Gezinsbesparingen bij
banken
De spaarzin in Nederland is terug
van weggeweest. Gedurende een groot
deel van de jaren tachtig werden de
banken geconfronteerd met een bijzonder matige groei van de spaartegoeden
die bij hen werden aangehouden. De
fiscus zette hier in 1987 nog eens een
forse domper op door het invoeren van
een rente-informatieplicht, waardoor
voor ettelijke miljarden aan spaargeld
over de grens of in de oude sok verdween1. Vorig jaar vertoonden de
spaarrekeningen van de banken echter
weer een behoorlijke aanwas, een
trend die in de eerste maanden van
1990 in versterkte mate werd doorgezet. Voor banken is het herstel van de
spaarmarkt een verheugende ontwikkeling. De toestroom van spaargelden
is voor hen een belangrijke bron voor de
funding van hun kredietverlening. Bovendien is kredietverlening, gefund
middels spaargelden, grotendeels monetair neutraal.
In de periode 1978-1982 namen de
spaartegoeden van de banken nog toe
met ruim / 10 mrd. per jaar, een groei
van jaarlijks ongeveer 10%. Eind 1982
bestond meer dan 25% van de gezamenlijke passiva van banken uit spaargelden. Vanaf 1983 kwam echter vrij
abrupt een einde aan deze voorspoedige ontwikkeling. Van 1983 tot en met
1988 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse
aanwas van bancaire spaartegoeden
minder dan / 5 mrd., een gemiddelde
toeneming van nauwelijks 3% per jaar.
Het zogenaamde spaarverschil, het
verschil tussen stortingen van en onttrekkingen aan spaartegoeden, was
vrijwel nihil. De spaartegoeden namen
nog slechts toe door de rentebijschrijvingen door de banken. Het aandeel
van spaargelden in de passiva van het
gezamenlijke bankwezen was eind
1988 gedaald tot minder dan 22%.
De cijfers voor de bancaire besparingen lijken te wijzen op een duidelijke
trendbreuk. De toenemende interesse
van particulieren voor effecten, koopsompolissen, beleggingsfondsen en
dergelijke lijkt de banken terreinverlies
op de spaarmarkt te hebben bezorgd2.
Bij nader onderzoek blijkt het spaargedrag van gezinnen echter niet zo drastisch te zijn gewijzigd als men op het
eerste gezicht zou denken. Dit wordt
met name duidelijk bij een afzonderlijke
beschouwing van de stortingen op
spaartegoeden en het opnemen van
spaargelden.
Allereerst bezien wij de stortingen.
Uit figuur 1 blijkt dat de stortingen op
spaartegoeden zich grotendeels conform het totale beschikbare loon- en
steuninkomen in Nederland hebben
ontwikkeld. De figuur geeft geen aanwijzing dat de spaarrekeningen van de
banken na 1981 relatief minder populair
zouden zijn geworden. De lage score in
1983 werd gevolgd door een hoge score in 1984. De laatste twee jaren zijn de
stortingen relatief snel toegenomen.
Later in dit artikel komen wij hierop nog
terug.
Ook bij het opnemen van spaargeld
is het gedrag van gezinnen vrij constant
geweest. De gemiddelde periode die
een spaargulden op een spaarrekening
doorbrengt kan benaderd worden door
te kijken naar de verhouding tussen de
gemiddelde stand van de gezamenlijke
spaartegoeden en de totale onttrekkingen gedurende een jaar. Hieruit blijkt
dat de gemiddelde periode waarover
particulieren hun spaargeld op een
bankspaarrekening laten staan in de
loop van de jaren tachtig vrijwel onge-
Figuur 1. Stortingen op bankspaartegoeden in % beschikbaar loon- en
steuninkomen
Figuur 2. Gemiddelde looptijd bancair
spaargeld in maanden
40
38
36
34
32
30
28
26
24
22
78 79 80 81 82 83 84 85 86 87
ESB 4-7-1990
wijzigd is gebleven (circa twee jaar). In
1986 nam de gemiddelde looptijd van
bancair spaargeld zelfs beduidend toe,
maar deze ontwikkeling werd in 1987
abrupt afgebroken door de aankondiging van de rente-informatieplicht voor
banken.
Ook na 1987 nam de gemiddelde
looptijd van bankspaartegoeden af. Dit
is voor een deel toe te schrijven aan de
toenemende belangstelling bij spaarders voor spaardeposito’s. Vooral in perioden waarin de geldmarktrente hoger
ligt dan de kapitaalmarktrente, zoals in
1989 lange tijd het geval was, bieden
deze een hogere rentevergoeding dan
de meer traditionele spaarrekeningen.
In 1989 is het totale spaardepositovolume met ruim / 11 mrd. toegenomen,
hetgeen gedeeltelijk ten koste is gegaan van de traditionele spaarrekeningen, die met / 3 mrd. terugliepen. Voor
het totale spaartegoed bij banken hebben dergelijke overboekingen geen gevolgen, omdat ze beide tot de bancaire
besparingen worden gerekend. Ze
be’i’nvloeden echter wel de omloopsnelheid.
Model_______________
Het spaargedrag van gezinnen blijkt
de laatste jaren redelijk stabiel te zijn
geweest en kan derhalve met een eenvoudig model beschreven worden. Hierin wordt uitgegaan van een vaste verhouding tussen de stortingen op bancaire spaartegoeden door gezinnen en
hun beschikbaar inkomen. Na verloop
van twee jaar worden de spaargelden
weer opgenomen, inclusief de inmiddels bijgeschreven rente.
St = oc*B t
Ot = St- 2 *(1 +r t -i
Bt = (1 + Bt) * Bt-1
+r t )
(1)
(2)
(3)
waarbij:
St = stortingen in jaar t
Bt = beschikbaar loon- en steuninkomen in jaar t
Ot = onttrekkingen in jaar t
rt = gemiddelde rentevergoeding over
spaartegoeden in jaar t
Rt = groeivoet beschikbaar loon- en
steuninkomen in jaar t
a = verhouding stortingen spaartegoeden/beschikbaar inkomen
Uit dit model kan de volgende vergelijking worden afgeleid ter beschrijving
1. Zie A.J.R Rijkers, Bankbesparingen en
fiscale informatieplicht, ESB, 23 maart 1988.
2. Zie A.J.P. Rijkers, Verschuivingen in de
78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 I
beleggingsvoorkeur van gezinnen, Bank- en
Effectenbedrijf, april 1989.
617
Figuur 3. Gemiddelde rentevergoeding
bankspaartegoeden en groeivoet beschikbaar inkomen in %
Figuur 4. Spaarverschil: simulatie en
realisable in f mrd.
inkomen
Realisatie
Simulatie
ontwikkeling van de bancaire besparingen in de jaren tachtig vindt hierin zijn
belangrijkste oorzaak en kan slechts in
beperkte mate toegeschreven worden
aan de concurrentie van effecten, levensverzekeringsprodukten,
beleggingsfondsen en dergelijke. In de afgelopen jaren is de groei van het beschikbaar inkomen weer aangetrokken door
een hogere economische groei, belastingverlagingen en oplopende inflatie.
De bancaire besparingen vertonen
hierdoor een opvallend herstel. In 1991
zal mogelijk weer een geringe terugval
plaatsvinden.
C.J.J. Huys
J.G.M. van Ophem
van SVt, het spaarverschil (stortingen
minus onttrekkingen) in jaar t:
SVt = St – Ot
(4)
= a* Bt – St-2 * (1 + r t ) * ( 1 + r,-i)
= a*Bt- 2 *(1 + 6t)*(1 +Bt-i)a*B,- 2 *(1 + rt)*0 +rt-i)
Vergelijking (4) geeft aan dat stortingen en onttrekkingen elkaar in dit model
in evenwicht zullen houden indien de
groeivoet van het beschikbaar loon- en
steuninkomen en de rentevergoeding
over spaartegoeden aan elkaar gelijk
zijn, wat gezien de vooronderstellingen
van het model voor de hand ligt.
Dit relatief eenvoudige model geeft
uiteraard slechts een globaal inzicht in
de ontwikkeling van de bankbesparingen in het afgelopen decennium, maar
ons inziens kan het verloop hiermee
afdoende worden verklaard. Uit figuur 3
blijkt dat de groeivoet van het beschikbaar inkomen tot 1982 hoger is geweest
dan het gemiddelde rentevergoedingspercentage op spaartegoeden. In deze
jaren mocht dan ook een aanzienlijk
positief spaarverschil worden verwacht.
Na 1982 was dit niet langer het geval.
De lagere economische groei, de loonmatiging en de lagere inflatie leidden tot
een sterk afnemende groei van het nominaal beschikbaar inkomen. Vooral in
1983, een jaar met een fors negatief
spaarverschil, was de groei van het beschikbaar inkomen zeer minimaal. In de
periode 1983-1989 was de gemiddelde
groeivoet van het beschikbaar inkomen
ongeveer een half procentpunt lager
dan de gemiddelde rentevergoeding op
spaartegoeden. Het spaarverschil in
deze periode was gemiddeld vrijwel nihil.
Figuur 4 presenteert een confrontatie
van het feitelijk gerealiseerde spaarverschil in de periode 1978-1989 en het
spaarverschil dat volgt uit simulaties
met ons model. Hierbij moet worden
opgemerkt dat de simulaties de trend
weergeven en geen exacte voorspellingen pretenderen te geven. De simulaties tot en met 1989 zijn gebaseerd op
CBS-gegevens van het beschikbaar
618
loon- en steuninkomen van gezinnen
en de rentevergoeding op spaartegoeden. De simulaties voor 1990 en 1991
zijn gebaseerd op de ramingen van het
Centraal Planbureau in het Economisch bee/of ’91. Tevens is verondersteld dat de rentevergoeding over bankspaartegoeden in deze twee jaren op
een hoger niveau zal liggen dan in 1989
het geval was. De waarde van a, de
verhouding tussen de stortingen op
bankspaartegoeden door gezinnen en
hun beschikbaar inkomen, is gebaseerd op de gemiddelde realisatie in de
jaren 1978-1988. Figuur 4 toont aan dat
de diepe terugval van de bancaire besparingen in het midden van de jaren
tachtig op grand van macro-economische factoren was te verwachten. Dit
geldt eveneens voor het herstel van de
bancaire besparingen in de afgelopen
jaren, hoewel de rente-informatieplicht
het herstel met name in 1987 tijdelijk
heeft gefrusteerd. De toenemende economische groei, de recente belastingverlagingen en de weer omhoog kruipende inflatie zijn de factoren die geleid
hebben tot een oplopende groeivoet
van het beschikbaar inkomen, de belangrijkste variabele bij de verklaring
van het niveau van de bancaire besparingen.
Indien de genoemde factoren zich in
1991 ontwikkelen conform de verwachtingen van het Centraal Planbureau,
dan moet rekening worden gehouden
met een lichte terugval van de bancaire
besparingen. Vooral door het ontbreken
van verdere belastingverlaging zal de
groeivoet van het beschikbaar inkomen
in dat jaar minder uitbundig zijn dan de
laatste jaren het geval was.
Conclusie
Het in dit artikel gehanteerde model
impliceert dat het niveau van de bancaire besparingen voor een belangrijk deel
afhankelijk is van de groei van het beschikbaar inkomen. De teleurstellende
De auteurs zijn werkzaam bij respectievelijk
het Economisch Bureau Binnenland en de
afdeling Asset and Liability Management van
de Amro Bank. Het artikel is op persoonlijke
titel geschreven.