Derde periodiekverslag over de sociaal-economische situatie en ontwikkeling van de regie’s wordt geconstateerd dat de regionale verschillen in de Gemeenschap in de
periode 1973-87 niet zijn afgenomen7. Tot 1973 was
er sprake van regionale convergentie binnen de afzonderlijke lidstaten, maar deze was vooral het gevolg van een interregionale migratie die daarna

5. EEC, verordening nr. 2052/88, art. 4.
6. De steun verleend door het EOGFL-Afdeling Orientatie
blijft, omdat hij ook deel uitmaakt van het landbouwbeleid
en in omvang veel geringer is, hier verder onbesproken.
7. Commissie van de EG, Derde periodiek verslag over de

sociaal-economische situatie en ontwikkeling van de regio’s van de Gemeenschap, Luxemburg, 1987, hoofdst. 1 en
biz. 55.
8. W. Kingston, The failure of regional aid, European Affairs, voorjaar 1990, biz. 81-87.
9. D.E. Wildasin, Budgetary pressures in the EEC, a fiscal
federalism perspective, American Economic Review, Papers and Proceedings, mei 1990, biz. 69-74.
10. Commissie van de EG, op.cit., Luxemburg, 1987, hoofdstuk 1 en biz. 55.

kent ook congestie en capaciteitsproblemen in de
hoogontwikkelde regie’s bij een opgaande conjunctuur, waardoor een gelijkmatige groei binnen de gemeenschap wordt geremd. Daarom moet de concurrentiekracht van de laagontwikkelde regie’s worden
vergroot.
Om te beoordelen of de steunverlening van de structuurfondsen bijdraagt aan een verbetering van deze
concurrentiekracht, en aan een reele convergentie
tussen de regie’s, moet worden gekeken naar de
aard en de vorm van de bijstand. Het EFRO
financier! in de eerste plaats investeringen in infrastructuurvoorzieningen: wegen, stuwdammen, elektrische centrales, de ontsluiting van industriegebieden, enzovoort. Daarnaast verleent het Fonds steun
aan produktieve investeringen in de industrie, het
ambacht en de dienstensector. Tabel 2 geeft een
overzicht van de bijstand die het EFRO toekende
over de periode 1975-1988, naar landen, projecten
en programma’s. Voor 1985 ging de steun vrijwel uitsluitend naar individuele projecten die door de lidstaten werden ingediend, daarna is de steun in toenemende mate verstrekt op basis van programma’s,
waarbij een contractuele vastlegging van de verplichtingen een beter toezicht met gecoordineerde
tenuitvoerlegging waarborgt. Vanaf 1989 is dit de
enige vorm van steunverlening. Voor het effect van
deze steun is van groot belang dat het EFRO alleen
medefinanciert, tot in het algemeen 50%. De Commissie heeft berekend dat, door de hefboomwerking van de cofinanciering, de totale investeringen
die door de EFRO-bijstand zijn gegenereerd in 1988
ongeveer 1,1% van de bruto investeringen in vaste
activa in de Gemeenschap bedroegen . Voor de
minder ontwikkelde regie’s in de zes landen die
meer dan viervijfde van de steun voor hun rekening
nemen zal het effect derhalve aanzienlijk zijn.
De communautaire steun vormt echter slechts een
aanvulling op de nationale maatregelen voor regionaal beleid. Volgens het derde periodiek verslag
over de regie’s bedroegen de EFRO-uitgaven voor
investeringssteun aan het bedrijfsleven in 1982 nog
geen 10% van de nationale steun. Voor infrastructuurprojecten bedroeg de bijdrage 0,3% van de
totale bruto infrastructuurinvesteringen in de Gemeenschap en naar schatting 3 a 4% in regionale
steungebieden.
Door het samenspel van communautair en nationaal
beleid, en het geringe gewicht van dat eerste in het
totaal, valt de doeltreffendheid en de omvang van
de communautaire bijdrage tot een reele convergentie van de regie’s moeilijk exact vast te stellen. Terwijl het EFRO overwegend investeringen subsidieert, waarbij regionale criteria voorop staan, is het
ESF gericht op een kwalitatieve verbetering van het
aanbod van arbeidskrachten. Omdat de taken vanuit
de arbeidsmarkt, functioned, worden gedefinieerd
en 75% van de middelen moet worden aangewend
voor jongeren, resulteert als gevolg van regionale
verschillen in jeugdwerkloosheid een trendmatig positief regionaal effect van de steunmaatregelen.
Door verbetering van de kwaliteit van de belangrijkste produktiefactor draagt het ESF bij tot de concurrentiekracht van laag ontwikkelde regie’s. In 1986
kregen, in dalende volgorde, lerland, Portugal, Griekenland, Spanje en Italic de hoogste subsidies per
hoofd van de beroepsbevolking. Deze vijf landen

ESB 13-3-1991

To-

Lidstaten

Pra-

… ..rtaaL,
••~if? iteilB.
17

Luxemburg
.-•” •”••’>-«>’ .. S • j£4 » “••’I ‘

Duitfiiicixitti â„¢’ ~”

Pro-

w.v.

‘fjtefe. II
-anftft;
15

liruct
. ‘ 15

rCif ‘ .

••v-sftaBBs
oTUs’

-.-” – “.V

Frankrijk

2.814
Nederland
248
7.912
Italic
VK
5.103
204
Belgie
Spanje (85-88)
2.034
lerland
1.302
Griekenland (81-88) 2.448
Portugal (85-88)
1,200
EG-12

..1 „?.•

:

24)393

2,540″1 2.157
201
233.
136 7.754: 6.778
‘4fe: j j4«6I7 ‘ , 3.621
. :2X.” : ‘ 175:
132
76
1/959 1.945
842
144
1.157
263 2,184 . • ,l,lff
1-082
1M1
“7
262
14

1/593 22:743

19.408

Bbp
&*<•$•••
-lilfil
lP^

iwli
l&i.”J:’

idi*-:;:ld4%’.->
io§::V;::
;

, 72 -.65
57
53!….,.:
100.

a. Index; door de EG gecorrigeerd voor verscnil in koopkracht. Bron: Euror
Bron: Kolommen 1 t/m 4: W8£>,Jaarverslag, nr. 14,1988.

pean Economy, nr. 42, Statistische bijlage.

met een derde van de beroepsbevolking van de Ge- Tabel 2. Door
meenschap krijgen ongeveer 60% van de ESF-midde- bet EFRO toelen

gekende bijSamenvattend kan worden gesteld dat de steunverle- **”^>rf/9,75 ecu) *
&
,
.
1988 (mln.
mng door de fondsen op economische gronden
goed te verdedigen valt en globaal bezien bijdraagt
tot het beoogde doel, maar dat voor een meer gedetailleerde beoordeling de gegevens ontbreken. Daarbij kan met spanning worden uitgezien naar de resultaten van de beoordelingsprocedures die bij de
laatste hervorming zijn aangekondigd.

Besluit
De Europese structuurfondsen zijn het belangrijkste
instrument voor de coordinate van het sociale en regionale beleid in de Gemeenschap.
Het is nog te vroeg om de ingrijpende hervorming
van de fondsen, die na de laatste uitbreiding in het kader van de voltooiing van de interne markt is doorgevoerd, te kunnen beoordelen. Het is echter duidelijk
dat een en ander belangrijke gevolgen heeft voor de
financiele verhoudingen tussen de lidstaten. Door het
aanvullende karakter is de steunverlening gekoppeld
aan leningen van de EIB, zodat aanzienlijke tranfers
ontstaan, mede door de hefboomwerking voor het
particuliere kapitaalverkeer. De betekenis hiervan in
het kader van een Economische en Monetaire Unie
zou nader moeten worden onderzocht. Ten slotte zijn

er consequenties voor een verdere uitbreiding van de
EG met Oosteuropese landen. Deze landen hebben
immers een aanzienlijk lager ontwikkelingsniveau en
kampen met grote structurele problemen. Niet alleen
zouden de kosten voor sociaal en regionaal beleid gigantisch toenemen, maar ook zou het subsidiariteitsbeginsel, waarbij het beleid ontwikkeld wordt vanuit

lokale en particuliere initiatieven van onderop, hoge
eisen stellen aan deze tot nu toe centraal geleide economien.
V.F.M. Wesseling

11. Veertiende verslag (1988) van de EFRO, Brussel 1990,
biz. 5.

Auteur