Winstdeling
wondermiddel?
In zijn artikel in ESB van 23 mei1 laat
Mulder zich kritisch uit over de effecten
van invoering van winstdeling conform
het wetsvoorstel van Vermeend dat zijn
inziens ten onrechte als wondermiddel
is onthaald, zowel in de media als bij de
werknemers- en werkgeversorganisaties en politieke partijen. Ook de door
het CPB gemaakte berekeningen van
de effecten van het wetsvoorstel2 worden bekritiseerd hetgeen voor ons aanleiding is om te reageren. Onze reactie
beperkt zich tot de passages die de
CPB-berekeningen betreffen.
Allereerst lijkt het nuttig enig perspectief aan te brengen door erop te wijzen
dat de door het CPB berekende macroeconomische effecten van winstdeling
bepaald geen reden vormen om van een
wondermiddel te spreken: onder de gunstigste veronderstellingen verbetert het
financieringstekort van de overheid op
langere termijn met 0,1 procentpunt van
het nationaal inkomen en komt de werkgelegenheid in bedrijven 0,2% hoger uit.
En bij deze relatief geringe effecten tekent het CPB dan nog aan dat de berekeningen vooral een illustratief karakter
hebben en dat de berekende positieve
effecten van winstdeling bijna uitsluitend
voortvloeien uit de veronderstelde matiging in de contractlonen.
Mulder verwijt het CPB mee te werken aan een goedkope true omdat onvoldoende duidelijk zou zijn gemaakt
dat winstdeling in de berekeningen
vooral positieve gevolgen voor de overheidsfinancien heeft doordat ervan is
uitgegaan dat winstdeling buiten de
koppelingen blijft. Het CPB is inderdaad
van die veronderstelling uitgegaan,
maar het verwijt dat zulks onvoldoende
duidelijk zou zijn gemaakt is niet terecht. Dat moge blijken uit enige passages uit de betreffende CPB-notitie:
“Voor de collectieve sector is aangenomen dat mutaties in het regelingsloon
598
worden gevolgd. Dit houdt in dat in de
collectieve sector (…) een matigend effect op de inkomens bereikt wordt. Het
realiteitsgehalte (…) van de doorwerking naar de inkomens in de collectieve
sector wordt mede bepaald door de resulterende koopkrachtontwikkeling van
jaar op jaar. Bij een centraal pad waarin
de netto inkomensontwikkeling in de
collectieve sector gelijke tred houdt met
de inflatie leidt invoering van de in deze
variant beschreven regeling tot een negatieve koopkrachtontwikkeling in de
collectieve sector (en dus ook voor de
minima)”. En even verder: “De negatieve gevolgen van de belasting- en premievrijstelling met betrekking tot winstuitkeringen die (…) voor de collectieve
sector ontstaan, worden (…) meer dan
gecompenseerd door lagere uitgaven
aan salarissen en uitkeringen”. Overigens gaan alle voorstellen tot vormgeving van de koppeling uit van koppeling
aan regelingsloon of contractloon, dus
exclusief winstdeling. Hoe Mulder het
CPB onduidelijkheid op het punt van de
koppeling en de gevolgen daarvan op
het verloop van de overheidsfinancien
kan verwijten is ons een raadsel.
Voorts stelt Mulder dat het CPB er in
afwijking van het wetsvoorstel vanuit
gaat dat winstdeling aftrekbaar is voor
de winstbelasting. Het is de auteur kennelijk ontgaan dat Vermeend in het begin van 1989 naar aanleiding van commentaar op dit punt van ondermeer de
Raad van State3 zijn oorspronkelijke
voorstel heeft gewijzigd in die zin dat
winstuitkeringen in contanten fiscaal aftrekbaar zullen zijn.
Vervolgens becommentarieert de
auteur de veronderstelling van het CPB
dat de netto lonen van werknemers
zonder winstdeling of gelijk blijven of
dalen. Hij acht het veel aannemelijker
dat die werknemers wat extra’s zullen
eisen met negatieve werkgelegen-
heidseffecten, verslechterde overheidsfinancien enzovoorts als resultaat. Voor een goed begrip zij hierbij
aangetekend dat het hypothetische referentiekader in dit geval de loonontwikkeling is die zou zijn opgetreden indien
er geen winstdeling zou zijn ingevoerd.
Men kan de ontwikkeling van de contractlonen ook vanuit een ander perspectief bezien, namelijk door de contractloonstijging in de sectoren met
winstdeling te vergelijken met die in
sectoren zonder winstdeling. Dan komt
de CPB-benadering erop neer dat in de
sectoren zonder winstdeling de contractloonstijging hoger is dan die in de
winstdelende sectoren, hetgeen ten
dele compensatie biedt voor de toename van de netto inkomens in de sectoren waar winstdeling plaatsvindt. Het
lijkt aannemelijk dat die compensatie
slechts gedeeltelijk zal zijn, enerzijds
omdat een volledige compensatie voor
de werkgevers in de niet winstdelende
sectoren relatief duur is (men profiteer!
niet van belasting- en premievrijstelling), anderzijds vanwege de onzekerheid die aan de winstuitkering verbonden is en het feit dat deze niet doorwerkt
in de grondslagen van uitkeringen en
pensioenen. Overigens is het duidelijk
dat de uitstralingseffecten van winstdeling moeilijkte schatten zijn: van belang
is bij voorbeeld in hoeverre sectoren
waar winstdeling wordt overeengekomen op het moment van invoering als
‘wageleader’ fungeren en op welke wijze de onderhandelingsresultaten worden gepresenteerd. Dat is ook de reden
dat het CPB de uitkomsten van alternatieve veronderstellingen op dit punt
(50%, dan wel 0% uitstraling van contractloonmatiging) presenteert.
Mulder merkt ook op dat de veronderstelling van het CPB dat uitkeringen en
ambtenarensalarissen achterblijven niet
opgaat indien winstdeling op de top van
de conjunctuur wordt ingevoerd. Als de
winsten en winstuitkeringen weer gaan
dalen dan zullen de uitkeringen en ambtenarensalarissen niet of minder meedalen, met alle budgettaire gevolgen vandien. Deze redenering gaat voorbij aan
de veronderstelde initiele matiging van
de inkomens in de collectieve sector op
hettijdstip van invoering van winstdeling.
De omvang van het budgettaire voordeel
dat op dat ogenblik ontstaat ten opzichte
van een situatie zonder winstdelingsregelingen, zal inderdaad bij een terugslag
in de conjunctuur (tijdelijk) afnemen
maar niet omslaan in een budgettair nadeel. Dit komt doordat de door werkge1. C.B. Mulder, Winstdeling: perpetuum mobile of trucendoos?, ESB, nr. 3758, 23 mei
1990, biz. 478-480.
2.Gepubliceerd als bijlage 1 bij Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 291, nr. 8.
3. Zie reactie van Vermeend op het Advies
van de Raad van State, TK 1988-1989,
20 291, A, biz. 2.
vers opgebrachte heffing over winstdelingsuitkeringen, welke daalt bij een conjuncturele terugval, kleiner is dan het
bedrag waarmee de uitgaven aan overheidssalarissen en uitkeringen initieel
zijn verlaagd. Bovendien maakt het overgrote deel van de bedrijven, gelukkig,
gemiddeld genomen over de conjunctuurcyclus winst, dus zal ook de heffing
over winstdelingsuitkeringen gemiddeld
een positieve opbrengst geven.
Mulder stelt dat in de berekeningen
van het CPB en Vermeend over het
hoofd wordt gezien dat met name de
grotere, internationaal georienteerde
ondernemingen in Nederland wel commerciele, maar geen fiscale winst maken waardoor zij extra van een winstdelingsregeling zouden kunnen profiteren, ten koste van de overheid, en er
concurrentievervalsing ten opzichte
van met name kleine binnenlandse ondernemingen zal optreden. Deze redenering gaat niet op omdat zoals eerder
vermeld, winstdelingsuitkeringen aftrekbaar zijn voor devennootschapsbelasting hetgeen ertoe leidt dat voor de
bedoelde kleinere, binnenlandse ondernemingen het regime van de vennootschapsbelasting geen obstakel
vormt om winstdeling in te voeren. Overigens merkt het CPB wel op dat het
aannemelijk lijkt dat vooral ondernemingen met een juridische vorm van nv,
bv, cv in aanmerking komen voor een
winstdelingsregeling. Bij (kleinere) firma’s en eenmanszaken zijn er meer
praktische bezwaren en weerstanden
te verwachten. Men zou in dit opzicht
van concurrentievervalsing kunnen
spreken maar het lijkt niet waarschijnlijk
dat hier belangrijke macro-economische effecten uit voort zouden vloeien.
Tot slot merkt Mulder op dat in een
fatsoenlijke evaluatie met de kosten
van invoering, controle en fraude rekening gehouden zou moeten worden.
Daarin heeft de auteur in principe gelijk.
Het CPB heeft evenwel geen zodanige
invoeringskostenoffraudegevoeligheid
van het voorstel kunnen constateren
dat deze aspecten in de macro-economische berekening meegenomen zouden moeten worden.
Tot slot______________
Inmiddels moge duidelijk zijn dat ook
het CPB het voorstel-Vermeend niet als
wondermiddel beschouwt. Wel mag in
een bedrijfstak van winstdeling een matiging in de contractloonstijging worden
verwacht ten opzichte van een situatie
zonder winstdeling. De economische
effecten zijn dan vooral afhankelijk van
de mate waarin deze contractloonmatiging uitstraalt, respectievelijk vertaald
wordt naar andere bedrijfstakken en de
collectieve sector. Dit blijkt ook nadruk-
ESB 27-6-1990
kelijk uit de CPB-notitie. Het CPB heeft
zich er niet over uitgesproken of een en
ander een fiscale faciliering rechtvaardigt. Evenmin hebben wij ons uitgelaten
over de vraag of de (eventuele) positieve effecten van winstdeling, met name
die voor de werkgelegenheid bij bedrij-
ven, opwegen tegen het koopkrachtoffer van de inkomenstrekkers in de collectieve sector waar Mulder terecht nog
eens op gewezen heeft.
V.R. Okker
De auteur is werkzaam bij het CPB en dankt
zijn collega’s voor commentaar.
Naschrift
De reactie van Vermeend___
Vermeend gaat in zijn reactie op mijn
ESB-artikel van 23 mei, dat handelt
over zijn wetsvoorstel ter bevordering
van winstdeling, niet in op de economische argumenten die ik tegen zijn wetsvoorstel poneer. De kritiek van Vermeend is voornamelijk van procedurele
aard. Ik zou op een oud wetsvoorstel
hebben gereageerd (zijn wetsvoorstel
van 27 oktober 1987) en niet op zijn
gewijzigd voorstel van wet van 14 februari 1989. Het verschil tussen de
twee voorstellen betreft vooral de exacte fiscale vormgeving van de faciliteit
voor winstdeling, met andere woorden
de wijze waarop en de hoogte van de
impliciete subsidie die op winstdeling
wordt gegeven.
In het gewraakte artikel heb ik geen
expliciet onderscheidt gemaakt tussen
de verschillende voorstellen die Vermeend heeft gedaan. Het artikel had
zonder meer aan duidelijkheid gewonnen als ik dit onderscheid wel had gemaakt. Bovendien zijn twee passages
niet juist (zie de vierde en de zevende
alinea van de CPB-reactie). Voor de
economische argumenten die ik tegen
het wetsvoorstel en de argumenten van
Vermeend heb geponeerd, haalt de
exacte fiscale vormgeving echter weinig uit. Laat ik dit verder toelichten.
Kernargumenten
Het eerste punt in mijn artikel betrof
een rekenvoorbeeld. Wat betreft de
vormgeving en de getallen heb ik mij
bewust gebaseerd op het rekenvoorbeeld dat Vermeend in de Memorie van
Toelichting op zijn oude wetsvoorstel
hanteert. Mijn kernpunt was namelijk
dat zijn rekenvoorbeeld een zogenaamde zero sum game betrof. Dat wil zeggen dat het voordeel dat aan de een
toevalt ten koste gaat van de ander. Dus
als winstdelende werknemers netto
meer krijgen, dan betalen de overheid
en de werkgevers het gelag. De argumentatie van Vermeend dat iedereen er
door zijn wetsvoorstel op vooruit ging,
klopte daarom niet (het voorstel leidde
volgens hem tot loonmatiging, tot het
delen in de overwinst en de overheid
zou er wel bij varen). Hetzelfde rekenvoorbeeld had ik kunnen herhalen met
de exacte fiscale vormgeving uit het
gewijzigde wetsvoorstel als uitgangspunt. De motivatie om dit niet te doen
was dat het kernpunt overeind bleef. Er
blijfl sprake van een zero sum game;
het voordeel dat aan een partij toevalt,
gaat ten koste van een andere partij.
Door uit te gaan van getallen die Vermeend noemt, heb ik geprobeerd een
niet-relevante discussie over getallen te
vermijden.
Het tweede belangrijke punt in mijn
artikel betrof de CPB-berekeningen.
Deze berekeningen hebben het gewijzigde wetsvoorstel als uitgangspunt.
Mijn kanttekeningen op dit punt kunnen
dus moeilijk op het verkeerde voorstel
slaan. Het voornaamste punt is dat het
CPB veronderstelt dat de winstdeling
niet doorwerkt in de koppeling. De berekeningen van het CPB laten dan zien
dat het de uitkeringsgerechtigden, de
ambtenaren en de trendvolgers zijn die
inkomensvooruitgang van de winstdelende werknemers en de lagere loonkosten voor de werkgevers betalen. In
de Memorie van Antwoord van 29 januarijongstleden, waarin de CPB-berekeningen als bijlage zijn opgenomen,
wordt bij voorbeeld gesteld dat “winstdeling” kan bijdragen aan “het delen in
de welvaartsontwikkeling door werknemers in de collectieve sector en uitkeringsgerechtigden”. Vermeend gebruikt
de CPB-berekeningen alleen om te argumenteren dat het voorstel budgettair
neutraal is en tot loonkostenmatiging
leidt. De keerzijde van deze medaille,
dat uitkeringsgerechtigden, ambtenaren en trendvolgers de lasten dragen,
wordt niet genoemd. Evenmin wordt
aangegeven dat loonmatiging voor zover die belangrijk is samenhangt met de
inkomensachteruitgang van de nietwinstdelende werknemers (ten opzichte van de centrale projectie).
Ik had in het artikel wel moeten aangeven dat aan het gewijzigde voorstel
van Vermeend grotere potentiele budgettaire consequenties kleven dan aan
het oude voorstel (in het oude voorstel
kost een gulden winstdeling de over599
heid volgens het rekenvoorbeeld van
Vermeend zes cent. In het gewijzigde
voorstel loopt de belasting en premiederving per gulden winstdeling op tot
enkele dubbeltjes). Nu stel ik in dit verband ten onrechte dat het CPB op eigen
houtje van een verkeerde veronderstelling met potentieel grotere budgettaire
consequenties uitgaat en verwijs ik
abusievelijk naar artikelen in het oude
wetsvoorstel.
Het derde hoofdpunt uit mijn artikel
betrof een bespreking van de Internationale economische literatuur over winstdeling. Met name heb ik gewezen op de
mogelijkheid dat fiscale faciliteiten voor
winstdeling niet tot een meer flexibele
beloning leidt. De fluctuate in beloning
door winstdeling kan namelijk worden
gecompenseerd door een tegenovergestelde fluctuatie in het gewone loon.
Dit kan bij voorbeeld op zo’n manier
gebeuren dat het beslag op de loonruimte constant blijft. Ook deze argumenten hebben weinig of niets te maken met de variaties in fiscale vormgeving van winstdelingsfaciliteiten die
Vermeend overweegt.
Als vierde en laatste punt heb ik in
het artikel betoogd dat het voorstel van
Vermeend tot impliciete concurrentievervalsing leidt. Met name voor bedrijven met stabiele winst en bedrijven met
een grate omvang zijn de voorstellen
van Vermeend (ongeacht de preciese
vormgeving) aantrekkelijker. Stabielere
winst maakt de regeling voor werknemers namelijk eerder aanvaardbaar,
terwijl de vaste kosten voor grote bedrijven relatief minder zwaar wegen. Wederom hebben de argumenten dus weinig of niets te maken met de variaties in
fiscale vormgeving van winstdelingsfaciliteiten die Vermeend overweegt. Wel
had ik in mijn artikel beter moeten aangeven dat het gewijzigde voorstel van
Vermeend in tegenstelling tot het oude
voorstel niet in het bijzonder de bedrijven bevoordeelt die in Nederland geen
fiscale winst maken.
Conclusie
In zijn reactie op mijn artikel verwijt
Vermeend mij voornamelijk op een oud
wetsvoorstel te hebben gereageerd.
Daarmee wordt wellicht de indruk gewekt dat mijn artikel niet relevant is voor
het gewijzigde wetsvoorstel. Ik heb
daarom laten zien dat mijn argumenten
slechts in zeer beperkte mate van de
exacte fiscale vormgeving van de faciliteit voor winstdeling (de impliciete manier van subsidieren) afhangen1. Dat is
ook logisch, want ik ben geen fiscaal
jurist maar econoom.
Door de aard van zijn reactie laat
Vermeend wel de mogelijkheid voorbij
gaan om in een economenblad zijn op
economische gronden gelanceerde
wetsvoorstel toe te lichten. Op zijn economische argumentatie had en heb ik
600
zeer ernstige kritiek. Deze kritiek heeft
Vermeend nu niet weerlegd.
Wat betreft Vermeends verwijt dat
mijn artikel aan elkaar hangt van niet
onderbouwde stellingen, getuigt van
grove onzorgvuldigheid en soortgelijke
typeringen kan ik kort zijn: vermeende
verwijten.
De reactie van het CPB
Ik ben blij metde reactie van het CPB
(c.q. Okker) op mijn artikel over het
voorstel tot winstdeling van Vermeend.
De reactie bevestigt deels impliciet
deels expliciet mijn analyse dat het
CPB het voorstel van Vermeend primair
als zero sum game benadert; de voordelen van de ene partij gaan ten koste
van de andere partij. De extra inkomensvooruitgang van de winstdelende
werknemers en de budgettaire voordelen bij de overheid worden volgens de
analyse van het CPB vooral bereikt
doordat uitkeringen en salarissen in de
collectieve sector dalen. Dit komt omdat
wordt verondersteld dat winstdeling
buiten de koppeling blijft. (Dalen is hier,
evenals in de rest van dit naschrift, gedefinieerd als dalen ten opzichte van
een centrale projectie.)
Mijn kanttekeningen bij de berekeningen van het CPB hadden met name
betrekking op de veronderstellingen die
leiden tot de positieve budgettaire effecten voor de overheid en de loonkostenmatiging bij de bedrijven. Op de reactie van het CPB op deze punten ga ik
uitgebreid in. Wat betreft de reactie van
het CPB op onjuistheden in mijn artikel
over de fiscale vormgeving volsta ik
kortheidshalve met een verwijzing naar
mijn naschrift bij Vermeends reactie.
Wat betreft een mogelijk verwijt aan het
adres van het CPB over onduidelijkheid
kan ik ook kort zijn. Voor Okker is het
namelijk een raadsel hoe ik het CPB
onduidelijkheid op het punt van de koppeling kan verwijten. Dat is zeer terecht
een raadsel, want ik heb het CPB daar
ook niets over willen verwijten. Ik verwijt
Vermeend, niet het CPB, grote onduidelijkheid op het punt van de koppeling.
In ieder geval is het goed dat het CPB
nadrukkelijk op deze belangrijke veronderstelling wijst.
Loonmatiging?
Het CPB veronderstelt in zijn berekeningen dat loonkostenmatiging in de
winstdelende sector optreedt omdat
werkgevers een overigens vrij klein
deel van het fiscale/premie-voordeel
krijgen dat de overheid voor winstdeling
biedt. Het andere deel gaat naar de
werknemers. De macro-economische
loonmatiging die hier vanuit gaat is zeer
bescheiden (een ruwe schatting is een
initieel effect van eentiende procent).
Voorde uitstraling naarde niet-winstdelende sector, berekent het CPB twee
varianten. In de ene variant is er geen
uitstraling. In de andere variant gaat het
CPB er vanuit dat in de niet-winstdelende sector loonkostenmaf/g/ng en netto
\oor\daling optreedt. Hierdoor treedt
een macro-economische loonmatiging
op van eenderde procent (initieel effect). Het effect van de uitstraling op de
lonen is dus veel sterker dan het rechtstreekse effect dat uitgaat van de winstdelende sector.
Mijn kritiek richtte zich op de richting
van de uitstraling. Standaard economische theorie is dat de vakbeweging en
aanbieders van arbeid naar de netto
beloning kijken. De netto lonen in de
winstdelende sector stijgen volgens de
reele veronderstellingen van het CPB
gemiddeld genomen over de conjunctuurcyclus met een kleine 1% door het
fiscale voordeel. Uit standaard economische theorie volgt dan dat de vakbeweging waarschijnlijk ook hogere (netto) lonen voor de niet winstdelende sector wil realiseren. Als dit ook maar
enigszins lukt, dan stijgen de netto lonen en daarmee de loonkosten in de
niet-winstdelende sector. Kortom de uitstraling werkt volgens de standaard
economische theorie de andere kant op
dan het CPB in zijn uitstralingsvariant
veronderstelt.
De reactie van het CPB op mijn kritiek is nogal moeilijkte volgen. Daarom
wil ik deze met een getallenvoorbeeld
proberen te verhelderen. Stel dat de
DSM-werknemers 3% bruto loonstijging plus 3% winstdeling krijgen vanwege het voorstel van Vermeend in plaats
van 4% bruto loonstijging. Stel dat men
in de bouw aanvankelijk ook een loonstijging van 4% wilde overeenkomen.
Winstdeling in de bouw blijkt echter niet
haalbaar. Door het akkoord bij DSM
verandert echter wel het relatieve loon.
Als de vakbondsonderhandelaren in de
bouw en hun achterban naar het bruto
loon kijken, dan geeft het akkoord bij
DSM aanleiding om de looneisen in de
bouw te matigen (bij voorbeeld tot
3,5%). Als de bouwbonden en hun leden naar de netto beloning kijken, dan
zullen zij voor hogere looneisen kiezen
(bij voorbeeld 4,5%). Niet 6% want aan
winstdeling kleven nadelen, maar meer
dan 4% omdat de DSM-werknemers er
ondanks de nadelen die aan winstdeling kleven toch op vooruit gaan). Mijns
inziens is de laatste benadering realistisch, terwijl het CPB voor de eerste
1. In zijn Memorie van Antwoord (kamerstuk
20291, nr. 8, punt 11 b op biz. 25, 29 januari
1990) laat Vermeend overigens open dat er
nog een en ander gewijzigd kan worden aan
de preciese (fiscale) vormgeving. De bedragen waarover minder belasting en/of premie
wordt geheven kunnen nog varieren evenals
de belasting/premiepercentages.
kiest. De motivatie van het CPB hierbij
in de reactie is eigenlijk alleen dat 3,5%
nog altijd meer is dan de 3% bruto loonstijging die ze bij DSM krijgen. Mijn argument is dat ze al 4% hadden en niet
al te veel ten opzicnte van DSM op een
achterstand willen worden gezet. Hierbij is het belangrijk om te beseffen dat
de 3% winstdeling bij DSM niet tijdelijk
is maar een gemiddelde over de conjunctuurcyclus is.
Het CPB tekent bij zijn argument direct aan dat het uitstralingseffect moeilijk is in te schatten. Hier ben ik het
zonder meer mee eens. Ook daarom
zou ik het CPB willen verzoeken om
gewoon een extra variant te berekenen
met een uitstraling die de andere kant
op werkt. Het resultaat van de loonmatiging draait dan om in het tegendeel en
het zou mij verbazen als het budgettaire
voordeel bij de overheid positief blijft.
de sfeer van concurrentie vervalsing,
invoeringskosten en dergelijke niet van
zodanig omvang te achten dat daar belangrijke macro-economische effecten
uit voortvloeien. De omvang van deze
distorties is inderdaad moeilijk te schatten, maar het zijn onbetwistbare distorties wier effect belangrijker wordt naarmate de betwistbare effecten, zoals
loonflexibiliteit, loonmatiging door uitstraling en het niet doorwerken in de
koppeling minder belangrijk worden.
Zelfs al werkt een true in de sfeer van
de koppelingen op korte termijn, op de
lange termijn is dat zeer de vraag. Dan
gaat het toch meer om de reele niveaus.
Wat overblijft zijn vooral de distorties.
Dit is een belangrijke reden om de nadruk te leggen op eventuele nadelige
micro-economische
consequenties,
ook al lijken ze op het eerste gezicht
minder belangrijk.
Conclusie
Als het CPB de twee zeer reele varianten zou berekenen die ik voorstel, dan
wordt duidelijk dat het resultaat van loonmatiging en budgettair voordeel voor de
overheid eenvoudig in het tegendeel kan
verkeren. Uit een dergelijke excercitie
zou blijken dat de voordelen van het
wetsvoorstel vrij eenzijdig bij de winstdelende werknemers neerslaan. Hopelijk
kan de discussie dan boven het niveau
van een zero sum game-analyse uitstijgen en zich richten op de essentiele
vragen: hoe kan afdoende loonflexibiliteit
worden bereikt en hoe een efficiente risicoparticipatie van werknemers.
C.B. Mulder
Budgettaire effecten
Hetvoorstel van Vermeend heeft volgens het CPB positieve budgettaire effecten voor de overheid. De belangrijkste oorzaak van dit resultaat is dat de
koppeling alleen wordt toegepast op het
contractloon of de regelingsloonindex
volgt, zodat de winstdeling buiten beschouwing blijft. De regering ziet in de
veronderstelling van het CPB dus af
van de mogelijkheid tot bijzondere aanpassing. De gronden zijn hiervoor weldegelijk aanwezig omdat de netto uitkeringen achterblijven (ongeveer eenderde procent) bij de gemiddelde netto
loonstijging. Bovendien is het de vraag
of ambtenaren en trendvolgers zich met
een loondaling (ten opzichte van de
centrale projectie en de bedrijvensector) laten afschepen. In een regime met
vrije onderhandelingen, zoals dat nu
door de SER wordt voorgesteld, is dit
zeker dubieus. Het CPB zelf wijst vooral
op de mogelijkheid dat de koopkrachtontwikkeling in de collectieve sector negatief kan worden, hetgeen aanleiding
zou kunnen geven tot bijzondere verhogingen. Ik denk dat de discussie aan
helderheid zou winnen indien het CPB
een expliciete variant zou maken waarin het gemiddelde extra inkomen door
winstdeling wel doorwerkt naar uitkeringen en lonen in de collectieve sector.
In mijn artikel geef ik aan dat het nadelige budgettaire gevolgen heeft als de
winstdeling op de top van de conjunctuur
wordt ingevoerd. In de reactie van het
CPB wordt dit bevestigd met de kanttekening dat het budgettaire effect voor de
overheid tijdelijk kleiner wordt, maar altijd
positief blijft. Of dit laatste inderdaad zo
is voor de verschillende denkbare varianten van loonvorming kan ik op dit moment onvoldoende overzien.
Mis-allocaties
Tot slot geeft het CPB in zijn reactie
aan de micro-economische effecten in
ESB 27-6-1990
601