ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UiTGAVE VAN DE
5SEPTEMBER 1979
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3220
Het dilemma van de vakbeweging
De vakbeweging zal met weinig plezier terugkijken op het
lopende onderhandelingsjaar. Met betrekking tot hèt strijd-
punt dat de cao-onderhandelingen dit jaar heeft beheerst, de
arbeidstijdverkorting, zijn de resultaten uiterst mager. In
plaats van de directe invoering van de 35-urige werkweek,
die de voorzitter van de Industriebond FNV Groenevelt voor
ogen stond, heeft de vakbeweging genoegen moeten nemen
met zeer bescheiden pasjes op het gebied van arbeidstijd-
verkorting, 7.oals een extra vakantiedag, vervroegde uittre-
ding enz. Het lijkt erop dat althans een deel van de leden van de vakbeweging dit duidelijke verlies maar moeilijk kan ver-
kroppen. Zo heeft de NKV-afdeling Breda het FNV-hoofd-
bestuur onlangs een brief gestuurd, waarin de top wordt
verweten dat zij door de werkgevers is ,,gevloerd” en
,,ingepakt” en is afgescheept met een ,,soort snoepje
van de week”. Ook de top van de vakbeweging heeft inge-
zien dat haar strategie dit jaar niet zo gelukkig is geweest.
Onlangs heeft het Federatiebestuur besloten volgend jaar
de onderhandelingen beter te coördineren; de eisen van de
bonden in de cao-onderhandelingen moeten beter op elkaar
worden afgestemd.
Deze nieuwe strategie is nog maar net afgesproken of er
doen zich in dc vleeswarenindustrie en in de Rotterdamse
haven ontwikkelingen voor die het voorgestelde gecoördi-
neerde arbeidsvoorwaardenoverleg meteen op de tocht zetten. In de vleeswarenindustrie breken stakingen uit.
De werkgevers aldaar hadden, geplaagd door een tekort aan
personeel, getracht door met de geldbuidel te rammelen
het opvullen van vacatures wat soepeler te laten verlopen.
De ontdekking van deze financiële manoeuvre door de Voe-
dingsbonden leidde ertoe dat in de vleeswarenindustrie aan-
vullende looneisen werden gesteld, waaraan door middel van
stakingen kracht werd bijgezet. De tegenstand van de werk-
gevers bleek get ing. De al afgesloten cao werd opengebroken
en de eisen van de bonden werden zonder amendering geho-
noreerd.
Waarschijnlijk aangemoedigd door dit snelle (financiële)
succes in de vleeswarenindustrie, gingen de werknemers bij
de Rotterdamse sleepbootbedrijven in (wilde) staking. De
eisen van het sleepbootpersoneel (,,vijftig gulden schoon bij
ons kale loon”) overtroffen die van de vleeswarenindustrie
aanzienlijk. Voor de Voedingsbonden FNV was het duidelijk
dat deze forse materiële welvaartsverbetering niet paste in het afgesproken gecoördineerde arbeidsvoorwaardenover-
leg, terwijl er bovendien geen reden was om, zoals in de
vleeswarenindustrie, de sleepvaart-cao open te breken;
de bonden steunden de staking niet. De arbeidsonrust
sloeg inmiddels over naar andere delen van de Rotterdamse
haven waar nog geen cao was afgesloten. De bonden nemen
ook nu de staking niet over.
Het is bekend dat de vakbeweging aan de in veel
opzichten vergelijkbare arbeidsonrust in de Rotterdamse
haven in 1970 traumatische ervaringen heeft overgehouden.
De top van de vakbeweging leek de ontevredenheid onder
haar leden onvoldoende te hebben getaxeerd en zich van hen
te hebben vervreemd. Ook nu lijkt het erop dat het matigings-
beleid dat de afgelopen jaren centraal is gesteld, maar tot nu
toe nauwelijks resultaten heeft opgeleverd althans bij groe-
pen van vakbondsleden frustraties heeft opgeroepen. De
vraag kan dan ook worden gesteld waarom de bonden
vasthouden aan het gecoördineerde arbeidsvoorwaarden-
overleg met het risico zich andermaal van de leden te
vervreemden.
Allereerst wil de vakbeweging met het gecoördineerd
arbeidsvoorwaardenoverleg bereiken dat de verschillende
bonden eensgezind de onderhandelingen ingaan. Zo’n een-
heidsfront maakt de onderhandelingspositie van de werk-
nemers sterker, terwijl bovendien is gebleken dat bij wis-
selende en gedifferentieerde eisenpakketten de leden op een
gegeven moment door de bomen het bos niet meer zien.
Verder is de vakbeweging vanuit ,,solidaristisch” oogpunt
uitermate huiverig voor het uiteenlopen van de loonont-
wikkeling. Zo wilde het NVV aan het einde van de jaren
vijftig vasthouden aan de geleide loonpolitiek, omdat hier-
mee een rechtvaardige verdeling van de welvaartsgroei kon
worden gegarandeerd. In een gedifferentieerde loonpolitiek,
die toen door de confessionele werknemersorganisaties werd
aangehangen, zouden de werknemers in de sterke sectoren
meer aan loonsverhogingen in de wacht kunnen slepen dan
werknemers in zwakke sectoren. Pas toen het confessioneel-
liberale kabinet-De Quay zich met de besturing van ons land
ging bezighouden, waardoor het NVV niet meer overtuigd
was van de rechtvaardige uitwerking van een geleide loon-
politiek, en de leden gingen morren over de magere cao-
resultaten, ging het NVV overstag naar een gedifferentieerde
loonpolitiek.
Achteraf was de angst van het NVV voor het gevaar van
een differentiële loonstijging ongegrond. In de jaren zestig
bleek al spoedig dat ook in een gedecentraliseerd systeem van
loonvorming coördinatie optreedt: de onderhandelingen in
de zwakke sectoren richtten zich naar de resultaten van de
onderhandelingen in de sterke sectoren (de bouw en de
metaal). Het is dan ook momenteel waarschijnlijk niet
vanwege het gevaar van het uiteenlopen van de loonstijgin-gen, dat de FNV streeft naar een gecoördineerd arbeidsvoor-
waardenoverleg, maar veeleer om te voorkomen dat het
,,wage-leader-effect” ook de huidige loononderhandelingen
zal kenmerken. De FNV is inmiddels zover thuis in de
arbeidskostentheorie, dat indien de mogelijke loonsver-
beteringen in de sterke sectoren uitgangspunt zouden zijn
voor de onderhandelingen in de zwakkere sectoren, dit funest
zou zijn voor onze economie. Loondeskundige Drabbe heeft
voorspeld dat een eventuele ,,loongolf” vanuit het Waterweg-
gebied ,,rampzalige gevolgen” zal hebben voor de werkgele-
genheid. De FNV wil nu met het gecoördineerde arbeids-
voorwaardenoverleg een coördinatie
vooraf
creëren, om te
voorkomen dat een coördinatie
achteraf
(in de loononder-
handelingen) haar doelstelling m.b.t. het behoud van werkge-
legenheid zou ondergraven. De loonsverbeteringen in de
sterke bedrijfstakken en bedrijven zouden zich moeten rich-ten naar de loonruimte in de economisch zwakkere sectoren
(met als vloer de koopkrachthandhaving van de lage-
inkomensgroepen) en niet omgekeerd.
De komende maanden gaan de bonden de leden polsen
over de uitgangspunten van een gecoördineerd arbeids-
voorwaardenoverleg. Daaruit moet blijken of de leden in de
economische sterke sectoren en bedrijven op basis van het
gevaar van het ,,wage-leader-effect” voor de economie,
bereid zijn zich aan de matigingslijn te conformeren.
De voortekenen zijn voor de bonden niet hoopgevend.
Het lijkt erop dat de werkgelegenheidseffecten van de mati-
gingsbereidheid in de afgelopen jaren te lang op zich laten
wachten.
De vakbeweging staat voor een schijnbaar onoplosbaar di-
lemma. Toegeven aan de mogelijkheid van extra looneisen in
goed renderende bedrijven leidt onherroepelijk tot loon-
claims in andere (zwakkere) bedrijven. Het niet honoreren van de aanwezige loonruimte op ondernemingsniveau kan
leiden tot onaanvaardbare situaties, als in de vleeswaren-
industrie, en tot ontevredenheid onder de leden. De positie
van de vakbondsbestuurder is op dit moment waarlijk niet te
benijden. T.
de Bruin
885
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. T de Bruin:
Het dilemma van de vakbeweging …………………………….885
Column
Amerikaanse energie,
door Prof Dr. D. J.
Wofson
……………..
887
Drs. L. van den Berg, Drs. 1. J. Boeck hout en Drs. J. van der Meer:
Stedelijke dynamiek in Nederland …………………………..888
Vacatures
……………………………………………….895
Drs. J. Lintjer:
Internationale economie, energie en inflatie ……………………896
Geld- en kapitaalmarkt
Deviezencontrole en de Britse economie,
door Drs. L. G. Thiry …….
901
Energiekroniek
De internationale oliemarkten,
door Drs. E. 0. Weeda
903
Boekennieuws
Melvyn B. Krauss: The new protectionisme, the welfase state and inter-
national
t rade,
door Dr. J. Pelk mans
906
Mededeling
……………………………………………..907
ESB
omdat de economie verder gaat
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM’
……………………………………………………
STRAAT’
…………………………………………………..
PLAATS’
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart. (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest. Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) /455 Ii, administratie: toestel3701, redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s. v.p, steeds adresbandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafitand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenienf 101.40
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van slortings/giro- acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
‘Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking’van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
San datum en nümmer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan .0.
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 [1.’
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmark:onderzoek
Balanèed International Growth
Bedrijfs-&onornisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Eccrnomisch Onderzoek
Projectsiudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
886
Prof. Woifson
Amerikaanse
energie
In Amerika, zo zegt men wel, moet het
slechter gaan voordat het beter gaat.
President Carter heeft hiervoor weer het zoveelste bewijs geleverd. Zijn politieke
gezag moest naar een zelfs voor Ameri-
kaanse verhoudingen welhaast onge-
kend dieptepunt dalen en de energiecrisis
moest doorwoekeren tot een ,,crisis van
de Amerikaanse energie”, voordat hij
weer wat licht liet schijnen aan het einde
van de tunnel. Het Congres, dat deze
week zijn zomerreces beëindigde, zal
die fakkel nu moeten overnemen en
daarmee houdt het dan, of we dat leuk
vinden of niet, de toekomst van het wes-
ten in handen. Want die andere zes
mochten er dan op de top in Tokio zelf-
verzekerd bijstaan, Amerika verschaft
nog steeds de zekerheden. De sleutel tot
de internationale inflatiebestrijding, tot
de werkgelegenheid en tot de mondiale veiligheid ligt nog altijd in Washington
en in wat Amerika zich zelf aandoet of
zich laat aanleunen.
De Amerikanen zijn wat vermoeid van
dat leiderschap. Na alle frustraties van
Vietnam, Watergate, een dollar die thuis
steeds minder en elders bijna niets meer
waard isen—,,addinginsulttoinjury”—
geen benzine blijkt te kunnen kopen, wil-
len ze wel eens op vakantie van zichzelf,
maar daar hebben ze nu juist het geld
niet meer voor. Voor het eerst sedert de
tweede wereldoorlog groeit er een gene-
ratie potentiële isolationisten op die geen
vakantie in Europa kan betalen, en voor
het eerst heeft een opiniepeiling uitgewe-
zen dat een meerderheid van de bevol-
king voor haar kinderen minder moge-
lijkheden ziet dan voor zich zelf.
Tot op zekere hoogte is Carter een
produkt van deze ontwikkeling. Dat zou
zijn versimpelend populisme verklaren,
zijn geklungel met prijs-en volumemaat-
regelen, en zijn gewillig oor voor milieu-
activisten. Maar Carter is niet zo dom als
het beeld dat wij hier van hem hebben
opgebouwd, suggereert. Hij kent de
machtsverhoudingen. Geen Amérikaan-
se president is er Ooit
ifl
geslaagd de be-
lastingaftrek voor de uitputting van olie-
reserves – die naar Amerikaans recht
particulier eigendom zijn – significant
te verlagen. Olie maakt sommigen rijk en
anderen arm en Amerika is zo groot dat
die groepen nog veel verder uiteen liggen
dan bij ons. Energie-arm New England is
het jachtgebied van senator Kennedy,
die nu eindelijk ook wel eens serieus ge-
nomen wil worden als presidentskandi-
daat en gevoelvol de passie preekt, niet
zozeer tegen de oliebaronnen als wel te-
gen prijsverhogingen. En ruimdenkend,
milieuvriendelijk Californië heeft een
snelle gouverneur die zijn presidentiële
ambities publicitair ondersteunt in amou-
reuze escapades met de aanvallige pop-
zangeres Linda Ronstadt. Nu zijn er
grotere persoonlijke offers gebracht in de
politiek, maar de vraag is of je er, als
regerend president, van terug hebt. Nog
één pikant detail: de kolenvoorraden die
Carter wil aanspreken liggen voor een
belangrijk deel in Indianenreservaten. Je
zou zo zeggen dat gouverneur Brown,
met Indianenkampioen Marlon Brando
als vice-president, Linda wel thuis kan
laten, waar Jane Fonda en Ronald
Reagan elkaar al aardig in evenwicht
houden. Wie zei dat de macht in
Washington lag?
Ter zake. Carters onmiddellijke pro-
bleem, en zijn grote politieke verleiding,
deze zomer, was dat de energiecrisis nu
niet direct het beste in de Amerikaanse
meningsvorming boven bracht. (,,Things
have to get worse before they get better”.)
Doorgaans serieuze bladen als
News-
week
opperden al een graanembargo
tegen olielanden als mogelijk drukmiddel
(alsof de Russen dan niet het genoegen
zouden smaken wat Canadese surplussen
door te verkopen), in Washington
verschenen al bumperstickers met ,,a
barrel for a bushel”, en, geloof het of niet,
Carters rechterhand Stuart Eizenstat
liet vlak voor de grote energierede van
de president een memorandum uitlekken
waarin het onbenul aanbeval om van
OPEC-als-de-grote-zondebok het cen-
trale thema te maken.
Carter was wijzer. In een magistrale
televisierede legde hij de verantwoorde-
lijkheid daar waar ze liggen moet: bij zijn
eigen aarzelingen, bij het Amerikaanse
volk dat geen consequenties had getrok-
ken uit de energiecrisis van 1973, en bij het Congres dat geen visie had getoond.
Hij vocht terug zoals alleen Truman
teruggevochten heeft. Na het stoppen
van de camera’s barstten de televisietech-
nici spontaan in applaus uit. Uitzonder-
lijk, en ook sentimenteel, maar wel Ame-
rikaans, en wel leuk.
Carter presenteerde (in “prime time”,
en – alsof de duvel er mee speelde – in
plaats van een Bijbelromantisering
waarin Mozes met de Tafelen der Wet
van de berg had moeten komen) een am-
bitieus programma, dat voorziet in ,,the
most massive peacetime commitment of
funds and resources in the nation’s histo-
ry” (voor het vergelijkbaar maken met,
b.v., het Marshallplan – welke deflator?
– steek ik mijn hand niet in het vuur).
De voornaamste onderdelen zijn be-
kend: een beperking van de Amerikaan-
se olie-import tot 8,5 mln. vaten perdagin
1980, conform de Tokio-norm (dat kost
de lopende rekening van de betalings-
balans altijd nog een dikke $200 mln. per
dag), en een verdere beperking tot 4 mln.
vaten per dag in 1990, dank zij een
programma waarin naast opvoering van
de traditionele produktie (met 1 mln.
vaten per dag) synthetische fossiele
brandstoffen de boventoon voeren (tot
een equivalent van 2,5 mln, vaten per
dag), aangevuld met bezuinigingspro-
gramma’s, atoom- en zonne-energie, en
een stroomlijning van bestuurlijke proce-
dures om op het tijdschema te blijven. Het
geld moet – grotendeels – komen van
een overwinstbelasting (op energiepro-
duktie) die het Huis van Afgevaardigden al is gepasseerd.
Zou het lukken? Carter heeft het
goede werk voortgezet met de benoe-
ming van de ,,no-nonsense” oud-Coca-
Cola president-directeur Duncan tot
minister van Energiezaken, en die heeft
in één maand al meer prestige dan zijn
voorganger Schlesinger ooit gehad heeft.
Zijn program is in ieder geval een toon-
beeld van Amerikaanse energie en van
politieke ondernemingsgeest (kent u dat
woord nog?). Ik ben benieuwd hoe onze
Miljoenennota
daar straks bij afsteekt.
ESB 5-9-1979
887
Stedelijke dynamiek in Nederland
DRS. L. VAN DEN BERG*
DRS. I.J. BOECKHOUT*
DRS. J. VAN DER MEER*
De stedelijke ontwikkeling heeft in (Ie afgelopen
jaren in veel landen geleid tot maatschappelijke
problemen. Tot op heden is over het algemeen
weinig bekend omtrent het karakter van de
stedelijke dynamiek en defactoren die daaraan ten
grondslag liggen. In dit artikel wordt een beeld
geschetst van jsen die in de stedelijke ontwikke-
ling zijn te onderscheiden. Voor 23 Nederlandse
agglomeraties wordt onderzocht in welke fase zij
zich bevinden. In tal van gemeenten doen zich
desurbanisa tie verschijnselen voor mei alle sociaal-
economische problemen van dien, terwijl voor
andere hetze//de kan oorden vertt’achi. Een
diepergaande bestudering van het proces van
stedeli,’ke ontwikkeling lijkt vooral ook uit
beleidsoogpunt noodzakelijk.
Inleiding
In het algemeen kan worden gesteld dat er in veel landen
een toenemende behoefte bestaat om meer dan voorheen
richting te geven aan de wijze waarop het verstedelijkings-
proces zich voltrekt. De oorzaak hiervan moet met name
worden gezocht in het feitdatde stedelijke ontwikkeling in de
afgelopen jaren in veel landen in toenemende mate tot
maatschappelijk ongewenste situaties heeft geleid. In de
Westeuropese landen zijn het met name de grote
agglomeraties die met aanzienlijke problemen hebben te
kampen. Processen van leegloop en degeneratie lijken hand
over hand toe te nemen. Ook in Nederland baart de
ontwikkeling van de grootste steden grote zorg. Hoewel
steeds meer wordt getracht om door middel van
stadsvernieuwing en een nationaal stedelijk beleid de
stedelijke ontwikkeling meer in gewenste banen te leiden kan
de indruk toch niet worden vermeden dat het paard eerder
achter dan voor de wagen wordt gespannen. De oorzaak
hiervan kan wellicht worden gezocht in het feit dat te weinig
bekend is omtrent het karakter van de stedelijke dynamiek
alsmede omtrent de Iictoren die aan deze dynamiek ten
grondslag liggen.
In dit artikel zal nu worden getracht een indruk te geven
van het karakter van de stedelijke dynamiek in Nederland.
Dit zal geschieden door middel van een typering van 23
geselecteerde agglomeraties naar fase van stedelijke
ontwikkeling voor de perioden 1950-1960, 1960-1970 en
1970-1978. Deze typering naar fase van ontwikkeling vindt
plaats aan de hand van een classificatieschema. Alvorens dit
schema en de typering naar fase te behandelen, wordt eerst
een overzicht gegeven van de geselecteerde aggiomeraties.
Het artikel wordt afgesloten met een beschouwing, waarin
naar aanleiding van de beschreven trends in de stedelijke
ontwikkeling een blik op de toekomst zal worden gericht.
Daarbij staat de relatie tussen stedelijke dynamiek,
onderzoek en beleid centraal.
De geselecteerde aggiomeraties
Een agglomeratie omvat in deze studie een kerngemeente
en één of meer ringgemeenten welke in 1971 1) een
peridelrelatie met de betreffende kerngemeente onderhielden
van ten minste 15% van de ter plaatse woonachtige
beroepsbevolking. Daarnaast zijn ook die gemeenten
meegerekend, die in 1960 nog wel, doch in 1971 niet meeraan
dit criterium voldeden, vanwege hun traditionele afhanke-
lijkheid van de kernstad. Ten slotte dient nog vermeld dat een
agglomeratie een aaneengesloten geheel dient te vormen.
De 23 aggiomeraties zijn: Groningen (1), Leeuwarden (2) en Emmen (3) in het noorden;Zwolle(4), Enschede/Hengelo
(5),
Arnhem (6) en Nijmegen (7) in het Oosten; Amersfoort
(8), Utrecht (9), Alkmaar (10), Amsterdam (II), Hilversum
(12), Leiden (13), Den Haag (14), Rotterdam (IS) 2) en
Dordrecht/Zwijndrecht (16) in het westen; Vlissingen/Mid-
delburg (17) in het zuid-westen en Breda (18), Tilburg (19),
Den Bosch (20), Eindhoven (21), Heerlen/Kerkrade (22)en
Maastricht (23) in het zuuiden (zie figuur 1). De grootte van
deze agglomeraties varieert (per 1 januari 1978) van ruim
1 miljoen (Rotterdam en Amsterdam) tot even boven de
100.000 inwoners (Middelburg/ Vlissingen, Zwolle, Alk-
maar).
Het aandeel van de 23 agglomeraties in de totale
Nederlandse bevolking daalde van 57% in 1950, via 56%
(1960) en 55%(1970), tot 52% in 1978. Deze neergang wordt
voor een aanzienlijk
,
deel verklaard door het negatieve
migratiesaldo van de kernsteden, dat gedeeltelijk afvloeit
naar gebieden buiten de agglomeraties. Tabel 1 laat zien, dat
tussen 1960 en 1970 24% van het negatieve saldo migratie-
effect van kernsteden niet terechtkomt in de ringgebieden.
Na 1970 neemt dit percentage zelfs toe tot bijna 36%. De
*Dit artikel is een verkorte versie van het rapport door Leo van den
Berg, Sjaak Boeckhout en Jan van der Meer,
Stedelijke dt’na,niek in
Nederland.
FUR/NEI, 1979, bijdrage aan het NEI-jubileumcongres van september 1979. Leo van den Berg en Jan van der Meer zijn
beiden verbonden aan de vakgroep Regionaal en Sociaal-
Economisch Onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Sjaak Boeckhout is werkzaam bij het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam, afdeling Vestigingspatronen.
Gegevens van de Algemene Volkstelling.
Voor de Rotterdamse agglomeratie geldt, dat de gemeenten
Schiedam en Vlaardingen bij de kern gerekend zijn.
888
Figuur 1. De geselecteerde aggiomeraties
a)
.—n
Tabel 1. Migratie-effecten in de agglomeraties
X
1.000
a)
Gebied
Migratiebeweging
1960-1970
1970-978
kernen:
vertrekoverschot sestigingsoverschot
324.4
19.4
432.9
15.6
saldo effect migratie
–
305.0
–
417.3
ringen:
vertrekoverschot
vestigingsoverschot
11.0
243.4
–
267.9
saldo effect migratie
+
232.4
+
267.9
agglomeraties:
vertrekoverschot
vestigingsoverschot
145.9
73.6
202.8 56.3
saldo effect migratie
–
72.3
–
146.5
a) Inclnsief de agglomeratie Haarlem, welke verder niet in hetonderzoek ts opgenomen.
tendens is bovendien, dat de vertrekoverschotten van de
afzonderlijke agglomeraties toenemen, terwijl de agglomera-
ties, die nog een vestigingsoverschot registreren, in aantal
afnemen.
De fasen van stedelijke ontwikkeling
In het kader van het CURB-project 3) is de hypothese
ontwikkeld dat steden zich volgens een bepaald patroon
ontwikkelen. In dit patroon kunnen enkele fasen worden
onderscheiden, namelijk de urbanisatiefase, de suburbani-
satiefase en de desurbanisatiefase. Deze fasen zijn
weergegeven in figuur 2.
In de eerste fase, nI. die van urbanisatie, vindt er een
migratiebeweging vanuit het platteland naar de stad plaats;
de steden ontwikkelen zich tot grote centrale plaatsen en in de
landelijke omgeving daalt de bevolking. In de loop van de
urbanisatiefase blijven de steden groeien, maar wel in
Figuur 2. De fasen van stedelijke ontwikkeling
Bevol-
king
Agglo-
mer:ttie
Kern
Ring
verleden
1
Toekomst
ttjd
afnemende mate. Aan de bevolkingsdaling in de omliggende
rurale gemeenten komt echter een eind; het tij is gekeerd en de
tweede fase, de suburbanisatiefase, neemt een aanvang. In
deze fase is het groeitempo van de suburbane ringgemeenten
hoger dan het groeitempo van de centrale steden waarop ze
functioneel zijn georiënteerd. De bevolking van de centrale
steden besluit in toenemende mate de stad te verlaten en zich
te vestigen in de suburbane ringgemeenten. Zodra het
vertrekoverschot in de centrale steden of kerngemeenten
groter is dan de natuurlijke aanwas daalt de bevolkings-
omvang. Deze bevolkingsdaling wordt uiteindelijk zo groot
dat de groei van de bevolking in de ring de bevolkingsdaling
in de kerngemeente niet meer compenseert. Op dat moment
daalt de bevolking van de gehele agglomeratie: de
desurbanisatiefase is ingetreden. De desurbanisatie neemt
vervolgens toe omdat de bevolkingsdaling in de kern-
gemeente nog groter wordt terwijl de bevolkingsgroei in de
ringgemeenten begint te verminderen. Dit desurbanisatie-
proces wordt nog sterker indien bij gelijkblijvende
bevolkingsdaling van de kerngemeente uiteindelijk ook de
bevolking van de ring gaat afnemen. Ineen dergelijke situatie
verliezen zowel de kerngemeente als de ringgemeente een deel
van hun bevolking aan nabij gelegen agglomeraties van
kleinere omvang.
Uit het CURB-onderzoek komt naar voren dat de
onderzochte agglomeraties inderdaad de neiging vertonen
zich volgens het hiervoor beschreven patroon te ontwikkelen,
waarbij sommige agglomeraties zich zelfs al in een ver
gevorderd stadium van desurbanisatie bevinden. Het is
uiteraard onduidelijk in welke fase deze agglomeraties zich in
de toekomst zullen bevinden. Globaal gesproken kan men
denken aan twee alternatieve ontwikkelingen, namelijk enerzijds voortgaande desurbanisatie en anderzijds een
ontwikkeling waarbij de desurbanisatie overgaat in reürbani-
satie, waarbij de bevolkingsdaling in de kerngemeente en
ringgemeenten tot stilstand komt of zelfs overgaat in een
beperkte groei, waardoor ook de bevolking van de gehele
agglomeratie weer zal kunnen stijgen.
In het CURB-project is voor een nadere typering van de
fasen gebruik gemaakt van het in figuur 3 weergegeven
classificatieschema. In het navolgende zullen aan de hand van
dit schema de 23 geselecteerde agglomeraties worden
getypeerd naar de fase van ontwikkeling voor de perioden
1950-1960, 1960-1970 en 1970-1978.
Typering naar fase en grootte
De indeling naar stedelijke ontwikkelingsfase is gebaseerd
op bevolkingsveranderingen, die zich in de agglomeraties
3) Leo van den Berg, Roy Drewett, Leo H. Klaassen, Angelo Rossi en
Cornelis H.T. Vijverberg, Urban Europe; a study of growth and
decline, Pergamon Press, Oxford (eind 1979 te verschijnen eerste
publikatie in het kader van het internationaal vergelijkende studie-project CURB gecoördineerd door het Vienna Centre).
ESB 5-9-1979
889
Tabel 2. Jaarlijks groeitempo van de geselecteerde agglo-
meraties a) –
1950-1960 1960-1970
1970-1978
Kernen
+
1.07%
+
0.26%
–
082%
Ringen
+
2.09%
+
3,16%
+
2,51
%
Agglomeraties
+
1.32%
+
1,00%
+
0.02%
Nederland
+
1.39%
+
1,35%
+
0,91
%
a) Inclusief de agglomeratie Haarlem. die verder niet in het onderzoek is opgenomen.
sinds 1950 hebben voltrokken 4). Aangezien er tussen de
agglomeraties verschillen optreden in de verhouding tussen
de bevolkingsomvang van kernen en ringen zijn de bevol-
kingswijzigingen zowel in absolute als relatieve zin be-
schouwd. Het aandeel van de ringen nam ten koste van de
kernen toe van 25% in 1950 tot 36% in 1978.
Alvorens de indeling te beschouwen is het van belang een
indruk te hebben van het groeitempo der agglomeraties.
Tabel 2 laat zien, dat er zich opvallende veranderingen
manifesteren.
De groei is van zeer aanzienlijk in de jaren vijftig
teruggelopen tot vrijwel nihil in de meest recente periode. Het
percentage van 0,02 voor de periode 1970-1978 wordt
weliswaar sterk beïnvloed door de forse daling van de drie
grootste agglomeraties, maar de nog aanwezige groei in de
overige agglomeraties loopt tegelijkertijd zodanig terug, dat
de groei van de Nederlandse bevolking blijkbaar niet meer tot
stand komt binnen de grootste agglomeraties gezamenlijk.
Overigens omvatten deze agglomeraties in 1978 nog wel 52%
van de totale bevolking.
De achteruitgang van de kernen wordt onvoldoende
gecompenseerd door de toename in de ringen, welke laatste
overigens relatief minder snel in groei afnemen dan het
nationaal gemiddelde. De stagnatie in de agglomeraties
wordt dus niet alleen bepaald door het over de gehele linie
sterk dalende geboorteoverschot, maar met name door de
aanzienlijke afvloeiing van bevolking via vertrekoverschot-
ten van de grote agglomeraties naar elders.
Wanneer de bevolkingsveranderingen worden geanaly-
seerd met behulp van een groepering van agglomeraties naar
fase en grootte-klasse (zie figuur 4) dan blijkt allereerst de
verschuiving van agglomeraties in de tijd. De meeste hebben
een zodanige ontwikkeling doorgemaakt, dat zij zich thans één of twee fasen verder bevinden dan in de periode 1950-
1960.
Tevens valt op de samenhang tussen de grootte van een
agglomeratie en de fase van verstedelijking. Hoe groter de
agglomeratie, des te verder is zij qua ontwikkeling. Dit wordt
verduidelijkt in tabel 3, waarin de agglomeraties zijn
gegroepeerd naar grootte-klasse.
Alle agglomeraties vertonen tussen 1950 en 1960 nog
bevolkingsgroei, hoewel een zestal van de grootste
agglomeraties al te maken heeft met een relatieve
decentralisatie van bevolking. Van de overige agglomeraties
wordt alleen Leeuwarden nog geconfronteerd met een in
omvang afnemende ring ten gunste van de kern. De rest
vertoont de kenmerken van een ontwikkeling van urbanisatie
Figuur 3. De fasen van stedelijke ontwikkeling
Tabel 3. Procentuele verdeling van de agglomeraties naar
grootte van de fasen van verstedelijking
Periode 1950-1960
Overheersende
Urbanisalie Sub-
Des-
fase
Grootte-klasse
urbanisatie
urbanisatie
l
2
3
4
5
6
Suburbanisatie
>
500.000
100
Urb./suburbanisatie
250.000-500.000
50
50
Urbanisatie
……..l00.000-250.000
.
7
93
Periode 960.1970
Overheersende
fase
Grootte-klasse Urbanisatie Sub-
urbanisatie
Des-
urbanisatie
1
2 3
4
5
6
Suburb./dcsurb.
….
>
500.000
67
33
Subarbanisatie
250.000-500.000
33
67
urb./suburbanisatie
.
100.000-250.000
57 36
7
Periode 1970-1978
Overheersende
fase
Grootte-klasse lJrbanisatie
Sub-
urbanisatie
Des-
urbanisatie
1
2
3
4
5
6
Desurbanisatie
>
500.000
100
Suburbanisatic
250.000-500.000
17
83
Suburbanisatie
100.000-250.000
21
29
43
7
naar suburbanisatie.
In de periode 1960-1970 schuiven 2 van de 3 grootste
agglomeraties door naar fase 4 (met een in omvang absoluut
dalende kèrn), terwijl Den Haag zelfs al een achteruitgang
van de totale agglomeratie beleeft (fase
5).
Van de overige
agglomeraties blijft de meerderheid in fase 2. Een
uitzondering vormt Hilversum, dat een identieke ontwikke-
ling vertoont als de grootste agglomeraties alleen op veel
kleinere schaal. Specifieke omstandigheden, zoals beperkte
uitbreidingsmogelijkheden in het met betrekking tot het
aanwezige natuurschoon beschermde Gooi, zijn hier
vermoedelijk debet aan.
De grootste verschuivingen voltrekken zich na 1970. De
drie grootste agglomeraties (plus Hilversum) bereiken de
desurbanisatiefase. De middelgrote schuiven bijna en bloc
door naarfase4, terwijl de restgroep voornamelijk verdeeld is
over de fasen 2, 3 en 4.
De conclusie uit het voorgaande luidt, dat de geselecteerde
agglomeraties zich tussen 1950 en 1978 als volgt hebben
ontwikkeld:
– de grootste agglomeraties: van suburbanisatie tot
desurbanisatie;
– de middelgrote agglomeraties: van urbanisatie/subur-
banisatie naar suburbanisatie;
– de rest: van urbanisatie tot suburbanisatie.
4) Alle tabellen en figuren in dit artikel zijn gebaseerd op een aantal
basistabellen, die vermeld staan in het oorspronkelijke rapport.
Fase van ontwikkeling
Classificatietype
Kenmerken van de bcvolkingsverandering
kern
1
ring
1
Urbanisatie
1.
absolute centralisatie
++
2.
relatieve centralisatie
++
Ii
Suburban,sane
3.
relatieve decentralisatie
+
4.
absolute decentralisatie
–
iii
Desurbanisatie
5.
absolute decentralisatie
–
6.
relatieve decentralisatie
-.
iv
Reürbanisatie
7.
relatieve centralisatie
–
8.
absolute centralisatie
+
++ ++
agglomeratie
+
+++
Bevolkingsgroei van totale agglomeratie
+++
+
Bevolkingsdaling van totale agglomeratie
890
Figuur 4. Classijïcatie van agglomeratïes naar fase van ver-
stedelijking en grootte-klasse (x 1.000) voor de periode
1 950-1978
lJrbanisatie
Suburbanisalie
Desurbanisatie
2
3
4
5
6
°
klásse.
>500
Adam
Rotterdam
Den Haag
2501500
Arnhem
Heerlen
Groningen
Utrecht Enschede
Eindhoven
100/250
Leeuw-
Hilversum
arden
Leiden
Den Bosc
Maastrich
Tilburg
Amersfrt.
Breda
Nijmegen
Zwolle
Alkmaar
Dordrecht
Vlissingen
Emmen
>500
A’dam
Den Haag
Rotterdam
2501500
Groningen
Heerlen
Enschede
Arnhem
Utrecht
o
Eindhoven
001250 Breda
Leiden
Hilversum
Nijmegen
Den Bosch
Zwolle
Maastricht
Alkmaar
Tilburg
Dordrecht
Amersfrt.
Leeuwurd. Vlissingen
Em men
>500
Adam
Den Haag
Rotterdam
2501500
Enschede
Utrecht
Heerlen
Arnhem
Groningen
Eindhoven
001250
Vlissingen
Den Bosch
Maastricht
Hilversum
Alkmaar
Amersfrt.
Breda
Emmen Zwolle
Leeuward.
Dordrecht
Tilburg
Nijmegen
Leiden
In het verstedelijkingsproces blijken de grotere aggiome-
raties qua ontwikkeling op de kleinere vooruit te lopen. Alle
doorlopen klaarblijkelijk vrijwel hetzelfde proces, zij het met
een vertraging in de tijd.
Typering naa.rJ’ase en regio
Niet alleen de grootte bepaalt de fase van verstedelijking
van een agglomeratie. Ook de ruimtelijke situering kan van
invloed. zijn, zoals uit de CURB-studie is gebleken. In dit
verband blijkt met name de regionaal-economische structuur
van belang te zijn, waarbij agglomeraties in de economisch
meest ontwikkelde regio’s zich in de verst gevorderde fase van
stedelijke ontwikkeling bevinden. Een en ander is ook voor
Nederland nagegaan. Daarbij wordt de Randstad als het
economisch meest ontwikkelde gebied beschouwd. De
Randstad is hierbij gedefinieerd als een cirkelvormige regio
die de belangrijkste economische zwaartepunten omvat uit de
provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht (zie figuur 1).
Vervolgens wordt een ringvormige regio rondom de
Randstad onderscheiden, waarbinnen een groot deel van de
van de Randstad-afgeleide gzoei plaatsvindt en die grote delen
van Gelderland, Noord-Brabant en Zeeland en de kop van
Noord-Holland omvat. De resterende, perifeer ten opzichte
van de Randstad gelegen gebieden zijn opgenomen in de regio
,,rest van het land”, die de drie noordelijke provincies omvat,
Overijssel, Limburg en het zuidelijke deel van Zeeland. Deze
regio omvat dus enige economisch stagnerende gebieden
(Twente, Zuid-Limburg) en de economisch gezien minder
ontwikkelde gebieden. Figuur 5 geeft identieke informatie als figuur 4, alleen zijn
de agglomeraties nu gegroepeerd naar regio. Hierbij dienen
enkele kanttekeningen te worden gemaakt. Er is een sterke
overlapping tussen de groep met meer dan een half miljoen
inwoners en de Randstad-regio. Dit is overigens niet
verwonderlijk daar in het algemeen de economische
zwaartepunten van een land samenvallen met de grootste
stedelijke concentraties.
Binnen de rest-regio vormen de beide Zuidlimburgse
agglomeraties een uitzondering. Beide bestrjken, te zamen
met de agglomeratie Sittard/Geleen, vrijwel het gehele
grondgebied van het dichtbevolkte Zuid-Limburg, terwijl de
andere agglomeraties in de rest-regiojuist tamelijk geïsoleerd
liggen ten opzichte van andere grote stedelijke concentraties.
Omdat dit gebied door de mijnbouw vroegtijdig werd
geïndustrialiseerd is het proces van verstedelijking hier ook
eerder aangevangen. In Heerlen/Kerkrade neemt de
kernbevolking al sinds 1965 in omvang af. Dit komt tot uiting
in de vooruitgeschoven positie, die deze agglomeratie binnen
de rest-regio inneemt.
Een samenvatting van figuur S geeft tabel 4. Nog
duidelijker dan bij de indeling naar grootte komen hier de
verschillen in stedelijke ontwikkeling aan het licht. In
overeenstemming met de veronderstelling loopt de Randstad
vooruit op de ontwikkeling in de beide overige regio’s. Na
1960 worden ook de verschillen tussen de zich snel
ontwikkelende ring om de Randstad en de rest-regio
duidelijker.
Resumerend kan worden gesteld, dat een onderverdeling
van agglomeraties in qua economische ontwikkeling
verschillende regio’s een belangwekkend beeld oplevert van
het verstedelijkingsproces zoals dat zich in Nederland
manifesteert. Het blijkt, dat een samenhang tussen stedelijke
(ofwel bevolkings-) ontwikkeling en economische ontwikke-
ling onmiskenbaar aanwezig is. Daarnaast blijken alle
aggiomeraties en groepen van vergelijkbare agglomeraties
een vrijwel identiek proces van verstedelijking te doorlopen,
zij het met onderlinge vertragingen in de tijd. Deze
vertragingen lijken onder meer aan factoren als grootte-
klasse en economische omstandigheden, zoals de afstand tot
de Randstad, te kunnen worden toegeschreven. De volgende
tendensen komen aldus naar voren;
– de grootste agglomeraties in de in het verleden
economisch meest ontwikkelde gebieden, bevinden zich
in het verst gevorderde stadium van verstedelijking;
– kleinere agglomeraties in dezelfde gebieden en grote
agglomeraties in de in het verleden economisch minder
sterke regio’s volgen deze ontwikkeling op enige
tijdsafstand;
– als laatste volgen de kleinere agglomeraties in de
perifere, in het verleden economisch minst ontwikkelde
regio’s.
Een en ander is voor de Nederlandse verhoudingen sche-
matisch weergegeven in figuur 6. Hierin is getracht ter
afsluiting van dit gedeelte de factoren omvang, regio, fase van
verstedelijking en tijd te zamen te brengen. Het beeld dat
volgt illustreert hetgeen in het voorgaande is beschreven.
Stedelijke dynamiek, onderzoek en beleid
• De vraag die men na de voorgaande beschouwingen kan
stellen is wat de kenmerken van de toekomstige stedelijke
ontwikkeling zullen zijn. Deze vraag is uiteraard zeer relevant
omdat kennis omtrent de toekomstige stedelijke ontwikke-
ESB 5-9-1979
891
Tabel 4. Procentuele verdeling van de agglomeraties naar
regio over de fasen van verstedelijking
Figuur 5. Classijïcatie van aggiomeraties naar fase van
stedelijke ontwikkeling en regio: 1950-1978
Fase van
sied.
Urbantsatte
Suburbantsatic
Desurhantsatte
2
3
4
5
6
ontw
a
Regio
Randstad
Amcrsfrt
Adam
Hilversum
Den Haag
Leiden
Rotterdam
Dordrecht
Utrecht
Ring om Arnhem
Eindhoven
Randstad
Nijmegen
Breda
Alkmaar
Tilburg
Den Bosch
Rest van Leeuw-
Groningen
Heerlen
het land
arden
Enschede
Emmen
Zwolle
Vlissingen
Maastricht
Randstad
Dordrecht
Utrecht
Adam
Den Haag
Amersfrt
Rotterdam
Leiden
Hilversum
Ring om
Nijmegen
Eindhoven
Randstad
Breda
Arnhem
Alkmaar
Tilburg
Den Bosch
Rest van
Groningen
Heerlen
het land
Enschede
Maastricht
Leeuward.
Em men
Zwolle
Vlissingen
Randstad
Randstad
Amersfrt
Utrecht
Adam
Dordrecht
Leiden
Rotterdam Den Huag
Hilversum
Ring om
Alkmaar
Den Bosch
Eindhoven
Randstad
Arnhem
Nijmegen
—
Breda
Tilburg
Rest van
Emmen
Enschede
Groningen
het land
Vlissingen
Zwolle
Heerlen
Leeuward.
Maastricht
Figuur 6. Stedelijke ontwikkeling naar grootte-klasse en
regio a)
–
Agglomcrattcs
Urbanusatc
Suburbanisaiie Dcsurbani-
satie
regio
omvang aantal
1
2 3
4
5
6
Randstad
Ring om de R.S.
Randstad
Rest v/h land
Ring om de R.S.
Rest v/h land
groot
groot
klein
groot
klein
klein
4
3
5
2
4
.L_….
………….
.
S
—
•_4._
…….
a) De balleljes in het schema geven de periodesaan te weten 950- l960(t). 1960.1970(t,)en
1970-1978 (t,), de pijltjes de ontwikkeling tussen de periodcs
ling de mogelijkheid vergroot om door een anticiperend
beleid de stedelijke ontwikkeling tijdig, indien noodzakelijk,
in een meer gewenste richting bij te sturen. Omdat het
stedelijk beleid tot nu toe een sterk ad-hoc karakter heeft
gehad
ZOU
de totstandkoming van een anticiperend beleid een
geheel nieuwe dimensie toevoegen aan de stedelijke planning.
In dit verband zal nu achtereenvolgens worden ingegaan op
de vraag welke toekomstige stedelijke ontwi kkelingstenden-
ties het meest waarschijnlijk kunnen worden geacht en voorts
Periode 1950-1960
Overheersende
fase
Regio
Urbanisatie
.
Sub-
urbanisatie
Des-
urbanisatie
1
2 3
4
5
6
Urb./suburbanisaiie
Randstad
50 50
Ring om Randstad
86
14
Urbanisatic
………
Urbanisatie
……..Rest
13
74
13
Periode 1960-1970
Overheersende
Urbanisatie
Sub-
Des-
fase
Regio
urbanisatie urbanisatie
1
2
3
1
4
5
6
Suburbanisatic
Randstad
12
38
38
12
Urb./suburb.
…….
Ring om Randstad
143
57
Urbanisatie
………
Rest
.
74
26
Periode 1970-1978
Overheersende
fase
Regio
Urbanisatie
Sub-
urbanisatie
Des-
urbanisatie
1
2 3
4
Sub./desurbanisatic
Randstad
25 25 50
Suburbanisalie
Ring om Randstad
14
14
72
Suburbanisatie
Rest
25 25
50
welke maatschappelijke gevolgen daaraan zullen moeten
worden verbonden. Ten slotte zal dan nog in kort bestek
worden ingegaan op de vraag op welke wijze onderzoek een
zinvolle bijdrage zou kunnen leveren aan de totstandkoming
van een anticiperend stedelijk beleid.
Allereerst zal nu op basis van de geschetste trends in de
Nederlandse stedelijke ontwikkeling worden getracht een
indruk te geven van de mogelijke implicaties hiervan voor de
toekomstige stedelijke ontwikkeling. In de eerste plaats
wordt hiertoe de aandacht gericht op de ontwikkeling van
aggiomeraties. De 23 onderzochte aggtomeraties hebben zich
tussen 1950 en 1978 ontwikkeld volgens een min of meer
gelijk patroon,
zij
het dat het tempo waarop het
ontwikkelingspad van urbanisatie, suburbanisatie en desur-
banisatie wordt doorlopen varieert met onder andere de
grootte en de regionale situering van de betreffende
agglomeraties.
Op grond van het min of meer trendmatige karakter van de
stedelijke ontwikkeling en het met name in de afgelopen jaren
sterk toegenomen tempo waarmee de stedelijke verande-
ringen zich voltrekken lijkt het niet onrealistisch om als
verwachting uit te spreken dat desurbanisatie zich op korte
termijn over een nog groter aantal aggiomeraties en regio’s
zal uitstrekken. Het lijkt zinvol om deze algemene uitspraak
nader toe te spitsen op de in deze studie onderscheiden
regio’s.
De Randstad heeft in de afgelopen jaren een ontwikkeling
doorgemaakt waarbij steeds meer steden en zelfs agglomera-
ties met bevolkingsdaling zijn geconfronteerd. Momenteel
vertoont ongeveer de helft van dein het onderzoek betrokken
aggiomeraties in de Randstad desurbanisatieverschijnselen,
terwijl zelfs drie kwart van deze agglomeraties te maken heeft
met daling van de bevolking van de respectievelijke
kerngemeente. Sinds 1970 is de tendentie dat de bevolking
van kerngemeenten sterker daalt, terwijl het groeitempo van
de bevolking in de ringgemeenten afneemt. Indien deze
tendentie zich voortzet, dan kan worden verwacht dat na
verloop van tijd ook de ringgemeenten hun bevolking zullen
zien dalen. Dit, gevoegd
bij
de leegloop van de
kerngemeenten, die overigens na verloop van tijd zal
verminderen, onder andere door het op gang komen van de
892
stadsvernieuwing impliceert dat ook in de toekomst rekening
moet worden gehouden met een voortgaande vermindering
van het inwonertal in agglomeraties welke reeds nu in de
desurbanisatiefase verkeren. Bovendien mag worden aange-
nomen dat bij een voortzetting van de hiervoor vermelde
tendentie ook de overige, veelal middelgrote agglomeraties,
op niet al te lange termijn met desurbanisatie te maken
krijgen. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke
ontwikkeling, waarbij in een bepaalde regio alle belangrijke
agglomeraties in de desurbanisatiefase dreigen terecht te
komen, een weinig hoopvol perspectief biedt. Toch moet in
de Randstad ernstig met een dergelijke toekomst rekening
gehouden worden. In dit verband kan bovendien gewezen worden op het feit
dat de stedelijke bevolking van Noord-Holland tussen 1970
en 1978 met 1,2% is gedaald, terwijl in Zuid-Holland de groei
van de stedelijke bevolking praktisch nihil is (zie tabel 5). Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat niet alleen de
groei van de stedelijke bevolking maar ook de groei van de
totale bevolking in beide provincies in de afgelopen jaren
aanzienlijk is teruggelopen en in toenemende mate
achterblijft bij de nationale bevolkingsgroei. Dit is zowel een
gevolg van een achterblijvende natuurlijke aanwas alsmede
van een hoog vertrekoverschot. Op basis van het voorgaande zou men kunnen concluderen dat het niet uitgesloten is dat in
de jaren tachtig de Randstad zich als geheel in de
desurbanisatiefase bevindt.
Dit impliceert dan dat een van oorsprong lokaal proces
zich ook op regionaal niveau is gaan manifesteren. Erdient in
dit verband te worden opgemerkt dat de omvang van een
dergelijke stagnerende regio uiteraard in de tijd kan variëren,
onder andere omdat bijvoorbeeld door het proces van de
hiervoor beschreven dynamiek van de stedelijke ontwikke-
ling ook aangrenzende steden en regio’s met hetzelfde
fenomeen te maken kunnen krijgen. Deze aangrenzende
regio is in deze studie de zogenaamde ring om de Randstad.
In tegenstelling tot de Randstad behoeft met een daling van de stedelijke bevolking hier naar alle waarschijnlijkheid nog
niet te worden gerekend. Zowel in Noord-Brabant,
Gelderland als Zeeland zijn in de afgelopen periode de
groeipercentages voor zowel de stedelijke als de totale
bevolking in toenemende mate boven het nationaal
gemiddelde komen te liggen. Het lijkt overigens wel
waarschijnlijk dat op vrij korte termijn ook in deze regio in
enkele agglomeraties de desurbanisatiefase zal gaan intreden,
omdat reeds nu 72% van de in deze regio onderzochte
agglomeraties een absolute bevolkingsdecentralisatie te zien
geeft. In algemene zin kan worden gesteld dat de stedelijke
ontwikkeling in de onderhavige regio en, in tegenstelling tot de Randstand, een relatief sterk gedifferentieerd karakter zal
behouden, waarbij processen van stedelijke groei stagnatie en
achteruitgang zich tegelijkertijd kunnen manifesteren.
Hetzelfde kan min of meer worden gezegd omtrent de
toekomstige stedelijke ontwikkeling in de laatste onderschei-
den regio, namelijk ,,overig Nederland”. Op Zuid-Limburg
na is in de periode 1970-1978 de groei van de stedelijke
bevolking in deze provincies groter dan de gemiddelde
nationale groei. In deze regio valt het op dat noch de
kerngemeenten, noch de ringgemeenten, noch de agglomera-
ties aan processen van bevolkingsdaling onderhevig zijn.
Toch is de jaarlijkse groei van de kerngemeenten in het
tijdvak 1950-1978 sterk gedaald. De ringgemeenten vertonen
nog steeds een stijgende groei, hetgeen deze regio
onderscheidt van beide andere. Hoewel in het hier
beschouwde gebied nog geen desurbanisatie voorkomt, is het
wel zo dat de groei,van de agglomeraties sterk afneemt. Op
basis van het voorgaande lijkt het gerechtvaardigd te
veronderstellen dat de stedelijke ontwikkeling in de regio ,,overig Nederland” in de nabije toekomst in het teken zal
staan van voortgaande suburbanisatie. Desurbanisatie lijkt
zich in deze regio op korte termijn nog niet op grote schaal
voor te doen. Toch wijzen met name de ontwikkelingen in Limburg op een spoedige introductie van het desurbanisa-
tieverschijnsel in bepaalde agglomeraties alsook op stagnatie van de groei van de stedelijke bevolking. Behalve het feit dat
de kerngemeenten van beide onderzochte Limburgse
agglomeraties aan een proces van bevolkingsdaling onder-
hevig zijn, vertoont Limburg ten opzichte vande andere
provincies in de regio ,,overig Nederland” de sterkste daling
in de natuurlijke aanwas in stedelijke gemeenten en heeft
voorts als enige provincie in deze regio een aanzienlijk
vertrekoverschot van stedelijke bevolking (zie ook tabel 5).
Maatschappelijke gevolgen
Aan de hand van de beschouwingen omtrent de verwachte
stedelijke ontwikkeling in de drie onderscheiden regio’s zal
nu in kort bestek worden ingegaan op de maatschappelijke gevolgen van een dergelijke ontwikkeling. Het lijkt daarbij
zinvol om de aandacht met name te concentreren op de
verwachte sterke toename van de desurbanisatie in de
Randstad omdat deze waarschijnlijk reeds op korte termijn
zeer belangrijke maatschappelijke gevolgen kan hebben.
In het algemeen gaat desurbanisatie niet alleen gepaard
met een kwantitatieve achteruitgang van de bevolking van de
betreffende agglomeraties, maar tevens met aanmerkelijke
kwalitatieve veranderingen in de samenstelling van de
bevolking en voorts met een werkgelegenheidsontwikkeling
die sterk achterblijft bij de nationale ontwikkeling, waarbij
Tabel 5. Natuurlijke aanwas en migratie in stedelijke gemeenten
a)
gedurende 1960-1978 naar provincie
Verandering in de stedelijke
bevolking
Aantal
1960
–
1970
1970
.
1978
rovincic
gcmeen.
gem.
natuurlijke
migratie
gem.
natuurlijke
migratie
ten
%
%
per
aanwas
% %
per
aanwas
jaar
jaar
%
gem.
% %
gem.
%
%
gem.
%
%
gem.
%
per jaar
per jaar
per jaar per jaar
II
14.4
1.44
11.2
1.12
3.2
0.32 4,7
0.59
4.5
0.56
0.2 0.03
16
11.9
i,19
11.3
1.13
0.6
0.60
10.9
1.36
5.9
0.74 5.0 0.63
9
24.2 2.42
16.4
.64 7.8
0.78
12.3
1.54
7.1
0.89
5,2
0.56
)rente
……………..
26
15.7
1.57 15.3 1.53
0.4
0.40
8.8
1.10
6.8 0.85
2.0
0,25
38
19.2
1.92
13,8
1.38
5.4
0.54
9,3
1.16 5.8
0,73
3.5
0.44
)trecht
……………..
16
16.2 1.62
12.0
1.20
4.2 0.42
5.2
0,65 4.9
0.61
0.3 0.04
30
7.8
0.78 9.0
0.90
–
1.2
–
0.12
–
1.2
–
0.15
2.4
0.30
–
3.6
–
0.45
roningen
…………..
riesland
……………
52 7.9
0.79
10,3 1.03
–
2,4
–
0.24
0.3
0.04
3.6
0,45
–
3.3
–
0,41
)s.erijssel
……………
8
10.7
1.07
10,2 1.02
0.5 0,05
14.0
1.75
5.2
0.65
8,8
1.10
)eldcrland
…………..
46
20.3 2.03
16.7
1,67
3.6-
0,36
10,8
.35 7.2
0.90
3.6 0.45
joord-Holland
……….
uid-Holland
…………
eeland
……………..
24
10.8
1.08
14.6 1,46
–
3,8
–
0.38
2.0
0,25
4.1
0.51
–
2.1
–
0.26
oord-Brabant
……….
.imbarg
…………….
Eotaal
………………
276
12.6
1.26
12,2
1.22
0,4 0,04 4.5
0.56
4.6 0.58
–
0.1
–
0,01
al Stedelijke gemeenten zijn hier gedelinicerd als gemeenten met meer dan 10.000 inwoners in 1970.
ESB 5-9-1979
893
het aantal arbeidsplaatsen in de desurbaniserende agglome-
ratie veelal daalt: Een sterke bevolkingsdaling zal ongetwij-
feld ook gevolgen hebben voor de kwaliteit en omvang van
het voorzieningenniveau in de agglomeratie. Indien het
desurbanisatieproces zich inderdaad op regionaal niveau in
de Randstad zal gaan voordoen dan zullen niet alleen
voorzieningen van lagere orde, zoals scholen en buurtwinkels
onder druk komen te staan, maar eveneens de hoogwaardige
voorzieningen met een regionale functie, zoals streekziekert-
huizen, theaters, grote winkelcentra, Universiteiten enz.
Een ander aspect van een bevolkingsdaling in de Randstad
heeft betrekking op de financiële positie van de verschillende
gemeenten in deze regio. In dit verband lijkt het niet
onrealistisch om te veronderstellen dat, gezien de thans in
Nederland bestaande relatie tussen inwonertal en gemeente-
lijk inkomen, de relatief grote financiële problemen waar
momenteel met name de grote steden in het Westen mee
kampen, zich in de toekomst ook in andere steden op dezelfde
schaal zullen kunnen gaan voordoen. Deze verwachting
krijgt nog meer gestalte indien men bedenkt dat gemeenten in
de desurbanisatiefase zich geplaatst zien voor grote
kapitaaluitgaven in verband met de juist in deze steden zo
noodzakelijk uit te voeren stadsvernieuwingsprojecten.
Uit diverse studies is gebleken dat een kwantitatievedaling
van de bevolking in een gemeente veelal gepaard gaat met
belangrijke wijzigingen in de kwalitatieve structuur van de
lokale bevolking. In dit verband kan worden gewezen op de
kwalitatieve verandering die zich in de bevolkingsstructuur
van de drie grootste Nederlandse steden in de afgelopen jaren
heeft voltrokken. Deze steden worden momenteel geken-
merkt door een relatief beperkte differentiatie in de
bevolkingssamenstelling. In genoemde steden bevinden zich
momenteel relatief grote aantallen eenpersoonshuishoudens,
gastarbeiders en ouden van dagen, terwijl het aandeel van
gezinnen met kinderen in de totale stedelijke bevolking ver
beneden het nationaal gemiddelde ligt. De gevolgen van
dergelijke kwalitatieve veranderingen in de bevolkingsop-
bouw worden heden ten dage in de grote steden steeds
duidelijker zichtbaar. Een van de actuele voorbeelden is in dit
verband de noodzaak om de kwaliteit van het onderwijs in de
grote steden aan te passen aan de omstandigheid dat in
bepaalde wijken het aanbod van kinderen van gastarbeiders
het aanbod van kinderen van Nederlandse ouders overtreft.
Ook in algemene zin ontstaat in de grootste steden een
stijgende noodzaak het aanbod van stedelijke voorzieningen
aan te passen aan de gewijzigde maatschappelijke behoeften.
Het ligt voor de hand dat naarmate dergelijke processen van omvangrijke kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in
respectievelijk de omvang en de samenstelling van de
bevolking zich over een groter gebied gaan uitstrekken ook
de noodzaak van opheffing en aanpassing van bestaande
voorzieningen, alsmede het tot stand brengen van nieuwe
voorzieningen zal toenemen. Het lijkt onvermijdelijk dat in
een dergelijke situatie omvangrijke kapitaalvernietiging
plaatsvindt.
De gemernoreerde veranderingen in de samenstelling van
de bevolking veroorzaken in de betreffende agglomeratie
veelal een daling van de koopkracht, hetgeen weer gevolgen
heeft voor de kwaliteit van het stedelijk voorzieningenniveau.
Een volgende belangrijke ontwikkeling in steden in de
desurbanisatiefase betreft de kwantitatieve en kwalitatieve
veranderingen in de werkgelegenheid. Het blijken vooral de
meer routinemaige industriële en dienstverlenende activitei-
ten te zijn die uit de desurbaniserende agglomeratie
wegtrekken, waarbij overigens het tempo van decentralisatie
achterblijft bij het tempo van de bevolkingsdecentralisatie.
De decentralisatie van de werkgelegenheid voor de
hoogstbetaalden is vooralsnog relatief beperkt van omvang. Een aanzienlijke toename van het forensisme is hiervan het
gevolg.
Ten aanzien van alle hiervoor genoemde processen mag
worden verwacht dat er in de toekomst een ruimtelijke
schaalvergroting zal plaatsvinden in de zin dat de
kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen indeomvangen
structuur van bevolking en werkgelegenheid alsmede alle
overige daarmede verband houdende ontwikkelingen zich
niet meer alleen op niveau van enkele grote agglomeraties
maar ook op het regionale niveau van de Randstad zelf
kunnen gaan voordoen. Dit impliceert derhalve dat de
mogelijkheid bestaat dat in de nabije toekomst een hele regio
gekenmerkt zal gaan worden door onder andere een relatief
kleine natuurlijke aanwas ten gevolge van lage geboorte- en
hoge sterftecijfers, alsmede door hoge vertrekoverschotten,
een eenzijdige bevolkingsopbouw, afnemende werkgelegen-
heid, grote werkloosheid met name onder de laagstbetaalden,
verminderd voorzieningenniveau enz. Bovendien zalde regio
dan worden gekenmerkt door hët feit dat een groot aantal
gemeenten in deze regio met zeer ernstige financiële
problemen kampt. Kortom, de Randstad of wel de
gezamenlijke provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en
Utrecht zouden in deze situatie onbetwist de grootste
probleemregio van Nederland vormen.
In vergelijking hiermee ziet de toekomst van de beide
andere regio’s er heel wat rooskleuriger uit. Het is
waarschijnlijk dat deze regio’s ook in de toekomst
voornamelijk gekenmerkt zullen worden door een groeiende
bevolking en een ten opzichte van de Randstad wat gunstiger
werkgelegenheidsontwik keling, hoewel deze laatste in ieder
geval op korte termijn nog wel bij de bevolkingsgroei zal
achterblijven. Er zal in deze regio’s ten gevolge van de
kwantitatieve groei van de bevolking en de waarschijnlijk
relatief beperkte kwalitatieve veranderingen in de bevol-
kingsopbouw met name behoefte bestaan aan fysieke
uitbreiding van het voorzieningenniveau, zoals meer scholen,
meer ziekenhuizen, meer winkelcentra en uiteraard ook meer
woningen. Ook ten behoeve van het bedrijfsleven zal de
capaciteit aan bedrijfsruimte, kantoren enz. moeten worden
uitgebreid.
Men zou – lichtelij.k overdreven – kunnen zeggen dat wat
in de Randstad wordt afgebroken in de andere regio’s weer
moet worden opgebouwd. Vanuit maatschappelijk oogpunt
bezien is dat een tamelijk kostbare en inefficiënte bezigheid. Overigens dient erop te worden gewezen dat de verwachting
van een gedifferentieerde stedelijke ontwikkeling in de ring
om de Randstad alsook in de rest van Nederland impliceert
dat er tussen en binnen deze beide regio’s zich aanzienlijke
verschillen kunnen voordoen in de respectievelijke ruimte-
lijke, deniografische en sociaal-economische ontwikkeling.
Het behoeft geen betoog dat het karakter van de hiervoor
gegeven beschouwingen zeer globaal en speculatief is. De
basis van de overwegingen wordt gevormd door een op grond
van de tot nu toe in het kader van het CURB-project
verkregen onderzoeksresultaten vastgestelde trendmatigheid
in de stedelijke ontwikkeling. Het is natuurlijk de vraag of
ook in de toekomst steden zich langs hetzelfde patroon als in het verleden zullen blijven ontwikkelen, terwijl bovendien te
weinig duidelijkheid bestaat over het karakter van de
verstedelijking na de desurbanisatiefase. Zo kan men denken
aan voortgaande desurbanisatie, leidertd tot algehele
ontmanteling van bestaande stedelijke culturen of, in
tegenstelling daartoe, aan reürbanisatie, hetgeen weer een
bloeiperiode voor de desurbaniserende agglomeraties en
regio’s kan inluiden. Het is van groot belang dat in de nabije
toekomst een zo volledig mogelijk beeld wordt verkregen
omtrent de stedelijke ontwikkeling die op korte en
middellange termijn bij ongewijzigd beleid redelijkerwijs mag
worden verwacht. Ten einde een dergelijk beeld te verkrijgen
is het noodzakelijk dat door middel van onderzoek onder
andere antwoord kan worden gegeven op de vraag welke
factoren verantwoordelijk zijn voor het feit dat steden zich
volgens een min of meer vast patroon lijken te ontwikkelen.
Aan de hand vandeonderzoeksresultatendientook te worden
nagegaan in hoeverre het aannemelijk is dat de geselecteerde
894
factoren ook in de toekomst de stedelijke ontwikkeling zullen
bepalen.
In algemene zin zal onderzoek naar de determinanten van
de stedelijke dynamiek gericht moeten zijn op het waarderen
en verklaren van de wijzigingen die zich in de loop van de tijd
in de relatieve aantrekkelijkheid van steden en regio’s als
woonplaats voor de bevolking en als vestigingsplaats voor bedrijven voordoen. De onderzoekingen die in dit verband
relevant zijn zullen noodzakelijkerwijs een breed terrein
moeten bestrijken omdat in principe onderandere onderzoek
moet worden verricht naar de ontwikkelingen in alle
elementen van het stedelijk systeem, zoals de omvang,
kwaliteit en lokatie van stedelijke woon- en recreatie-
gebieden, de lokatie, de omvang en kwaliteit van de stedelijke
werkgelegenheid, de lokatie en kwaliteit van de stedelijke
sociale infrastructuur, de kwaliteit van de verkeersinfra-
structuur enz.
Hoewel er al veel onderzoek op deze terreinen is en wordt
verricht zijn deze onderzoekingen toch veelal te beperkt van
omvang en te partieel van karakter. Een meer integrale
benadering van de diverse elementen uit het stedelijk systeem
lijkt noodzakelijk om de stedelijke dynamiek op zinvolle
wijze te kunnen bestuderen.
Mede op grond van de hier gepresenteerde beschouwingen
over de verwachte tendenties in de stedelijke ontwikkeling
van Nederland in het algemeen en van de Randstad in het
bijzonder kan worden gesteld dat het de hoogste tijd is dat er
een anticiperend beleid wordt ontwikkeld, een beleid dat in
plaats van op het achteraf bestrijden meer gericht is op het
voorkomen van ongewenste stedelijke ontwikkelingen. Voor
de totstandkoming van een dergelijk beleid is het
noodzakelijk dat op korte termijn wordt overgegaan tot een
diepgaande bestudering van het proces van stedelijke
ontwikkeling, ten einde tot identificatie te kunnen komen van
de drijvende krachten achter dit proces. Kennis hieromtrent
vormt een noodzakelijke voorwaarde om het verstedelij-
kingsproces vroegtijdig op adequate wijze te kunnen
beïnvloeden.
Leo van den Berg
Sjaak Boeckhout
Jan van der Meer
y
Bureauhoofd
acaures
(mis) voor het Bureau Begrotingszaken van de Hoofdafdeling Comptabiliteit en Financiële
Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
II
Functie:
.
BIL:
Regionaal-economisch beleidsmedewerker (m/v) voor
het bureau Economische Zaken van de Provincie Zuid-
Holland
ESB
van 15 auguslu.s
Economisch medewerker (m/v) voor het management
Coördinator economiewinkel
(5/10 dagtaak) bij de
hij het Algemeen Ziekenfonds Haaglanden te ‘s-Gra-
Faculteit der Economische Wetenschappen van de
venhage
IV
Rijksuniversiteit Groningen
823
Medewerker bedrijfscontacten bij de provincie Utrecht
824
ESB
van 29 augustus
Econoom (m/v) voor de afdeling Financiën en Belasting
Jurist met
enige
ervaring voor De Kamer van Koop-
van de Gemeente Rijswijk
825
handel en Fabrieken voor Rijnland
II
Wetenschappelijk onderzoeker bij de vakgroep Beslis- Hoofd onderafdeling economie (m/v) t.b.v. de Hoofd-
kunde, Statistische en Wiskundige Methoden der
directie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-
Econometrie van de Subfaculteit Econometrie van de Economische en Planologische Zaken voor het Mini- Katholieke Hogeschool Tilburg
826
sterie van Verkeer en Waterstaat te ‘s-Gravenhage
858
Wetenschappelijk
medewerker
(m/v) t.b.v. de Staf-
Bedrijfseconomisch medewerker voor het bureau Finan- afdeling Epidemiologie en Informatica, Sector Onder-
cieel-Economisch Beleidvan de afdeling Financiële
zoek. Analyse en Statistiek van het Ministerie van
Zaken van de secretarie van de gemeente Nieuwegein
861
Volksgezondheid en Milieuhygiëne te Leidschendam
828
Statistisch analist(e) voor de afdeling Wiskunde en
Econoom (m/v) t.b.v. de Directie Algemene Financiële statistiek voor de Sociale Verzekeringsbank Amster-
en
Economische
Politiek
van het
Ministerie van
dam
866
Financiën te ‘s-Gravenhage
828
Econoom of bedrijfskundige voor de afdeling Econo- Wetenschappelijk onderzoeker (m/v) t.b.v. het Proef-
mische en Algemene Zaken bij de Stichting Acade- station voor de Akkerbouw en de Groenteteelt in de
misch Rekencentrum Amsterdam
873
Vollegrond, afdeling Bedrijfssynthese van het Minis-
Bedrjfseconoom bij Limagas NV te Heerlen
879
terie van Landbouw en Visserij te Lelystad
828
Economisch administratief medewerker voor de afdeling Organisatiedeskundige en een specialist kwaliteitsbeheer
Concernadmmistratie van de Heidemij te Arnhem
879
voor de Postgiro en Rijkspostspaarbank te ‘s-Graven-
Econoom voor het secretariaat van de sector verwerkte
hage
11/111
produkten van het }{oofdproduktschap voor Akker-
Controller voor de sector Algemene Boeken van de
bouwprodukten te ‘s-Gravenhage
881
Uitgeverij Spectrum BV te De Meern
IV
Jonge bedrijfseconomen en gevorderde NIvRA-studen-
ten voor controller of intern accountant voor Estel
ESB
van
22
augustus
te IJmuiden
882
Econoom voor de Stichting Informatieverwerking Mid-
SPD-ers en HEAO-ers voor Philips’ Telecommunicatie
den- en Kleinbedrijf van het Hoofdbedrijfschap detail-
te Hilversum
883
handel te ‘s-Gravenhage
840
Econoom voor Bureau Economisch onderzoek van
Econoom voor de hoofdafdeling Maatschappelijke Tech-
Economische Zaken en Havenaangelegenheid bij de
nologie van de Nijverheidsorganisatie TNO te Apel-
gemeente Amsterdam
883
doorn
846
Financieel analist bij de Overseas Projects Division van
Econoom voor de Studie- en onderzoekgroep van de
het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
884
Nederlandse Spoorwegen te Utrecht
850
Statisticus voor de hoofdafdeling Onderzoek en Statis-
Econoom (m/v) voor de afdeling economische zaken
tiek van de gemeentesecretarie van de gemeente
van het bureau FME te Zoetermeer
851
Eindhoven
884
Beleidsmedewerker voor het bureau Economische Zaken
Wetenschappelijk medewerker ten behoeve van de Afde-
van de Secretarie van de Gemeente Zwolle
852
ling Beleidsadvies en Onderzoek van de Kamer van
Jurist of econoom (m/v) bij de Raad voor het Filiaal- en
Koophandel en Fabrieken voor ‘s-Gravenhage
III
Grootwinkelbedrijf te Amsterdam
852
Bedrijfseconoom voor de Financieel-Economische Dienst
Hoofd (m/v) van de Hoofdafdeling Statistieken van
van NV PEGUS
JIJ
Criminaliteit en Rechtspleging bij het Centraal Bureau
Regionaal econoom/teamleider voor het stadsgewest
voor de Statistiek
11
‘s-Hertogenbosch
IV
ESB 5-9-1979
895
Internationale economie, energie
en inflatie
DRS. J. LINTJER*
Twee van de belangrijkste problemen waarmee
de wereldeconomie thans te kampen heeft zijn
de energievoorziening en de oplopende inflatie.
Voor het waarborgen van de toekomstige ener-
gievoorziening zijn reële energieprijsverhogingen
gewenst. Deze versterken echter de reeds op-
lopende inflatie in de OECD-landen. De auteur is
van mening dat infiatiebestrijding in interna-
tionaal verband thans de hoogste prioriteit
dient te verkrijgen. Hij bepleit invoering van een
internationaal gecoördineerd anti-infiatieplan
met als elementen o.a. het niet-doorberekenen
van de relatieve prijsverhoging van energie,
kwantitatieve normen voor de geidhoeveelheid,
een zekere regulering van de internationale
liquiditeitscrea lie en grotere aandacht voor
de infiatoire effecten van overheidsmaat regelen.
De internationale economische situatie
Opnieuw ziet de internationale economische situatie
er niet rooskleurig uit. De toch al zwakke economische
groei van de industriële (OECD-)landen zal de komende
12-maandsperiode verder afnemen tot een tempo waarbij de
werkloosheid verder zal oplopen. Het inflatiepercentage
komt voor de OECD-landen als totaliteit weer in de dubbele
cijfers.
Overheersend in het conjunctuurbeeld is thans de Ameri-
kaanse recessie; dat is overigens geen onverwachte tegen-
valler. Immers, de reële groei in de Verenigde Staten is sinds
de recessie van 1974-1975 Vrij sterk geweest; gemiddeld
5%
per jaar t.o.v. gemiddeld 3,5% Voor de Westeuropese landen.
Als gevolg van deze economische expansie zijn onlangs de grenzen van de capaciteitsbenutting in de Verenigde Staten
vrijwel bereikt en is de werkgelegenheid aanzienlijk toege-
nomen. De daaruit voortvloeiende recente stijging van het
infiatietempo en het restrictieve karakter van het monetaire
en budgettaire beleid dragen nu bij aan een vermindering van
de vraag en de binnenlandse produktiestijging.
In West-Europa zijn de geringe economische groei,
het trage investeringsbeloop en de aanhoudend hoge
werkloosheid echter niet een gevolg van een over-
verhitting van de economie, maar veeleer resultaat van
een onvoldoende herstel van de recessie van 1974-1975.
Zoals gezegd zijn de vooruitzichten niet veelbelovend.
Het ziet ernaar uit dat de OECD-landen wat de groei van het
BNP betreft in de komende 12-maandsperiode niet boven
de 2% uitkomen. Dit cijfer is enigszins vertekenend omdat
de Verenigde Staten, met een geschatte groei van het BNP
van 0% op jaarbasis in de tweede helft van 1979 en 1% in de
eerste helft van 1980, zwaar wegen in het OECD-totaal (nI.
39%). Zo groeien Japan en de Bondsrepubliek naar schatting
met 4,5% resp. 3% in genoemde periode. Nederland lijkt
nauwelijks boven de 2,5% groei van het BNP uit te kunnen
komen (raming OECD-secretariaat).
Als gevolg van de recente olieprijsverhogingen zal de
lopende rekening van de betalingsbalansen van veel OECD-
landen eveneens verslechteren. De overschotten op lopende
rekening van Japan en de Bondsrepubliek, resp. $ 16,5 mrd.
en $ 8,7 mrd. in 1978, zullen dit jaar aanzienlijk worden
gereduceerd, mogelijk tot – $ 2 mrd. resp. + $ 2 mrd.
Het Nederlandse saldo op de lopende rekening verandert nau-
welijks als gevolg van een olieprijsstijging; het vertoont
zelfs een licht positief effect als resultaat van eventuele
secundaire prijsverhogingen van primaire goederen. Het be-loop van de lopende rekening in de VS wordt in belangrijke
mate bepaald door de recessie; een drastische beperking van
het tekort (dat in 1978 nog $ 14 mrd. bedroeg) ligt voor
de hand. Een en ander heeft tot gunstig gevolg dat de
omvangrijke betalingsbalansonevenwichtigheden tussen de
grote OECD-landen in de loop van dit jaar zullen verdwijnen.
Ongunstig ziet de situatie er uit voor de groep niet-olie-
producerende ontwikkelingslanden. Het tekort van die groep
op de lopende rekening, in 1973$ 11 mrd., zal ditjaar mogelijk
$ 47 mrd. bedragen en volgend jaar waarschijnlijk de $ 50
mrd. overtreffen. Daarbij is de reële groei afgezwakt tot
5%
op jaarbasis. Een verdergaande groeivertraging lijkt
slechts te voorkomen door de schuldenlast nog verder uit te
breiden. De totale schuld van deze groep bereikte vorig jaar
al het hoge niveau van 27% van het BBP. Daarnaast zijn in
veel landen commerciële schulden, met kortere looptijden en
hogere rentes, een belangrijke plaats gaan innemen. Het
financieringsprobleem van deze groep landen zal ruime
aandacht moeten vergen. In dit artikel zal dit onderwerp
overigens niet aan de orde komen.
In de nabije toekomst lijkt een drietal factoren over
–
wegende invloed uit te oefenen op het verloop van de wereld-
economie, t.w. energie, inflatie en de mate waarin internatio-
nale samenwerking kan worden gerealiseerd voor het aan-
pakken van eerstgenoemde problemen.
Energie
Dank zij het prijs- en aanbodbeleid van de OPEC t.a.v.
ruwe olie (en dank zij incidentele factoren als de Yom-
Kippuroorlog en de Iraanse crisis) is de wereld ten slotte
t
Schrijver is als financieel attaché verbonden aan H.M. Ambassade
te Parijs alsmede aan de Permanente Vertegenwoordiging van
Nederland bij de OECD aldaar. De in dit artikel vermelde opvat-
tingen zijn strikt persoonlijk.
896
uit haar ongezonde energieslaap wakker geschud. Voor ver
–
schillende waarnemers was het al geruime tijd duidelijk
dat de relatieve prijs van energie te laag was. De onregel-
matige prijsverhogingen stellen echter extra eisen aan het
macro- en micro-economische beleidsinstrumentarium van
de olie-importerende landen. De feiten zijn bekend. Op 28juni jI. heeft OPEC besloten
de bodemprijs (,,marker crude”) te verhogen van $14,55 tot
$ 18 per barrel (159 liter). De maximale prijs, afhankelijk
van kwaliteit en lokatie, werd vastgesteld op $ 23,50. Op
basis van de thans bekende gegevens zal de gemiddelde
OPEC-prijs in het derde kwartaal van dit jaar iets boven de
$ 20 per barrel uitkomen. Daarmee zijn de recente prijsver
–
hogingen in absolute termen vergelijkbaar met de verhogin-
gen van 1973/ 1974, t.w. $ 7,26 resp. $
7,50
per barrel. In
verhouding tot het BBP van de gezamenlijke OECD-landen
bedraagt de recente prijsverhoging met 1,1% meer dan de
helft van die van 1973/ 1974 (1,9% BBP).
De macro-economische effecten van een zodanige forse
prijsverhoging zijn niet gering. Het directe effect is een
druk op de importprijzen en daarmede op het binnenlands
prijspeil van de olie-importerende landen. De netto olie-
importrekening van de OECD zal, ceteris paribus, oplopen van $ 134 mrd. in 1978 tot $207 mrd. in 1979 1). In relatie
tot de totale binnenlandse vraag van de OECD, ca. $ 6.500
mrd., betekent dit een direct ruilvoetverlies van meer dan
1%, tot uiting komend in een stijging van het binnenlands
prijspeil en een dienovereenkomstige reële inkomensdaling.
Er zal voorts sprake zijn van vraaguitval in het OECD-
gebied, naar de mate waarin additionele OPEC-inkomsten
niet in de OECD-landen worden gespendeerd.
De ervaring na de prijsverhoging van 1973/ 1974 heeft
geleerd dat, verspreid over een aantal jaren, de totale
vraaguitval beperkt is gebleven tot ca. 25% van de addi-tionele OPEC-inkomsten. Indien we aannemen dat in het
jaar waarin de prijsverhoging plaatsvindt 50% vraaguit-
val voorkomt, zal de BNP-volumegroei,
md.
multiplieref-
fect, met ca. 1% verminderen. De totale reële inkomens-
vermindering bedraagt derhalve ca. 2%.
Betalingsbalanseffecten werken zowel aan de volumekant
(vermindering van de groei van het BNP leidt tot verminde-
ring van de import; het exportvolume stijgt vanwege OPEC-
import) als aan de prijzenkant (hogere importprijzen leiden
tot hogere OECD-exportprijzen). In totaliteit zal de handels-
balans van de OECD opjaarbasis ca. $30 mrd. verslechteren. Indien aangenomen wordt dat de prijs van andere energie-dragers proportioneel stijgt met de olieprijs, resulteert hieruit
in de cijferopstelling een extra verhoging van
1%.
Het in
werking treden van de loon/prijsspiraal zal het prijsbeeld
vervolgens nog verder verslechteren. Hoewel kwantificering
van dit secundaire effect moeilijk is (de mate waarin lonen
op deze prijsverhoging zullen reageren is onzeker) kan aan-
genomen worden dat in totaliteit het binnenlandse prijspeil,
in het eerste jaar, met meer dan 2% zal stijgen.
Hoe moet nu in het licht van deze macro-economische
consequenties het OPEC-beleid beoordeeld worden? Il-
lustratief in dit verband is het verloop van de ruilvoet
tussen olie en industriële goederen. OPEC-landen besteden
immers het overgrote deel van hun additionele inkomsten
aan de aankoop van industriële goederen in het OECD-
gebied.
Uit de tabel blijkt dat in vergelijking met de situatie in 1974
dit jaar voor het eerst de koopkracht van de OPEC zal ver-
beteren. De afgelopen jaren is in feite sprake geweest van
enige koopkrachtaantasting van het olie-inkomen. In dit
licht bezien kan het prijsbeleid dat de OPEC sinds 1974 voert,
voorwaar niet overmatig worden genoemd.
Bij de jongste prjsaankondiging van de OPEC is tevens naar voren gebracht dat eventuele voortgezette dollarde-
preciatie voor de OPEC aanleiding zou zijn de prijzen in de
toekomst, in plaats van in dollars, in een valutamand vast
te stellen. Dit is evenwel grotendeels een fictief probleem.
Er is geen enkele aanleiding voor de OPEC-landen de valuta-
Tabel. Ontwikkeling van de ruilvoet tussen olie en industrië
–
le goederen (indices in dollars; 1972 = 100)
Gemiddelde olie-
Gemiddelde
waarde
Ruilvoet
importprjs voor
van de industriële
de OECD al
export van
de OECD bI
lOO
100
/
00
129.5
117.5
110
388.5
143.5
270,5 417
161
259
972
………………….
1973
………………….
444.5
162
275
1974
………………….
479
77
270.5
975
………………….
1976
………………….
484
204
237
1977
………………….
1978
………………….
1979
………………….
646
224 288
Bron: Berekend op basis van OECI)-cijfcrmateriaal.
al Rekening houdend met ecn vertraging van 6 weken na een prijsbeslisstng van de OPEC.
b) Benadering van de importprjs voor de OPEC. Waarschijnlijk is de werkelijke prijs iets
hoger vanwege verzoeken om snelle levering, lange wachttijden in havens ene.
keuze te wijzigen omdat, indien koopkrachtaantasting wordt
gevreesd, de prijs, ook in dollartermen, kan worden verhoogd
(uiteraard ceteris paribus). Mocht OPEC toch anders beslis-
sen dan mag een belangrijke koersval van de dollar niet
worden uitgesloten, hetgeen de onevenwichtigheden in de
wereldeconomie slechts zal vergroten.
Bij een beoordeling van het prijsbeleid van de OPEC kan
de vraag worden gesteld wat onder een redelijke prijsstel-ling voor ruwe olie (cq. voor andere energiedragers) moet
worden verstaan 2). Op deze vraag is moeilijk een kwan-
titatief eenduidig antwoord te geven. Diverse factoren
spelen hierbij een rol. Genoemd kunnen worden de schaars-
tefactor, de noodzaak van energiebesparing, de behoefte
aan nieuwe investeringsstimulansen zowel m.b.t. ruwe olie
als m.b.t. alternatieve energiebronnen, de gedeeltelijke
substitutie, op korte termijn, van olie door kolen. Wat
laatstgenoemd element betreft kan worden vastgesteld
dat bij het huidige prijsniveau van energie kolenwinning weer
concurrerend is. In verband met bijkomende, remmende
overwegingen, zoals milieu-aantasting, aanpassing van
fabrieksinstallaties enz., zal commerciële kolenwinning
eerst volledig renderend worden na een verdere relatieve
prijsstijging van energie; waarnemers noemen $
5
per barrel.
Hogere energieprijzen zullen eveneens een positieve invloed
uitoefenen op noodzakelijke, en mogelijke bezuinigingen van consumentenzijde. De thans bekende reserves aan aardgas en
olie zullen bij een relatieve prijsverhoging in toenemende
mate kunnen worden geëxploiteerd. De exploitabele voorra-
den in de wereld aan gas en olie belopen resp. 60 mrd. ton
olie-equivalent en 400 mrd. ton olie. Een hogere prijsstelling
zal het exploitabel deel van de totale wereldvoorraden aan-
zienlijk kunnen verruimen. Ten slotte kan worden vastgesteld
dat op lange termijn de energieprjs zal moeten worden be-
paald door de vervangingskosten van ruwe olie door alter-
natieve energiebronnen.
Gelet op het vorenstaande valt een kwalitatieve uit-
spraak over de prjsstelling van olie licht te doen: een
verhoging van de relatieve energieprijs over een lange reeks
vaniaren is geboden. Over de mate van en het tempo waarin
prijsverhoging moet geschieden, verschillen de meningen.
Het lijkt evenwel niet onredelijk als vuistregel een stijging
van 3 a 4% reëel per jaar aan te nemen. Opgemerkt zij dat
de OPEC met zijn prijsbeleid er aanzienlijk toe heeft
bijgedragen dat bovengenoemde opvatting thans alom Post
lijkt te vatten.
Men kan zich afvragen of de OPEC-landen een zodanige
prijszetting zelf zouden kunnen afdwingen 3). In theorie
Dit cijfervoorbeeld is slechts illustratief. Geen rekening is
gehouden met optredende vertragingen, met geleidelijkheid van de
prijsverhoging noch met eventuele reacties van consumenten en
investeerders.
In het navolgende wordt ervan uitgegaan dat alom getroffen
bezuinigingsmaatregelen excessieve vraag ecarteren.
ESB 5-9-1979
897
is dit zeker denkbaar. De OPEC-landen nemen een overheer-
sende positie in bij het aanbod van ruwe olie (ca. 31
mln. barrel per dag versus ca. 21 mln, barrel per dag uit
niet-OPEC-bronnen). Bovendien is OPEC in beginsel ook
in staat zijn aanbodvolume voldoende te fluctueren, zowel
in opwaartse als neerwaartse richting. Rekening houdend
met de aanwezige produktiecapaciteit en de behoefte aan
financiële middelen uit hoofde van ontwikkelingsprogram-
ma’s, wordt geschat dat het OPEC-aanbod van ruwe olie
gedurende een ruime periode kan variëren tussen 25 en
35 mln, barrel per dag 4). Relatief kleine aanpassingen
van het aanbod hebben echter al grote gevolgen voor de
marktprijs. Dit wordt veroorzaakt door de lage prijs-
elasticiteit op korte termijn van de vraag naar ruwe olie.
Volgens OECD-schattingen schommelt deze prijselasticiteit
tussen – 0,03 en – 0,15. Indien de laagste waarde •wordt
aangehouden zou een prijsverhoging van ca. 30% nodig zijn
om een aanbodtekort van 1% op korte termijn teoverbrug-
gen (onder de veronderstelling van een korte-termijn-
aanbodelasticiteit van 0).
De conclusie kan derhalve luiden dat OPEC potentieel in staat moet worden geacht voor ruwe olie, en daarmede
impliciet voor andere energiedragers, een relatieve prijs-
stijging op langere termijn te realiseren. Ten einde schok-
effecten te vermijden en met het oog op toekomstige investe-
ringsbeslissingen, lijkt het van belang dat dergelijke prijsver
–
hogingen regelmatig en stapsgewijs plaatsvinden en bovenal dat duidelijkheid wordt gegeven overde orde van grootte van
de prijsaanpassingen. Intensief overleg met de OPEC
hieromtrent ligt voor de hand en dient op gang te worden
gebracht. Indien en voor zoverOECD-landener niet inslagen gezamenlijk met OPEC-landen een prijsbeleid uit te werken,
dient te worden overwogen heteigen beleidsinstrumentarium
in te zetten. Daarbij kan vooral worden gedacht aan belas-
ting- en subsidiemaatregelen.
Alvorens tot een gereguleerd prijsbeleid tav. energie
kan worden overgegaan, zal in landen waarin het binnen-
landse prijsniveau van energie nog niet is aangepast aan het
huidige wereldprijsniveau, dit alsnog zo spoedig mogelijk
moeten geschieden. Dit is met name van belang voor de
Verenigde Staten, die in 1978 ca. 50% van de totale
energievraag van het OECD-gebied voor hun rekening
hebben genomen. De effecten van het onmiddellijk vrij
laten van energieprijzen zijn tweeërlei. In de Verenigde
Staten zou b.v. het binnenlandse prijsniveau, in een twaalf-maandsperiode, met
/2%
worden verhoogd (afgezien van
secundaire effecten). Anderzijds zou volgens officiële Ame-
rikaanse schattingen de encrgieconsumptie in genoemde
periode met ca. 1% verminderen en de binnenlandscenergie-
produktie met ca. 4% toenemen.
Inflatie
Het inflatieprobleem is diep geworteld in de economieën
der westerse landen. Weliswaar is sinds 1976 de inflatie (te de-
finiëren als een stijging van het consumptieprijspeil) in het
OECD-gebied verminderd maar het niveau is hoog gebleven,
ondanks een in veel landen optredende stagnatie van dc
economie. Dit jaar valt wederom een acceleratie te ver-
wachten in het licht van de gestegen olieprijzen en de
ongunstige vooruitzichten voor de loonontwikkeling. De
gemiddelde jaarlijkse consumptieprijsstijging van de OECD-
landen als groep heeft zich sinds 1973 als volgt ontwikkeld:
1973
7,9%
1974
13.4%
1975
11,4%
1976
8,6%
1977
8,7%
1978
7,9%
1979 (eerste halfjaar) 11,8% op jaarbasis Niet alleen heeft de gemiddelde inflatie zich de afgelopen
jaren op een hoog niveau gestabiliseerd, ook de verschillen
in inflatietempi tussen de diverse landen zijn groot gebleven.
Zo bedroeg van de zeven grootste OECD-landen het verschil
tussen de hoogste en laagste inflatievoet respectievelijk in de
periode 1961 – 1970:
3,1%,
in de periode 1971 – 1976: 7,7%;
in 1977: 13,1% en in 1978: 9,5%.
Het hedendaagse inflatieprobleem is zeer complex van
aard. De oorzaken zijn velerlei en verschillen uiteraard
van land tot land. Niettemin lijkt het mogelijk een aantal
oorzaken aan te duiden die veel landen gemeenschappelijk
hebben.
• In de eerste plaats lijken in het huidige conjunctuurbeeld
van de vraagzijde weinig inflatoire stimulansen uit te gaan.
Mogelijk ontwikkelen zich in enkele landen nog vertraagde
impulsen als gevolg van het bereiken van capaciteitsgrenzen
in bepaalde sectoren. Ook kan in een aantal landen gespro-
ken worden van bestedingsinflatie van de zijde van de over-
heid, omdat het beslag van de overheid op de volkshuishou-
ling boven de daartoe gestelde normen uitgaat. Echter, de
rustige ontwikkeling van de andere
–
bestedingscategorieën
compenseert dit effect grosso modo.
• Een belangrijke factor in het inflatiebeeld in veel landen
wordt gevormd door de reële-loonkostenontwikkeling die
uitgaat boven de voor de ruilvoet gecorrigeerde arbeidspro-
duktiviteit. Dit vindt plaats ondanks de hoge werkloosheid,
hetgeen erop wijst dat de Phillipscurve (die de relatie aangeeft
tussen percentuele veranderingen van de lonen en van de
werkloosheid) niet volgens verwachting werkt. De curve
heeft kennelijk een meer verticaal verloop dan voorheen
werd verondersteld en is mogelijk ook naar rechts
verschoven.
• In diverse OECD-landen, maar vooral in de Verenigde
Staten, verzwaart de trage produktiviteitsgroei het inflatie-
probleem niet onaanzienlijk. De afgelopen vijf jaar schom-
melde de Amerikaanse produktiviteitsstijging in de verwer-
kende industrie tussen de 1 en 2%, in vergelijking met een
groei van 3%in de jaren daarvoor. De oorzaken van deze ont-
wikkeling zijn niet geheel duidelijk, maar mogelijk gelegen in
de gevolgen van het conjunctuurverloop, structurele ver-
anderingen in de beroepsbevolking, toegenomen overheids-regulering en vermindering van uitgaven voor investeringen
en voor onderzoek en ontwikkeling.
• Omvangrijke liquiditeitscreatie en -activering, die de
behoefte aan liquiditeiten uit hoofde van de reële produktie-groei overtreffen, dragen bij tot inflatie (monetaire inflatie).
Naast binnenlandse liquiditeitscreatie kan liquiditeitstoevoer
uit het buitenland plaatsvinden. Het zijn met name het
Amerikaanse betalingsbalanstekort en het functioneren van
de eurovalutamarkt die internationaal liquiditeitscreërend
werken en daarmede bijdragen aan een inflatoir klimaat 5).
De aanmerkelijke verschillen in infiatietempi tussen diverse
landen kunnen grote wisselkoerswijzigingen uitlokken, die
op zich weer kunnen bijdragen aan het voortbestaan van deze
verschillen. Het is aannemelijk dat een wisselkoersverande-
ring weliswaar het invoerprijspeil pro tanto beïnvloedt,
maar minder effect heeft op het uitvoerprijspeil, gelet op de
concurrentie op de afzetmarkten.
• De inflatie wordt voorts gevoed door belastingen,
zowel in de vorm van indirecte belastingen (consumptie-
prijsstijging) als van directe belastingen (loononderhande-
lingen) over reëel beschikbaar inkomen). Dit geldt mutatis
mutandis eveneens voor de sociale-premiebijdragen. Laatst-
In he( onderstaande wordt verondersteld dat de OPEC uit-
sluitend door economische overwegingen wordt gedreven. Dit is
niet het geval. Zie b.v. A.Q. Corradi, Energy and the exercise
of power.
Foreign AfJirs,
zomer 1979.
Het behoeft geen betoog dat langdurige benedenwaartse aan-
passing vergelijkbaar zou zijn met een wereldramp.
Op de vraag in welke mate de snel groeiende euromarkten
(netto omvang ca. $420 mrd.) liquiditeitscreë.rend werken. zal hier niet nader worden ingegaan.
898
genoemde aspecten zijn onderdeel van het macro-econo-
misch verdelingsvraagstuk tussen particuliere sector en
collectieve sector en binnen de particuliere sector tussen
arbeidsinkomen en overig inkomen.
De hierboven vermelde opsomming (waaraan voor de
goede orde de invoerprjsstijging van olie en andere
grondstoffen dient te worden toegevoegd) is niet limita-
tief, maar wel illustratief voor de complexiteit van het
probleem. Eén belangrijke oorzaak ontbreekt echter nog,
t.w. inflatoire verwachtingen. Het is ook een van de oor-
zaken, waarover het minst bekend is. De empirische toetsing van diverse conflicterende theo-
rieën levert geen eenduidig antwoord. Niettemin kan worden
vastgesteld dat infiatoire verwachtingen, in een klimaat van
hardnekkige inflatie, ongetwijfeld een belangrijke rol zullen
spelen bij rationele beslissingen van economische subjecten.
Internationale beleidscoördinatie
Helaas moet worden vastgesteld dat effectieve internatio-nale samenwerking betreffende gemeenschappelijke econo-
mische problemen nog ver te zoeken is. Dit geldt zowel
voor overleg met de OPEC (het Noord-Zuidoverleg in 1975-
1977 is op niets uitgelopen)als voor overleg tussen industrië-
le landen onderling. De sinds 1975 plaatsvindende jaarlijkse
,,summits” van de zeven grootste landen en het regelmatige
overleg over het te voeren economische beleid in OECD-
verband hebben op het gebied van beleidscoördinatie nog
weinig teweeggebracht. H oopgevende uitzondering lijkt het
energie-overleg over vraag- c.q. importbeperkende maat-
regelen te worden.
Inderdaad maakt de toenemende verweving van de eco-
nomieën een steeds intensievere internationale beleids-
coördinatie onvermijdelijk. Voor de OECD-landen leek de van buitenaf komende olieschok van 1973-1974 bij uitstek
een gelegenheid te bieden voor effectieve onderlinge be-
leidssamenwerking. De onderlinge tegenstellingen bleven
echter, ook na deze van buiten opgelegde schoktherapie,
bestaan. Zo bleef een effectief energiebeleid uit.
Al in 1974 heeft de OECD gewezen op het gevaar van cumulatieve recessieve effecten en heeft zij enige vraag-
stimulering aanbevolen, die de inflatie niet zou mogen
bevorderen. Gewezen werd op de mogelijkheid van stimu-
lerende maatregelen van de overheid in ruil voor matiging
op loon- en prijsgebied. De grote landen prefereerden echter
een voortzetting van de afkoelingsperiode (de reële groei
van het BNP in de VS, Japan en West-Duitsland beliep in
1974 resp. – 2,1%, – 1,8% en ±0,4%) en sommige landen
wensten zelfs een sterker deflatoir beleid. Andere landen
zoals de Noordse landen en ook Nederland, voerden een licht
stimulerend beleid en bereikten daarmee een reële groei van
meer dan 3%.
In de
looi.
van 1975 werd door de OECD in het beleids-
dilemma infiatiebestrijd ing (consumptieprijsstijging in de
OECD-landen ca.
10%)
versus werkloosheidsvermindering
(werkloosheid:
5y
2
%
van de beroepsbevolking) een geleidelij-
ke economische groei aanbevolen. De grote OECD-landen
meenden echter dat de economische groei hoger zou uitvallen dan het OECD-secretariaat verwachtte (de reële groei van het
BNP in de OECD bleek – 1,3%) en legden de nadruk op
inflatiebestrijding ten einde het vertrouwen van investeerders
en consumenten te herstellen. In de zomer van 1976 werd door
de OECD-ministerraad een groeiscenario voor de middel-
lange termijn tot 1980 aanvaard. Vastgesteld werd dat een
gemiddelde jaarlijkse groei van 5% mogelijk was en uit een
oogpunt van werkloosheidsbestrijding ook wenselijk was. In
het laatste jaar van de strate’gie zou een inflatie van5%moeten
worden bereikt en een werkloosheid van
4%.
Het scenario
bleek echter irrealistisch. Dedoelstelling werd onder meer niet
gehaald, omdat de uit inflatie-oogpunt succesvolle landen
zoals de VS, de Bondsrepubliek, Japan en Zwitserland hun
binnenlandse vraag niet zodanig vergrootten dat andere
landen hiervan via exportgroei konden profiteren.
Gezien de bescheiden economische expansie buiten de
Verenigde Staten (binnenlandse vraagstijgingen in de VS
5,4%;
Japan
4%;
Duitsland
2,6%)
drong de OECD (en een
aantal kleinere OECD-lidstaten) in 1977 aan op stimulerende
maatregelen van de zijde van de sterke surpluslanden (Bonds-
republiek en Japan). Deze z.g. Iocomotieftheorie werd door
genoemde landen categorisch afgewezen. Japan verwachtte
al een groei van het BNP van rond 6,7% en meende dat de
bezettingsgraad in de industrie al belangrijk zou stijgen.
De Bondsrepubliek meende dat stimulering op korte termijn
slechts inflatiebevorderend zou werken. Op de Londense top
verbonden deze landen, te zamen met de VS, zich er echter
wel toe de economische strategie te herzien als de inmiddels
aangepaste groeidoelstellingen niet zouden worden gehaald.
Het OECD-secretariaat paste intussen de groeiramingen
verder benedenwaarts aan en waarschuwde voor de gevolgen
van een langdurige trage economische groei.
In 1978 kwam de OECD, lering trekkend uit de opgedane
ervaringen, met het voorstel dat verschillende landen
gezamenlijk een expansief beleid zouden voeren: een
gecoördineerde actie van gedifferentieerde beleidsstimu-
lering. In mei van dat jaar werd de gedachte van de z.g.
,,concerted action” aanvaard met als doelstelling om tegen
medio 1979 een groei van het BNP voor het gehele OECD-
gebied van 4% te bereiken (in 1978 bedroeg deze 3’/2%).
Tot een ,,follow-up” in de vorm van concrete beleidsmaat-
regelen kwam het eerst in de herfst toen Japan en de Bonds-
republiek een stimuleringspakket aankondigden. De BNP-
groeidoelstelling werd wederom niet gehaald. Als oorzaken
werden genoemd de olieprijsverhoging, het uitgewerkt zijn
van de begrotingsimpulsen en het niet behalen van de ruil-
voetwinst van vorig jaar.
De moeilijkheden rond internationale coördinatie van
macro-economisch beleid zijn terug te voeren tot een
aantal factoren. De algemene strekking van de beleids-
coördinatie in de jaren na 1973-1974 is geweest om de
landen met een beperkte inflatie en een sterke betalings-
balans (de z.g. sterke landen) een stimuleringspolitiek te
laten voeren en daarmee het herstel van de wereldeconomie
op gang te laten brengen. De landen met een hoge inflatie en
een zwakke betalingsbalans zouden zich dan moeten concen-
treren op inflatiebestrijding en betalingsbalansverbetering
(via export naar de stimulerende landen). Dit scenario is
niet gerealiseerd.
Het is de vraag waaraan het falen van de internationale
coördinatie van het macro-beleid moet worden geweten. Is
sprake van fundamentele onvolkomenheden van het tradi-
tionele macro-beleid of kan het gebrek aan succes worden
geweten aan de terughoudendheid van de sterke landen om
additionele stimulerende maatregelen te treffen? Terug-
blikkend kan men zich ook afvragen of de OECD-groeidoel-
stellingen niet erg optimistisch zijn geweest in het licht van
de hardnekkige inflatie. Men kan betwijfelen of inderdaad
voldoende ruimte heeft bestaan voor uitbreiding van de pro-
duktie zonder de inflatie verder aan te zwengelen. In ieder
geval is de inflatie een belangrijke overweging geweest bij
de terughoudendheid van de betreffende landen.
I.M.
TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT
• English in management * Francais dans le domaine du
• English in marketing
management
• English in computing
* Français économique et • English in banking
commercial
* Wirtschaftsdeutsch
ml.
(033) 2 90 97
ESB 5-9-1979
899
Er zij voorts op gewezen dat het effect, zowel binnenslands
als op het BNP van andere landen, van de uiteindelijk in
1978 getroffen budgettaire maatregelen kwantitatief niet
erg duidelijk is. Weliswaar bleek in hetzelfde haljaar een
vrij algemene acceleratie van de groei van het BNP, maar dit
werd ten dele veroorzaakt door de ruilvoetwinst voor het
OECD-gebied, die ca. 1% extra aan de groei heeft bijge-
dragen. Bovendien heeft de Bondsrepubliek altijd een endo-
geen herstel geclaimd.
Verder dient te worden onderkend dat met name de Bonds-
republiek en Japan, wier groei traditioneel op export ge-
baseerd is, problemen hebben ervaren met OECD-aanbeve-
lingen die de groei in het binnenland bepleiten en de export-
stijging willen verminderen. Ten slotte zal ook de effectieve
opvang van het werkloosheidsprobleem in de vorm van
sociale reguleringen de pressie tot stimulering hebben ver-
minderd.
Beleidsoverwegingen
In de huidige situatie van de wereldeconomie moet de
belangrijkste belemmering voor een evenwichtige econo-
mische groei en voor de bestrijding van de werkloosheid in de
OECD-landen het infiatieprobleem worden geacht. Ik ab-
straheer in dit verband van onzekerheden omtrent het
toekomstige olie-aanbod.
Inflatiebestrijding dient binnenslands, in de diverse
landen, plaats te vinden. De toenemende onderlinge afhanke-
lijkheid tussen de OECD-economieën maakt echter de kans
op succes gering als een aantal landen niet of nauwelijks
vooruitgang boekt op het inflatiefront. Bovendien blijkt
thans in vrijwel alle OECD-landen de gemiddelde inflatie-
voet te stijgen, terwijl de onderliggende problemen in toene-
mende mate vergelijkbaar zijn. Het komt mij om deze
redenen gewenst voor om thans, internationaal, een gecoör-
dineerd anti-infiatieplan te ontwikkelen. Dit zou bij voorkeur
in het gebruikelijke OECD-kader kunnen geschieden.
Als onderdeel van een zodanig anti-infiatieplan zal een
oplossing moeten worden gevonden om de wenselijk geachte
relatieve prijsverhoging van energie niet of zo min mogelijk
te laten doorwerken op het algemene prijspeil. In landen met een indexeringsmechanisme zal deze prijsverhoging
daarom uit de prijscompensatie van de lonen dienen te
worden gelicht. Elders zal in loononderhandelingen de olieprijsverhoging buiten de onderhandelingen moeten
blijven, zonder dat dit later resulteert in een extra initiële
dan wel incidentele loonsverbetering. Een en ander zal
mogelijkerwijs vervat moeten worden in een veclomvatten-
de inkomenspolitiek. Hierbij ware bijvoorbeeld te denken
aan een vorm van ,,taxed based incomes policy” waarbij
in ruil voor loonmatiging belastingverlaging in het voor-
uitzicht gesteld wordt. Geleide loonvorming komt in dit
kader minder in aanmerking omdat het voor het doel een te
stringente maatregel zou vormen, die bovendien nog een
lange reeks van jaren zou moeten worden volgehouden.
Gezien de koppigheid van het inflatieprobleem en het rela-
tieve falen van het toegepaste beleidsinstrumentarium ver-
dient het aanbeveling, in het kader van een anti-inflatie-
plan, toepassing op brede schaal van een indexeringsmecha-
nisme te overwegen 6). In een dergelijk mechanisme zou-
den aanpassingen van contracten met indcxeringsclausu-
les e.v
post
moeten plaatsvinden aan het prijsindexcijfer
dat gezuiverd is voor een aantal factoren, m.n. de relatieve
energieprijsstijging. Hiermede wordt dan voorkomen dat een
van de belangrijkste oorzaken van inflatie, inflatoire ver-
wachitngen, een autonome bijdrage aan de acceleratie van de
inflatie levert. Indexering ex Post is essentieel, omdat dan
in geval van loonindexering kan worden belet dat de reële
lonen, ongewild, meer toenemen dan de voor de ruilvoet
gecorrigeerde arbcidsproduktiviteitsstijging toestaat.
OP dezelfde wijze zal ex-post-indcxeringvan kapitaaltrans-
acties ertoe leiden dat geen van de betrokken partijen voor-
deel trekt van de inflatie. Indexering is echter maar een
gedeeltelijke oplossing aangezien weliswaar effecten van
inflatie worden weggenomen, maar oorzaken niet worden
bestreden.
De afgelopen jaren hebben diverse landen ervaring
opgedaan met kwantitatieve normen voor de geldomloop,
grosso modo in overeenstemming met de ontwikkeling van
het nationaal inkomen. De ervaringen zijn gunstig ge-
bleken, indien althans rekening gehouden wordt met het
feit dat externe invloeden het behalen van de gestelde
normen kunnen doorkruisen. Een evenwichtig monetair
beleid, met indicatieve normen t.a.v. het stijgingstempo
van de geldsomloop op middellange termijn, dat internatio-
naal gecoördineerd wordt lijkt zeker te kunnen bijdragen
aan beperking van de inflatie en stabilisering van de wissel-
koersverhoudingen.
Het lijkt voorts gewettigd dat een anti-infiatiebeleid
nadére aandacht besteedt aan de invloed van de overheids-sector. Infiatoire effecten kunnen immers resulteren zowel
als reactie op belastingverhogingen als op sociale-premie-
heffing. Daarenboven kunnen toenemende overheidsregule-
ringen een negatief effect hebben op de produktiviteitsont-
wikkeling en daarmede het infiatieprobleem verder ver
–
zwaren. Ook dienen overheidsreguleringen m.b.t. de struc-
turele aanpassingen in de economie (in dit artikel niet aan de
orde gekomen) op inflatoire effecten te worden beoordeeld.
Complement van een anti-inflatieplan is voorts een zekere
regulering van de internationale liquiditeitscreatie. Ook op
dit onderwerp zal hier niet nader worden ingegaan.
Getuigt het niet van een gebrek aan realiteitszin om de
wenselijkheid van een gecoördineerd anti-inflatieplan te
bepleiten, waarin nota bene energieprijsverhogingen een
plaats moeten vinden terwijl internationaal, beleidscoördi-natie op een laag pitje staat? Ik meen van niet.
In de eerste plaats is infiatiebestrijding momenteel zeer
gewenst. Vanaf een reeds hoog niveau van prijsstijging neemt
de inflatie in vrijwel alle OECD-landen verder toe. Interna-
tionale coördinatie is geboden om het ontstaan van oneven-
wichtigheden te vermijden.
In de tweede plaats is uit het oogpunt van energieprijs-
stelling een relatieve prijsstijging van de factor energie
gewenst. Internationaal overleg is hierbij eveneens essentieel.
Het zoveel mogelijk voorkomen van resulterende secundaire
prijseffecten kan waarschijnlijk het best geschieden in het
kader van een anti-inflatieplan.
In de derde plaats lijkt internationale coördinatie van een
anti-inflaticbeleid gemakkelijker realiseerbaar dan de be-
leidscoördinatic in het verleden, omdat thans alle landen met
toenemende inflatie te kampen hebben, ook landen die in het
verleden als sterk werden aangemerkt. In de vierde plaats is werkloosheidsbestrijding in feite op
het tweede plan geraakt. Dit lijkt verwonderlijk als men be-
denkt dat de werkloosheid nog steeds stijgende is en in het totale OECD-gebied dc 19 mln. personen benadert (ca. 6%
van de beroepsbevolking). De effecten van de werkloosheid
blijken evenwel redelijk adequaat te worden opgevangen in
een breed arsenaal van financiële regelingen. Er is echter
een grens gesteld aan deze opvang. In de toekomst zullen
zowel de sociale gevolgen als de financiële repercussies van
stijgende werkloosheid de problematiek gaan overheersen.
Alvorens deze grens bereikt wordt en de werkloosheids-bestrijding weer topprioriteit zal genieten, dient de voor-
naamste belemmering voor een evenwichtige economische
groei, de inflatie, aanzienlijk te zijn gereduceerd.
John Lintjer
6) Uit de omvangrijke literatuur hierover verwijs ik naar een
interessant artikel van H. Giersch, lndexclauses and the fight
against inflation,
Essais on infiation and indexation.
American
enterprise institute for public policy research, 1974.
900
Geld- en kapitaalmarkt
Deviezencontrole
en de Britse economie
DRS. L. G. THIRY*
lopen jaren wordt weergegeven in fi-
guur 1.
Figuur 1. De effectieve investerings-
valutapremie
De nieuwe regering van Mevrouw Thatcher heeft in het Budget van
12 juni ji. een aantal spectaculaire wijzigingen in het economisch beleid
voorgesteld. De belangrijkste van deze wijzigingen zijn de omzetting van
directe in indirecte belastingen en de verlaging van het niveau van de over-
heidsuitgaven. Ten aanzien van de sedert 1947 gehanteerde deviezen-
controle op buitenlandse investeringen is besloten tot een geleidelijke ophef-
fing. In dit artikel wordt deze laatste maatregel geplaatst tegen de econo-
mische situatie van het Verenigd Koninkrijk van dii moment.
Inleiding
Sedert 1947 kent het Verenigd Ko-
ninkrijk een deviezencontrole, welke
geregeld is in de Exchange Control
Act 1947. Hierin wordt de valutamarkt
opgedeeld in twee segmenten: de offi-
ciële markt en de ,,investeringsvalüta-
markt” (investment currency market).
In de Exchange Control Act 1947 wordt
namelijk bepaald, dat ingezetenen toe-
stemming nodig hebben voor de aan-
schaf van vreemde valuta en tevens
dat zij in hun bezit zijnde vreemde
valuta moeten verkopen via de officiële
markt, tenzij toestemming is verleend deze op de investeringsvalutamarkt te
verkopen of ze aan te houden voor ande-
re doeleinden.
Hoewel door officiële instanties nim-
mer een reden voor de invoering van de
deviezencontrole is gegeven, kan worden
aangenomen, dat de Bank of England
indertijd een min of meer omvangrijke
kapitaalexport wilde tegengaan. De
slechte deviezen- en betalingsbalansposi-
tie in de jaren na de tweede wereldoor-log is daarbij waarschijnlijk de aanlei-
ding geweest. Beperking van het devie-
zenverkeer komt niet alleen in het Ver-
enigd Koninkrijk voor. In België bij-
voorbeeld kent men de dubbele valuta-
markt en in Nederland bestond het 0-
gulden-circuit. De Nederlandse maat-
regelen waren, in tegenstelling tot de
Britse en Belgische maatregelen, gericht
op het tegengaan van kapitaalinvoer.
• Investeringsvaluta is vreemde valuta,
welke afkomstig is uit de buitenlandse
verkoop van effecten in vreemde valuta
die in bezit zijn van Britse ingezetenen
en welke door ingezetenen gebruikt kan
worden voor de aanschaf van buiten-
lands bezit, waarvoor geen vreemde
valuta op de officiële markt vrijge-
maakt kan worden 1). In eerste instan-
tie gold de regeling alleen voor de aan-
schaf van effecten in vreemde valuta, later is bepaald dat investeringsvaluta
tevens gebruikt kan worden voor de aankoop van buitenlands bezit (land
e.d.) voor privé-doeleinden en voor de
financiering (tot een beperkte omvang) van directe buitenlandse investeringen.
Bovendien zijn in de loop der jaren op
grond van politieke of economische
overwegingen additionele regelingen in-
gevoerd of opgeheven, verzwaard dan
wel versoepeld. Omdat de mogelijk-
heden tot creatie van investeringsvaluta
beperkt zijn, is ook de totale omvang van
deze valutavoorraad (de ,,investerings-
valutapool”) beperkt. Aangezien Britse
investeerders in de afgelopen decennia in
totaal meer effecten in vreemde valuta en
meer directe buitenlandse investeringen
wilden aanhouden dan op grond van de
investeringsvalutapool mogelijk was,
kon investeringsvaluta slechts verkregen
worden door het betalen van een ,,inves-
teringsvalutapremie” (investment cur-
rency premium). De premie wordt niet
genoteerd in vaste bedragen, maar als
percentage; de meest gehanteerde note-
ring van het percentage is gebaseerd op
de laatste officiële pariteit tussen de
US-dollar en het Britse pond. De premie
voor andere valuta’s wordt via de officië-
le koers ten opzichte van de dollar be-
paald. Een zuivere weergave van de
premie is echter pas mogelijk door de
zogenaamde ,,effectieve premie” te be-
rekenen, d.w.z. de premie ten opzichte
van de wisselkoers op de officiële markt.
Perioden, waarin het vertrouwen in de
Britse economie afnam, blijken tot een
hoge of stijgende premie te hebben
geleid. Het verloop hiervan in de afge-
950 52 54 56 58 60 62 64 66 66 70 72 74 76 7879
Bron: Bank of England. kwanaaIultimos.
De wijzigingsvoorstellen
In het Budget van 12 juni jI. werden
onder andere de volgende voorstellen
gedaan met betrekking tot het geleide-
lijk afschaffen van de deviezencontrole
2).
• Britse bedrijven krijgen meer vrijheid
tot investeren in buitenlandse vestigin-
gen. Deze investeringen kunnen gefi-
nancierd worden met officiële valuta’s
tot een waarde van £ 5 mln. per project
per jaar.
• Britse bedrijven zijn vrij om al dan niet
verdiensten uit hun overzeese activitei-
ten te repatriëren en om de omvang
daarvan te bepalen. Tot nu toe moest
twee derde hiervan gerepatrieerd wor-
den.
• Prïvate personen kunnen gemakkelij-
ker bezittingen in het buitenland aan-
schaffen, omdat deze bezittingen niet langer via de investeringsvalutamarkt
en met de investeringspremie behoeven
te worden gefinancierd. Deze vrijheid
geldt echter tot een bepaald maximum.
• Ten aanzien van de portfolio-inves-
teringen werden nog weinig maatrege-
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro Bank. Het artikel
is geschreven â titre personnel.
Bank of England,
Quarterly Bulletin,
sep-
tember 1978, blz. 314.
Financial Times,
13 juni 1979.
ESB 5-9-1979
901
hiermee voorkomen, dat beleggers
De gevolgen van de liberalisatie en de
via een omweg in niet-EG-valuta
toekomst van de Britse economie
len getroffen. Twee stappen zijn gezet
in het Budget:
– investeerders behoeven niet langer
buitenlandse effecten en investe-
ringsvluta aan te houden met een
gezamenlijke waarde van 115% van
de vreemde valuta, die geleend is om
de overzeese investering te financie-
ren. Deze regeling was bedoeld om
investeerders meer premie-valuta te
laten kopen ingeval de waarde van
hun aandelen in Wall Street of el-
ders daalde;
– rente op in het buitenland geleende
valuta voor buitenlandse portefeuil-
le-investeringen mag betaald wor-
den met officiële valuta.
De invoering van deze maatregelen
door de regering-Thatcher past in het
politieke beeld van de Conservatieve
Partij. De wens tot vermindering van
overheidsinmenging in alle sectoren van de economie wordt hierdoor gedeeltelijk
bewaarheid, de kiezers en een andere
doelgroep (de particuliere bedrijven)
worden tevreden gesteld. Een meer
praktische reden ligt in het EG-
lidmaatschap van het V.K. Ingevolge
EG-verplichtingen moest het Verenigd
Koninkrijk toch reeds komen tot een
toenemende liberalisatie. De redenen
op basis waarvan het Verenigd Konink-
ijk de deviezencontrole voorlopig
mocht handhaven, een zwak Pond en
een beperkte deviezenreserve, waren de
laatste tijd echter in veel mindere
mate geldig geworden. Bovendien zou
het Verenigd Koninkrijk bij de eventue-
le toetreding tot het EMS nauwelijks ge-
loofwaardig overkomen indien de gel-
dende deviezenrestricties gehandhaafd
bleven.
De Britse economie en de verdere
versoepeling van de deviezencontrole
De nadruk in het Budget lag voorna-
melijk op de opheffing van de deviezen-
controle ten aanzien van directe buiten-
landse investeringen. Tot een versoepe-
ling van de portfolio-investeringen in het
buitenland werd anderhalve maand later
door minister van Financiën Howe
besloten. Behalve de reeds genoemde
maatregelen zijn van vanaf medio juli de
volgende bepalingen van kracht 3).
• Alle directe buitenlandse investeringen
zijn vrij.
• Voor buitenlandse portfolio-investe-
ringen gelden de volgende versoepelin-
gen:
—de meeste genoteerde effecten in
EG-landen, uitgedrukt in valuta’s
van EG-landen, kunnen gekocht
worden buiten de investeringsvalu-
tamarkt om. Uitzonderingen wor-
den gemaakt voor aandelen van
beleggingsmaatschappijen en spaar-
fondsen. Als reden hiervoor wordt
aangevoerd, dat dit Britse maat-
schappijen een ,,oneerlijk nadeel”
zou bezorgen. Bovendien wordt
kunnen beleggen;
– effecten in vreemde valuta, die uitge-
geven worden door internationale
organisaties, waartoe het Verenigd
Koninkrijk behoort (bijvoorbeeld
de Wereldbank) kunnen aange-
schaft worden zonder de premie te
betalen;
—door Britse ingezetenen opgenomen
leningen in vreemde valuta (ten
minste één jaar geleden) voor de
aanschaf van buitenlandse effecten
kunnen terugbetaald worden uit
binnenlandse fondsen en zonder
betaling van de premie.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat
minister Howe tot bovengenoemde uit-
breiding heeft besloten als gevolg van de
spectaculaire appreciatie van het Pond in de afgelopen maanden. Deze appre-
ciatie van het Pond lijkt deels gebaseerd
op een werkelijke verbetering van de
Britse economie in het recente verleden,
doch is voornamelijk het gevolg van
kortlopende buitenlandse beleggingen in
de Pondensfeer. De extra olie-inkom-
sten van de belangrijkste olieprodu-
cerende landen als gevolg van de recente
prijsstijgingen zijn voor een belangrijk
deel geïnvesteerd in het Verenigd Ko-
ninkrijk. Deze kapitaalstroom werd nog
versterkt doordat het vertrouwen in de
VS-dollar weer afzwakte, terwijl de geld-
kapitaalmarktrente in het Verenigd Ko-
ninkrijk veel hoger lag dan in de overige
industrielanden. Aangezien de Britse
regering de economie tracht te sturen
door het voeren van een krap monetair
beleid, kan een hoge rente nog wel enige
tijd de aantrekkelijkheid van het Pond
mede bepalen.
De Britse economie heeft onder pre-
mier Callaghan een saneringsperiode
meegemaakt. Via een politiek van beste-
dingsbeperking is het.tekort opde lopen-
de rekening van de betalingsbalans te-
ruggedrongen. In 1976 werd nog een
tekort van £ 1,1 mrd. geboekt, in 1977
en 1978 waren er overschotten van0,4
mrd. Voornamelijk door het gevoerde
strakke loonbeleid is de inflatie terugge-
bracht van 15,8% in 1977 tot 8,3% in
1978. Bovendien is de Britse oliesector in de laatste jaren tot een krachtige ont-
wikkeling gekomen. In 1976 werd nog
slechts 12 mln. ton geproduceerd, voor 1979 wordt een produktie van 85 mln.
ton verwacht. Daardoor zal het Ver-
enigd Koninkrijk zich per saldo zelf
kunnen voorzien van olie en vanaf eind
1979 netto olie-exporteur worden. Dit
brengt het land in een gunstige positie
ten opzichte van de overige industriële
landen, omdat de lopende rekening wei-
nig gevoelig zal zijn voor Opec-prijsver-
hogingen. De combinatie van al deze fac-
toren stopte de depreciatie van het Pond
en leidde zelfs tot een vrij forse apprecia-
tie in de loop van 1979.
In principe leidt de (gedeeltelijke) op-
heffing van de deviezencontrole tot een
daling van de investeringspremie en
meer kapitaalexport. Dit laatste heeft
tweeërlei gevolg: het Pond deprecieert
als gevolg van een vergroot aanbod op
de valutamarkt en de binnenlandse rente
zal stijgen als gevolg van een verminderd
aanbod op de binnenlandse kapitaal-
markt. Op niet-ingezetenen zal deze
ontwikkeling grote aantrekkingskracht
uitoefenen, terwijl op een bepaald
moment ook ingezetenen de aantrekke-
lijkheid van binnenlandse beleggingen
weer juist weten te taxeren. Het gevolg
daarvan is een opwaartse druk op de
waarde van het Pond en een verlaging
van de Engelse rente. Per saldo hoeft er
dus geen spectaculaire wijziging in de
waarde van het Pond of in de Britse rente
op te treden als gevolg van het opheffen
van de deviezencontrole. Andere facto-
ren lijken een aanmerkelijk grotere in-
vloed op beide grootheden uit te
oefenen. De rentepolitiek van de over
–
heid zorgt momenteel voor een grote
belangstelling voor ponden-beleggin-
gen. De overheid hanteert de rentevoet
als instrument ter beperking van degeld-
groei. Pas wanneer deze laatste terugge-
bracht zal zijn tot het gewenste tempo
(7 â 11% per jaar), is een verlaging van de
,,minimum lending rate” (te vergelijken
met het Nederlandse officiële disconto)
te verwachten. Tot dan profiteren zowel
ingezetenen als niet-ingezetenen van de hoge rente. Indien de restrictieve mone-
taire politiek tot succes leidt, en de rente
daalt, komt mogelijkerwijs een kapitaal-
export op gang. Echter, ook bij een
voortdurend hoge Engelse rente lijkt
deze gang van zaken waarschijnlijk, ge-
zien de momenteel weer weinig rooskleu-
rige vooruitzichten voor de Britse econo-
mie.
De inflatie die in 1978 was teruggelo-
pen, neemt in 1979 zeer fors toe. Gemid-
deld zullen de consumptieprijzen 12,5%
boven die van 1978 liggen. De vooruit-
zichten voor 1980 zijn eveneens slecht.
De prijzen zullen gemiddeld 14% hoger
liggen dan in dit jaar. De voornaamste
oorzaken voor deze omwenteling zijn de
forse loonstijgingen van 14% in dit jaar,
de verhoging van de BTW-tarieven en de
momenteel snel stijgende grondstofprij-
zen. Een neveneffect van de toenemende
inflatie, samen met het nog relatief sterke
Pond, is de verslechterde exportpositie.
De verwachting, die beleggers hebben
omtrent de bijdrage van aardolie aan de
Britse economie, kan wel eens te hoog
gestemd zijn. Dit jaar zal dank zij de
aardolieopbrengsten een evenwichtige.
lopende rekening kunnen ontstaan, ter-
3) Financial Times, 19juli1979.
902
Energie kroniek
De internationale oliemarkten
DRS. E. 0. WEEDA*
Stijgende olieprijzen
De afgelopen acht, negen maanden
zijn de voorwaarden waaronder olie en
olieprodukten ter beschikking worden
gesteld, ingrijpend veranderd. In het
hiernavolgende zal een aantal aspecten
van de ontwikkelingen op de internatio-
nale oliemarkten aan de orde komen,
vooral met betrekking tot de prijzen.
In december vorig jaar besloten de
OPEC-landen voor het jaar 1979 tot een
gefaseerde officiële prijsverhoging van
ruwe olie, die ertoe zou leiden, dat de
prijzen over het gehele jaargenomen ge-
middeld 10% hoger zouden komen te
liggen dan eind 1978. Al spoedig bleek,
dat het gedurende enige tijd wegvallen
en vervolgens op een aanzienlijk lager
peil hervatten van de Iraanse olie-export
en verder vooral het hoge winterverbruik
in de belangrijke consumentenlanden
deze prijzenafspraak ernstig ondermij n-
den. Weliswaar besloot Saoedi-Arabië
de produktie tijdelijk met één miljoen
vaten per dag op te voeren, doch de prijs
die voor deze extra produktie werd ge-
vraagd, lag op het niveau, dat in feite pas
voor het vierde kwartaal was voorzien.
Tevens liepen de prijzen voor het trad i-
tioneel relatief zeer kleine volume niet-
contractuele ruwe olie, de zogenaamde
vrije-marktprijzen, sterk op. Van even
fundamenteel belang was daarnaast het
feit dat gedurende het eerste kwartaal
gaandeweg nagenoeg alle OPEC-landen
de in december afgesproken officiële
prijzen – vaak ook nog retroactief –
verhoogden met een toeslag.
Voor de OPEC-landen was een sys-
teem van toeslagen (en van kortingen)
strikt genomen niets nieuws: de prijzen-
besluiten van de OPEC-landen hebben
immers steeds in de eerste plaats betrek-
king gehad op een basiskwaliteit olie,
de z.g. ,,marker-crude”, te weten ,,Ara-
bian light”. De prijzen van andere ruwe-
oliesoorten weken af van die voor
,,Arabian light”, omdat rekening werd
gehouden met voornamelijk kwaliteits-
verschillen en lokatie. Dit resulteerde tot
voor kort in toeslagen (resp. kortingen),
in vaktermen aangeduid met ,,differen-
tials”, die hooguit konden oplopen tot
1 â 1,5 dollar per vat, afhankelijk van de
algehele vraag- en aanbodsituatie.
In de loop van het eerste kwartaal
echter begon zich bij individuele OPEC-
landen 1) een tendens af te tekenen om
meer in prijs afte wijken van de ,,marker-
crude” dan tot dan toe door middel van
de gebruikelijke ,,differentials” het geval
was. Andere elementen dan zuiver kwali-
teitsverschillen of lokatievoordelen, te
weten schaarste-elementen, begonnen
mee te spelen. De toeslagen, die tegen het
* De auteur is sectorhoofd van de directie
Aardolie bij het Ministerie van Economische
Zaken.
1) Als gebruikelijk volgden de overige olie-exporterende landen hen hierin.
wijl volgend jaar hooguit een gering
overschot mogelijk is. Daarnaast dienen
twee negatieve punten in ogenschouw te
worden genomen. De olieproduktie
neemt slechts toe tot 1984 (de maximum
produktie zal 148 mln, ton bedragen), in
de jaren daarna neemt de produktie weer
af. Bovendien besteedt het Verenigd
Koninkrijk de aardolieopbrengsten niet
aan de noodzakelijke modernisering van
het industriële apparaat, doch vinden de oliegelden vooral een bestemming in de
aanschaf van geïmporteerde consump-
tiegoederen; de ,,Dutch disease” blijkt
ook besmettelijk voor de Britse econo-
mie.
Deze mi,n of meer vaststaande gege-
vens zullen niet bijdragen tot een groter
vertrouwen in de toekomst van de Britse
economie. Dat een zeker wantrouwen
gerechtvaardigd is, wordt nog versterkt
door de overige verwachtingen omtrent
de Britse economie: de groei van het
bruto nationaal produkt stagneert, de
produktiviteitsstijging is gering, de winst-
verwachtingen van het bedrijfsleven zijn
somber en arbeidsconflicten zijn niet
ondenkbaar.
Mogelijkerwijs heeft de Britse rege-
ring de sombere vooruitzichten laten
meespelen bij de vraag, of ook beleggin-
gen op de Amerikaanse markt en de
markt in het verre Oosten geliberali-
seerd moesten worden. Deze voor de
Britse beleggers zeer belangrijke beleg-
gingen zijn namelijk niet geliberaliseerd.
Dit wijst erop, dat de regering bij een
weer toenemend wantrouwen in de Brit-
se economie een kapitaalvlucht naar
deze markten verwacht. Intrekking van
de liberalisatiemaatregelen bij een even-
tuele kapitaalvlucht zou politiek gezien
niet acceptabel zijn.
Conclusies
De gedeeltelijke liberalisatie van de
Britse deviezencontrole heeft tot nog toe
weinig gevolgen gehad voor de Britse
economie. De effectieve investerings-
premie is gedaald, maar een min of meer
omvangrijke kapitaalexport, gekoppeld
aan een depreciatie van het Pond na
12 juni jI., is uitgebleven. Integendeel,
door de hoge-rentepolitiek is het Pond
zelfs geapprecieerd en (tijdelijk) op een
hoog niveau gestabiliseerd. Aangezien echter de basis van de wisselkoers van
het Pond, de Britse economie, zwak is,
mag verwacht worden, dat bij het weg-
vallen van de belangrijkste attracties,
de hoge rente en de gunstige lopende re-
kening op basis van de oliesituatie, het Pond zal depreciëren tot een koers, die
meer in overeenstemming is met de fun-
damentele positie van de Britse econo-
mie. Op basis van deze verwachtingen
lijkt het niet waarschijnlijk, dat op korte
termijn de deviezencontrole ten aanzien
van portfolio-investeringen in de Ver-
enigde Staten en het verre Oosten zal
worden opgeheven.
L. G.
Thiry
ESB 5-9-1979
903
einde van het eerste kwartaal boven
,,marker-crude”-prijs en ,,differentials”
werden berekend, kwamen gemiddeld al
uit op ongeveer $ 1,5 per vat.
Dat dit nog maar een beperkte afwij-
king was binnen een stelsel van afspra-
ken dat onder zeer hoge druk stond,
bleek uit de beslissing die de OPEC-lan-
den eind maart namen. Niet alleen zou
de prijsverhoging die eind 1978 voor het
vierde kwartaal van 1979 was voorzien
nu reeds per 1 april 1979 worden gereali-
seerd (zodat de officiële prijs van ,,Ara-
bian light” op$ 14,55 pervat kwam, tegen
$ 13,34 per 1januari1979 en nog maar
$ 12,70 in december 1978), maar boven-
dien werden de individuele OPEC-lan-
den uitdrukkelijk in staat gesteld t.o.v.
dit prijsniveau officieel toeslagen toe
te passen, die zij geëigend vonden in het
licht van de marktomstandigheden.
Al spoedig bleek wat dit laatste in feite
zou gaan betekenen: de toeslagen t.o.v.
de
nieuwe
basisprijs liepen hier en daar
op tot zelfs boven $
5
per vat. Daarnaast
bleven de prijzen voor ruwe olie op de
vrije markt oplopen en bereikten soms
waarden van boven $ 40 per vat. Dit was
opnieuw een indicatie, dat OPEC toe
was aan een herziening van het eigen be-
sluit. Het kon immers niet langer zo blij-
ven, dat Saoedi-Arabië voor verreweg
het belangrijkste deel van zijn produktie
(voor slechts een beperkte hoeveelheid
ruwe olie van zeer goede kwaliteit werd
door Saoedi-Arabië eveneens een toe-
slag berekend) het afgesproken prijspeil
handhaafde, terwijl de overige OPEC-
landen zich volop hadden begeven in wat
af en toe een wedloop om de hoogste
prijs leek. (Dit laatste mag wel blijken
uit de officiële invoering door een aantal
landen, vlak voor de bijeenkomst van
OPEC in juni, van het zogenaamde
,,most favoured sellers”-beginsel, door
middel waarvan zij zich in staat stelden automatisch de hoogst geldende prijs te
volgen.)
De OPEC-landen besloten op 26juni
jI. een poging te ondernemende oliemarkt
,,enige stabiliteit” terug te geven en ver
–
hoogden de prijs van de ,,marker-crude”
tot $ 18 per vat (naar later bleek: retro-
actief tot 1juni), terwijl tevens werd vast-
gesteld, dat de prijs van OPEC-olie niet
boven $ 23,50 per vat zou mogen uit-
komen.
Dit is de situatie die formeel zal voort-
duren tot 17 december a.s., wanneer de
OPEC in Caracas opnieuw bijeenkomt
(als echter de ontwikkelingen in de waar
–
de van de Amerikaanse dollar daar aan-leiding voor geven, kan een vervroegde
bijeenkomst worden uitgeschreven)
daardoor heerst er nu een officieel prijs-
peil dat— in dollars gerekend —gewogen
gemiddeld rond 60% hoger ligt dan eind
vorig jaar. In absolute termen—en weer
in dollars gerekend – ligt deze prijsver-
hoging in dezelfde orde van grootte alsde
prijsverhoging van 1973/1974, die toen
voor de nodige paniek zorgde.
Ontwrichting en fragmentatie van de
internationale oliemarkt
Bij dit alles kan men zich afvragen,
hoe een dergelijke explosieve prijsstij-
ging in een zo kort tijdsbestek enigszins
kan worden verklaard. Het is duidelijk,
dat er een nauwe relatie bestaat met de
internationale schaarsteproblematiek,
die bijvoorbeeld de Nederlandse rege-
ring tot het bekende 5%-bezuinigings-
programma heeft doen besluiten. Het
valt buiten het bestek van dit artikel om
dieper op dit specifieke punt te in gaan.
In dit kader is het wellicht interessan-
ter, om een belangrijk deel van de
verklaring te zoeken in de recente
omvangrijke wijzigingen, die zich in de
structuur van de internationale ruwe-
oliemarkt hebben afgetekend. Zoals ook
geldt voor het
5%programma,
moeten de
belangrijkste oorzaken van die wijzigin-
gen worden gezocht in de politieke
omwenteling in Iran waardoor grote,
internationale oliemaatschappijen plot-
seling werden verstoken van een belang-
rijk deel van hun ruwe-olievoorziening.
Later is een aantal van die maatschappij-
en weer in staat geweest – doch wel op
andere voorwaarden dan voorheen –
het contact met de Iraanse oliemaat-
schappij NIOC te herstellen, maar
inmiddels was het schouwspel al een
aantal bedrijven gevorderd: voormalige
NIOC-partners, zoals bijvoorbeeld Brit-
ish Petroleum, hadden het zekere voor
het onzekere genomen en (grotendeels
succesvolle) pogingen ondernomen om
gaandeweg los te komen van hun
verplichtingen tot het doorverkopen van
ruwe olie aan derden. Deze derden
waren vaak kleinere oliemaatschappijen,
maar ook wel internationale oliemaat-
schappijen, die, in tegenstelling tot BP,
over te weinig ruwe olie plachten te
beschikken in verhouding tot hun
behoefte aan olieprodukten. Daardoor
deed zich het verschijnsel voor, dat niet alleen de NIOC-partners zelf, maar ook
een aanzienlijk aantal van hun contrac-
tuele afnemers van ruwe olie in moeilijk-
heden kwam en zich genoodzaakt zag
elders ruwe olie of olieprodukten aan te
kopen om zijn behoeften te dekken. Dit proces, dat uiteraard ook in de derde en
volgende schakels in de afzetketen
merkbaar was en dat zich des te
gemakkelijker kon afspelen omdat pro-
ducentenlanden grotere belangstelling
voor kleine afnemers toonden, heeft
geleid tot een ontwrichtingen vooral ook
een fragmentatie van de internationale
oliemarkten, waarin naast de grote nu
ook de kleine, slechts nationaal opere-
rende oliemaatschappijen, veel actiever
waren en waarin plotseling ook een
relatief belangrijke rol bleek te zijn
weggelegd voor onafhankelijke handela-
ren. Deze laatste categorieën marktpar-
tijen werden ook aangetrokken door het
verschil tussen de officiële ruwe-olieprij-
zen en de prijzen op de vrije markten
voor olieprodukten (waarover hieron-
der meer).
De grote mate van onzekerheid, die
in dat klimaat kon ontstaan, zal niet
weinig hebben bijgedragen tot elkaar
snel opvolgende en niet al te zeer aan
kwaliteitsverschillen gebonden prijsver-
hogingen die onder normalere om-
standigheden ondenkbaar zouden zijn.
De neerslag daarvan is te vinden in het
eerder vermelde besluit van de OPEC op
26juni: binnen een marge van niet min-
der dan $
5,5
bij een gemiddelde van
ruim $ 20 per vat kunnen de ruwe-
olieprijzen worden vastgesteld. Daar-
naast bleef (en blijft tot op heden, ook
ondanks de na een korte onderbreking
weer tot 9,5 mln, vaten per dag
opgevoerde SaoediArabische produktie)
echter ook het prijsniveau op de vrije
markt voor ruwe olie toch nog een eind
boven de $ 30 liggen.
Onder evenwichtiger vraag- en aan-
bodverhoudingen en bij een terugkeer
van meer rust op de markt, zijnde prijs-
verschillen waarvan hier sprake is, moei-
lijk te handhaven. Ik wil dit hieronder
nog nader staven.
Vrije markt
Een analoge situatie aan die op de
internationale ruwe-oliemarkt wordt ge-
vonden op de markt voor oliepro-
dukten: een overheersende stroom van
produkten, waarvan het prijspeil dat van
de officiële ruwe-olieprijzen enigermate
volgt, naast een kwantitatief niet onbe-
langrijke, maar mondiaal gezien relatief
kleine (wellicht 5-10% van de totale be-
schikbare hoeveelheid produkten om-
vattende) stroom, waarvan de prijs kan worden vergeleken met de niveaus, die
gelden op de vrije markt voor ruwe olie.
In tegenstelling tot de markten voor
ruwe olie dragen de vrije markten voor
produkten inmiddels wijd en zijd be-
kende namen: Rotterdam-markt, Me-
diterranean, Caribbean, Singapore, New
York enz. Het begrip ,,Rotterdam-markt”,
om daar even bij stil te staan, is ont-
staan in een tijd (vooral in de jaren zes-
tig), dat het export-raffinagecentrum en
de grote omvang aan van de olie-
industrie onafhankelijke opslagcapaci-
teit bij Rotterdam een belangrijke bron
werden voor de korte-termijnhandel in
olieprodukten, vooral met bestemming
West-Duitsland. In de loop van de jaren zeventig is het karakter van deze handel
echter geleidelijk, maar ingrijpend ver
–
anderd. Belangrijk vanuit voorzienings-
oogpunt is dat vooral nieuw produkt-
aanbod, eerst van Oosteuropese, later
ook van diverse andere zijden, een steeds
grotere rol is gaan spelen. Ook de uitein-
delijke bestemming van de produkt-
stroom is een grotere diversificatie te
zien gaan geven: naast Duitsland en
Zwitserland zijn vooral Scandinavië en
Zuid-Europa te noemen. Toch is de
904
Gemeente
‘s-Hertogenbosch
term ,,Rotterdam-markt” nog steeds
wijd verbreid, waarbij de eerderge-
noemde opslagcapaciteit in het (vrij-)
havengebied van Rotterdam ongetwij-
feld een rol speelt. De handelaren, die op
de ,,Rotterdam-markt” opereren zijn
echter over heel Europa verspreid
(Parijs, Hamburg, Rotterdam en vooral
ook Londen) en verder ook daar-
buiten.
In het algemeen gesproken hebben
vrije produktmarkten als functie het tot
stand brengen van een korte-termijn-
evenwicht tussen vraag en aanbod van de
vele produkten, die uit ruwe olie worden
vervaardigd. Er vindt daar een
voort-
durende
confrontatie plaats van vraag en
aanbod, van overschotten en tekorten
van olieprodukten bij de marktpartijen,
t.w. raffinaderijen, oliemaatschappijen
en nationale en internationale oliehan-
delaren. Voorts zullen ook onder nor
–
male omstandigheden vraag en aanbod
op de Vrije markten vaak worden beïn-
vloed door
incidentele
factoren, zoals
weersinvloeden en technische storingen
in de voorzieningssystemen.
De prijzen, die op deze markten tot
stand komen weerspiegelen een situatie
waarin, bij het aankopen en raffineren
van een extra hoeveelheid ruwe olie (het
op dit moment zeer dure marginale, vat
ruwe olie) en het vervolgens op de vrije
markt verkopen van de verkregen pro-
dukten, ongeveer de raffinagekosten
van die extra hoeveelheid (marginale
kosten) worden goedgemaakt. Anders
gezegd: het aankopen van ruwe olie en
het verkopen van produkten tegen vrije-
marktprijzen kân een enorme winst op-
leveren. Onder normale omstandig-
heden vindt de vrije-markthandel plaats
bij een voldoende beschikbaarheid van
ruwe olie op de wereldmarkt. De prijzen
waartegen de olieprodukten dan van
eigenaar verwisselen op de vrije markt en
die in de vorm van noteringen dagelijks
door bijvoorbeeld Platt’s Oilgram wor-
den gepubliceerd, geven een belangrijke
indicatie van de actuele marktwaarde
van de verschillende produkten. Daar-
om worden deze noteringen in een aantal
Europese landen, waaronder Nederland,
normaliter gebruikt bij de vaststelling
van maximumprjzen voor eindverbrui-
kers.
In een situatie waarin de gevraagde
hoeveelheden niet in voldoende mate be-
schikbaar zijn, of althans, waarin de
marktprijzen verwachten, dat dit het ge-
val zal zijn, richt een toenemende vraag
zich op de hoeveelheden, die op de vrije
markt worden aangeboden. Mede door-
dat de raffinaderijen niet adequaat op
deze vraag zullen kunnen reageren, zul-
len vooral de vraagfactoren, al dan niet
versterkt door speculatieve elementen, in toenemende mate de hoogte van de prijs-
noteringen gaan bepalen. De dan ontsta-
ne noteringen reflecteren niet goed meer
de marktwaarde van de verschillende
produkten en zijn dan ook niet represen-
tatief voor de prijzen die de eindver
–
bruiker betaalt. Dit geldt zowel in die
landen waar van overheidswege geen
systeem wordt gehanteerd om (maxi-
mum)verbruikersprijzen te bepalen, als
daar waar dit wel het geval is (zoals in
Nederland en vele andere landen).
Nederland laat onder dergelijke om-
standigheden de noteringen los als basis
voor de vaststelling van de maximum-
prijzen (hiervoor in de plaats wordt dan een relatie aangebracht met de kostprijs
van de ingevoerde ruwe olie), waardoor
op dit moment de maximumprijs van bij-
voorbeeld benzine in Nederland zo’n
twee dubbeltjes lager ligt dan het vrije
niveau.
In het algemeen echter, dus ook daar
waar van overheidswege geen systeem
wordt gehanteerd, is de verklaring voor
het actuele verschijnsel, dat de eind-
verbruikersprjzen in het algemeen niet
volledig de prijsontwikkeling op de vrije-
produktenmarkten volgen, gelegen in
het feit, dat het voor de koper/
importeur mogelijk is ook bij hoge vrije-
marktnoteringen nog aankopen op die
markt te verrichten zolang het ten op-
zichte van het gehele door deze kopen
importeur te verkopen pakket om aan-
vullende, marginale hoeveelheden gaat.
In die situatie immers en voor zover vol-
doende concurrentie bestaat zal de dure
aankoop op de vrije markt worden uitge-
smeerd over dat gehele pakket. Verreweg
het grootste gedeelte daarvan staat ter
HERHAALDE OPROEP
Bij de sectie Planning van de afdeling Onderzoek en Planning vaceert per 1 oktober
1979 de functie van
Medewerk(st)er Beleidsplanning
(vacaturenummer S.8.2)
Functie-informatie:
De hoofdtaak van de sectie Planning bestaat uit het ontwikkelen en invoeren van een systeem van integrale beleidsplanning in de gemeentelijke organisatie. Daartoe wordt primair gewerkt aan een systematische weergave van het te
voeren beleid per sector in de vorm van programmastructuren, alsmede aan de
organisatorische vormgeving van de planningscyclus.
Taak:
De taak van de te benoemen functionaris zal in hoofdzaak bestaan uit:
– het meewerken aan de opstelling van programmastructuren per sector, ten
behoeve waarvan werkgroepen per sector zijn ingesteld en
– het leveren van een kritische bijdrage aan de uitbouw van het
planningsinstrumentarium.
Vereisten:
– opleiding op academisch niveau met kennis van openbare financiën en/of
planningtheorie (bijv. economie, bestuurskunde, bedrijfskunde);
– ervaring, opgedaan bij de overheid in de toepassing van (evt. sectorgerichte)
planningstechnieken strekt tot aanbeveling en
– het vermogen om zelfstandig te werken en initiatieven te ontplooien.
Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, maximaal f4.391 ,- bruto per maand.
Een psychologische test kan tot de selectieprocedure behoren.
Sollicitaties – binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad – te zenden aan de
chef van de afdeling Personeelszaken der gemeentesecretarie, Postbus 90050.
5200 KB ‘s-Hertogenbosch, onder vermelding van bovenstaand vacaturenummer.
ESB
5-9-1979
905
Het pas opgerichte International Cen-
ter for Economic Policy Studies stelt
zich ten doel ……to provide readable,
though analytical, publications, which
ïmprove public understanding of econo-
mic problems and the market process
and, where possible, suggest solutions”
(blz. Ii). Achter deze ogenschijnlijk
afstandelijke formulering, blijkt een
nieuwe producent van neoliberale eco-
nomische literatuur schuil te gaan.
Met de professoren Meiselman en Brun-
ner in de adviesraad, evenals Bucha-
nan (van het Virginia ,,Public Choice”
Center) en Irving Kristol
(Wall Street
Journal)
vertrekt men van de premisse
van …..a growing belief among intel-
lectuals and policymakers that govern-
ment, while well motivated, must be
doing something wrong” (blz. IX) en van
a desire to increase the recognition
that markets, unless there exist corn-
peIling arguments to the contrary, are
preferable to administrative processes
as channels of resource allocation” (blz.
XVII).
De studie van Prof. Krauss is het eer-
ste produkt van het Center. Dit boek –
het lijkt overigens eerder een fors uit-
gevallen pamflet – is vlot geschreven en
redelijk toegankelijk voor economen
zonder veel bagage van internationaal-
economische theorie. Het omvat 5 hoofd-
stukken, maar het derde hoofdstuk (over
de handelseffecten van de interventies
die welvaartsstaten plegen) beslaat onge-
veer de helft van het gehele werk.
Krauss geeft een eenvoudige, maar in-
teressante theorie van de welvaartsstaat,
analyseert de binnenlandse en interna-
tionale gevolgen van de gepleegde inter-
venties en komt tot wrange, welhaast
apocalyptische conclusies. De welvaarts-
staat is voor hem simpelweg .. … a non-
communist egalitarian state in which
substantial government intervention in
economic and social affairs is accepted as normal”(blz. XX). Deimplicietedoel-
stellingen van deze interventie zijn a.
economische zekerheid voor de burgers
en b. een inkomensherverdeling van
kapitaal naar arbeid. Zijn typische
voorbeelden zijn Nederland en de Scan-dinavische landen.
In hoofdstuk l ontwikkelt hij de these
dat inefficiënte instrumenten voor in-
komensherverdeling of ter vermijding
van sectorale inkomensaanpassing wor-
den gekozen om de ware economische
oogmerken te verhullen. Het feit dat
tarieven, quota, subsidies, vrijwillige
exportbeperkingen, overheidsaankoop-
beleid en sommige vormen van indu-
striepolitiek en anti-d umpingmaatrege-
len veel moeilijker naar effecten traceer-
baar zijn dan regelrechte overdrachten
naar de betreffende groepering, doen
hem bevroeden dat met openlijke herver-deling veelal niet zou worden ingestemd.
Daarom wordt de herverdeling ,,verbor-
gen” in semiprotectionistische maat-
regelen. Ook beschrijft hij waarom
politici belang hebben bij de interventio-
nistische aard van de welvaartsstaat. Ten
slotte geeft hij lucht aan de vrees dat het
protectionisme van de welvaartsstaat,
vooral indien het hoeveelheidsbeperkin-
gen betreft, zou kunnen leiden tot cen-
traal geplande economieën: de vrijhan-
delaar verdedigt uiteindelijk de markt-
economie (blz. IS). Dit speelt heden ten
dage des te meer omdat ,,The new pro-
tectionism, in fact, refers to how the tota-
lity of government intervention into the
private economy affects international
trade” (blz. 36).
Het centrale hoofdstuk 3 behandelt
dan een soort internationale politieke
economie van een aantal typische
interventies die welvaartsstaten plegen,
o.a. restricties op kapitaal en arbeids-
mobiliteit, gericht overheidsaankoopbe-
leid, vormen van milieubescherming,
aanpassingssteun, dumping en de tegen-
acties, binnenlandse produktiesubsidies
en exportsubsidies. De analyse geschiedt
uitsluitend in partieel evenwicht. Een en
ander wordt geïllustreerd met fraaie
(?)
voorbeelden van beide zijden van de At-
lantische Oceaan. Hoofdstuk 4 handelt
over het probleem of de Westeuropese
welvaartsstaten (met subsidies en een
btw-systeem) wel harmonieuze econo-
mische contacten kunnen hebben met de
vrije markteconomie van de Verenigde
Staten zonder elkaars ,,integriteiten”
aan te tasten. Bij subsidies gelooft
Krauss niet in een (echt) supranationale
subsidiecode, zodat de producenten in
de VS (die onder de Westeuropese subsi-dies lijden) maar gecompenseerd moeten
worden door de Amerikaanse belasting-
betaler – de Amerikaanse consument
zou wel moeten profiteren en anti-
dumping of anti-subsidieheffingen zijn
voor hem uit den boze. Bij de indirecte
belastingen spreekt hij zich uit voor de
overname van het Europese btw-systeem
in de VS, aangezien onder de huidige
produktiebelastingen in de VS de export
niet kan worden vrijgesteld.
Uiteindelijk concludeert Prof. Krauss
dat …..the inherent contradiction of the welfare state is that the welfare
state requires a high level of productivity
to support it, but that welfare state
interventionist policies necessarily redu-
ce productivity levels. Hence,… the
welfare state is not a sustainable
phenomenon in the long run. It consists
Boek
ieuws
Melvyn B. Krauss: The new protectionism, the welfare state and international trade.
Basil Blackwell, voor het International Center for Economic Policy Studies, Oxford,
1979, XXIV + 119 blz., £ 6.95.
beschikking tegen een lagere kostprijs,
d.w.z. tegen een prijs, die onder de ge-
schetste omstandigheden eerder de ont-
wikkeling van de officiële ruwe-ole-
prijzen volgt. Wanneer echter de druk op
het ,,marginale olievat” afneemt – en
het ziet er op dit moment naar uit, dat
dit niet al te lang meer op zich kan laten
wachten; ook de Rotterdam-noteringen
vertonen een dalende tendens -, dan
zal het niet langer zo gemakkelijk zijn op
de vrije markt voor ruwe olie meer te be-
talen, dan de officiële prijzen.
Slot
Ik heb wat uitvoerig bij het ver-
schijnsel van de vrije-produktenmarkten
stilgestaan, omdat de misverstanden op
dit punt groot zijn, niet in het minst
overigens omdat de handel op deze
markten zich niet gemakkelijk voor
waarneming leent. De handel is inter-
nationaal, d.w.z. nauwelijks gebonden
aan een lokatie, waardoor noch het pro-
duktvolume noch de herkomst en be-
stemming of de exacte prjsniveaus (de noteringen zijn ,,intelligente” schattin-
gen) te bepalen zijn. Daarentegen is op
dit moment wel het mechanisme zicht-
baar te maken en in het bijzonder het
daaruit resulterende duidelijke verband
tussen de huidige buitengewoon hoge in-
ternationale vrije prijzen voor ruwe olie
en olieprodukten. In internationaal sa-
menwerkingsverband (EG, Internatio-
naal Energie Agentschap) worden sinds
enige tijd pogingen ondernomen, met
medewerking van de olie-industrie en
-handel, het gebeuren op deze markten
aanzienlijk doorzichtiger te maken. De
eerste resultaten daarvan zullen naar
verwachting spoedig bekend worden.
Het bovenstaande moge enigszins heb-ben aangetoond dat deze pogingen van
nauwelijks te overschatten belang zijn
om de olievoorziening en de voor-
waarden waartegen zij geschiedt in de
toekomst in goede banen te kunnen
leiden.
E..0. Weeda
906
of policies that undermine the factors
upon which it critically depends” (blz.
107). De zucht naar economische
zekerheid van de wieg tot het graf snijdt
de band tussen produceren en consume-
ren door voor de burgers van de
welvaartsstaat. ,,The enjoyment of eco-
nomic resources becomes unrelated to
economic performance” (blz. 108). Dat
het er met de produktiviteit in Scandina-
vië en Nederland (nog) niet zo beroerd
voorstaat schrijft Krauss toe aan de oude generatie met eengeschiktearbeidsethiek
…
to resist the welfare state incentives
to slow down and do less. However, the
consistent attacks on individualism and
the competitive spirit, which starts in the
schools at an early age, along with the
promise of guaranteed economic securi-
ty, have made their mark on the new
generation of northern Europeans” (blz.
111).
Melvyn Krauss’ boek kan niet worden
afgedaan als ideologische prietpraat. Er staan veel behartenswaardige dingen in
(ook een fraai voorbeeld van een Neder-
lands, protectionistisch gezondheids-
voorschrift; blz. 61) en de analyses in
hoofdstuk 1 en 3 zijn competent en boei-
end hoewel aan de eenvoudigste par
–
tieel-evenwichtanalyses wel erg vaak
generaliserende conclusies worden ver
–
bonden. Toch vertoont zijn pleidooi een
aantal zwakheden, waarvan een enkele
even dient te worden aangestipt.
In de eerste plaats wordt het gehele
betoog impliciet op de doelstelling van
maximale efficiency gestoeld. Dat eco-
nomische subjecten niet altijd maximalï-
satie nastreven, maar ook systematisch
economische zekerheid en stabiliteit
wordt wel genoemd maar niet beoor-
deeld dan in termen van efficiency.
ESb
Mededeling
Studiemiddag publieke sector
Op vrijdag 28 september a.s. organi-
seert het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven weer haar traditione-
le discussiemiddag. In tegenstelling tot
voorgaande jaren zal de bijeenkomst dit-
maal niet in het Congresgebouw te Den
Haag worden gehouden, maar in de
Balzaal van het Hilton-hotel, Weena 10,
Rotterdam (aanvang: 13.30 uur). Het
onderwerp luidt: ,,De publieke sector in
de jaren tachtig”.
Inleiders: Prof. Dr. L. F.van Muiswin-
kel; Prof. Dr. G. A. Kessler en Dr. H. J.
Witteveen. De bijeenkomst staat onder
leiding van Prof. Dr. D. J. Wolfson. Na
afloop van de inleidingen is er gelegen-
heid voor discussie.
De discussiemiddag is voor iedere be-
langstellende vrij toegankelijk. Om een
indruk te krijgen van het te verwachten
Is efficiency dan de hoogste doelstel-
ling?
In de tweede plaats leidt de politieke
economie, bedreven met partiële analyse
en een uiterst simpele doelstellingsfunc-
tie van politici (blz. XXI), tot een wel
erg vertekend beeld van de overheids-
politiek op economisch gebied. Deze
micro-economische benadering leidt
uitsluitend tot, wat ik elders wel
heb genoemd, ,,constituency politics”
– achterbannenpolitiek, pressiegroe-
penpolitiek zo men wil, waarmee men
wel onrust en protest kan smoren maar
geen verkiezing kan winnen (zeker
niet in een kiesstelsel met evenredige ver
–
tegenwoordiging). ,,Electoral politics”,
aangaande de grote vraagstukken van
nationale werkgelegenheid, inflatie en
groei is op den duur van veel groter
gewicht.
Ten derde is het juist de VS en niet
West-Europa waar reeds lang een
relatieve produktiviteitsdaling plaats-
vindt, die vooralsnog geen verklaring
heeft gevonden.
Ten vierde miskent Krauss het aan-
passingsvermogen van de welvaartssta-ten en van hun politieke processen door
uitsluitend op de rigiditeiten te letten;
een voorbeeld: door de Europese land-
bouwpolitiek (terecht) af te schilderen
als ,,the epitome of modernized mercan-
tilism”, (blz. 23) zonder er bij te zeggen
hoeveel groter de inkomensverschillen
tussen landbouw en industrie hier zijn
vergeleken met de VS en zonder de snelle
arbeidsuitstoot uit de Europese agrari-
sche sector van de laatste 20 jaar te ver-
melden, is wel erg onzorgvuldig. Bij zul-
ke druk ontstaan excessen, maar die zijn
niet representatief. Er zijn meer voor-
beelden in de studie.
aantal bezoekers stelt het Instituut het
op prijs indien men het bezoek even tele-
fonisch (070 –
64
58 73) kan aankondi-
gen.
A. A. Amador en F.
D. Leo: Corporate
taxation in the Netherlands Antilles.
Kluwer, Deventer, 1978,95 blz., f. 31,20. Dit boek geeft een artikelsgewijs com-
mentaar op en de Engelse vertaling van
de tekst van de ,,Verordening op de
winstbelasting 1940″ (coporate income
tax law).
Harold J. Kushner en Dean S. Oark:
Stochastic approximation methods for
constrained and unconstrained systems.
Springer Verlag, New York! Heidel-
berg! Berlijn, 1978, 261 blz., DM 26,40.
Verschenen in de serie Applied Ma-
thematical Sciences (nr. 26).
John Kenneth Galbraith. De eeuw der
onzekerheden.
Elsevier, Amsterdam!
Brussel, 1978, vertaling Jan Noorder-
meer, 352 blz., f. 29,50.
Verder lijkt de koppeling tussen wel-
vaartsstaten en het nieuwe protectionis-
me enerzijds en de ,,as” Nederland-
Scandinavië als typisch voorbeeld an-
derzijds enigszins misplaatst. Deze lan-
den zijn welvaartsstaten, maar zeker niet
excessief protectionistisch of neoprotec-
tionistisch. Evenmin ligt de openheid en
kwetsbaarheid van deze economieën aan
de basis van het verlangen van indivi-
duen naar economische zekerheden,
waaraan door de welvaartsstaat is vol-
daan (vgl. blz. 93). De vraag dringt zich
op waarom hij de Engelse, Franse of
Italiaanse welvaartsstaten niet beter
vindt passen bij zijn hypothesen. Boven-
dien ontbreekt elke referentie aan Myr-
dal’s bekende werken.
An international
economy
(1956) en
Beyond the welfare
state
(1961); toen al was de vrees van
Myrdal precies dezelfde, maar de wel-
vaartsstaten zijn versterkt en het protec-
tionisme is onvergelijkbaar veel zwak-
ker.
Ten slotte moet worden opgemerkt
dat het boek mij een beetje oneven-
wichtig voorkomt. Terwijl de effecten
van allerlei interventies en van subsi-
die- en belastingharmonisatie stoelen
op erkende analyses, wordt het boek be-
sloten met de apocalyptische conclusie
als zou de welvaartsstaat zelf-vernieti-
gend zijn(,,Itbothdependsoneconomic
growth and destroys it”, blz. 113) zonder
dat dit serieus wordtonderbouwd. Ieder
–
een weet dat de statische efficiencyver-
liezen door protectie klein zijn, en van de
dynamische (monopolisatie, technische
achterstand, soms ontberen van schaal-
effecten) weten we weinig. Krauss be-weert in hoofstuk
5
meer dan hij analy-
seert en dat ter adstructie van zo’n
conclusie.
Jacques Pelkmans
In dit nieuwe boek van Galbraith wor-
den de economische dogma’s van de
vorige eeuw geplaatst tegenover de
grote onzekerheid waarmee de wereld-
problemen momenteel onder ogen wor-
den gezien. Niets is meer zeker, niets
geeft houvast. Stormachtige economi-
sche en vooral ook sociale ontwikke-
lingen hebben volgens Galbraith diep in
onze maatschappij ingegrepen en voor
opzienbarende veranderingen gezorgd.
Dr.
F.
E. Klijn: De afbakening van het
liquiditeitsbegrip.
NIBE/ Kluwer, Am-
sterdam! Deventer, 1978, 208 blz.,
f. 37,50.
Dit boek geeft een verslag van een
overwegend theoretisch onderzoek naar
de achtergronden van de problemen
die zich de laatste jaren hebben voor
–
gedaan rond het liquiditeitsbegrip. Hier
–
bij wordt onder meer aandacht besteed
aan de vraag of branchevervaging in
het financiële bestel inderdaad de in de
literatuur naar voren gebrachte bron
vormt van de huidige onzekerheid om-
trent de inhoud van het liquiditeits-
begrip.
ESB 5-9-1979
907
Voor de afdeling Sociaal Economische Aangelegenheden (SEA)
vragen wij een
economisch medewerk(st)er
De afdeling SEA
heeft tot taak:
• het voorbereiden en sa-
menstellen van nota’s
over de financiële ont-
wikkeling van een aantal
sociale verzekeringen en
advisering over econo-
mische en financiële
vraagstukken op het ge-
bied van de sociale ze-
kerheid aan de Sociale
Verzekeringsraad,
• het verrichten van secre-
tariaatswerkzaamheden
voor een aantal commissies.
De aan te trekken functio-
naris zal belast worden met:
het analyseren van de
gegevens die benodigd
zijn voor het opstellen
van ramingen van baten
en lasten van een aantal
sociale verzekeringen,
het verrichten van
systeemanalyse ten
behoeve van ramings-
modellen en het hanteren
van daartoe beschikbare
computerprogramma’s,
Voor deze functie gaat onze voorkeur Uit naar
kandidaten die:
een opleiding HEAO-
B.E. hebben genoten of
die een overeenkomstige
economisch -statistische
opleiding hebben ge-
volgd welke is aange-
vUld met praktijkerva.
ring, kennis hebben van de
programmeertaal Fortran ervaring hebben in het
bedienen van compu-terapparatUur.
Arbeidsvoorwaarden
Het salaris bij aanstelling
zal, afhankelijk van leef-
tijd, opleiding en ervaring,
liggen tussen f 2.408,- en
3.932,- bruto per maand.
De Algemene burgerlijke
pensioenwet is van toe-
passing.
Een psychologisch onder-
zoek kan deel uitmaken
van de selectieprocedure.
Nadere informatie kan
worden verkregen bij de
chef van de afdeling, de
heer drs. G.A. Tuinier,
telefoon (070) 46 93 70,
toestel 134.
Schriftelijke sollicitaties
-onder vermelding van
“sollicitatie” in de lin-
ker bovenhoek van de
enveloppe- met volle-
dige gegevens over per
–
soon, opleiding en erva-
ring, kunnen worden ge-richt aan de afdeling
Personeelszaken van de
Sociale Verzekerings-
raad,
Pres. Kennedylaan 21, Postbus 29712,
2502 LS ‘s-Gravenhage.
sociale
verzekerings
raad
De Sociale Verzekerings-raad te s-Gravenhage is
een bii de wet ingesteld
adviesorgaan dat Werk-
zaam is op het brede
terrein van de sociale
verzekeringen. De Raad
houdt om, toezicht op de
uitvoering van de sociale
verzekeringen.
J.
Technische Hogeschool Delft
De Tussenafdeling der Industriële Vormge-
ving is een relatief kleine en jonge studierichting
waar in een 5-jarig studieprogramma ingenieurs
worden opgeleid voor produktontwikkeling en
produktbeleid.
De vakgroep Bedrijfskunde voor produktbeleid
en produktplanning kan worden uitgebreid met
een
projektadviseur/
statistikus (m/v)
De taak van de aan te stellen medewerker/ ster zal liggen op het terrein van het markton-
derzoek als op de bedrijfskunde.
Wat het marktonderzoek betreft bestaat deze
uit:
– het assisteren bij de opzet en uitvoering van
konsumenten marktonderzoek;
– computerverwerking van de onderzoekgege-
vens.
Op het terrein van de bed rijfskunde:
het verrichten van bedrijfsekortomische bere-
keningen met de computer (r.o.i.; d.e.f.: ge-
voeligheidsanalyses etc.) o.a. ter ondersteu-
ning van afstudeerprojekten bedrijfskunde;
het assisteren bij, resp. het verrichten van on-
derzoek naar de mogelijkheden van inscha-
keling van de computer bij produktontwikke-
lings en – planningstaken in de onderneming.
Verder bestaat de taak uit participatie in het
produktontwerponderwijs m. b.t. de genoemde
aspekten.
Gegadigden dienen te beschikken over: goede kennis van statistiek, kennis van multi-
variate methoden strekt tot aanbeveling. De
bereidheid moet bestaan zich hierin verder te
bekwamen, goede kennis van het program-
meren van en het werken met computers
m.b.t. admrnistratieve en bedrijfsekonomi-
sche berekeningen;
ervaring in het konsumenten!marktonder-
zoek en het gebruik van de computer bij de
analyse van bedrijfsekonomische problemen
strekt tot aanbeveling.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkre-
gen bij dr. J. Box, tel. 015-783074.
Salariering volgens Rijksregeling, afhankelijk
van opleiding, leeftijd en ervaring (maximaal te
bereiken salaris f4.441,— bruto per maand). Di-
rekte opneming in welvaartsvast pensioenfonds.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het
Hoofd van de Centrale Personeelsdienst, Julia-
nalaan 134 te Delft, onder vermelding van nr.
IV 7905 in de rechterbovenhoek van de brief.
908