Herstructureringsbeleid: naar een
brede invulling van smalle marges
De rol van de technologie wordt steeds belangrijker in de Internationale
concurrentiestrijd. Om in deze strijd een vooraanstaande rol te kunnen spelen, blijven
grote ondernemingen in de kleinere landen behoefte houden aan een ondersteunend
overheidsbeleid. Tegelijkertijd zijn de marges voor een effectief beleid in kleinere landen
smaller geworden. In onderstaand artikel gaat de auteur in op de vraag welke
uitdagingen net huidige proces van industriele en technologische herstructurering stelt
aan het in kleinere landen te voeren beleid.
DRS. R. VAN TULDER”
Er is sprake van een toenemende globalisering van de
wereldeconomie. Ondernemingen zijn naarstig op zoek
naarschaalvoordelen. Vele ondernemingen zijn zeeractief
geworden op het overname- en samenwerkingspad. Unilever voegde in 1989 elke week een onderneming toe aan
zijn bedrijf. De ABN en de Amro Bank kondigden onlangs
een volledige fusie aan om de uitdaging van de Europese
Gemeenschap aan te gaan. Concentratie en schaalvergroting zijn aan de orde van de dag, ‘Big is necessary’. De roep
om nationale ondersteuning van deze strategie, of ten
minste om haar niets in de weg te leggen, neemt aan kracht
toe. Met name de gigantische investeringen verbonden
met nieuwe technologieen, zowel aan de produkt- als
proceskant, zouden tot specialisatie moeten leiden. Terug
naar de kern’ is het parool ook voor de zeer grote ondernemingen. De internationale technologiewedloop slaat
daarmee keihard om zich heen1. Vooral grotere ondernemingen uit de kleinere landen stellen zich daarbij de strategische vraag of ze nog wel vanuit deze landen kunnen
blijven opereren. Overheidsbeleid is daarbij nog steeds
een belangrijke factor. Als dat beleid niet de bedrijfsstrategie van schaalvergroting, specialisatie en internationale
alliantievorming ondersteunt, wordt de dreiging van de
verplaatsing van de activiteiten naar andere landen in de
onderhandelingen actief gebruikt. ‘Draai je je als overheid
een keer om dan ben je die activiteiten voorgoed kwijt’, is
het onverholen dreigement. De vraag is echter of een
overheid in alle voorkomende gevallen en zonder voorwaarden vooraf voor een dergelijke dreiging zou moeten
zwichten. Dat vergt visie, met name op de bredere samenhangen van industriele herstructurering, de determinanten
van een succesvolle handelspositie en het nationale concurrentievermogen.
Industrie wereldwijd op de agenda______
Een thema staat op dit moment zeer prominent op alle
agenda’s: het grote strategische belang van de industriele
sector. Onderkend wordt wederom dat de (grote) Industrie
324
niet alleen grote invloed heeft op een aanjagen van het
technologietraject door het ontwikkelen van nieuwe technologieen en produkten, maar ook dat de Industrie technologische innovaties vaak het eerste toepast. De industrie
is wellicht de belangrijkste kracht achter ontwikkelingen in
nationale produktiviteitsgroei en kan daarmee uiteindelijk
ook gezien worden als de beste garantie voor blijvende
maatschappelijke welvaart. Ondanks het feit dat het aantal
werkzame personen in de industrie gestaag blijftafnemen,
leveren industriele activiteiten een strategisch beslissende
bijdrage aan het nationale concurrentievermogen op lange
termijn. Het wordt door velen onderkend dat de diensteneconomie die f unctie eigenlijk alleen heeft als afgeleide van
het industriele concurrentievermogen. Het is onrealistisch
om te veronderstellen dat een land alleen uit de verkoop
van diensten voldoende zou kunnen verdienen om alle
import te bekostigen. Geen ontwikkeld land wil uitsluitend
afhankelijk zijn van internationale diensten, omdat die niet
alleen minder produktief zijn, maar ook omdat veel ‘diensten’ direct gekoppeld zijn aan industriele activiteiten.
Gaan die weg, dan blijft er ook weinig speelruimte voor een
dynamische diensteneconomie. De post-industriele samenleving als een lokkend perspectief is daarmee tegelijkertijd een mythe; ‘manufacturing matters’ wel degelijk2.
Een fundamentele herwaardering van industrie- en technologiebeleid is daarom op z’n plaats, zeker in een land als
Nederland, waar het Ministerie van Economische Zaken in
de afgelopen tien jaar min of meer vrijwillig afstand heeft
gedaan van de ontwikkeling van een coherente visie op
industriebeleid. Dit geldt in mindere mate voor het technologiebeleid, dat als onderdeel van industriebeleid wel een
nadere invulling heeft gekregen. Overigens is dit ook vrij
* De auteur is verbonden aan de Faculteit Bedrijfskunde, Vakgroep
Strategie en Omgeving, Erasmus Universiteit Rotterdam en aan
de Vakgroep Internationale Betrekkingen van de Universiteit van
Amsterdam.
1. Annemieke Roobeek, Beyond the technology race; an analysis
of technology policy in seven industrial countries, Elsevier Science
Publishers, 1990.
2. S. Cohen en J. Zysman, Manufacturing matters: the myth of the
post-industrial economy, Basic Books, New York, 1987.
beperkt van opzet en vooral gee’nt op het idee om daar te
ondersteunen waar ‘marktimperfecties’ optreden3.
Voorop staat dat in een klein land keuzes in het industrieen technologiebeleid gemaakt moeten worden. Het is onmogelijk om alles tegelijk te doen. De belangrijkste vraag
is daarbij echter of men industriebeleid ‘smal’ of ‘breed’ op
wil vatten. In het vervolg van dit artikel zal het belang van
een brede benadering van Industrie-, c.q. herstructureringsbeleid aangegeven worden. De noodzaak hiertoe
komt voort uit een aantal specifieke dilemma’s van economische en technologische ontwikkeling die met name gelden voor kleine(re) industrielanden. Daarna wordt een
aantal inzichten aangestipt die inmiddels in de Internationale discussie over bedrijfsstrategieen en het concurrentievermogen van landen gerijpt zijn. Deze benadrukken
stuk voor stuk een meer complexe, een bredere en vooral
ook een meer lange-termijnaanpak. Een brede aanpak van
de problematiek blijkt geen ‘luxe’ te zijn, zoals vaak wordt
beweerd, maar een noodzakelijke voorwaarde om te overleven in de Internationale herstructurering.
Dilemma’s voor de kleinere industrielanden
De economised succesvolle kleinere industrielanden hebben in het verleden aanzienlijke ervaring opgedaan met de
aanpak van economische en sociale problemen onder openmarktcondities. Al deze landen hebben binnenlandse compensatie gezocht, en gevonden, voor de inherent negatieve
gevolgen van hun exportorientatie doordat de overheid zorgde voor een afdracht van koopkracht uit de sectoren met een
hogere produktiviteit die voomamelijk gericht zijn op Internationale markten, ter ondersteuning van een op de binnenlandse markt gerichte vraag4. Volgens Senghaas en andere
ontwikkelingseconomen5 is het slechts aan het subtiele afwegingsproces tussen de belangen van verschillende groepen in de kleine landen te danken dat uberhaupt sprake kon
zijn van relatieve economische ontwikkeling. Gedefinieerd in
termen van het bnp behoren de kleinere industrielanden zelfs
tot de succesvolste economieen.
De historische componenten waaruit deze positie opgebouwd is, zijn in sterk versimpelde vorm: een evenwichtige
spreiding van inkomen; een redelijke verspreiding van
politieke macht onder andere door centrale onderhandelingen tussen overheid en vakbeweging; voldoende nationale
politieke soevereiniteit om van tijd tot tijd selectief protectionistische maatregelen in het nationale belang te kunnen
nemen en een hoog niveau van scholing.
Deze vier factoren zijn interdependent en het resultaat
van een brede belangenafweging of zelfs belangenstrijd,
waarvoor het voor kleine landen typische proces van consensusvorming een belangrijke voorwaarde is geweest.
Toen de kaarten bij de industriele revolutie in de vorige
eeuw geschud werden, was het resultaat van de nationale
en Internationale belangenstrijd dat de landen die nu ‘ontwikkelingslanden’ heten slechts in staat waren enkele componenten te ontwikkelen, maar lang niet alle componenten
en zeker niettegelijkertijd. Hun smalle orientatie betekende
dat het proces van economische ontwikkeling voortdurend
tot stilstand kwam en er geen sprake kon zijn van een
zichzelf genererend (virtueus) ontwikkelingsproces, laat
staan van langdurige welvaartsgenerering voor de gehele
economie. Sterke bedrijven ontstonden voor een tijdje in
sommige van deze landen, directe investeringen leverden
kortstondige welvaart in sommige geconcentreerde regie’s
op, maar echte ontwikkeling trad niet op. Deze historische
ervaringen pleiten derhalve voor een brede kijk ook op de
huidige economische ontwikkeling.
Net als in het midden van de vorige eeuw, lijkt het er sterk
op dat momenteel de Internationale kaarten opnieuw ge-
ESB 4-4-1990
schud worden op basis van de diffusie van micro-elektronica. In het proces van industriele en technologische herstructurering ontstaat nu een aantal dilemma’s die als
‘typisch’ voor kleine landen kunnen worden beschouwd.
1. Gegeven het proces van internationalisering, zijn de
kleine en open economieen tamelijk machteloos om dat
proces zelf te be’ihvloeden, maarze worden wel het hardste
geraakt. Kleine landen moeten zich over het algemeen
beperken tot het internaliseren van de gevolgen van internationale ontwikkelingen, terwijl de grotere landen (en de
grotere bedrijven) meer mogelijkheden hebben om hun
problemen te externaliseren en af te wentelen op anderen.
2. De nationale compensate die de kleinere landen hebben ontwikkeld om de gevolgen van hun exportafhankelijkheid in de hand te houden (b.v. door hoge overdrachtsuitgaven via het overheidsbudget), veroorzaken terzelfder tijd dat
het proces van intemationalisatie zich verder doorzet, omdat
bedrijven proberen om aan de hogere nationale belastingen,
de hogere lonen en de tripartite overlegstructuren met centralistisch georienteerde vakbonden te ontsnappen.
3. Een proces van snelle formulering van politieke prioriteiten was vooral mogelijk doordat over het algemeen met
een kleinere groep van makkelijker identificeerbare belangen rekening gehouden hoefde te worden. De communicatielijnen zijn aanzienlijk korter dan in de grotere landen.
ledereen kent iedereen. Dat geldt bij voorbeeld voor de
zware dominantie van een beperkt aantal multinationals in
de Nederlandse (en Zweedse en Zwitserse) R&D-uitgaven
en daarmee voor de formulering van ‘nationale’ prioriteiten
op voor hen relevante gebieden. Deze flexibiliteitkan onder
nieuwe omstandigheden echter net zo goed omslaan in
rigiditeit omdat het lang niet zeker is dat de strategische
herorientatie van deze kleine groep bedrijven parallel loopt
met het (bredere) nationale belang. Dat is vooral van
belang in periodes van grote onzekerheid zoals nu. In de
Verenigde Staten geldt allang niet meer dat wat goed voor
General Motors is ook goed voor het land is, omdat General
Motors eigenlijk zelf niet weet wat goed voor het bedrijf is.
Voor de relatie tussen bij voorbeeld Philips en Nederland
kan hetzelfde geconstateerd worden. Het Ministerie van
Economische Zaken in Zweden heeft daarom als prioriteit
de R&D-structuur meer over kleinere ondernemingen te
spreiden. Dat heeft voor het ministerie als onderhandelingspartner het voordeel dat men in de discussie over
nationale R&D-prioriteiten minder afhankelijk is van een
beperkt aantal ‘opinion leaders’. De effectiviteit van overheidsondersteuning van R&D-activiteiten neemt toe naarmate verschillende elkaar beconcurrerende groepen tegelijkertijd ondersteund worden. Dit is voor een deel het
‘geheim’ van de Japanse en de Zweedse succesformule.
In Nederland dreigt een grote mate van horizontal kartellisering door onder andere het ontbreken van een adequate
beleidstraditie op dit gebied. Een brede benadering van
industriebeleid zal ook integraal aandacht moeten besteden aan mededingingsbeleid. Volgens De Jong kan Nederland daarbij het beste op Europese praktijken aansluiten
als voorkomen moet worden dat men de ‘twijfelachtige
reputatie’ krijgt het ‘kartelparadijs’ van Europa te zijn6. De
3. Zie J. van Dijk en N. van Hulst, Grondslagen van het technologiebeleid, ESB, 21 September 1988, biz. 868-878.
4. Peter Katzenstein, Small states in world markets, Cornell University Press, Ithaca/Londen, 1985.
5. Dieter Senghaas, Von Europa lernen, Entwicklungsgeschichtliche Betrachtungen, Edition Suhrkamp, 1982. Zie ook Rob van
Tulder (red.), Small industrial countries and economic and technological development, NOTA, Working Document, no. 9, december1989.
6. H.W. de Jong, Nederland: het kartelparadijs van Europa?, ESB,
14 maart 1990. Zie ook Hans Schenk, Economisch structuurbeleid
voor de jaren negentig, ESB, 16 augustus 1989, die tevens pleit
om vooral de noodlijdende sectoren niet links te laten liggen
325
strategic van ‘picking the winners’, die in het ondersteunen
van Internationale specialisatie vervat zit is daarmee eigenlijk bijzonder conserverend van aard en kent dan ook het
grate risico van een verregaande verstarring.
4. Een specifiek dilemma voor de kleinere landen wordt
gevormd door de aard van hun min of meer gedwongen
participatie in Internationale samenwerkingsnetwerken.
Vaak zijn de partners niet van dezelfde sterkte en gaan ze
het samenwerkingsverband vanuit verschillende motieven
aan. Zo is het voor een onderneming uit een grotere economie veel minder van belang om samen te werken met een
onderneming uit een kleinere economie om die markt binnen
te dringen. Andersom geldt dat wel. Het gevaar bij dergelijke
samenwerkingen loert dat ze vooral de functie gaan krijgen
van een veredelde ‘brain drain’ omdat de partner uit de
grotere markt met name vanwege de technologische competentie van de partner uit het kleinere land wil samenwerken. Brain drain is een dilemma waar kleinere landen so wie
so veel meer mee te maken hebben. De ‘spin off’ in termen
van innovatiepotentieel van Internationale samenwerkingsverbanden dreigt eerder in het grotere land dan in het kleinere land terecht te komen en daarmee tot ‘spin out’ te
verworden.
5. Kleine landen hebben daarnaast een specifiek
‘timing’-dilemma omdat, zelfs op gebieden waar men sterk
is, het zeer gevaarlijk is voorop te lopen. Dat kan bij
voorbeeld het geval zijn bij het te vroeg aannemen van een
technische standaard. Grotere landen hebben meer mogelijkheden om de diffussie van een dergelijke standaard
tegen te houden en daarmee een te vroege voorsprong van
het kleine land af te straffen7.
6. Een laatste dilemma is dat internationaal negatieve
en positieve externaliteiten vaak ongelijk verdeeld zijn.
Voor streng milieubeleid geldt in een klein land bij voorbeeld dat positieve externaliteiten veel makkelijker te absorberen zijn door de grotere economieen. Toch bestaan
aanzienlijke kansen als de vrager van nieuwe milieuvriendelijke produkten genoeg geihformeerd is. In de Scandinavische landen is in theoretische zin verder doorgedacht
over de werking van nationale industriele complexen en
zogenaamde ‘nationale innovatiesystemen’8. Deze nationale industriele complexen worden opgevat als dynamische leersystemen bestaande uit: bedrijven, de klanten en
toeleveranciers, de onderzoeksinstituties en de regulerende overheid. De dynamiek van het netwerk hangt af van de
mate van interdependentie tussen alle vier de actorgroepen, waarbij aanbod- zowel als vraagfactoren van het
grootste belang zijn en geen van de belangen van een van
de actoren mag overheersen9. In dergelijke netwerken
prevaleert kwaliteit over kwantiteit, kunnen produktiviteitsverbeteringen snel doorgegeven worden naar andere
groepen in het netwerk en is een geavanceerde vraag vaak
het beginpunt van de ontwikkeling van een nieuw produkt.
Samenvattend: de marges voor een effectief beleid zijn
smaller dan voor de grotere landen, maar dit maakt het
tegelijkertijd des te noodzakelijker om van deze kleinere
ruimte optimaal gebruik te maken. Een brede invulling van
smalle marges derhalve.
Opvattingen over ondernemingsstrategieen
De traditionele opvatting over de interne dynamiek van
een onderneming onderscheidt meestal een opeenvolging
van vrij gescheiden stappen en een grate mate van arbeidsdeling. Eigentijdser is de benadering die niet op een
mechanistische wijze kijkt naar de opeenvolgende stadia
van het produktie- en verkoopproces, maar de nadruk legt
op terugkoppelingsmechanismen, op de interdependentie
van alle bedrijfsonderdelen en op de noodzaak van zowel
326
horizontale als verticale informatiestromen binnen het bedrijf. Bedrijven en hun toeleveranciers worden hierbij veel
meer als dynamische ‘learning’ organisaties gezien. Directe koppeling vindt daarbij plaats tussen het ontwerpproces
van nieuwe produkten en de manier waarop ze gemaakt
moeten/kunnen worden (‘design for automation’), de marketingafdeling wordt in een vroeg stadium betrokken bij het
R&D-proces, met strategische toeleveranciers worden
langlopende samenwerkingsverbanden aangegaan om
van elkaars expertise te kunnen profiteren. Binnen de
daardoor ontstane netwerken is minder sprake van relaties
op basis van prijs en steeds meer op basis van kwaliteit en
betrouwbaarheid. De produktiearbeider wordt niet als een
kostenpost gezien, maar als een belangrijke bran van
produktiviteitsverhoging en nieuwe ideeen voor betere ontwerpen. Deze organisatievorm gaat ook uit van een toenemende individualisering van de consumentenmarkten. De
verovering van marktaandelen en een langdurige stabiele
relatie met de client staat centraler dan winstmaximalisatie.
Doordat de samenhang van de bedrijfsvoering intern en
extern centraal staat, kan samenwerking met andere bedrijven en wetenschappelijke infrastructuur plaatsvinden
ter ondersteuning van alle fasen van de bedrijfsvoering.
Het Japanse, maar ook het Italiaanse voorbeeld (schoenen- en kledingindustrie) laat zien hoe belangrijk netwerken van onderling afhankelijke actoren zijn. Piore en Sabel10 hebben dit ‘flexibele specialisatie’ genoemd, hetgeen
een kritiek en nuancering inhoudt van de mechanische
visie op specialisering en schaalvoordelen als de meest
voorde hand liggende vorm van produktieorganisatie. Aan
dergelijke netwerken zitten overigens ook aanzienlijke controlekanten. Interessant is dat de Japanse Industrie de
laatste tijd bezig is deze netwerken om te vormen tot echte
leernetwerken. Externe prikkels zoals verscherpte milieuregulering kunnen daarbij opgevat worden als verdere
dynamiserende factoren en niet direct als belemmering.
Schaalvoordelen blijven in bepaalde sectoren zeker belangrijk daar valt niet over te twijfelen. Maar als het strategische keuzeproces van ondernemingen wordt gereduceerd tot een ‘smalle benadering’, uitgesplitst per bedrijfstak dan gaat men ruimschoots voorbij aan de groeiende
trend dat naast prijs ook kwaliteit, flexibiliteit en de interactie tussen de verschillende bedrijfsonderdelen intern en
met concurrenten en samenwerkingspartners, steeds belangrijker factoren in de concurrentiestrijd zijn geworden11.
Het Nederlandse beleid heeft in het verleden nogal
zwaar geleund op hetzij de ondersteuning van produkten
van bepaalde grote bedrijven of de diffusie van technologieen (demonstratieprojecten). Vrijwel nooit is geprobeerd
de mogelijkheden te onderzoeken, die een combinatie van
beide strategieen kan opleveren. Het erkennen van de
dynamiek dat aan een produktiekant ook een vraagkant
gekoppeld kan worden leidt tot het identificeren van interessante mogelijkheden waardoor de ijzeren wetmatigheid
van het bereiken van schaalvoordelen minder belangrijk
hoeft te zijn. De determinanten van het nationale concurrentievermogen zijn verrassend divers en sterktes kunnen
7. R. van Tulder, Small European countries in the international
telecommunications struggle, in: C. Freeman en B-A. Lundvall
(red.), Small countries facing the technological revolution, Frances
Pinter, 1988, biz. 156-169.
8. E. S. Andersen en B.-A. Lundvall, Small national systems of
innovation facing technological revolutions: an analytical framework, in: C. Freeman en B.A. Lundvall (red.), op.cit., biz. 9-37.
9. In Nederland wordt over het ‘nationale innovatiesysteem’ met
name doorgedacht binnen kringen van het Studiecentrum Technologie en Beleid van TNO in Apeldoorn.
10. Michael Piore en Charles Sabel, The second industrial divide,
possibilities for prosperity, Basic Books, New York, 1984.
11. Michael Porter heeft onlangs de interdependentie van dit soort
factoren nog eens extra benadrukt. The competitive advantage of
nations, Free Press, 1990.
ook gelegen zijn in andere lokale factoren zoals een ge’ihformeerde vraagkant12.
Tabel. Twee visies op nationaal herstructureringsbeleid
‘Smalle’ visie
Discussie over herstructureringsbeleid?____
In bijgaande label staan de meest in het oog springende
componenten van een ‘smalle’ en ‘brede’ benadering van
herstructureringsbeleid in steekwoorden uitgewerkt. De
twee benaderingen staan niet altijd scherp tegenover elkaar, maar kunnen elkaar ook aanvullen.
Het zou een enorme stap terug zijn als de discusie
slechts binnen de kaders van de smalle benadering gevoerd blijft. Dit lijkt te gebeuren in het rapport Een keuze
voor de Industrie. De systematiek van de label is gedeellelijk gebaseerd op de voorstellen van de door de FME en
de Algemene Werkgevers Vereniging (AWV) ingestelde
sluurgroep ‘Nederland industrieland . Opmerkelijk is hoezeer de voorslellen van de sluurgroep, hoewel zeker niel
over de gehele linie, vallen binnen de hier gelypeerde
‘smalle’ benadering. Daarmee is hel misschien een benadering die op korte termijn dichtbij de direct belrokken
belanghebbenden slaat (grotere ondernemingen). Uil de
redenatie die hiervoor geschetst is kan echler geconcludeerd worden dal op de lets langere termijn de gekozen
stralegie zelfs als een boemerang kan werken op die zelfde
ondernemingen. Zelfs voor de inlernalionaal opererende
ondernemingen is een behoorlijk maalschappelijk draagvlak, een goed geTnformeerde vraagkant, netwerken van
niel al le afhankelijke partners en de nodige (ook lokale)
concurrentie noodzakelijk om de internalionale concurrenlieslrijd op langere lermijn aan le kunnen. Overheden zijn
daarbij belangrijke Vragers’ en funclioneren vaak als de
afzetbodem en het experimenleerterrein voor hel inlernationale produklenpakket van vele succesvolle ondernemingen. De noodzaak van een breed draagvlak geldt natuurlijk
in nog veel sterkere mate voor de Nederlandse samenleving als geheel. Op deze aspeclen is in de afgelopen
vijftien jaar in commentaren op de respeclieve beleidsnota’s keer op keer de aandachl gevestigd, zonder noemenswaardig resullaal.
In de nota van de stuurgroep wordl gesleld dat de
induslrie nu het eersl aan zel is. Als we de basisvooronderstelling ook van hel rapport accepleren, namelijk hel slralegische belang van de induslrie voor hel voortbestaan van
de Nederlandse samenleving, dan is hel belang van een
induslriebeleid zo grool dat een overheid en het parlement
als vertegenwoordigers van bredere maalschappelijke belangen zich niet afzijdig kunnen houden. Industriebeleid is
in elke ontwikkelde samenleving onderdeel van een onderhandelingsculluur. Vooralsnog loopl hel Minislerie van Verkeer en Walerslaal hierin voorop mel zijn zeer interessanle
voorslellen lot bij voorbeeld de ontwikkeling van een lelemalicaslralegie voor de vervoersseclor, waarbij heel bewust geprobeerd wordt (geavanceerde) vraag- en aanbodfacloren aan elkaar le koppelen14. Een dergelijke benadering wordt elders node gemist. De beurt is nu aan het
Ministerie van Economische Zaken om le komen lol een
afgewogen visie. Mel de vooral laktische manoeuvres van
de jaren tachlig kan niet meer volstaan worden.
Rob van Tulder
‘Brede’ visie
Generiek beleid
– Nederland als vestigingsplaats voor de Industrie
– exportgericht
– Nederland als afzetmarkt en
als vestigingsplaats
– exportorientatie en
importsubstitutie
– direct vrijhandelsgericht
– selectief protectionisme is
– financiele rendementen:
– ‘industriele rendementen’:
– loonmatiging
marktaandeel, industrieel
kapitaal
– gelijke beloning leidt tot grotere
– vermindering overheids-
– overheidsoverdrachten voor
winsten; handelskapitaal
totale binnenlandse vraag
overdrachten
–
aanbodeconomie
vooral macrobeleid
monetaire stabiliteit
vaste wisselkoersen
hoge kwaliteit onderwijs tbv
exporterende bedrijven
– fysieke infrastructuur
versterken
– aansluiten op ‘sterkten’
koopkracht (koppeling produktiviteil en koopkrachtontwikkeling)
– vraag- en aanbodeconomie
– macro- en mesobeleid
– monetaire flexibiliteit
– flexibel e wisselkoersen
– hoge kwaliteit onderwijs als
algemene vorming
– brede infrastructuur
(technisch/sociaal)
– ‘zwakten’ versterken, sterkten
steunen
– meer van hetzelfde (ad-hoc)
in principe conserverend
(‘ze kunnen zo weg zijn’)
– mondialisering ondersteunen
– regulering internationaal
coordineren (b.v. milieu)
– korte/middellange termijn
– decentralisatie
Specifiek beleid
– industriele specialisatie
– bedrijven subsidieren
– ‘nationale kampioenen’
als mono/oligopolist
– vanuit toekomstvisie,
in principe offensief
– mondiale + regionale dimensie
– anticiperend reguleren tbv
nieuwe bedrijvigheid
– (middel)lange termijn
– centraal overleg naast
decentralisatie
industriele diversificatie, naast
diffusie van innovatie
– netwerken subsidieren
mededingingsbeleid
actief ondersteunen
– stimuleren van concentratie
-stimuleren van
– nastreven van koppositie
concurrentie en cooperatie
-intelligente volgersstrategie
in specialisatie
–
procesorientatie, bulkprodukten – produkt- en procesorientatie
strategische sectoren
strategische mesostructuren
marktconform
ook markt creerend
‘push’-factoren
‘push’- en ‘pull’-factoren
– produktiviteitsverhoging
– koppeling van produktiviteit en
– produktiviteitsprobleem is
arbeidsproduktiviteit
in Industrie
– produktiviteitsprobleem
is sociaal probieem van
Industrie en diensten
– flexibilisering/deregulering
– reregulering vanuit brede defi-
vraag
nitie van concurrentievermogen
– dynamische benadering
van produktieproces
terugkoppeling,
ondersteuning van
interactie, tegenstellingen,
universiteiten, commercialisering networking
– hierarchische controle
– ‘learning’ netwerken
– statische benadering van
produktieproces: bezetting,
doorlooptijd, vakscholing,
Gericht beleid
– Europa 1992: effecten voor
schaalvergroting; Europa
van de grote bedrijven
– schaaleffecten, maar ook
‘sociaal Europa’ als
dynamische markt
– Internationale
12. Het World Competitiveness Report 1989, Lausanne, Geneve,
1989, onderscheidt 292 criteria in objectieve zowel als in subjectieve_zin. Nederland scoort daarin zeer hoog!
13. Een keuze voor de Industrie, strategische positiebepaling in
Europees perspectief, SOU Uitgeverij, Den Haag, 1990.
14. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Telematica verkeeren
– allianties ook toetsen aan
allianties stimuleren
– economies of scale
belangen meso-systeem
– ‘scale’ en ‘scope’ economies
uitbuiten
– afhankelijkheidsverkleining
– horizontal en verticale
allianties
– afhankelijkheidsvergroting
– horizontale samenwerking
vervoer, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 449.
ESB 4-4-1990
327