ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
9MEI1979
ESt
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3203
Naar een evenwichtige collectieve sector
De theorie van de collectieve sector vormt in de economi-
sche wetenschap nog altijd een achtergebleven gebied. Twee
weken geleden betoogde ik op deze plaats dat met het
onderzoek naar de effectiviteit van het overheidsbeleid nog nauwelijks een begin is gemaakt 1), nu beweer ik hetzelfde
van het onderzoek naar de factoren die de ontwikkeling van
afzonderlijke overheidsuitgaven en daarmee van de collectie-
ve sector in haar geheel bepalen. Weliswaar is het vraagstuk
van de ontwikkeling van de collectieve sector altijd een
omstreden en in de belangstelling staand onderwerp geweest,
maar blijkbaar is het denken over dit onderwerp in hoge
mate als het specifieke ambacht van politici en niet dat van
economisten beschouwd.
Uiteraard horen beslissingen inzake de collectieve sector
ook bij politici thuis. Het optreden van de overheid raakt
immers op velerlei wijze het welzijn van de burgers waar
het politici uiteindelijk toch allemaal om te doen heet te
zijn. Maar wetenschapsbeoefenaars kunnen wel eens heel
anders tegen zaken aankijken dan politici. Zij speuren naar
,,objectieve” factoren die ontwikkelingen op lange termijn
kunnen verklaren, terwijl de positie van politici met zich
brengt dat zij zich richten op subjectieve voorkeuren van
burgers (kiezers) die veel meer diffuus van aard zijn.
Ik maak dit onderscheid tussen de politieke en de weten-
schappelij ke zienswijze op de ontwikkeling van de collectieve
sector, omdat mij onlangs twee publikaties onder ogen
kwamen die vanuit deze verschillende invalshoeken dit
onderwerp benaderen. Hoffman probeert in zijn brochure
Een socialistische visie op de ko/lektieve sektor
2) een kader
aan te geven om te kunnen beoordelen in welke mate de col-
lectieve sector (naast de particuliere) bijdraagt aan het rea-
liseren van gestelde sociaal-economische doeleinden; Gerrit-
se van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
heeft in opdracht van de WRR een voorstudie verricht 3) voor onderzoek naar factoren die de ontwikkeling van de
publieke sector hebben bepaald. Terwijl bij de eerste de
wensen van de kiezers autonoom zijn, gaat de tweede een
stap verder en stelt zich de vraag welke economische, demo-
grafische, culturele of andere factoren en omstandigheden
tot het ontstaan van die wensen kunnen leiden.
De eerste benadering is de meest gebruikelijke. De me-
ningsverschillen over de gewenste omvang van de collectieve
sector spitsen zich bijna altijd toe op verschillen in inter-
pretatie over de vraag hoe de wensen van de burgers het best
gediend worden en op verschillen in gewichten die aan de
belangen van afzonderlijke groepen kiezers worden toegere-
kend. Daarbij proberen politici elkaar te overtroeven met
bewijzen dat juist zij de mening van het kiezersvolk het best
vertolken. Zo moeten volle wachtkamers dienen als bewijs
dat uitbreiding van de collectieve sector een hogere priori-
teit geniet dan uitbreiding van de particuliere, terwijl be-
lastingontduiking en afwentelingsverschijnselen het tegen-deel moeten aantonen.
Zouden er niet meer bruikbare indicatoren zijn die
aanknopingspunten kunnen bieden om zinvolle uitspraken te
doen over de verhouding collectieve/particuliere sector, als
de voorkeuren van de burgers zo moeilijk ondubbelzinnig
zijn vast te stellen? Het gaat er daarbij niet om aan deze
voorkeuren voorbij te gaan, maar om beter te begrijpen hoe
ze ontstaan en aldus de politieke antenne gevoeliger te
kunnen instellen. Het komt mij voor dat juist op dit punt het onderzoek naar
de achtergronden van de ontwikkeling van de overheids-
sector van groot belang kan zijn en ik beschouw het als een
uitstekend initiatief van de WRR dat deze probeert het on-derzoek in die richting van de grond te krijgen.
Het is interessant te bezien op welke factoren Gerritse in
zijn literatuurverkenning is gestoten. Hij onderscheidt drie
groepen van oorzaken, waarop ik hier kort zal ingaan: 1. de-
mografische factoren; 2. economische factoren; 3. sociaal-
culturele en politieke factoren.
Het eenvoudigst is de invloed van demografische factoren
op de overheidsuitgaven te traceren. Het is duidelijk dat de
samenstelling van de bevolking het niveau van de collectieve
uitgaven rechtstreeks zal beïnvloeden. Uit een onderzoek van
Ritzen in 1975 kwam naar voren dat 40% van de rij ksuitga-
ven en 88% van de sociale-verzekeringsuitgaven gevoelig
zijn voor veranderingen in de leeftijdssamenstelling van
de bevolking.
Daarnaast zijn economische factoren van belang. Gerritse
somt een hele serie op waarvan ik er hier slechts enkele over-
neem. Externe en werkgelegenheidseffecten kunnen voor de
overheid aanleiding zijn een activiteit ter hand te nemen,
uit te breiden of te subsidië?en. Aan voorziening via het
marktmechanisme kunnen bepaalde bezwaren kleven: te
hoge kosten (bv. bij wegenvoorziening), beduchtheid voor
particuliere monopolievorming (energie, communicatie) of te grote risico’s (kernenergie). De inkomenselasticiteit van
de vraag naar overheidsprodukten kan hoger zijn dan die van
de vraag naar produkten waarin door de particuliere sector
wordt voorzien en een achterblijvende produktiviteitsont-
wikkeling bij de overheid kan haar aandeel in het nationaal
inkomen opstuwen. Ten slotte kan een conjuncturele of
structurele terugval in de economie een opwaartse druk op
het aandeel van de overheidsuitgaven bewerkstelligen.
Zeer van belang zijn ook wat Gerritse noemt de sociaal-
culturele en politieke factoren. Demonstratie-effecten of
betere perceptie van onrechtvaardig geachte verschillen in
de kwaliteit van het bestaan zullen ongetwijfeld van invloed
zijn op het niveau van de voorzieningen en de verdeling daar-van. Met veranderingen in het welvaartsniveau kunnen socia-
le fricties samenhangen. Er kan starheid van overheids-
uitgaven in benedenwaartse richting bestaan doorjuridische
en personele oorzaken of opwaartse druk als gevolg van de inrichting van de politieke besluitvorming. Daarnaast
worden professionalisering van de dienstverlening op aller-
lei gebied en urbanisatie en toenemende bevolkingsdicht-
heid genoemd.
Onderzocht zou moeten worden welke van deze factoren
een invloed uitoefenen op welke uitgaven. Dat zou niet alleen meer inzicht bieden in de beheersbaarheid van de overheids-
uitgaven, maar ook meer begrip van het hoe en waarom van
prioriteiten van burgers. Het politieke afwegingsproces zou
daardoor een kwalitatieve verbetering kunnen ondergaan.
Hoffman stelt dat zowel de particuliere als de collectieve
sector moeten voldoen aan de voorwaarden van een zich
evenwichtig ontwikkelende economie. Het door de WRR
aangekaarte onderzoek zou een bijdrage kunnen leveren tot
het verduidelijken van wat daaronder moet worden verstaan.
L.
van der Geest
L. van der Geest, Doormodderen,
ESB, 25
april 1979, blz.
385.
L. Hoffman,
Een socialistische visie op de kollektieve sektor,
Ekonomiese Notities nr. 6, Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam,
1979.
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven,
De publieke sector: ontwikkeling en waardevorming. Een vooronderzoek,
We-
tenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Voorstudies en ach-tergronden, 1979.
449
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch instituut
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Naar een evenwichtige collectieve sector ……………………..449
Column
Krokodilletranen,
door Prof Dr. F. van Dam ………………..
451
Drs. R. S. G. Lenderink en Drs. N. van der Windt:
Wisselkoers en loonmatiging
……………………………..452
Drs. W. F. Smits:
De Nederlandse concurrentiepositie binnen de EG ……………..457
Rectificatie
……………………………………………..461
.4.
van Dam:
Raakt Unctad V ons in onze portemonnee
9
…………………..462
Maatschappijspiegel
Arbeidsverhoudingen in de kwartaire sector,
door Drs. L Faase
464
Energiekroniek
De kwade reuk van natrium,
door Prof Dr. J. A. Goedkoop ……
468
Fisconomie
Compenserende importheffing en de BTW,
door Drs. H. A.
Kogels
………………………………………………..
471
Mededeling
…………………………………………….472
Aan de staatssecretaris:
Neem
ESB
en u leest een stuk beter
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS: ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie:toestel3701.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tsveevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rmjksdelen (zeepost).
1
A bonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Econodii,sch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
ton datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 1455 Ii.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
Yestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
450
Prof Van Dam
Krokodille-
tranen
Vanaf het begin van de ontwikkelings-
samenwerking hebben de rijke landen
aan de arme voorgehouden: de hulp die
u krijgt is maar tijdelijk, u moet zo
snel mogelijk uw eigen deviezen verdie-
nen, ,,trade not aid”. Cynischerwijs
namen de rijke landen tegelijkertijd
maatregelen waardoor de kans voor de
arme landen om hun grondstoffen in
hogere staat van bewerking te expor-
teren klein werd. Zo is voor vele pro-
dukten een zogenaamd anti-verwer-
kingstarief van kracht, hetgeen betekent
dat de tarieven die geheven worden op de
import in de rijke landen hoger zijn naar
–
mate de produkten meer zijn bewerkt.
Ook de EG-integratie met kwantitatief
onbeperkte en tariefvrje handel tussen
de lidstaten heeft de ontwikkelingslan-
den in een relatief achtergestelde positie
geplaatst. Dit zal nog verergeren als de
EG wordt uitgebreid met Spanje, Portu-
gal en Griekenland.
Des te opvallender is het dat de ont-
wikkelingslanden, ondanks deze moei-
lijkheden, er in de afgelopen jaren in
zijn geslaagd hun export van eindpro-
dukten naar de rijke landen flink te ver
–
groten. In 1969 was die export ongeveer
$ 6 mrd., nu rond $40 mrd. In het totaal
van de wereldhandel is het nog weinig,
maar voor de arme landen – gegeven
hun belabberde betalingsbalanspositie
– is het van veel betekenis.
Voor de rijke landen is de handel met
de arme landen in totaliteit gezien profij-
telijk. Het werkgelegenheidssaldo is
voor de rijke landen positief, de handel vergroot wederzijdse groei en daarmee
de wederzijdse werkgelegenheid en er
ontstaat door deze handel een arbeids-
verdeling in de wereld waarbinnen de
rijke landen de sophisticated sectoren –
en dus de economische voorsprong –
voor zich kunnen behouden.
Ondanks deze voordelen in totaliteit
heeft de export van eindprodukten door
de arme landen een golf van protectie-
maatregelen in de rijke landen opgeroe-
pen. De oorzaak is duidelijk: de uit de
arme landen binnenkomende eindpro-
dukten treffen vaak specifieke sectoren
waardoor in de rijke landen veelal regio-
naal geconcentreerde moeilijkheden ont-
staan (textiel, leer). Overigens dient te
worden opgemerkt dat het merendeel
van deze moeilijkheden wordt veroor-
zaakt door de export van andere rijke
landen, maar dat wij daaraan niets kun-
nen of durven doen. Binnen de EG is het
nemen van importbeperkende maatrege-
len onmogelijk geworden en aan landen
als de VS en het oostblok durven wij
onze vingers niet te branden. Vandaar
dat alle furie zich op de ontwikkelings-
landen richt.
In het conflict tussen deze specifieke
problemen en de voordelen op lange
termijn hebben in ,ons land de laatste
de politieke slag ten principale gewon-
nen. De VVD en het CDA hebben zich
bij monde van respectievelijk minister
Van Aardenne en minister De Koning in
het parlement ondubbelzinnig voor een
zo vrij mogelijke handelspolitiek uit-
gesproken en de PvdA heeft dat recent
gedaan via de kamerleden Den Uyl en
Pronk. Deze politieke positiebepaling is
een belangrijke winst vergeleken met de
wankelmoedige houding van de geïndu-
strialiseerde landen van enkele jaren ge-
leden.
Toch steken de specifieke belangen
steeds weer de kop op. Meestal dienen zij
zich aan in een vorm die de suggestie
wekt dat het eigenlijk om de belangen
van de arme landen gaat in plaats van die
van ons. Een typisch voorbeeld is het
pleidooi van het CNV dat protectie ver-
dedigt onder andere op grond van de stelling dat verandering van de inter-
nationale arbeidsverdeling in de arme
landen zal leiden tot cultuurverstoring
en tot vergroting van hun economische
afhankelijkheid. Het CNV pleit zelfs
voor het ,,ïsoleren” van Zuid-Korea en
Taiwan 1). Een argument dat recent op-
geld doet is de eis tot naleving van de
normen voor arbeidsvoorwaarden zoals die door de Internationale Arbeidsorga-
nisatie (ILO) zijn geformuleerd. Zowel
de Commissie van de EG te Brussel als de
vakbeweging in ons land schermen daar-
mede. Recent heeft ook Drs. Den Uyl
een verwante positie ingenomen toen
hij pleitte voor discriminerende handels-
maatregelen tegen landen waarde lonen
laag en de arbeidsomstandigheden slecht
zijn. Als voorbeelden noemde hij Ma-
leisië, Korea, Taiwan en Singapore 2).
Natuurlijk is het medeleven met dear-
beidsomstandigheden in arme landen
nobel. Toch verdenk ik de beijveraars
van de ILO-normen ervan dat zij, mis-
schien onbewust, ermee bezig zijn om
protectie tegen de import van eind-
produkten uit arme landen te morali-
seren: dus eigenlijk krokodilletranen.
Ter motivering van die verdenking zou
ik de volgende vragen willen voorleggen:
– waarom worden de ILO-arbeidscon-
venties als criteria aanbevolen, ter
–
wijl geen van de EG-landen zelve
deze conventies alle heeft geratifi-
ceerd en sommige EG-landen slechts enkele hebben onderschreven?
– waarom wordt afweging achterwege gelaten tussen enerzijds slechte ar
–
beidsomstandigheden en anderzijds
verlies van werkgelegenheid als ge-
volg van hogere produktiekosten (die
weer het gevolg zijn van de toepassing
van de ILO-normen) hetgeen in kre-
peerlanden niets anders dan kreperen betekent?
– waarom richt men zich alleen tegen
landen die overwegend eindproduk-
ten exporteren of is men ook bereid
maatregelen te nemen tegen landen
die ons bijvoorbeeld olie leveren?
– waarom richt men zich vooral tegen
Korea en Taiwan terwijl deze landen,
in vergelijking met andere ontwik-
kelingslanden en in vergelijking met
de westelijke landen toen die op een
vergelijkbaar welvaartsniveau ston-
den, een relatief goede inkomensver-
deling hebben?
– waarom wil men handelsdiscrimina-
tie alleen toepassen tegen ontwik-
kelingslanden die de ILO-normen
overtreden en niet tegen bijvoorbeeld
rijke landen die zich niet houden aan
de afspraken voor ontwikkelings-
hulp die in de
.
VN zijn gemaakt?
– waarom, ten slotte, ageert men juist
nû terwijl de arbeidsomstandigheden
in de betreffende landen thans niet
slechter zijn dan voorheen en waar-
schijnlijk beter?
1).
H. Hofstede,
Internationale arbeidsverde-ling,
lezing voor de Universiteit van Gro-
ningen, 13maart1978.
2) Drs. J. den Uyl, Handelsbetrekkingen
soms discrimineren,
Trouw,
21 februari 1979.
ESB 9-5-1979
451
Wisselkoers en loonffiatiging
Toen de Nederlandse betalingsbalans vorig
jaar omsloeg naar een tekortsituatie, kwam de-
valuatie van de gulden als instrument van eco-
nomische politiek weer in discussie. In dit artikel
worden de gevolgen onderzocht van een de-
valuatie, al dan niet gekoppeld aan een matiging
van de lonen, en van een loonmatiging onder een
stelsel van flexibele wisselkoersen. De auteurs
maken bij hun analyse gebruik van een vereen-
voudigde versie van het Vintaf-Il-model en
onderscheiden verschillende varianten m. b. t. de
mate van afwenteling van kostenstijgin gen en de
mate van compensatie van prijsstijgingen in de
lonen.
1. Inleiding
Vanaf 1972 heeft de Nederlandse lopende rekening van de
betalingsbalans een aanzienlijk overschot te zien gegeven met
een maximum van ruim f. 6,5 mrd. in 1976. In het tweede
halfjaar van 1978 was er voor het eerst sprake van een tekort,
dat zich dit jaar ongetwijfeld zal voortzetten. Ook voor de
nabije toekömst lijken tekorten op de betalingsbalans niet
ondenkbaar. Sinds kort staat dan ook de devaluatie van onze
vaderlandse valuta als instrument van economische politiek
weer ter discussie 1). In het onderstaande zullen we trachten
aan te geven welke gevolgen een devaluatie bij een overigens
,,vaste” wisselkoers kan hebben voor een aantal doeleinden
van economische politiek (par. 3). Voorts bekijken we in par. 4
de combinatie van een devaluatie en een andere beleidsmaat-
regel, t.w. loonmatiging, één en ander onder vigeur van een
vaste wisselkoers. In par. 5 gaan we in op de implicaties van
loonmatiging in geval van flexibele wisselkoersen.
Ten behoeve van de analyse wordt in par. 2 een eenvoudig
model gepresenteerd, dat gebaseerd is op een aantal gedrags-relaties zoals die door het CPB in het z.g. Vintaf-Il-model 2)
zijn aangedragen. In deze vergeljkingen wordt door ons
afgezien van conjuncturele invloeden en tevens van vertragin-
gen. Dat wil zeggen dat de analyse comparatief-statisch van
aard is. Voor zover deze bestaan, vergelijken we steeds
evenwichtspunten met elkaar. Op de tijdpaden tussen de
evenwichtspunten wordt niet ingegaan. Een tweede beperking
die we onszelf hebben opgelegd is dat we uitsluitend prijseffec-
ten traceren. In de volumesfeer kunnen import en export
alleen veranderen door toedoen van prjsmutaties. Alle ande-
re te onderscheiden grootheden geven geen endogene volume-
mutatie te zien. In de laatste paragraaf (par. 6) wordt een
aantal slotconclusies geformuleerd.
DRS. R.S.G. LENDERINK*
DRS. N. VAN DER WINDT*
2. Het model
De betrokken modelvergelijkingen zijn reeds op verschei-
dene plaatsen uitvoerig ter sprake gekomen 3). Voor een
uitgebreide toelichting zij dan ook daarnaar verwezen. Hier
volstaan wij, waar nodig, met een summier commentaar. Het model ziet er als volgt uit 4):
6
=
fh.+E(P)
€b
m
V+€m(pm_v)
em<0
iocB
,i(6+i
11m)
pv
ctPb
mn
+(l_a)Pb
0
P
b
(1 —X)k+X1 +
1
b,au
0
v,binn
e1+(1
)P
mc
+
v,binnau
0 < e < 1
I
=
0
1
(i+—)+
0<01<1
0
2(P
mg
h+m
g
h_V) 0<02<1
1
=
I3P
v
,bi
nn
+Y
—
aL)
—
0
W+03P
r
+1
a
0
I
31
De relatieve mutatie van de uitvoer (invoer) wordt bepaald
door de herwogen wereldhandel (de totale afzet) en de
relatieve prijzen (vgl. 1 en 2). Vergelijking 3 definieert de
mutatie van het saldo van de handelsbalans van de betalings-
balans. De prijs van de totale afzet (vgl. 4) is een gewogen
gemiddelde van de prijs van de binnenlands afgezette goede-
ren en de prijs van dein het buitenland afgezette goederen. De
laatste wordt bepaald door de gemiddelde kosten (plus een
opslagfactor) van binnenlandse producenten en de concurre-
* Verbonden aan de vakgroep Macro-economische Politiek van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
In
Trouw
van 9 maartjl. wordt in een artikel van de hand van J.
van Workum de mening van bankpresident Zijlstra uiteengezet onder
de veelzeggende titel: ,,Devaluatie alleen bij straf inkomensbeleid”.
CPB,
Een macro model voor de Nederlandse economie op middel
–
lange termijn (Vintaf-il),
Occasional paper nr. 12, ‘s-Gravenhage,
1977.
Zie b.v. de toelichting op het Vintaf-I-model en W. M. van deni
Goorbergh,
Een macro-economische theorie van de werkgelegen-.
heid,
Leiden, 1978.
Voor de betekenis der symbolen raadplege men de appendix op
blz. 456.
452
rende uitvoerprjs (vgl. 5). De prijs van de binnenlandse afzet
is een gewogen gemiddelde van de genoemde gemiddelde
kosten en de prijs van de geimporteerde finale goederen
(vgl. 6).
Vergelijking 7 geeft de gemiddelde kosten, die bestaan uit
loonkosten, invoerkosten en kapitaalbeloning per eenheid
produkt. Met de laatste wordt rekening gehouden door 0
1
en
02, de respectieve gecumuleerde kostencoëfficiënten vanar-
beid en invoer, te verhogen met een fractie ten behoeve van die
beloning. Indien ondernemers het aandeel van de kapitaalbe-
loning in de verkoopprijs gelijk wensen te houden, dienen
01
en
02 op te tellen tot één. In onderstaande uitwerkingen nemen
we overigens gemakshalve aan dat i’ = rii ‘
5).
Ten slotte
is verondersteld dat de loonsom per werknemer in bedrijven
wordt bepaald door een prijsterm, de arbeidsproduktiviteit
per werknemer in bedrijven, de werkloosheid (Phillipscurve),
een term die de mutatie in belasting- en premiedruk poogt
weer te geven en een autonome term (vgl. 8).
Onderstaande analyse en de daaruit volgende conclusies
berusten op dit model. Door de eenvoud van dit model dragen
deze conclusies dan ook een tentatief en hier en daar wellicht
een speculatief karakter.
3. Gevolgen van een
devaluatie van de gulden
In het algemeen worden wisselkoersmutaties als instru-
ment van economische politiek aangewend ter verkrjging van
een evenwichtiger externe positie. Voor het welslagen van
zo’n maatregel beziet men dan of aan de z.g. Marshall-
Lernerconditie is voldaan. Deze conditie laat zien dat de
lopende rekening van de betalingsbalans verbetert na een de-
valuatie indien de prijselasticiteiten van in- en uitvoer aan
zekere voorwaarden voldoen. In termen van het onderhavige
model moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat
6b
+ C
m
<
– 16). Op een andere plaats hebben we aangetoond dat de
Marshall-Lernerconditie weliswaar een noodzakelijke, doch
zeker geen voldoende voorwaarde is 7). Voor het verkrijgen
van de gewenste resultaten is het nI. van groot belang te weten
in welke mate lonen en prijzen op een wisselkoersaanpassing reageren en in welke mate, als gevolg daarvan, de concurren-
tiepositie op de binnenlandse en buitenlandse markt (k – mc
resp. k – ) zich wijzigt. De concurrentiepositie kan zodanig veranderendat er van een aanvankelijke verbetering van de
betalingsbalans na een devaluatie niets overblijft.
Zelfs is het denkbaar dat er z.g. ,,perverse” effecten optre-
den, d.w.z. een verslechtering van de lopende rekening van de
betalingsbalans na een devaluatie 8). De mate waarin prijzen
en lonen veranderen a.g.v. wisselkoersveranderingen speelt een cruciale rol. Als we ervan uitgaan dat ondernemers hun
kostenstijgingen volledig doorberekenen (in ons model wil dat zeggen dat 0
1
en
02
optellen tot één) en dat loontrekkers
kans zien om prijsstijgingen volledig gecompenseerd te krij-
gen (in ons model /3=1), dan stijgen lonen en prijzen na een de-
valuatie evenveel als de buitenlandse prijzen. In dat geval
wordt een aanvankelijk concurrentievoordeel teniet gedaan
door de daaropvolgende kostenstijgingen 9). In onder-
staande tabel geven we de effecten van een devaluatie van de
gulden voor zekere parameterwaarden en verschillende ver-
onderstellingen omtrent kostendoorberekeningen in de prij-
zen en prijscompensatie in de lonen.
Uit tabel 1 kunnen we o.a. het volgende concluderen:
• de effecten van een devaluatie worden teniet gedaan als
de loontrekkers de als gevolg van een devaluatie gestegen
prijzen gecompenseerd krijgen en als de ondernemers hun
kostenstijgingen doorberekenen. Slechts de inflatie wordt dan
aangewakkerd. Als instrument van economische politiek lijkt
devaluatie dan niet erg geslaagd;
• als geen of slechts gedeeltelijke prijscompensatie plaats-
vindt bij (on)volledige kostendoorberekening, verbetert de
concurrentiepositie en daardoor. tevens het saldo op de
lopende rekening. De arbeidsinkomensquote daalt in deze
Tabel 1. De effecten van een éénmalïge devaluatie van
J%a)
ABB
.
k
–
pb=
AFIN
100
1
Pv,
binn
.
Pb
f’.y
AIQ
100″
(.1
k.’p
,t,I.l
$
=
1,0
6
1
=
0,75
0.0
1.0
1.0
0.0
1.0
1,0
0,0 0,0 0,
=
0.25
/3
=
0,0
=
0,0
0,337
0,0 0,5
-1,0
0,46
0.24
-0,24
0,0
0
2
=
0,0
/3
=
1.0
=
0,38
0,208 0,692 0,692
-0,617
0,667
0.523
0.169
0,06
02
=
0,12
/3
=
0.5
0
1
=
0.75
0.155 0.385
0,770
-0.461
0,751
0,644
-0,259
-0.02
0,
=
0,25
/3
=
0.5
0
1
=
0.38
0.257 0,310
0.619
-0,762
0.589
0,411
-0,101
0.019
0
3
=
0.12
13
=
0,0
=
0,75
0,253
0,0
0,625
-0,750
0,595 0.420
-0,420
0,04
0
2
=
0,25
a)ô=a=066
X=
0.46; 8=0,5; 8b=_
1,70;
Ern
=0,58
/.1=
0.5.
AFIN
loo
= p
1
X p
2
T(p1 =
p, .
0,36)
—1
waarin: X
=
x+p
P
—
ri
+P
v
,bj
flfl
T
=
=
gevallen, hetgeen positieve impulsen kan hebben voor de
werkgelegenheid. Het financieringssaldo, dat de laatste tijd
ook wel als intermediaïre doelstelling van economische poli-
tiek figureert, ondervindt ter zake geringe effecten; • is er daarentegen sprake van onvolledige kostendoorbe-
rekening, terwijl loontrekkers kans zien prijsstijgingen geheel
door te berekenen, dan verslechtert de inkomenspositie van
het bedrijfsleven. Ondanks het toegenomen concurren-
tievoordeel en het positieve effect op de betalingsbalans een
niet zo gunstig perspectief bij de huidige lage rendements-
positie.
In het algemeen kunnen we uit het bovenstaande conclu-
deren dat devaluatie aanleiding geeft tot verder gaande
prijsstijgingen. Bovendien is èr slechts sprake van gunstige
gevolgen in het bijzonder voor de arbeidsinkomensquote als
de devaluatie wordt gecombineerd met een straf loonbeleid in
die zin, dat de mate van prijscompensatie in de lonen aan
banden wordt gelegd. Wellicht ten overvloede zij hier nog-
maals benadrukt, dat wij ons beperken tot prijsmutaties. Van
volumeveranderingen wordt geabstraheerd met uitzondering
van de volumeveranderingen van de in- en uitvoer.
Vgl. H. den Hartog, Th. van de Klundert en H.S. Tjan,
Werk-
loosheid,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkun-
de, 1975.
Schattingen voor Nederland laten veelal zien dat hieraan voldaan
is. Vgl. het Vintaf-1 1-model waarin
E
b+
6
m —1,70 —0,58
=
—2,28.
Vgl. R. S. G. Lenderink en N. van der Windt, Wisselkoers en
betalingsbalans,
Maandschrfl Economie, jg. 43, maart 1979.
Voor een Nederlands voorbeeld hiervan zij verwezen naar een
recent artikel van A. Knoester, On monetary and fiscal policy in an
open economy,
De Economist,
127, nr. 1, 1979.
Zie ook R.J. BalI, T. Burns en J.S.E. Laury, The role of exchange
rate changes in balance of payments adjustment, the U.K. case,
Eco-
nomic Journal,
maart 1977. Voorts P.B. de Ridder, Wisselkoers,
concurrentiepositie en werkgelegenheid,
ESB,
22 februari, 1978.
ESB 9-5-1979
453
4. Devaluatie in
combinatie met
loonmatiging
openbaar
lichaam
RijnmondRijnmond
1
Vasteland 96-104, 3011 BP Rotterdam TeI.(010)111320
De afdeling Recreatie c.a. draagt verantwoordelijk-
heid voor het inrichten en onderhouden van een
aantal buitenstedelijke recreatiegebieden in het
Rijnmondgebied.
Als gevolg van uitbreiding van werkzaamheden kan
bij het bureau technische recreatie worden geplaatst
een
agrarisch medewerk(st)er
die wordt belast met:
– het bijeenbrengen van agrarische gegevens in de
ruimste zin van het woord, alsmede het uitdragen
daarvan in nota’s en adviezen op landbouwkundig
gebied;
– het leveren van een inbreng vanuit de specifieke
deskundigheid in het opstellen van streekpiannen;
– het toetsen van bestemmingsplannen op het aspect
landbouw; het betreft hier een sectorale toetsing
die door de desbetreffende afdeling gecoördineerd
moet worden;
– het leveren van een inbreng in plannen van andere
sectoren; hierbij is vooral te denken aan recreatieve
inrichtingsplannen, waarin de landbouw een steeds
duidelijker rol gaat spelen, en natuurbeheers-
plannen;
– het voeren van overleg met agrarische instanties, en
het beoordelen van agrarisch gerichte beleidsstuk-
ken die door zulke instanties worden uitgebracht;
– het deelnemen aan commissies en overlegverban-
den vanuit het openbaar lichaam, zoals het Agra-
risch Overlegverband Rijnmond, het gericht bij-
wonen van vergaderingen van de Raadscommissie
van advies voor Ruimtelijke Ordening en Agrarische
Aangelegenheden.
Voor deze functie wordt gedacht aan een kandidaat
die is afgestudeerd in de richting agrarische economie
van de Landbouwhogeschool Wageningen, met bij
voorkeur bijvakken als vrijetijdssociologie en natuur-
beheer. Tevensdient hij/zij in staat te zijn initiatieven
te ontplooien die, gegeven de (stedelijke) situatie in
het Rijnmondgebied, leiden tot een optimale ont-
wikkeling van het agrarisch bedrijfsleven. Ervaring in
soortgelijke werkzaamheden is zeer gewenst.
Het salaris bedraagt, afhankelijk van opleiding en
ervaring, bij aanstelling maximaal f. 5.103,– bruto
per maand.
Tot de selectieprocedure behoort een gesprek met
medewerkers van de afdeling en een psychologisch
onderzoek.
Werken bij RIJNMOND betekent een aanstelling in
overheidsdienst met de daaraan verbonden gunstige
secundaire arbeidsvoorwaarden.
Belangstellenden kunnen hun sollicitatie onder
vermelding van vacaturenummer 7948 richten aan
het hoofd van de afdeling Personeels- en Organi-
satiezaken, Postbus 23073, 3001 KB lotterdam.
Telefonische inlichtingen: 010 – 111320, toestel
266.
In de vorige paragraaf hebben we gezien dat devaluatie slechts dan een gunstig effect heeft op het verloop van de
lopende rekening en op de arbeidsinkomensquote als deze maatregel gepaard gaat met het terugdringen van de prijs-
compensatie in de lonen. Desondanks bleek devaluatie de
binnenlandse inflatie aan te wakkeren. Wellicht dat autono-
me loonmatiging de door een devaluatie aangewakkerde
inflatie kan terugdringen. In tabel 2 zijn daarom de effecten
weergegeven van autonome loonmatiging en devaluatie (bei-
de éénmalig 1
0
1o) op enkele belangrijke modelvariabelen.
Uit tabel 2 blijkt dat, zoals verwacht, het concurren-
tievoordeel in alle onderscheiden gevallen groot is. De con-
currentiepositie verbetert met minimaal 1% bij /30
1
=0
2
z0,0
en maximaal 1
1
/2%bij-P=O,Oen
0
1
en
02
resp. 0,75 en 0,25. Dit
heeft tot gevolg dat ook de betalingsbalans sterk verbetert. De
voor de werkgelegenheid zo belangrijke arbeidsinkomens-
quote daalt fors. In veel mindere mate kan hetzelfde worden
gezegd van het financieringstekort van de overheid. Hoewel
veel minder dan in de vorige paragraaf het geval was, vertonen
de prijzen, als gevolg van de devaluatie, ook hier een tendens
tot stijgen. De inflatie aanwakkerende maatregel, t.w. de de-
valuatie, wordt nog niet gecompenseerd door de inflatie
beteugelende maatregel, zijnde de loonmatiging. Dit heeft
vérstrekkende gevolgen voor de loontrekkers. Zij gaan er ter
zake reeel op achteruit. Daar ,,Seelenmassage” bij de loonon-
derhandelingen in het algemeen niet voldoende blijkt te zijn
om zulke resultaten aan de man te brengen, zal er in de niet-
materiële sfeer heel wat tegenover moeten staan, teneindeeen dergelijke matiging te effectueren.
Resumerend kunnen we stellen dat een devaluatie gecombi-
neerd met een loonmatiging, beide van 1%, weliswaar gunstig
inwerken op een aantal belangrijke doelstellingen van eco-
nomische politiek, zoals die m.b.t. de arbeidsinkomens-
Tabel 2. De effecten van een éénmalige devaluatie gecombi-
neerd met een éénmalige loonmatigingsmaatregel, beide van
l%a)
tBB
k-=
FIN
100
Pv, bnn
kmc
l5
ly
AIQ
00-
Y
t
_l
Y
t
_I
/3=1
=
0,75
0.45
-0,60
0,40
-1,20
0.352
0.067
-0.667 -0.060
02
=
0.25
/3
=
0,0
=
0,0
0,337
–
1.0
0,50
–
.0
0.460
0.240
-1.240 -0.180
0,
=
0.0
O
=
1,0
0,38
0,366
-0,543
0,457
–
1,087
0,414
0.158
-0.701
-0.073
0,
=
0.12
/3
=
0.5
0
1
=
0.75
0,466
-0.846
0.308
-1.384
0,253
-0.074 -0,772 -0,067
9,
=
0,25
/3
=
0,5
=
0,38
0,399
-0,795
0,409
-1.182
0.362
0.084
-0,879
-0.100
9
2
=
0,12
/3=
0.0
=
0,75
0.506
-1,0
0.250
-1,50
0,190
-0.163 -0,837 -0,078
0,
=
0.25
a) Legendum tabel 1.
quote, het betalingsbalanssaldo en het financieringssaldo van
de overheid, maar dat de positieve prjseffecten van de
herwaardering van de gulden niet volledig worden ge-
compenseerd door de negatieve prijseffecten van de loonmati-
ging. Hiervoor zou de loonmatiging groter moeten zijn. Men bedenke dat onze analyse zich niet uitstrekt tot volumemuta-
ties in binnenlandse bestedingscategorieën. De consumptie
zal bijvoorbeeld kunnen dalen a.g.v. de daling van het reële
loon, terwijl daarentegen de investeringen een toename te zien
454
kunnen geven a.g.v. de dalende arbeidsinkomensquote. Beide
grootheden hebben weer hun eigen invloed op b.v. de beta-
lingsbalans en de werkgelegenheid.
5. Loonmatiging
en flexibele wisselkoersen
Zoals in de inleiding is aangekondigd bezien we in deze
paragraaf de implicaties van een flexibele wisselkoers. De
nadruk zal daarbij liggen op de effectiviteit van het instrument
van loonmatiging. In theorie is de betalingsbalans onder een
regime van flexibele wisselkoersen altijd in evenwicht. In een
structurele analyse als de onze impliceert dit dat de wissel-
koers endogeen wordt en is op te lossen uit de gelijkstelling
van de mutatie in de nominale export en import 10). We
krijgen dan een relatie voor de relatieve verandering van de
wisselkoers, waarbij deze afhankelijk is van de voor het
bovenstaande model exogene variabelen.
Tabel 3. De effecten van een éénmalige loonmatiging van 1%
bij een flexibele wisselkoers
a)
P
k Pt
=
Pb
AIQ
£tFlr’
k Pmc
100
y
/3
=
1.0
=
0,75
onbepaald
0.25
/3
=
0.0
=
0.0
0.0
-1,0
0,0 0.0
0.0 0,0
–
1.00
-0,18
92
=
0.0
/3
=
1.0
9
1
=
0.38
-0.76
–
1.76
-0.76
0.0
-0,76
-0.76
-1,00
-0.18
=
0,12
/3
=
0,50
9
1
=
0,75
-2,0
2.0
-2.00
0.0
-2.00 -2,00
0.0
0,0
9
2
=
0,25
/3
=
0.50
=
0.38
.0.55
–
1.28
-0.55
0.0
-0.55
-0.55
-0.73
-0.13 =
0.12
/3
=
0.0
9
1
=
0.75
.
1.0
–1.0
–
1.00
0.0
–
1.00
1.00
0.0 0.0
0.25
a) Legendum tabel 1.
Tabel 3 geeft de effecten van een loonmatiging voor de belangrijkste modelvariabelen, waaronder de wisselkoers
zelve, bij verschillende veronderstellingen omtrent de doorbe-
rekening van kostenstijgingen in de prij zen en prijscompensa-
tie in de lonen. Daarbij valt een aantal zaken meteen op.
Ten eerste is de mutatie in de wisselkoers en daardoor
tevens de verandering in de andere modelvariabelen niet
gedetermineerd als loontrekkers de prijsmutaties en als on-
dernemers de kostenmutaties in hun geheel afwentelen. Ineen
dynamisch perspectief betekent dit een zeer explosief systeem.
Er is geen wisselkoers te vinden die zorgt voor gelijkheid
tussen import en export; zulks geldt overigens bij veronder-
stellingen die op voorhand niet mogen worden uitgeslo-
ten II).
Een tweede punt dat opvalt is, dat bij een appreciatie van de
gulden volgend op een loonmatiging de prijzen over de gehele
,,range” van veronderstellingen dalen of constant blijven. Er
vindt dus ook infiatiebestrijding plaats in geval van loonmati-
ging bij flexibele wisselkoersen. De effecten op de arbeidsin-
komensquote en op het financieringssaldo van de overheid
zijn in het meest ongunstige geval nihil. In de andere gevallen
dalen deze beidedoelvariabelen van economische politiek, wat
heden ten dage als gunstig wordt aangemerkt. De reële lonen
dalen niet in die gevallen waarin ondernemers hun kostenda-
lingen geheel doorgeven, dit ondanks een initiële autonome
daling van de lonen met
1%.
De daling in de reële lonen is in
het algemeen geringer dan in tabel 2 het geval was. De effecten
op de andere doelvariabelen van economische politiek zijn
daarentegen, hoewel qua richting onverdeeld gunstig, veel
geringer in omvang. Een deel van de effecten wordt teniet
gedaan door de wisselkoersaanpassingen.
Concurrentievoordelen zijn als gevolg van de zich aanpas-
sende wisselkoers niet te behalen. Hiermee is een belangrijk
instrument van economische politiek, nl. wisselkoersaanpas-
singen ter verkrijging van concurrentievoordelen, overgela-
ten aan de krachten van het vrije-marktmechanisme 12).
6. Slotconclusies
Hieronder wordt een aantal slotconclusies geformuleerd.
Vanwege de eenvoud van het model dragen deze een tentatief
karakter.
Belangrijk voor de effecten van een wissel koersaanpas-
sing is de vraag in welke mate prijsstijgingen in de lonen en
kostenstijgingen in de prijzen worden doorberekend. Als dit
volledig geschiedt wakkert een devaluatie van de gulden
slechts de inflatie aan. De overige doelvariabelen van
economische politiek veranderen in zo’n situatie niet. Revalu-
atie ligt dan meer in de rede. Als we daarentegen een devalu-
atie laten samengaan met een loonmatiging heeft dit gevolgen
voor onder meer de arbeidsinkomensquote, het financie-
ringssaldo van de overheid en de concurrentiepositie t. o.v. het
buitenland. Ook dan echter treden er prijsstijgingen op
hetgeen om. aanleiding is voor een belangrijke teruggang in
de reële lonen. Zo’n beleidsvoorstel zal daarom veel overtui-gingskracht vereisen. Vindt de doorberekening van kosten in
de prijzen en! of van de prijzen in de lonen niet volledig plaats,
dan treedt er na een devaluatie een mutatie op in een aantal
doelvariabelen van economische politiek. De effecten zijn
echter niet onverdeeld gunstig.
In paragraaf 5 zijn we ingegaan op de gevolgen van een
loonmatiging bij flexibele wisselkoersen. Daar zagen we dat
het model onoplosbaar is indien /3=1 en
01+02=1
13). In zo’n
geval is er geen wisselkoersmutatie te vinden die zorgt voor
gelijkheid tussen nominale export en nominale import.
Loonmatiging onder een regime van flexibele wissel-
koersen leidt tot een aantal gunstige effecten voor de bekende
doelvariabelen. Deze effecten zijn echter gering in omvang.
De reden hiervoor ligt in het feit dat een deel van de effecten
teniet wordt gedaan door de appreciatie van de gulden. Deze
appreciatie varieert van 0% tot 2% (zie tabel 3).
Onze analyse kent een tweetal beperkingen. Ten eerste is zij
comparatief-statisch van aard en ten tweede hebben we
afgezien van volume-effecten opeen aantal belangrijke groot-
heden als consumptie, investeringen enz. Wat betreft de eerste
beperking, zij leidt ertoe dat onze analyse lange-termijnten-
denties beschrijft. De tweede beperking kan ernstiger van
aard zijn als de volumemutaties in de betreffende grootheden
kwantitatief een groot gewicht in de schaal gaan leggen.
R.S.G. Lenderink
N. van der Windt
10) Deze relatie wordt dan: b + Pb = m +
Pm
waarin l
5
m =
wk + Pm; Prn is het lmportprijspeil in vreemde valuta. Overi-
gens betikken we in onze analyse alleen de handelsbalans. Van de
kapitaal(opbrengsten)balans is gemakshalve geabstraheerd, wat ze-ker een beperking inhoudt.
II) Wellicht kan dit een verklaring zijn voor het fenomeen dat
verschillende landen, zoals Italië, Groot-Brittannië, West- Duits-
land, Verenigde Staten enz. betalingsbalansonevenwichtighedert te
zien blijven geven ondanks voortdurende wissel koersaanpassingen.
Het is overigens niet zo somber als hier wordt voorgesteld. De
overheid bezit nog altijd de mogelijkheid om met monetaire instru-menten kapitaalstromen te reguleren.
De hieraan ten grondslag liggende veronderstellingen zijn zeker
niet wereldvreemd. Zie bv. het Vintaf-Il-model, waarmee zo’n
modelvariant niet berekend kan worden.
ESB 9-5-1979
455
Lijst
van symbolen:
a
werkgelegenheid bedrijven
aL
werknemers bedrijven
aïq
arbeidsinkomensquote
b
uitvoer van goederen
k
gemiddelde kosten + opslagfactor binnenlandse
producenten
loonvoet bedrijven
m
invoer van goederen
mghinvoer van grond- en hulpstoffen
mw
herwogen wereldhandel
Pb
prijs van de goederenuitvoer
03
prijs van de buitenlandse concurrentie
Pm
prijs van de goedereninvoer
pmc
prijs van de invoer van finale goederen
Pmgh
prijs van de invoer van grond- en hulpstoffen
P
,
V
prijs van de afzet
Pv,binn prijs van de binnenlandse afzet
Pr
premies sociale verzekeringen + loonbelasting(no-
minaal) gedeeld door de loonsom van bedrijven
PX
prijscomponent overheidsuitgaven
Ry
prijs van de produktie van bedrijven
T
totale belastingsopbrengst (nominaal)
v
totale afzet
w
werkloosheid (als % werknemers bedrijven)
wk
wisselkoers (guldens per eenheid buitenlandse valu-
ta)
x
overheidsuitgaven
y
produktie van bedrijven
Variabelen met een stip duiden op procentuele mutaties.
Variabelen zonder stip hebben betrekking op niveaus.
Onderstreepte variabelen worden in vreemde valuta gemeten.
de rijksuniversiteit
groningen vraagt:
coördinator economiewinkel m/v
(5110
dagtaak)
(vac. nr
. 790505/0936)
bij de Faculteit Economische Wetenschappen
ten behoeve van de Economiewinkel.
Taakomschrijving:
– opzetten en uitbouwen van de
economiewinkel met als doelstelling wetenschappelijke kennis beschikbaar te
stellen aan personen en groepen, die normaal geen of slecht toegang hebben tot wetenschappelijk onderzoek. Te denken valt
aan bedrijfsledengroepen,
ondernemingsraden, aktiegroepen, konsumentenorganisaties, kleine
zelfstandigen etc. Een en ander in samenwerking met de leden van de in te
stellen contactraad
– in overleg met de contactraad beoordelen
van binnenkomende vragen; nagaan of de expertise voor de beantwoording van de vragen aanwezig is
– toezicht op de voortgang en afhandeling van
de beantwoording van de vragen; zo
mogelijk zelf beantwoorden van kleine”
vragen
– publiciteit en voorlichting
– onderhouden van contacten met (potentiële)
klantengroepen en facultaire organen
– opzetten van een dokumentatiesysteem
– zo mogelijk het formuleren van
onderzoekthema’s, die ontleend worden aan de vragen
– samenwerken met andere
wetenschapswinkels aan de RUG en
wetenschapswinkels aan andere universiteiten, alsmede met vergelijkbare
instellingen.
Vereisten:
– voltooide dan wel binnenkort te voltooien
academische opleiding economie
– bij voorkeur bekend met het onderzoek aan
de faculteit economie
– bij voorkeur enige onderzoekservaring – bekendheid of ervaring met soortgelijke
aktiviteiten als vermeld in de taakomschrijving strekt tot aanbeveling
– goede contactuele en organisatorische
eigenschappen
– goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.
Salariëring overeenkomstig het rangenstelsel
van wetenschappelijk ambtenaar.
Aanstelling vindt plaats in tijdelijke dienst, in eerste instantie voor de duur van maximaal drie
jaar.
Mogelijkheden tot verlenging van de aanstelling
zijn ondermeer afhankelijk van de evaluatie van
het proefprojekt, welke na twee jaar plaatsvindt.
Inlichtingen over deze functie: drs. C. de Neubourg, tel. 050-117488 of 116774.
Datum indiensttreding: zo spoedig mogelijk.
–
sollicitaties:
schriftelijk binnen twee weken na plaatsing
van déze advertentie te richten aan de
direkteur van de Dienst Personeelszaken,
Postbus 72, 9700 AB Groningen, onder
vermelding van het vacaturenummer op brief
en envelop.
456
De Nederlandse concurrentiepositie
binnen de EG
DRS. W.F. SMITS*
In vrijwel iedere beschouwing over de situatie
van de Nederlandse economie wordt gewezen op
de ongunstige concurrentiepositie van ons land.
Wat onder concurrentiepositie wordt verstaan,
blijft evenwel vaak onduidelijk. In dit artikel
worden allereerst enige indicat oren voor de con-
currentiepositie onderzocht. Daarna wordt op
basis van het Nederlandse marktaandeel in de
intra-EG-handel getracht een beeld te geven van
de Nederlandse concurrentiepositie binnen de
EG.
Inleiding
De belangstelling voor de ontwikkeling van de internatio-
nale concurrentiepositie van ons land is de laatste jaren
toegenomen. Deze toegenomen interesse kan worden ver-
klaard door het gevoel, dat deze concurrentiepositie aan het
verslechteren is. In wetenschappelijke artikelen, krantenbe-
richten, politieke discussies wordt geprobeerd om enigszins
greep te krijgen op dit verschijnsel en om de gevolgen ervan te
kwantificeren. Eén van de tekortkomingen van alle beschou-
wingen is echter dat zelden een expliciete omschrijving wordt
gegeven van wat men onder concurrentiepositie verstaat.
Slechts impliciet kan men uit berekeningen en conclusies
afleiden wat er met het begrip concurrentiepositie wordt
bedoeld in een concreet geval. Alvorens nu tot het schatten
van veranderingen in de Nederlandse concurrentiepositie
over te gaan, zal in deze notitie eerst worden ingegaan op de
moeilijkheden en mogelijkheden, die men ondervindt bij de afbakening van het begrip concurrentiepositie.
Wat is concurrentiepositie?
In de wetenschappelijke literatuur noch elders is veel ge-
schreven met betrekking tot een omschrijving of definitie van
het begrip concurrentiepositie. Wel is een aantal maatsta-
ven ontwikkeld, die de concurrentiepositie of veranderingen
daarin zouden kunnen kwantificeren. Nu is dit niet zo ver-
wonderlijk, wanneer men bedenkt dat de concurrentiepositie
van een land of een bedrijf wordt bepaald door een groot
aantal factoren. Een deel van deze factoren is niet of nauwe-
lijks kwantificeerbaar; andere zijn van zo diverse aard, dat
het niet mogelijk is hieruit een eenduidige omschrijving van
het begrip concurrentiepositie af te leiden.
In het algemeen kan men stellen, dat concurrentiepositie
betrekking heeft op de mogelijkheid om zich ten opzichte van
concurrenten op een markt te handhaven. Twee belangrijke
vragen komen hierbij op:
hoe wordt bepaald, of een land of een bedrijf zich hand-
haaft?
indien men op vraaga. een min of meer bevredigend
antwoord heeft gevonden, wat zijn dan de factoren, die
voor veranderingen in of geljkblijven van deze positie
verantwoordelijk zijn?
Beantwoording van de eerste vraag zal in een volgende
paragraaf van deze notitie ter hand worden genomen en zal
het belangrijkste deel van deze notitie uitmaken. De rest van
deze paragraaf zal worden gewijd aan het beantwoorden van
de tweede vraag. Zoals reeds is uiteengezet, is er een groot
aantal factoren, die gezamenlijk de concurrentiepositie bepa-
len. Een geenszins uitputtend overzicht volgt hieronder. De
concurrentiepositie van een land wordt onder meer bel nvl oed door:
– het prijsniveau van de binnenlandse produktie; – het prijsniveau van het exportpakket 1);
– kwaliteit van geproduceerde goederen;
– de samenstelling van het produktiepakket;
– levertijden;
– financieringsfaciliteiten t.a. v. afnemers;
– intensiteit van marketingactiviteiten;
– kostenniveaus;
– aan- of afwezigheid van arbeidsonrust; – alle bovenstaande factoren in de concurrerende landen;
– relatieve winstgevendheid van produktie voor de binnen-landse en voor de buitenlandse markt.
Uit deze opsomming blijkt de grote diversiteit van de
verschillende factoren. Voor sommige zal het betrekkelijk
eenvoudig zijn kwantitatieve gegevens samen te stellen, terwijl
voor andere factoren dit moeilijk zo niet onmogelijk zal zijn.
Dit is in nog sterkere mate het geval, wanneer men de relatieve
invloed van ieder der factoren op de concurrentiepositie zal
willen kwantificeren. Globaal zal men derhalve naar ieder
van de factoren moeten kijken en moeten beslissen, of de ont-
wikkeling ervan een positieve dan wel negatieve invloed op
de concurrentiepositie heeft.
Een strak afgebakende definitie van het begrip concurren-
tiepositie is niet te geven. Hoogstens kan men een aantal
factoren aanwijzen, die invloed hebben op de concurrentiepo-
sitie. In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op de
wijze, waarop men zou kunnen kwantificeren in welke mate
een land in staat is geweest zijn positie t.o.v. concurrenten te
handhaven dan wel te verbeteren of te verslechteren.
* Werkzaam bij het CBS te Heerlen, hoofdafdeling Statistieken
van de buitenlandse handel. De auteur schrijft het artikel op per-
soonlijke titel.
1) Deze factor wordt mede bepaald door de wisselkoers.
ESB 9-5-1979
457
3.
Maatstaven voor de concurrentiepositie
Voor het kwantificeren van de concurrentiepositie van een
land is een aantal maatstaven denkbaar, die elk hun voordelen
en bezwaren hebben. De OECD heeft onlangs in een rapport
van de hand van Paul Masson 2) een methode ontwikkeld aan
de hand van relatieve prijs- en ,,unit-costs”-indices voor
14 lidstaten van de OECD. Het CPB bepaalt jaarlijks het
Nederlandse aandeel in de herwogen wereldinvoer. Anderen
bekijken uitsluitend het Nederlandse marktaandeel in de
totale ongewogen wereldinvoer of het Nederlandse aandeel in
de invoer van een bepaalde deel markt (bijvoorbeeld de EG, de
OECD, o.i.d.).
Hiernaast zijn ook pogingen ondernomen om te corrigeren
voor handelsschepping of om rekening te houden met afzet op
binnenlandse markten, zowel door binnenlandse als door
buitenlandse producenten. Het gaat hierbij echter wel steeds
om varianten van de marktaandelenmethode. Slechts het
rapport van de OECD gaat een geheel andere weg.
In het licht van de gecompliceerdheid van het begrip
concurrentiepositie zal het niet mogelijk zijn één enkele
maatstaf voor de ,,waarde” ervan te ontwikkelen. Wel is het
mogelijk, zoals reeds werd gezegd, een aantal indicatoren te
ontwerpen, die ieder een bepaald aspect van de concurrentie-
positie weergeven. Een aantal van de hierboven genoemde
indicatoren zal nu eerst worden bekeken op hun voor- en
nadelen 3).
OECD-rapport
In dit rapport wordt een drietal indices ontwikkeld, die een
inzicht geven in de ontwikkeling van de concurrentieposities
van een aantal lidstaten van de OECD, of beter, in de
ontwikkeling van een zeer belangrijke factor in de concurren-
tiepositie, nI. de prijzen. Deze indices houden verband met de
ontwikkeling van relatieve prijzen en kosten in die landen
t.o.v. de overige OECD-landen. De drie berekende indices
zijn die van de totale kosten per eenheid produkt in de
industrie, die van de waarde per eenheid produkt van indu-
striële exportgoederen en die van de consumentenprijzen in
het binnenland.
In deze notitie zal worden afgezien van een bespreking van
de gevolgde berekeningsmethode voor deze indir.es, aange-
zien dit te technisch is om thans van belang te zijn. Het
voordeel van deze indices is, dat langs een aantal wegen
inzicht wordt verkregen in kosten en prijzen in een land t.o.v.
die in alle andere landen samen. Dit voordeel weegt des te
zwaarder daar prijzen en kosten uiteraard een zeer belangrijke
rol spelen in de concurrentie. Door het ontwikkelen van de
drie indices tegelijkertijd voor een groot aantal landen kan
een redelijk inzicht worden verworven in de achtergronden
van concurrentieverhoudingen. Verder worden zowel de
exportmarkt als de binnenlandse markten van de diverse
landen in de berekeningen van deze indices betrokken. Het
bezwaar van deze indicatoren is dat het doen van uitspraken
over verbetering of verslechtering van de totale concurrentie-
positie moeilijk blijft. Het marktaandeel is hier nI. niet aan
de orde; deze indices geven geen inzicht in de gevolgen die
hun ontwikkeling heeft voor het volume van de handel.
te grcte vertekeningen van jaar tot jaar zal vertonen. Op de
lange termijn zullen de gewichten zich echter aanzienlijk
kunnen wijzigen, waardoor schattingen op grond daarvan
minder betrouwbaar zullen worden.
Marktaandelen-meihode, zonder weging
Op het eerste gezicht lijkt dit de eenvoudigste en duidelijk-
ste indicator voor de ontwikkeling van de concurrentiepositie,
die bovendien het nauwst aansluit bij wat men zich intuitief bij
dit begrip voorstelt. Onder dit ongewogen marktaandeel
wordt dan verstaan het percentage, dat Nederland voor zijn
rekening neemt bij de afzet op een bepaalde markt. Bij stijging
van dit percentage zegt men dan, dat onze concurrentiepositie
is verbeterd, bij daling dat deze is verslechterd. Twee vragen
doen zich in dit verband voor:
– hoe bakent men een aantal markten af?
– t.o.v. welke concurrent of concurrenten is onze positie
verbeterd c.q. verslechterd?
Men zou bijvoorbeeld gaarne willen weten, hoede ontwik-
keling is geweest van onze concurrentiepositie t.o.v. Duits-
land op de EG-markt. Een groot aantal deelmarkten, zowel
binnenlands als internationaal, speelt hierin een rol. Zelfs
indien men in staat zou zijn al het relevante statistische
materiaal te verkrijgen, dan nog zou men weinig zinvols
kunnen concluderen, omdat er behalve Duitsland en Neder-
land nog meer landen op de EG-markt opereren en het
Nederlandse marktaandeel een resultante is van de concur-
rentieposities t.o.v. al deze landen. Slechts in een gesloten
twee-landen-model (Nederland versus de rest van de wereld)
zou een dergelijke benadering zinvol zijn. In een model met
meer dan twee landen krijgt men interpretatieproblemen bij
het beoordelen van de uitkomsten van de berekeningen.
Om nu echter toch enige kwantitatieve informatie te krijgen
m.b.t. de ontwikkeling van de Nederlandse concurrentieposi-
tie zal in de volgende paragraaf een enigszins beperkte versie
van de marktaandelenmethode worden uiteengezet. Men
dient hier echter wel steeds voor ogen te houden, dat slechts
inzicht kan worden gegeven in de ontwikkelingen van het
Nederlandse marktaandeel op een bepaalde markt, en dat
hieraan geen conclusies mogen worden verbonden t.a.v.
mogelijke oorzaken van deze wijzigingen (zie hiervoor ook
paragraaf 2).
4. Het marktaandeel als indicator voor concurrentiepositie
De in deze notitie voorgestelde indicator van de concurren-
tiepositie van ons land is het marktaandeel van Nederland op
een bepaalde markt. Uit de ontwikkeling van dit marktaan-
deel – zeker wanneer aangevuld met gegevens omtrent de
marktpositie van concurrenten op dezelfde markt – kan men
enig inzicht verkrijgen omtrent de vraag hoe het er met de
Nederlandse concurrentiepositie voorstaat. Het grote voor-
deel van deze indicator is zijn eenvoud: enerzijds is het voor
een ieder duidelijk, wat gemeten is en anderzijds zijn de uit-
komsten direct interpreteerbaar.
Een tweede voordeel is, dat – althans voor de belangrijkste
afzetmarkten – voor Nederland en een aantal concurrenten
CPB-methode
De methode van het CPB komt erop neer, datjaarlijks het
Nederlandse aandeel in de herwogen wereldinvoer wordt
bepaald, waarbij de gewichten gelijk zijn aan de aandelen van
de verschillende landen in onze uitvoer. Dit levert een uiterst
acceptabele indicator op, die echter vooral geschikt is voor het
maken van korte-termijnprognoses. Immers, veranderingen
in het geografische patroon van de Nederlandse export zullen
zich slechts langzaam voltrekken, zodat deze methode geen al
Paul Masson,
The international competitiveness of selected
OECD-countries,
OECD, Parijs, 1978.
Beperking tot de hier genoemde indicatoren wil niet zeggen dat
geen pogingen zijn ondernomen om de gevolgen van een veranderde
concurrentiepositie na te gaan. Hierbij kan gedacht worden aan de
artikelen van Koekkoek, Kolen Mennes in
ESB
van 19 en 26juli en 2
augustus 1978, waarin wordt getracht de werkgelegenheidsaspecten
van de concurrentiepositie te kwantificeren. Hoewel hierbij indicato-
ren zijn ontwikkeld als marktpenetratie, gaan de artikelen toch een
stap verder dan in deze notitie is bedoeld.
458
over betrouwbare statistieken kan worden beschikt. Overi-
gens wordt met deze indicator geen poging gedaan om
oorzaken en gevolgen van veranderingen in de concurrentie-
positie in een enkele indicator te combineren. Dit laatste punt
brengt ons dan tevens op het bezwaar tegen deze indicator,
namelijk dat er geen verklarende aspecten aan kunnen wor-
den ontleend, zoals tot op zekere hoogte bijvoorbeeld wel het
geval is bij de indices van de OECD.
Er dient hier nogmaals op te worden gewezen, dat slechts de
marktpositie op één, goed afgebakende, markt wordt beke-
ken. Dat wil niet zeggen, dat het aandeel op andere markten
niet belangrijk zou zijn; men kan zich goed voorstellen, dat de
ontwikkelingen op de niet beschouwde markten die op de wel
beschouwde meer dan compenseren. In het algemeen komt
deze beperking neer op het buiten beschouwing laten van de
binnenlandse markten van de diverse landen, voor zover die
door binnenlandse producenten worden voorzien. Ter wille
van de interpreteerbaarheid van de uitkomsten en vanwegede
beschikbaarheid van betrouwbaar statistisch materiaal is
voor deze benaderingswijze gekozen.
De vraag is wel eens gesteld, of een indicator, zoals hier
wordt beschreven, niet op een of andere wijze zou moeten
worden gecorrigeerd voor z.g. handelsschepping, die bijvoor-
beeld ontstaat bij de toetreding van nieuwe leden tot een
bepaalde douane-unie of door andere opheffingen van han-
delsbelemmeringen. Het antwoord op deze vraag dient nega-
tief te zijn. Immers, indien door het wegvallen van een aantal
handelsbelemmeringen het aandeel van een land op de markt
van het partnerland toeneemt, is dat een indicatie voor een
verbetering van de concurrentiepositie, waarvoor zeker niet
moet worden gecorrigeerd. Dit argument geldt ook als bij
toetreding van een land tot een douane-unie het ene land
daarvan gunstiger gevolgen ondervindt dan andere. De con-
currentiepositie van dat eerste land was dus kennelijk beter
dan die van de andere landen en dit is tot uiting gekomen in
een grotere toename van het marktaandeel.
5.
Berekeningen
Bij de berekeningen met betrekking tot de Nederlandse
concurrentiepositie is gekeken naar het Nederlandse markt-
aandeel in de intra-EG-handel, d.w.z. het aandeel in de handel
tussen de 9 lidstaten. Voor de jaren 1974 t/m 1977 is dit
aandeel berekend en tevens zijn het jaarlijkse en het gemiddel-
de groeipercentage van dit aandeel bepaald. Ter vergelijking
zijn dezelfde berekeningen ook uitgevoerd voor het aandeel
van ieder van de andere lidstaten. Behalve de totale aandelen
zijn ook berekeningen uitgevoerd voor een aantal deelmark-
ten, te weten:
– Chemie
(hfst. 28 t/m 38, NIME-
XE);
—Kunstmatige plastische stoffen
(hfst. 39
, NIME-
XE);
—Houtwaren
(hfst. 44t/m46, NIME-
XE);
—Papier
(hfst.47t/m49,NIME-
XE);
—Textiel
(hfst. 50t/m63, NIME-
XE);
—Ijzeren staal
(hfst. 73
, NIME-
XE);
—Non-ferro metalen
(hfst. 74 t/ m 81, Ni ME-
XE);
—Metaalwaren
(hfst. 82 en 83, NIME-
XE);
—Niet-elektrische machines
(hfst. 84
, NIME-
XE);
—Elektrische machines
(hfst. 85
, NIME-
XE);
—Vervoermaterieel, vervoer over land (hfst. 86 en 87, Nl-
MEXE).
Deze hoofdstukken omvatten nagenoeg geheel de indu-
striële uitvoer van ons land. Alle berekeningen zijn gebaseerd
op de publikaties van het BSEG.
Er moet nu beslist worden, of bij de bepaling van het
marktaandeel van een land in de intra-EG-handel al dan niet
rekening moet worden gehouden met de uitvoer vanuit de
overige EG-landen naar dat land 4). Het weglaten van deze
uitvoer betekent, dat alleen rekening wordt gehouden met de afzet op buitenlandse markten van het betreffende land.
Het ,,meenemen” van de uitvoer betekent het betrekken
van een stuk van de binnenlandse markt en daarmee impliciet
ook van de invloed van de de concurrentiepositie van produ-
centen voor die binnenlandse markt. Indien men de genoemde
uitvoer naar ieder land weglaat, houdt dat in, dat in feite
steeds over een andere markt wordt gesproken, waardoor
onderlinge vergelijking van de ontwikkelingen van de markt-
aandelen van de verschillende landen wordt bemoeilijkt.
Afhankelijk van de doelstelling van het onderzoek kan men
voor één van beide benaderingen kiezen. Indien men kiest
voor het weglaten van de uitvoer uit de overige EG-landen
naar het beschouwde land, is men primair geinteresseerd in de
concurrentiepositie op de buitenlandse markt van dat land. In
het andere geval is men primair gëinteresseerd in de ontwikke-
lingen in de totale intra-EG-handel, waarbij de invoer in het
beschouwde land uit de overige lidstaten als integrerend deel
van deze handel wordt gezien. Dit laatste betekent dan ook
een wat meer omvattende visie op de ontwikkeling van de
concurrentiepositie. Om het verschil te bestuderen tussen
beide reeksen ontwikkelingen – dus inclusief èn exclusief de
invoer in de betreffende landen – zijn voor beide gevallen de
berekeningen uitgevoerd.
Alvorens de uitkomsten van de berekeningen te bespreken
moeten nog twee waarschuwingen worden geuit:
het onderscheid tussen verschillende goederengroepen is
gebaseerd op een goederennomenciatuur. Deze kan niet
zonder meer worden gezien als een onderscheid naar bedrijfs-
takken. Op grond van de hier gepresenteerde cijfers kan dus
niet worden gesproken van het marktaandeel van de chemi-
sche, de metaal-, de textiel-, enz. industrie;
alle berekeningen zijn uitgevoerd in nominale bedragen,
omgerekend naar Europese rekeneenheden. Bij het beschik-
baar zijn van volumegegevens van de intra-EG-handel zouden
andere uitkomsten verkregen kunnen zijn.
6. Uitkomsten
In het algemeen kan worden opgemerkt, dat er betrekkelijk weinig verschil bestaat in uitkomsten van beide series bereke-
ningen. Voor de indruk, die men uit de resultaten verkrijgt,
maakt het weinig uit of deze cijfers zijn berekend inclusief of
exclusief de invoer in het betreffende land. Vanzelfsprekend
zijn alle marktaandelen excl, de invoer in het beschouwde
land wat hoger dan in het andere geval, maar de procentuele
verandering per jaar van deze marktaandelen is in beide
4) In formules luiden deze twee mogelijkheden: het weglaten van uitvoer naar het betreffende land;
ENL. EG
MF +
MBLEU
+
MD+
M
1
+
MDK
+
MIRL
+ MVK
het ,,meenemen” van uitvoer naar het betreffende land:
ENLEG
MNL+MF+MBLEU+MD+MI+
M.DK+
MJRL+MVK
waarbij:
ENL -+ EG
: uitvoer van Nederland naar de overige EG-lan-
den
MF enz.
: invoer in Frankrijk Uit de overige EG-landen.
ESB 9-5-1979
459
Tabel 1. Ontwikkeling van hei marktaandeel van de EG-lidstaten in de inira-EG-handel, 1974 – 1977
Markt-
ljitvoer
Markt-
Gem.jaar-
Land
Uitvoer
aandeel
1977
aandeel
lijkse ver-
1974
1974
1977
anderingvan
marktaandeel
lor. 1974
(I.000ERE)a)
%
(1.000ERE)a)
%
%
Nederland
………………………………………….
18.629.427
16,69
26.978.713
16,02
–
1,3 f,
1
5.
77
3.
512
14.14
23.413.364
13.91
–
.55
32.149.886
28.81
46.374.865
27.54
–
1.49
19.513.
19
8
17.49
28.069.225
16.67
–
1.59
1
0.
977
.
705
9.84 18.290.586
10.86
+3.34
BLEU
……………………………………………..
10.307.669 9,24 18.399.049
10.93
+5.76
Bondsrepubliek Duitsland
………………………………
Frankrijk
…………………………………………..
2.665.
4
62
2,39
3.902.549
2.32
–
.99
ltali6
………………………………………………
Verenigd Koninkrijk
…………………………………..
Denemarken
………………………………………..
1.5
74
.80
1
.
1,41
2.947.500
1.75
+7.47
111.59
1
.660
100.00 168.375.851
100,00
–
Ierland
…………………………………………….
Totaal
……………………………………………..
a) ERE = Europese rekeneenheid (1 ERE = ± f. 2.77).
Tabel 2. Procentuele aandelen van de lidstaten in de intra-EG-handel per goederengroep in /977
Goederengroep
Nederland
BLEU Duitsland
Frankrijk
Itali8
Verenigd
Koninkrijk
Denemarken
Ierland
18,03
14,03
28.18
18,(>4
4.94
13.35
1.19 1,60
19.62
15.00
31.13
14.57 10.27
7.33
1.25
0,84
10.10
16,84
26,69
28.10
9.27
3.65
4.23
1.12
17.39
15.85 28.91
16.18
9.92 9.24
1.13 1.38
10.81
16,91
22.27
17.35
20.90
8,59 0.68
2.48
Chemie
…………………………………………….
Kunstmatige plastische stoffen
……………………………
23.92 29,47
19.71
9.62
6.07
0.95
0.47
Houtwaren
………………………………………….
Non-ferro metalen
……………………………………
15,34
23,85 26.13
15.21
5,63
12.16
1.04
0.65
Papier
……………………………………………..
Textiel
……………………………………………..
10.84
6,74
44,61
10.10 14,92 10.54
1.15 1.09
lireren staal …………………………………………9.78
7.07
6.22
41.02
14.41
12.85
14,40
2.66
1.39
Metaalwaren
………………………………………..
Niet-elektrische machines
……………………………….
8.69
12.24
40.20
15.95
9.38
10,54
1,66
1.34
Elektrische machines
…………………………………..
Vervoermateriaal. landversoer
…………………………..
3.87
17.94
35.27
22.50
10,23
9.73 0.23 0.24
gevallen van dezelfde orde van grootte 5). Bij de besprekingen
van de resultaten zal nu verder worden uitgegaan van de
uitkomsten
mcl.
de invoer in het betreffende land ter wille van
de betere vergelijkbaarheid van de verschillende landen.
In hetgeen hieronder nog volgt 6) zullen achtereenvolgens
de ontwikkeling van het totale marktaandeel en die van de
afzonderlijke goederengroepen worden besproken. Vervol-
gens zal in het kort worden ingegaan op het marktaandeel op
de invoermarkt van de afzonderlijke lidstaten.
Totaal
Het totale marktaandeel van Nederland op de intra-EG-
markt is in de beschouwde periode 1974- 1977 gedaald met
1,4% per jaar. Dit percentage is berekend uitgaande van het
marktaandeel (in %) in 1974. Ook België, Duitsland, Frank-
rijk en Denemarken zagen hun marktaandelen dalen met
resp. gemiddeld 0,6%, 1,5%, 1,6% en 1,0% per jaar.
italië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland bemerkten een
stijging van het marktaandeel van gem. 3,3%, 5,8% en 7,5%
per jaar. Het aandeel van Ierland bedroeg echter slechts
minder dan 2% van de intra-EG-handel. Deze stijgingen en
dalingen van de marktaandelen moeten echter wel gezien
worden in het licht van een stijging van de totale intra-EG-
handel van 111,6 mrd. ERE in 1974 naar 168,4 mrd. ERE in
1977; dit komt neer op een stijging van 14,7% gemiddeld per
jaar.
Een daling van het Nederlandse
aandeel
van 1,4% perjaar
betekent dan toch nog een gemiddelde stijging van de
waarde
van de Nederlandse uitvoer van 13,1% per.
jaar. In tabel 1 zijn
deze globale gegevens nog eens samengevat.
Goederen groepen
De in de analyse betrokken goederengroepen (zie para-
graaf
5)
vormen het grootste deel van de handel in industriële
produkten (exclusief aardolieprodukten). Van de totale intra-
EG-handel maken ze ongeveer 60% uit, van de totale Neder-
landse uitvoer maken deze goederengroepen ongeveer 45%
uit.
De verschillen in de ontwikkeling van het marktaandeel
tussen de verschillende goederengroepen zijn aanzienlijk. Een
groter aandeel werd verkregen voor houtwaren en non-ferro
metalen, terwijl de aandelen van andere goederengroepen
soms betrekkelijk sterk daalden.
Als we voor de verschillende goederengroepen kijken naar
de ontwikkelingen in de andere landen, dan zien we dat
Duitsland op bijna alle goederengroepen verlies heeft geboekt
(met uitzondering van papier). Voor papier en ijzer en staal is
het Italiaanse marktaandeel zeer vooruitgegaan (gemiddeld
met 10,8% en 25,3% per jaar). Ook voor de meeste andere
goederengroepen is het marktaandeel van Italië gestegen,
terwijl voor een drietal goederengroepen Italië is achteruit-
gegaan. Denemarken en Ierland zijn in marktaandeel bijna
over de hele linie van industriële produkten vooruitgegaan. Frankrijk heeft vooruitgang geboekt in de groepen chemie,
kunstmatige plastische stoffen, non-ferro metalen, niet-elek-
trische machines en houtwaren en achteruitgang in de overige..
Het Verenigd Koninkrijk heeft winst geboekt in alle groepen.
Voor de BLEU zijn stijgingen te constateren voor kunstmati-ge plastische stoffen, houtwaren, metaalwaren, elektrische en
niet-elektrische machines en vervoermaterieel en dalingen bij
de overige groepen. (zie de tabellen 2 en 3).
Landen
Voor een aantal landen is nagegaan hoe het aandeel van de verschillende lidstaten op de invoermarkt van die landen zich
heeft ontwikkeld. Het Nederlandse aandeel op alle markten is
afgenomen, vooral op de Engelse markt. De gemiddelde
daling bedroeg 7,2% per jaar. Duitsland heeft alleen op de
Engelse markt haar aandeel vergroot, maar op alle andere
markten verlies geboekt. De Fransen hebben verloren op de
Belgische en de Duitse markt; de Belgen op de Franse en de
Indien deze ontwikkelingen niet parallel zouden lopen, zou dit een
indicatie vormen voor de omstandigheid, dat de belemmeringen mde
intra-EG-handel niet volledig waren opgeheven.
Het grondmateriaal voor alle berekeningen is afkomstig uit de
jaarlijkse publikaties van het BSEG te Luxemburg.
460
Tabel 3. Gemiddelde procentuele jaarlijkse verandering van het marktaandeel van de lidstaten in de inira-EG-handel, per
goederengroep t.o.v. 1974 over de periode 1974 – 1977
Goederengroep
Nederland
BLEIJ
Duitsland
Frankrijk
Italië
Verenigd
Koninkrijk
Denemarken
Ierland
-0.3
-1,5
+1.6
-3,0
+4,2 +5.3
+18.6
Chemie
……………………………………………..-2,3
Kunstmatige plastische stoffen
…………………………….
-0,2
+0,1
-2,1
+0,2
-0,2
+10.8 +0.5
+3,8
Houtwaren
………………………………………….
+1.0
+2.1
-5.0
+0.3 +7.2 +6.4 +2,0
+7.6
49
–
1.1
+0.9
-2.0
+10,8
+7.8
-.13.4
-4.2
Textiel
…………………………………………….
-6.7
-2,9
-0,9
-2.2
+6.2
+10.9
0.0
+2.4
lizerenstaal
………………………………………..
-3.3
-3,9
1
–
1.2
+25.3
1
+17.1
+22,2
+13.7
+3.6
-5,3
-0.9
+3.3 +6,7
+2.4 +2,0
+2,7
Papier
………………………………………………
Metaalwaren
……………………………………….
–
1.5
..
+1.7
-1,9
.1.2
+3.6
+6,4
-5.0
+2,2
Non-ferro metalen
…………………………………….
Niet-elektrische machines
… ……………………………
.-2.2
-0.4
+0.9
-2.9
+1.5
+2,0
+3,8
+0,3
+34,6
-3,1
. .
+1.3
–
1.1
–
1.0
+2.1
+4,8
-4.6
+23,6
Elektrische machines
…………………………………..
Vervoermateriaal, landvervoer
…………………………..
-7,2
+3.6
-0.4
-0,5
-1,4
+1,3 +4.8
0,0
Tabel 4. Markiaandelen en gemiddelde jaarlijkse groei op de invoermarkten’ der afzonderlijke EG-lidstaten, periode
1974 –
1977 t.o.v. 1974
Land
Procentueel aandeel op ins’ocrmarki in 1977 san
1
Procentuele gemiddelde verandering per jaar
0
B
F
1
VK
DKI
0
B
1
F
1
VK
OK
%
% %
%
% % % % % % % %
28,45 23,67
12,34
10,05
14,76
12.07
-1,7
-0,1
-0.6
-0,2 -7.2 -2.7
7,76
–
19,29
7,91
11,61
8.48
-1.1
–
–4.1
+2,4
+7,3
+4,3
–
34,06
39,02
38,89
28.47
41.99
– +0,0
1,8
-2,8
+2,5
0.4
Frankrijk
………………………………………….
23,28
–
32.09
18.72
8.35
-1,4
-3,4
–
+l.t
+0.3 +2.0
Nederland
…………………………………………..
BLEIJ
………………………………………………
17.57
5.84
17.24
–
10.74
5.80
+1.2
+1,6
+5.3
–
+3,5
+2.9
Duitsland
…………………………………………….
22
..94
9.19
11.77 10.07
8.28
–
22,51
+8.6 +6.4 +6.7 +6,0
–
-1.5
Italië
………………………………………………
Verenigd Koninkrijk
…………………………………..
3,26 0,65
1,17
2,38
6.37
– +2.0
+2,1
+4,7
+7.1
-8.0
–
Denemarken
………………………………………..
Ierland
…………………………………………….
0.83 0.72 0,88
0,39
9,33
0.80
+20,9
+18.7
+40,1
+17.6
+0.5
+56.2
Duitse markt. Italië heeft gewonnen op alle markten, terwijl
de Denen alleen hebben verloren op de Engelse markt.
Dit laatste kenmerkt de handelsverschuiving na de Deense
toetreding tot de EG. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook
voor tav. het Verenigd Koninkrijk. In tabel 4 staat een en
ander samengevat. Afgezien van Ierland en van een enkele
uitzondering kan men in het algemeen uit tabel
4
concluderen,
dat na de uitbreiding van de EG tot
9
lidstaten de handel
tussen de nieuwe leden en de oude is toegenomen, terwijl de
handel tussen het Verenigd Koninkrijk en Denemarken is
afgenomen.
7. Conclusies
Welke conclusies – hoe voorlopig ook – kan men nu
trekken uit bovenvermelde cijfers? In de eerste plaats de
conclusie dat het Nederlandse marktaandeel is gedaald in de
beschouwde periode, waarbij moet worden aangetekend dat
deze achteruitgang zich in vrij sterke mate heeft voorgedaan
bij sommige groepen industriële produkten. In die groepen die hier niet afzonderlijk zijn genoemd, moet derhalve een
stijging van het marktaandeel worden geconstateerd. Verder
kan worden geconcludeerd, dat op de invoermarkten van de
afzonderlijke lidstaten van de EG ons aandeel is gedaald.
Hiermede is overigens niets verklaard van de oorzaken
achter deze veranderingen in marktaandeel. Evenmin is
rekening gehouden met verdere ontwikkelingen op de binnen-
landse Nederlandse markt; ontwikkelingen, die geheel of
gedeeltelijk de negatieve buitenlandse ontwikkelingen zouden
kunnen compenseren. Verder onderzoek zou zich daarom in
de eerste plaats kunnen uitstrekken naar ontwikkelingen op
nog kleinere deelmarkten, bijvoorbeeld naar afzonderlijke
statistieknummers binnen de genoemde goederengroepen om
zodoende de zwakke en de sterke produkten in ons export-pakket te kunnen lokaliseren.
Met betrekking tot het meenemen van de ontwikkelingen
op de binnenlandse markt moet nogmaals worden gewezen op
de interpretatieproblemen, die zullen ontstaan en op de
moeilijkheid om internationaal vergelijkbare statistieken te verzamelen van de binnenlandse afzet. Interpretatieproble-
men worden veroorzaakt door het grote aantal goederenstro-
men, dat bij de binnen- en buitenlandse handel van een land
en van zijn concurrenten betrokken is. Het is dan niet erg
duidelijk, wat in een concreet geval met de goederenstromen
is gebeurd ten aanzien van de concurrentiepositie. Verder is het
in zo’n geval ook niet eenvoudig precies vast te stellen naar
welk aandeel op welke markt of markten moet worden
gekeken. Deze problemen worden overigens niet opgelost door het introduceren van één of meer globale maatstaven
(zoals bijvoorbeeld invoerelasticiteiten) in de relaties tussen
de verschillende landen. In dit soort maatstaven zou slechts de
onderlinge verschuiving van handelsstromen worden verdoe-
zeld, waardoor het interpretatieprobleem in zwaarte zou
toenemen.
Ten slotte zal in de toekomst onderzoek moeten worden
verricht naar de oorzaken van verschuivingen in het handels-
patroon van een land ten opzichte van dat van andere landen.
Dit kan geschieden langs lijnen zoals aangegeven in het
besproken OECD-rapport, waar vooral met prijzen wordt
gewerkt. Maar ook andere oorzaken moeten op hun(kwanti-
tatieve) belang worden bekeken. Men zou hierbij ook kunnen
denken aan het z.g. panel-onderzoek, waarbij een aantal
,,deskundigen” naar hun mening wordt gevraagd over een
aantal concrete ontwikkelingen en verwachtingen.
Het bepalen van de concurrentiepositie van ons land en van
de oorzaken van veranderingen in de concurrentiepositie zal
nog geruime tijd problemen opleveren. Hopelijk geeft deze
notitie een aanzet tot verdere studie.
W.F.
Smits
RECTIFICATIE
In ESB
van 28 maart 1979 is in het artikel: ,,De diensten-
sector in het regionale beleid (1)” door Dr. C. P. A. Bartels
en Drs. S. Y. Roosma een fout geslopen. Op pagina 314,
2e kolom, wordt bij de opsomming van de gebieden c.q. ste-
den waar de bijzondere regionale toeslag geldt, de stad Nij-
megen niet genoemd, waar deze wel had moeten worden
opgenomen.
ESB
9-5-1979
‘
461
Raakt Unctad V ons in onze portemonnee?
Na Genève (1964), New Dehli (1968), San-
tiago (1972) en Nairobi (1976) zal van 81o13/mei
in Manilla de vijfde Unctad-conferentie over de
betrekkingen tussen rijke en arme landen worden
gehouden. In deze notitie wordt aangegeven wel-
ke onderwerpen daar centraal zullen staan. Het
staat vast dat veranderingen in de internationale
economische orde de rijke landen niet onberoerd
zullen laten.
In toenemende mate worden de landen van de
wereld van elkaar afhankelijk. Hetzelfde geldt voor
hun problemen. De wereldhandel bijvoorbeeld wordt
geschraagd door de overdracht van technologie, de
stroom van onmisbare grondstoffen en (industriele)
goederen, een toereikend internationaal monetair stel-
sel, samenwerking tussen olie-exporterende en olie-
importerende landen en ook tussen geïndustrialiseer-
de en ontwikkelingslanden.
De
World Bank Atlas
geeft ons een globaal over-
zicht van de kloof die er (in 1978) bestond tussen de
rijke en arme landen (en hun inwoners):
Landen
Aantal
Bruto nationaal
Bevolking
produkt per hoofd (in miljoenen)
ronde bevolking
(in IJS S)
Ge)ndustrialiseerde landen
– rijke
………………….
32
5.000- 15.000
645
– ..upper middle class
..
……..
32
2.500
5.000
810
–
,.lower middle class
..
……..
29
1.300- 2.500
235
Ontwikkelingslanden
— meest ontwikkelde
……….
31
700- 1.300
1.200
— arme
………………….
23
300 –
700
970
–
ierde wereld’
…………
20
100-
300
300
167
4.160
Het beeld wordt enigszins vertroebeld door de
positie van de OPEC-landen, de inkomensverschillen
binnen landen, de wisselkoersverhoudingen en de ver-
schillen in leefwijze. De overheersende conclusie blijft
evenwel dat de welvaart zéér ongelijk is verdeeld.
Aan de ene kant leven 500 mln. mensen in hachelijke
omstandigheden, vergelijkbaar met die in het stenen
tijdperk, terwijl aan de andere kant 900 mln. mensen
in materieel opzicht een welvaartspeil hebben bereikt,
dat een eeuw geleden niet voor mogelijk werd ge-
houden.
Unctad V is bedoeld om inzicht te krijgen in de
huidige verstoringen in de internationale handel, de
technologie-overdracht en de economische ontwikke-
ling, alsmede om maatregelen te ontwerpen die deze
verstoringen zouden kunnen tegengaan. Hoewel deze
maatregelen uiteindelijk de
mondiale
economische
groei zullen bevorderen, lijkt het onvermijdelijk dat
ze de landen van de derde wereld meer zullen moeten
bevoordelen dan Europa, de VS en Japan.
Als mondiaal de economische groei afneemt – b.’.
door de energiecrisis, door werkloosheidsproblemen
ofdoorinfiatie — zal noodzakelijkerwijs elke verande-
ring in de internationale economische orde de Duitsers,
de Amerikanen en de Japanners enz. in hun portemon-
nee raken. Unctad V noemt met name de Duitsers, de
Amerikanen en de Japanners, omdat de Bonds-
republiek, de VS en Japan maar 2 tot 2,5%
0
van hun
inkomen afstaan aan de derde wereld (in vergelijking
met Zweden, Noorwegen en Nederland, die 8,5 tot
10% afstaan en de OPEC-landen, die ca. 30%
0
van
hun inkomen naar de ontwikkelingslanden over-
hevelen). Het belangrijkste doel van de Unctad is dan
ook deze drie leidende landen (naast andere) ertoe te
brengen hun aandeel in de hulp aan ontwikkelings-
landen te vergroten. Dit artikel tracht duidelijk te
maken dat dit in hun eigen belang is.
Grondstoffen
Het grootste deel van de export van de landen van
de derde wereld bestaat uit grondstoffen. Haïti, Ivoor
–
kust en Thailand b.v. zijn voor 80% van hun export
afhankelijk van onbewerkte grondstoffen. Buiten-
sporige prijsschommelingen maken het, volgens des-
kundigen van de Unctad, noodzakelijk dat grond-
stoffenakkoorden worden gesloten, buffervoorraden
worden aangelegd. De grondstoffenproblematiek
wordt door de Unctad centraal gesteld, omdat:
• de derde-wereldlanden, die voornamelijk grond-
stoffen exporteren, de laatste 20 jaar een ruilvoet-
verlies (grondstoffen t.o.v. industrieprod ukten) van
ongeveer 25% hebben geleden;
• de derde-wereldlanden in slechts een beperkt aan-
tal goederen een ,,semi-monopolie” hebben (afge-
zien van olie): bananen cacao, koffie, katoen, jute,
rubber, rijst, sisal, suiker, thee, tropische zaden;
• de technologische ontwikkeling leidt tot een ge-
leidelijke daling van het aandeel van onbewerkte
grondstoffen in de totale waarde van industrie-
produkten;
• er een voortdurende verschuiving ten gunste van
de chemische en elektrotechnische industrie plaats-
vindt ten koste van de leer- en de textielindustrie,
waardoor steeds minder onbewerkte grondstoffen
worden gebruikt; en last, but not least omdat
• er in de rijke landen een sterk ideologisch bepaalde
verbondenheid bestaat met de vrije-markteconomie,
die haaks staat op zaken als internationale grond-
stoffenovereenkomsten, het aanleggen van buffer-
voorraden ed.
Momenteel zijn er slechts vijf grondstoffenovereen-
komsten van kracht: voor cacao, koffie, olijfolie,
suiker en tin. De overeenkomst voor (natuur)rubber,
waarover nog in november 1978 is gepraat, is nog niet
bereikt. Overeenkomsten voor koper, katoen, ijzer-
462
erts, jute, magnesium, vlees, fosfaat, hout en plant-
aardige oliën zijn in voorbereiding. Overeenkomsten
voor bananen en bauxiet zijn zelfs nog niet serieus be-
sproken.
Het behoeft daarom geen verwondering te wekken
dat de derde-wereldlanden zich richten op a. stabili-
sering van grondstoffenprijzen op een bevredigend
niveau; b. het aanleggen van buffervoorraden om
buitensporige prijsschommelingen tegen te gaan en
c. het bewerken van grondstoffen op de plaats waar
deze worden gedolven of geoogst. Het belangrijkste
streven in dit verband is het zelf bewerken van koffie,
vis, ijzer, fosfaat, rubber en tabak, omdat de landen
die deze goederen produceren voor 80% van hun
exportopbrengsten van deze goederen afhankelijk
zijn. Voor deze goederen (en andere grondstoffen)
geldt dat de exportlanden gemiddeld maar 15% ont-
vangen van de prijs, die door de consumenten uit-
eindelijk voor de bewerkte produkten wordt betaald.
Of men het wil of niet, de wereld zal zich bewegen in
de richting van een grotere industriële specialisatie en
een grotere mate van arbeidsverdeling. Deze ontwik-
keling zal leiden tot het verplaatsen van produktie
naar de derde wereld als onderdeel van een algehele
overheveling van middelen van Noord naar Zuid.
Overheveling van middelen
De overheveling van middelen is een complexe aan-
gelegenheid. Wat de publieke sector betreft bestaat
de overheveling uit schenkingen, leningen, export-
kredieten en bepaalde investeringen. Wat de particu-
liere sector betreft bestaat de overheveling uit beleg-
gingen en vooral directe investeringen, leningen
(meestal in Eurodollars) en, in beperkte mate, chari-
tatieve bijdragen. De handel zorgt uiteraard voor een
belangrijke transfer van middelen, maar in de meeste
gevallen komt deze neer op een netto overheveling
van Zuid naar Noord.
De hierboven genoemde overheveling van middelen
wordt door statistieken van de OECDgekwantificeerd.
Helaas geven die statistieken slechts een indicatie van
de bruto overheveling, exclusief aflossingen van lenin-
gen, terugstorting van kapitaal en betalingen van
royalties, dividenden en rentebedragen. Evenmin be-
vatten de statistieken ontwikkelingshulp in natura,
zoals de verscheping van voedsel.
Tussen 1965 en het jaar van de oliecrisis steeg de
buitenlandse schuld van de derde wereld aan over-
heden met 13% per jaar en aan particulieren met 21%
per jaar. Sinds de oliecrisis zijn deze percentages ge-
stegen tot respectievelijk 16en 27. Dat betekent dat de
buitenlandse schuld aan particulieren, die in 1965
30% bedroeg van de totale buitenlandse schuld van
de derde wereld, nu is gestegen tot 60% van het totaal.
Het kwijtschelden van schulden zou een aanzien-
lijke overheveling van middelen van Noord naar Zuid
betekenen. Op Unctad IV is een uitstel van betaling
aanbevolen voor de ,,vierde wereld” (25 van de armste
landen). Tot nu toe hebben 11 belangrijke crediteur-
landen aangeboden om schulden van 18 arme landen
te schrappen of te verlagen, in totaal voor $ 6 mrd.
De drie grote al genoemde landen die maar een
povere bijdrage leveren aan de totale ontwikkelings-
hulp, hebben tot nu toe nogal verschillend gereageerd
op het pleidooi van Unctad IV. De Bondsrepubliek
heeft $ 2,3 mrd. aan schulden geschrapt, Japan $ 1,2
mrd. en de VS een onbetekenend bedrag. Canada,
Scandinavië, Nederland en Zwitserland zijnde grootste
voorstanders van schuldverlichting. (Er moet wel op
worden gewezen dat de VS de belangrijkste bijdrage
leveren op het gebied van de voedselhulp.)
Er zijn natuurlijk andere mogelijkheden tot
overheveling van middelen denkbaar. De verplaatsing
van produktiebedrijven van Noord naar Zuid is het
belangrijkste voorbeeld. ,,To make ropes where the
sisal grows” is een handelwijze die door steeds meer
bedrijven wordt gevolgd, vaak gestimuleerd door
prikkels van overheden. Een andere belangrijke
overheveling zou het gevolg kunnen zijn van de
exploitatie van de oceaan (vis, olie, mineralen).
Unctad
V
Unctad V vindt de wereld op een kruispunt. Aan de
ene kant bestaat er duidelijk voor de eerste maal in de
geschiedenis een gevoel bij de rijke landen dat zij de
plicht hebben rechtvaardigheid ten opzichte van de
arme landen en hun bevolking aan de dag te leggen.
De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
sprak zich in 1976 uit dat de ontwikkelingsstrategieën
,,should implicitly include as a priority objective the
promotion of employment and the satisfaction of
basic needs of each country’s population”. Aan de
andere kant hebben de inflatie, de verminderde eco-
nomische groei, de oliecrisis en de werkloosheid in
de rijke landen tot gevolg dat hun bekommernis om
het lot van de derde wereld vermindert.
Als de wereldeconomie een langdurige periode
van geringe economische groei tegemoet gaat, dan zal
elke belangrijke overheveling van middelen van Noord
naar Zuid (uit ,,verlicht” eigenbelang of onder dwang)
noodzakelijkerwijs moeten komen uit de portemon-
nees van Amerikanen, Europeanen en Japanners.
Kwijtschelding van schulden, overdracht van ,,know
how”, internationale grondstoffenovereenkomsten,
buffervoorraden, ontwikkelings- en voedselhulp, het
wegnemen van tariefbarrières en andere handels-
belemmeringen door de rijke landen en (last, maar
zeker niet least) een minder scheve inkomensverdeling
in de derde-wereldlanden zijn de voorstellen die op
Unctad V zullen worden gedaan en die zullen moeten
leiden tot een overheveling van middelen om in basis-
behoeften van mensen te voorzien, welke momenteel
op grote schaal onvervuld blijven.
Net als in de OPEC-landen is gebeurd, zou
UNCTAD V vraag kunnen creëren in het Zuiden,
waardoor de stagnerende kapitaalgoederenindustrie
in het Noorden zou kunnen worden gestimuleerd.
Maar het zal er toch op neer komen dat het Noorden
meer voor minder zal moeten betalen. Dat is in het
kort de boodschap van Unctad V. Zal er een passende
reactie op komen?
André van Dam
ESB 9-5-1979
463
Maatschappzjspiegel
Arbeidsverhoudingen in de
kwartaire sector
DRS. L. FAASE
Op de laatste dag van februari werd in
Leiden door de ambtenarenbonden de
cao-welzijnswerk ondertekend. Bij die ge-
legenheid merkte ABVA-voorzitter Jan
Dutman op: ,,De cao-welzijnswerk is de
eerste grote stap in de ontwikkeling van
liefdadigheidswerk naar professionele
zorg. Na soortgelijke ontwikkelingen in
onderwijs en gezondheidszorg heeft nu
ook het welzijnswerk een professionele
regeling van afdwingbare arbeidsvoor
–
waarden voor alle soorten welzijnswerk.
De chaos van tientallen adviesregelingen
is voorbij”. Twee dagen later breekt minister Wiegel zijn overleg met de
centrales van overheidspersoneel af zon-
der tot overeenstemming te zijn geko-
men over de wijze waarop de door hem
voorgestelde extra bezuinigingen op de
ambtenarensalarissen (van 6 maal
0,5%) konden worden doorgevoerd.
Beide gebeurtenissen vormen aanlei-
ding om in dit artikel een schets te
geven van de arbeidsverhoudingen in
de kwartaire sector. Onder de kwartaire
sector versta ik dus zowel de publieke
of overheidssector, waarin de naar
schatting 800.000 ambtenaren werkzaam
zijn, als de niet-commerciële dienstver
–
lening in de gezondheids- en welzijns-
zorg (ook wel aangeduid als het parti-
culiere segment in de kwartaire sector)
waarin zo’n 400.000 trendvolgers wer
–
ken 1).
De rechtspositie van de ambtenaar
In de eerste plaats, en wellicht ten
overvloede, zij opgemerkt dat dearbeids-verhoudingen in de overheidssector sterk
afwijken van die in de particuliere sec-tor. De bijzondere rechtspositie van de
ambtenaar is neergelegd in artikel 125
lid 1 (K) van de Ambtenarenwet 1929.
Geen bewindsman van Binnenlandse
Zaken zal in zijn eerste ontmoeting met
de centrales van overheidspersoneel na-
laten de grote waarde van het eigen
rechtskarakter van de ambtenaarsver-
houding te benadrukken. Ook minister
Wiegel niet en de centrales van over-
heidspersoneel hebben daar met grote
vreugde kennis van genomen. Dat eigen
rechtskarakter is, enigszins gechargeerd
gezegd, neergelegd in S belangrijke leer-
stukken: a. dat van de overheid die een-
zijdig de arbeidsvoorwaarden vaststelt;
b. dat van het reëel en open overleg dat
nodig is om aan het gestelde onder a te
kunnen voldoen; c. dat van het trend-
beleid; d. dat van de onaantastbaarheid van verkregen rechten en e. dat van het
stakingsverbod.
Om met het laatste te beginnen: het
is sinds enkele jaren duidelijk dat het
stakingsrecht voor ambtenaren er zal
komen. In de troonrede van 1973 liet
het toenmalige kabinet al opnemen: ,,de
regering heeft besloten tot bevordering
van spoedige ratificatie van het Europees
Sociaal Handvest met inbegrip van de
erkenning van het stakingsrecht voor
ambtenaren”. Op zich zelf een voor-
barige uitspraak. In de eerste plaats
omdat de Commissie-Toxopeus toen nog
druk doende was na te gaan (o.a.) of het
stakingsrecht voor overheidspersoneel
wel zou stroken met de hedendaagse
ambtenaarsverhouding. Het is nog
steeds jammer dat de commissie haar
opdracht als reactie op die uitspraak
inleverde, omdat de vraagstelling als zo-
danig steeds weer opduikt. In de tweede
plaats prematuur, omdat uiteindelijk de ratificatie plaatsvond (op 25 mei 1978)
onder voorbehoud m.b.t. de erkenning
van het stakingsrecht voor het over-
heidspersoneel.
Dit voorbehoud is overigens in de tijd
beperkt. Door middel van de motie-
De Voogd/Van Dam heeft de Tweede
Kamer de minister verzocht voor
1januari 1981 een voorstel in te dienen.
Daarin zal moeten worden geregeld
welke beperkingen bij wet op het sta-
kingsrecht kunnen worden aangebracht
ter bescherming van rechten en vrij-
heden van anderen en ter bescherming
van de openbare orde, de nationale vei-
ligheid, de gezondheid of de goede
zeden. Het gaat dus om de vraag welke
categorieën niet mogen staken, of se-
lectiever: onder welke omstandigheden
of m.b.t. welk taakaspect de overheids-
dienaar niet tot staking mag worden
geroepen.
Intussen is minister Wiegel alweer
bijna een jaar doende een commissie
van deskundigen te formeren om wat
klaarheid in de problematiek te brengen.
Een nieuwe Cie-Toxopeus dus. Daar-
naast ligt sinds 21 maart 1974 een wet
bij de Eerste Kamer tot intrekking van
het strafrechtelijk stakingsverbod. Ook
hier speelde de vraag in hoeverre het
stakingsrecht gevolgen zou hebben voor
het eigen rechtskarakter van de verhou-
ding overheid-ambtenaar. Uit het in-
tussen gegeven antwoord blijkt dat het
stakingsrecht een gevolg is van de
reële participatie van de bonden in de
besluitvorming in het georganiseerd
overleg. M.a.w. het stakingsrecht regar-deert de bonden, niet de ambtelijke ver-
houding; niet de eenzijdige vaststelling
van de arbeidsvoorwaarden. Een voor-
alsnog weinig bevredigende redenering,
omdat zij het dwangelement van sta-
kingsacties niet onderkent. Bovendien
mag die ontwikkeling er niet toe leiden
dat het parlement zich sterker dan voor-
heen met het arbeidsvoorwaardenbeleid
zal moeten gaan bemoeien, een gevaar
overigens dat niet afhankelijk is van de
aard van de werkgever-werknemer-
relatie.
De ambtenarenorganisaties
Alvorens vervolgens in te gaan op de
problematiek van het trendbeleid lijkt
het dienstig enige informatie te geven
over de nogal chaotisch aandoende in-
stitutionele structuur waarbinnen het
arbeidsvoorwaardenoverleg in de kwar-
taire sector moet worden gesitueerd.
Het Algemeen Rijksambenarenregle-
ment (ARAR), bepaalt dat over aan-
gelegenheden van algemeen belang voor
de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels
t) De totale omvang van de niet-commer-
ciële sector wordt geschat op 500.000 werk-
nemers. Hieronder zijn dan ook begrepen
degenen die niet onder het bereik van de
ambtenarenbonden vallen. Te denken valt
bv. aan personeel werkzaam bij omroep-
organisaties.
464
volgens welke het personeelsbeleid zal
worden gevoerd niet wordt beslist dan
nadat daarover namens de minister van
Binnenlandse Zaken overleg is gepleegd
met de Centrale Commissie voor Geor-
ganiseerd Overleg in Ambtenaren Zaken
(CC).
Op dit moment heeft een vijftal cen-
trales de bevoegdheid vertegenwoordi-gers in de CC aan te wijzen. Hiervan is
de grootste het comité ter behartiging
van de algemene belangen van het over
–
heidspersoneel (ACOP). Bij het ACOP
zijn ruim 290.000 werknemers via een
aantal bonden aangesloten. De belang-
rijkste bond is ongetwijfeld de ABVA,
voluit de Algemene Bond van Ambte-
naren en van personeel in de gezond-
heidszorg, het welzijnswerk en de sociale
werkvoorziening. De ABVA, aangeslo-
ten bij het NVV, maakt de laatste jaren
een gigantische groei door en is met
haar 205.000 leden de grootste vakbond
van Nederland geworden. Naast de
ABVA zijn vier andere bonden bij het
ACOP aangesloten, te weten de Alge-
mene Bond van Onderwijzend Personeel
(ABOP), de Vervoersbond NVV (dit met
name i.v.m. de bemoeienissen met de
pensioenregeling van het NS-personeel),
de Nederlandse Politiebond en de Ver-eniging van Militair Technisch en Spe-
cialistisch Beroepspersoneel.
De rooms-katholieke en protestants-
christelijke ambtenarencentrales heb-ben een analoge opbouw. De Rooms-
katholieke Centrale van burgerlijk
Overheids- en semi-overheidspersoneel
(R KCOP) organiseert via de aangesloten
bonden ruim 155.000 werknemers. Een
belangrijke bond als de KABO, met
ruim 50.000 leden werkt in FNV-ver-
band met de ABVA samen en heeft zich
sinds kort bij het ACOP aangemeld. De
ARKA, die niet bij het NKV aangeslo-
ten is geweest, werkt sinds 1 juli 1977
in federatief verband met de NCBO
samen. Zij telt ruim 32.000 leden.
De overige RKCOP-bonden organise-
ren resp. de politie-ambtenaren, het
militair personeel en het onderwijzend
personeel, waarvoor drie bonden paraat
staan. Ook de Vervoersbond NKV is bij
het ACOP aangesloten. Men hoeft niet
al te speculatief te werk te gaan om te
veronderstellen dat het RKCOP één van de kleinere centrales zal worden, zo niet
zal verdwijnen. Na de ARKA-NCBO
samenwerking in CFO-verband (samen
goed voor 95.000 leden) lijkt toetreding
tot de christelijke centrale een logische
volgende stap. De Vervoersbond FNV
zal aansluiting bij het ACOP zoeken.
Voor de overige vijf bonden met samen
zo’n 45.000 leden zal de keuze voor het
grote of kleine federatieve verband zich
zeker opdringen.
De al eerder genoemde NCBO is met
haar 63.000 leden de grootste bij het
CNV aangesloten vakbond en tevens de grootste bij de Christelijke Centrale van
Overheids en Onderwijzend Personeel
(CCOOP) aangesloten bond. Ook de
NCBO organiseert, getuige de naam
(Nederlandse Christelijke Bond van per-
soneel werkzaam bij de overheid en in de
sectoren gezondheidszorg en maat-
schappelijk welzijn), zowel ambtenaren
als trendvolgers. Naast de NCBO zijn
bij de CCOOP de Vervoersbond CNV,
de bonden van politie-ambtenaren en
militairen, en drie onderwijsorganisa-
ties aangesloten. Bij elkaar genomen is
het CCOOP goed voor 125.000 leden.
Binnen de drie centrales werken de
belangrijkste bonden, deABVA, KABO,
ARKA en NCBO samen in het z.g. SBO-
verband (Samenwerkende Bonden van
Overheidspersoneel); een poging om de
overheid met unanieme standpunt-
bepalingen te benaderen. Dit samen-
werkingsverband staat overigens sinds
de februaristakingen van 1977 nogal
onder druk.
Het organisatorische beeld aan werk-
nemerskant is hiermee nog niet com-pleet. Vermeld dienen nog te worden
het Ambtenarencentrum (AC) met een
achterban van zo’n 100.000 leden en de Centrale van hogere functionaris-
sen bij overheid en onderwijs (CHA)
met ruim 30.000 aangesloten leden. De
Deze rubriek wordt verzorgd door
de vakgroep Soçiaal-economisch beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
beide laatste centrales vertegenwoordi-
gen een veelheid van categorale organi-
saties. Het categoralisme, d.w.z. Organi-
satie op basis van professionele ken-
merken, neemt overigens toe, zowel
binnen als buiten ,,de grote drie” NVV,
NKV en CNV 2).
Een eenvoudige optelsom leert ons dat
bij de 5 centrales meer dan 600.000
ambtenaren en trendvolgers zijn aange-
sloten. Daarbij zijn de ledenaantallen
van de drie vervoersbonden (samen
85.000 leden) buiten beschouwing ge-
bleven, alsook de ledenaantallen van de
niet aangesloten categorale organisaties
die met name ook onder de trendvolgers
nogal wat aanhang hebben. De ruim
600.000 werknemers vormen dus 50% van de doelgroepen van de bonden: de
naar schatting 1,2 mln. werknemers in de
kwartaire sector, waarvan
2/3
wordt ge-
vormd door de ambtenarengroep (en
degenen met een vergelijkbare rechts-
positie) en
1
1
3
door de trendvolgers. De
organisatiegraad is vooral hoog onder
de ambtenaren. ABVA, NCBO en KABO organiseren naar schatting
,,slechts” 55.000 trendvolgers.
In de overheidssector is het beeld aan
werkgeverszijde in principe uiterst sim-
pel. De overheid is hier de enige werk-
gever en derhalve de enige overleg-
partner voor de bonden op alle niveaus.
Dit simpele beeld vinden we in de par-
ticuliere sector niet terug. Integendeel,
daar zijn het de besturen van talloze ver-
enigingen en stichtingen, de belichaming
van het particulier initiatief in de
gezondheidszorg en het welzijn, die de
duizenden werkers in dienst nemen. De
trendvolgers werken op basis van een
arbeidscontract naar burgerlijk recht en
hebben van ambtenaren afwijkende
arbeidsvoorwaarden; zij betalen b.v. de
sociale-verzekeringspremies en hebben
eigen pensioenvoorzieningen. Deambte-
narenbonden proberen de arbeidsvoor-
waarden voor deze groepen via collectie-
ve contracten te regelen. Daarbij is de
positie van de ambtenaar het referentie-
punt. Wie echter collectieve contracten
wil afsluiten heeft een werkgevers-
organisatie nodig.
De oneigenlijke werkgever?
Kijken we naar de welzijnssector, dan
is de onlangs afgesloten cao een sluit-
stuk op een ontwikkeling die ruim tien
jaar geleden begon. In eerste instantie
leek het voor de hand liggend dat de
bonden in contact traden met de z.g.
koepelorganisaties, de gesubsidieerde
landelijke overkoepelingen van de ver-
schillende welzijnssectoren, zoals de
Raad voor de gezinszorg, Salco e.a. De koepels zijn echter vooral opgezet voor de coördinatie en de kwalitatieve bege-
leiding van het werk en hebben dus een
specifieke beroepsinhoudelijke taak. Het
zijn vooral de bonden geweest die aan-
drongen op de vorming van afzonder-
lijke werkgeversorganisaties. De bonden
hebben een gesprekspartner nodig met
een zo groot mogelijke achterban, met
name om een stelsel van uniforme
arbeidsvoorwaarden en een eigen pen-sioenfonds (PGGM) te kunnen realise-ren. De werkgeversorganisaties zijn er
per werksector gekomen.
De volgende stap was logischerwijze het bijeenbrengen van die verschillende
organisaties. Dat gebeurde toen op
30januari 1973 de Federatie van Werk-
geversverenigingen in de Welzijnssector
(FWW) tot stand kwam. Bij deze fede-
ratie zijn op het ogenblik 12 werkgevers-
verenigingen aangesloten. Twee van hen,
de Nationale Kruisvereniging en de
Werkgeversvereniging Ambulante Gees-
telijke Gezondheidszorg, sluiten ieder
nog afzonderlijk cao’s af, omdat zij de
SBO-bonden niet voldoende represen-
tatief achten. Daardoor kunnen met
name de categorale organisaties voor
artsen in dienstverband (LAD) en voor de psychologen (NIP) bij de onderhan-
delingen worden betrokken.
Om de institutionele ordening rond
het arbeidsvoorwaardenoverleg in het
2) G. J. M. Conen, Ontwikkelingen samen-
stelling ledental vakorganisaties, in: T. Akker-
mans,
Facetten van vakbondsbeleid,
Alphen
aan den Rijn, 1977.
ESB 9-5-1979
465
particuliere segment van de kwartaire
sector compleet te krijgen zij nog ver-
meld dat verleden jaar voor de eerste
maal de cao-ziekenhuiswezen (180.000
werknemers) werd afgesloten tussen de
SBO-bonden en de Nationale Zieken-
huisraad (NZR) en dat er voorts ,,klei-
nere” cao’s worden afgesloten in de sec-
toren bejaardenzorg, openbare biblio-
theken, kinderdagverblijven enz. De
SBO-bonden zijn daarnaast betrokken
bij collectieve onderhandelingen buiten
de kwartaire sector, nI. bij de cao voor
apothekers-assistenten.
Kenmerkend voor de welzijns-cao is
dat de uitkomsten van de onderhande-
lingen rechtstreeks voor de volle 100%
op het overheidsbudget drukken. De
loonkostenstijging in andere sectoren
zoals b.v. in de gezondheidszorg en de bejaardenzorg kunnen daarentegen ge-
deeltelijk worden afgewenteld op de
gebruikers door middel van tariefstij-
gingen. De kosten van de bejaarden-
verzorging drukken b.v. slechts gedeel-
telijk (en via de Algemene Bijstandswet)
op het overheidsbudget. In die gevallen
is de overheid niet bij het cao-overleg
betrokken. Voor de cao’s in de welzijns-
sector is in de afronding van de be-
sprekingen wel ruimte voor invloed van
de overheid. Daarvoor zijn zowel voor
de grote cao-welzijnswerk als voor de
kleinere cao’s tripartite overlegorganen
gecreëerd. Dit tripartite overleg zal ook op gemeentelijk niveau moeten worden
opgezet, nu bij de decentralisatie van het
welzijnsbeleid voora! de gemeenten ver-
antwoordelijk zullen worden voor de
allocatie van de geldmiddelen. Dat be-
tekent weer dat de FWW plaatselijke
afdelingen zal moeten opzetten.
Intussen is de eerste welzijns-cao met
instemming van de overheid tot stand
gekomen. Voor de bonden betekent dit,
dat de overheid ook de financiële con-
sequenties voor haar rekening zal ne-
men en via de geldende subsidieregelin-
gen de werkgevers schadeloos zal stel-
len. Men kan zich bij dit alles afvragen
wie nu de echte werkgever is. De FWW-
leden zijn in laatste instantie immers
niet verantwoordelijk voor de gevolgen
van de cao, die zij met de bonden af-
sluiten. Het tripartite overleg maakt de
overheid verantwoordelijk; in feite is ze
ook de eerst aangewezen contractpart-
ner. De functie van de FWW en haar
haar leden is daarmee bepaald ondui-
delijk geworden en ligt m.i. dan ook
meer op het vlak van de dienstverlening
ten behoeve van de leden (zoals b.v.
ook het VNO dat zelf geen onderhande-
lingen voert). De marges voor een eigen
arbeidsvoorwaardenbeleid zijn voor het
FWW immers onvoorspelbaar, ni. af-
hankelijk van de middelen die de over-
heid ter beschikking wenst te stellen.
Bovendien hebben de FWW-leden er
nauwelijks enig belang bij om het
arbeidsvoorwaardenbeleid van de bon-
den te dwarsbomen.
Het trendbeleid
Sinds 1962 ontvangen ambtenaren
hun jaarlijkse loonsverhoging en prijs-
compensatie met behulp van de trend-
cijfers afgeleid uit de gewogen gemid-
delde stijging van de regelingslonen van
volwassen mannelijke werknemers in
bedrijfstakken en ondernemingen van
10.000 en meer werknemers. Daarmee
heeft het salarisbeleid van de overheid
geen centrale betekeilis in het landelijke
loonbeleid. Gezien het feit dat de trend-
setters van de onderhandelingsronden
vooral gevonden moeten worden in de
secundaire (industriële) sector en de
bouw, springt als belangrijk gevolg on-
middellijk in het oog dat de aldaar ont-
stane produktiviteitsstijging – voor zo-
ver omgezet in een reële verbetering
van de arbeidsvoorwaarden – ook in
de tertiaire en kwartaire sector moet
worden uitbetaald. In die zin zijn ook de
ambtenaren trendvolgers.
Uit het oogpunt van verdelende recht-
vaardigheid is dit nooit als een groot
probleem gezien, maar nu de kwartaire
sector sterk gegroeid is, en wejuist in deze
sector de werkgelegenheid voor de
toekomst veilig wensen te stellen rijst de
vraag of een zelfstandig salarisbeleid nog
lang kan uitblijven. Incidenteel past de
overheid de bezoldigingsstructuur aan en
wordt aldus een zekere nivellering
verkregen, maar het trendbeleid zelfstaat
niet ter discussie, noch bij de bonden,
bij het PROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF VAN NOORD-HOLLAND werken circa
2500 mensen aan de produktie en distributie van elektrische energie voor 425.000 gezin-
nen en bedrijven.
het hoofdkantoor bevindt zich in bloemendaal, de centrales staan in velsen, diemen en
oudeschild(texel).
in 1981 zal een bedrijfskantoor in alkmaar worden betrokken.
• •
in verband met uitbreiding van de activiteiten op het gebied van de bedrijfsorganisatie zoeken wij een
organisatie-adviseur m/v
taak
het met behulp van alle daarvoor in aan-merking komende technieken verrichten
van organisatie-onderzoek.
het begeleiden van reorganisaties.
deze functionaris zal naast de huidige
twee organisatie-adviseurs worden toege-
voegd aan de organisatie-adviseur der
directie.
vereisten
H.T.S. met economische-administratieve
ervaring, of HEAO met technische erva-
ring.
minimaal 5 jaar gevarieerde ervaring, bij
voorkeur opgedaan bij een organisatie-
adviesbureau.
leeftijd tussen 30 en 40 jaar.
voorzieningen
welvaartsvaste pensioenregeling, vakan-
tietoeslag 8%.
gunstige secundaire arbeidsvoorwaar-
den.
uw sollicitatie wordt met belangstelling
tegemoet gezien door de directie van het
PEN. postbus 150, 2060 AD bloemen-
daal
salaris
telefonisch kan informatie worden verkre-
gen omtrent de functie bij de organisatie-
standplaats
is afhankelijk van leeftijd, opleiding en er- adviseur der directie onder nummer 023-
bloemendaal.
varing en kan maximaal
j’
5.103,- bruto 258221,toestel2221 b.g.g. 2198.
per maand bedragen.
een psychologisch onderzoek behoort tot
de selectieprocedure.
466
noch bij de overheid. Wel zijnde bonden
bereid te praten over de toegepaste
trendtechniek, het lijkt immers redelijk
bepaalde elementen niet in de trend mee
te nemen. Het voorstel om 6 X
0,5%
op
de trend te bezuinigen kwam in zoverre
op een ongelukkig moment dat de be-
sprekingen rondom de bijstelling van de
trendsystematiek nog niet hadden plaats-gevonden. Niet de trendsystematiek zelf,
maar de noodzaak om te bezuinigen was
hier kennelijk het bepalende motief. De bonden hebben zich hier uiteindelijk bij
neer moeten leggen nadat de Tweede
Kamer met de kortingsmaatregelen
akkoord ging. ,,Het kan immers niet de
taak zijn van de vakbonden als eerste de
bijl te leggen aan de wortels van de
parlementaire democratie” zo stelt de
ABVA-bondsraad vast. Een negatief
bijeffect van de gebeurtenissen vormt de hernieuwde verwijdering tussen ABVA/
KABO enerzijds en NCBO/ARKA
anderzijds. De laatste gingen akkoord
met de voorgestelde differentiatie van de
kortingspercentages, afhankelijk van het
inkomen (0,3% – 0,7%). De eerste
bepleitten een sterke differentiatie.
Voor ABVA-voorzitter Dutman was een
en ander nog eens aanleiding om de
eenzijdigheid in de vaststelling van de
arbeidsvoorwaarden af te wijzen. Hij
eiste herstructurering van het rijksover-leg, zeggenschap bij de vaststelling van
arbeidsvoorwaarden en formele regeling
van het stakingsrecht. Koe die zeggen-
schap tot stand moet komen bleef
onduidelijk, maar met het stakingsrecht
in de zak is de oplossing: geen overleg
maar normale contractonderhandelin-
gen niet moeilijk.
Wat nu de trendvolgers in de particu-
liere sector betreft, ook hier wil de over-
heid op passende wijze de voorgestelde
bezuinigingen binnenhalen. De wette-
lijke mogelijkheden daartoe ontbreken
en de SER is inmiddels om advies ge-vraagd (per brief van 4 oktober 1978).
Ingrijpen in de cao-onderhandelingen
ligt echter niet voor de hand ook al heeft
het kabinet zulks t.a.v. de bejaarden-cao
overwogen. De vrijheid van onderhan-
deling gegarandeerd in het Europees
Sociaal Handvest is in gevaar, en geen
minister van Sociale Zaken wil de
frustratie van een dergelijke vrijheid op
zijn geweten hebben. Bovendien is in
Bestek 81
en later in de motie-Rietkerk
(door de Tweede Kamer aanvaard) ge-
wezen op het verschil in rechtspositie
tussen ambtenaren en trendvolgers.
Kortom er zijn eigenlijk geen redenen
om de trendkortingen ook op de con-
tracten van trendvolgers toe te passen.
Dat ontmaskert meteen de ondeugde-lijke gronden waarop in
Bestek ’81 is
gepleit voor een offer van de ambtena-
ren
en
trendvolgers. De overheid is echter wel degelijk van
plan de beoogde bezuiniging ook in de
particuliere sector binnen te halen. Dat
kan via het prijsbeleid (ziekenhuistarie-
ven fixeren) of via inhouding van subsi-
dies (in de welzijnssector). Het lijkt uit-
gesloten dat de minister van Sociale
Zaken budgettaire motieven kan en mag
hanteren om de wet tot het algemeen
verbindend of onverbindend verklaren
van een cao in ongunstige zin toe te
passen, hetgeen overigens kan, ,,indien
het algemeen belang zulks eist”. Ook de
mogelijkheid van toepassing van de
Loonwet lijkt uitgesloten. Artikel 8 (in-
grijpen in afzonderlijke cao’s) is in 1970
al buiten werking gesteld en artikel 10 laat alleen een loonbevriezing over de
hele linie toe en slechts voor een periode
van maximaal 6 maanden. Het gevaar
is dan ook niet denkbeeldig dat de over-
heid als laatste redmiddel, analoog aan
de volumebeperkende maatregelen in de
sociale-zekerheidssector de werkgele-
genheid in de kwartaire sector zal moe-
ten aanpakken om toch nog iets van
Bestek ’81
overeind te houden. De toe-
gepaste differentiatie in de korting
leverde al een gat op van f. 150 mln.,
dat men nu nog wellicht hoopt te dich-
ten door besparingen op de pensioen-
voorziening (over dit onderwerp moet
de Cie-Bosman nog rapporteren). Het
ziet er bovendien naar uit dat het kabinet
het niet zal zoeken in een verdere stij-
ging van het financieringstekort. De
vraag is echter of de overheid als werk-
gever het zich kan permitteren weer een
personeelstop af te kondigen. Daarmee
zou ze zich wel heel ver van de vakbon-
den verwijderen. Een moeilijk dilemma.
Door trendvolgers en ambtenaren op
één hoop te gooien heeft het kabinet een
dure rekenfout gemaakt.
Perspectieven op langere termijn
De feiten die tot nu toe zijn weer
–
gegeven leiden tot een aantal opmer-
kingen met betrekking tot de inhoud en
de vormgeving van het arbeidsvoor
–
waardenoverleg in de kwartaire sector.
Allereerst moeten we dan vaststellen
dat de ambtenarenbonden de grootste
vakbonden van Nederland zijn gewor-
den en alleen al daardoor een toenemen-
de invloed zullen krijgen op het lande-
lijke beleid van FNV en CNV. Ook daar-
om zal het voor de overheid steeds be-
langrijk blijven het jaarlijks terugkerend
arbeidsvoorwaardenoverleg in de Stich-
ting van de Arbeid in gunstige zin te be-
invloeden; als beheerder van de collectie-
ve sector in meer algemene zin, en speci-
fieker als grootste werkgever. Vaker is betoogd dat zulks impliceert dat tussen
de begrotingsbehandelingen en het ar-
beidsvoorwaardenoverleg een zekere
communicatie moet bestaan, zoeral niet
tot een meer ondubbelzinnige koppeling
moet worden overgegaan. De noodzaak
hiertoe neemt toe naarmate de econo-
mische groei afneemt en de verdelings-
problematiek ernstiger wordt. Echter,
wat vooral verdeeld moet worden is een
groeiende vraag naar werkgelegenheid
en die vraag kan uiteindelijk alleen maar
in de kwartaire sector worden opgevan-
gen, gegeven de toenemende kapitaalin-
tensiteit in de industriële sector en de
particuliere dienstverlening. Beide secto-
ren, die te zamen de marktsectorvormen,
dienen evenwel de groei in de kwartaire
sector te financieren.
In de tweede plaats: indien nu zowel
voor de overheid als voor de ambtena-
renbonden het werkgelegenheidsbeleid
centraal staat dan dienen de normen
waarop het trendbeleid is gebaseerd te
verschuiven, m.a.w. er zou een omge-
keerde relatie kunnen worden gelegd
tussen de werkgelegenheidsgroei in de
kwartaire sector en de stijging van de
lonen in de marktsector. Op zich zelf
is dit niet onmogelijk. Ook het collec-
tieve deel van de VAD was een poging
om door loonkostenbesparing vrijko-
mende winsten een meer algemeen
maatschappelijke bestemming te geven.
Wanneer de ambtenarenbonden zich op
het werkgelegenheidsargument kunnen
vinden dan kan ook het trendbeleid op
de helling. De trend is immers nu ge-
baseerd op de ontwikkeling in de markt-
sector en impliceert zowel prijscompen-
satie als welvaartsverbetering c.q. reële
groei. Dit onderscheid was binnen de
trend niet van belang. De bonden zou-
den echter met prijscompensatie ge-
noegen kunnen nemen, zodat de wel-
vaartsstijging niet aan de werknemers
(c.q. de individuen) maar aan de gehele
en dan groeiende groep werknemers in
de kwartaire sector ten goede zou ko-
men. Dat de bonden bereid zijn niet
alleen maar ,,trendmatig” te denken
blijkt trouwens uit de aftopping van de
prijscompensatie (bij f. 45.000) waarmee
men duidelijk voorloopt op het be-
drijfsleven.
In de derde plaats: het beleid tav. de
trendvolgers is erop gericht voor hen een
rechtspositie te creëren vergelijkbaar
met die van de ambtenaar. De enige
reden trouwens dat trendvolgers geen
ambtenaar zijn is gelegen in de honore-
ring van het particulier initiatief. De
vraag is of dit op lange termijn moet
blijven gehandhaafd of dat b.v. het
welzijnsbeleid een (gemeentelij ke) over-
heidszaak moet worden. Dat neemt niet
weg dat wij ons ook moeten afvragen
of de huidige positie van de ambtenaar
referentiepunt moet blijven. Het lijkt
al te gemakkelijk om het verdelings-
vraagstuk te blijven ontlopen door
nivellering voor te stellen als ,,het op-
tillen van de onderkant”. Het gaat er
veeleer om een modaal pakket van ar-
beidsvoorwaarden te creëren met als
belangrijkste elementen: aanstellings-
voorwaarden, pensioenregeling, wacht-
geldregeling, ziektekostenregeling enz.,
waar op langere termijn iedereen naar
toe kan groeien. Het bijzondere in het
rechtskarakter van de ambtelijke ver-
houdingen wordt immers met stakings-
recht en met zeggenschap over de ar-
ESB 9-5-1979
467
Energie kroniek
De kwade reuk van natrium
PROF. DR. J. A. GOEDKOOP*
Enkele t’eken geleden werd in de dui-
nen ten noorden van Petten een onder-
zoek afgesloten dat vele jaren had ge-
duurd. Een dertigtal mensen die erbij
betrokken waren v’as voor deze gelegen-
heid uitgenodigd. Veel te zien was er
niet: weliswaar stond over twee verdie-
pingen een systeem van pijpen, ketels en
pompen roodgloeiend, maar dat bleef
verborgen achter dikke lagen isolatie-
materiaal en stalen omkastingen. Deze
laatste waren nodig omdat door de pij-
pen het gesmolten metaal natrium
stroomde, dat bij aanraking met lucht
onmiddellijk in brand zou vliegen.
In een van die kasten was datgene
ondergebracht waarom het eigenlijk
ging: een verticaal stuk pijp van onge-veer een halve meter lang, driehoekig
van doorsnede, waarin op korte afstan-
den van elkaar 28 staven, elk 6 millimeter
dik, in een regelmatig patroon wâren
gerangschikt. Elke staaf werd elek-
trisch verhit en de ontwikkelde warmte
werd afgevoerddoor het langssiromende
natrium. Echter, aan de instroomzijde
was de doorgang tussen de pennen
deels geblokkeerd door een driehoekig
plaatje. Wanneer dan ook het elektrisch
vermogen voldoende werd opgevoerd,
of
het natriu,ndebiet voldoende geknepen,
of
de druk in het systeem voldoende
verlaagd, begon achter die blokkering
het natrium le koken. Dat was natuur-
lijk niet te zien, maar wel af te leiden
uit signalen van microfoons, druk opne-
mers en thermokoppels. De laatste
registreerden temperaturen op vele plaatsen in het natrium alsook in de
wanden van de staven. Daarop berustte
ook een beveiliging die ervoor zorgde
dat, als het voor een der staven al te
hachelijk werd, prompt de elektrische
stroom werd onderbroken om te voor-
komen dat de staajbundel, waarin vele
honderden werk plaatsuren zaten, on-
bruikbaar zou ti’orden voor verdere
experimenten.
Die laatste vrijdagmiddag was dat
geen punt van zorg meer: de beveiligin-
gen werden overbrugd en de omstan-
digheden geleidelijk zo bar gemaakt dat
een groot deel van het natrium kookte en
acht sta ven het begaven voordat voor
het laatst de stroom werd uitgeschakeld.
Het natrium werd afgelaten in een voor-raadvat, er werden toespraakjes gehou-
den en een krat bier aangesproken.
Om de maatschappelijke relevantie
van dit stukje onderzoek te kunnen
waarderen moet men weten dat de
elektrische centrale die vlak over de
grens in Kalkar gebouwd wordt als
warmtebron ongeveer 150 zeskante sta-
len bussen heeft, die elk 169 stalen buisjes
met een diameter van 6 millimeter
bevatten, gevuld met een mengsel van
uraanoxide en plutoniumoxide. Die
zeskante splijtstofelementen vormen te
zamen het hart van een kernreactor. De
splijtingswarmte die in de staven vrij-
komt wordt door van onder naar boven
langsstromend natrium meegevoerd naar
warmtewisselaars en daar afgegeven aan
secundaire natriumcircuits, waarmee ten
slotte de stoom wordt opgewekt die de
turbine met generator aand rjft.
Denk nu uit zo’n splijtstofelement de
middelste staaf weg en de rest als een
taart in zessen verdeeld. Dan komt elke
taartpunt overeen met hetgeen in Petten
is onderzocht, met dit verschil dat de
staven daar niet warmte leverden waar-
mee uiteindelijk elektriciteit kan worden
gemaakt, maar juist elektrisch werden
* Verbonden aan het Energieonderzoek Cen-
trum Nederland, Petten NH.
beidsvoorwaarden ondergraven. Het
gaat hier weliswaar om collectieve
regelingen maar ze zullen hun uitwer
–
king op de individuele rechtspositie niet
missen: de vermaatschappelijking van de
ambtelijke verhouding wordt een feit.
In de vierde plaats lijkt het nood-
zakelijk dat de overheid contractpartner
wordt voor alle cao’s die mede door
haar worden gefinancierd. Dat geldt
al voor de tripartite overlegvormen in
de welzijnssector, het zal ook voor de
overige sectoren moeten gelden. De
werkgeversverenigingen hebben immers
een beperkte verantwoordelijkheid voor
de door hen afgesloten cao’s, de
afwentelingsmogelijkheden zijn te groot.
De client kan immers niet in vrijheid
beslissen niet meer gebruik te maken van
de diensten van bv. ziekenhuispersoneel
of bejaardenverzorgers. En als de cliënt
kan afwentelen, dan is de overheid weer
verantwoordelijk.
De werkgeversverenigingen in de wel-
zijnssector zijn dan ook te haastig op-
gericht. Hun taak lijkt vooral intern ge-
richt, te weten: coördinatie van de ar-
beidsvoorwaarden en het doen uitvoe-
ren van een goed personeelsbeleid, zor-
gend voor kwaliteit en evenwicht in de
personeelsopbouw. Maar zoals iedereen
weet zijn de laatste aspecten nu juist niet
een taak van werkgeversverenigingen
maar van ,,professionals” binnen de
organisaties en daarmee een integraal
onderdeel van de beroepsinhoudelijke
kanten. Hiertegen kan als bezwaar wor-
den aangevoerd, dat een zekere unifor-
mering en coördinatie van dit beleid
juist van buitenaf moeten worden inge-
bracht. Dat geldt trouwens ook voor
efficiency-verbetering door middel van
uniforme standaarden, iets waarin juist in de welzijnssector grote behoefte be-
staat. De vraag is nu of ook deze aspec-
ten niet tot het overheidsbeleid moeten
worden (en al worden) gerekend. Pas
als de overheid als werkgever aan de
onderhandelingen deelneemt, kunnen
prioriteiten worden gesteld die uitstijgen
boven het directe belang van de con-
tracterende partijen.
Leo Faase
Geraadpieegde bronnen
ABVA, Jaarverslag 1 oktober 1977-30 sep-
tember 1978.
ARVA,
De Ambtenaar,
33e jrg. (1979),
no. 4 t/m 14.
W. Albeda,
Arbeidsverhoudingen in Neder-
land,
Alphen aan den Rijn, 1975, met name
hoofdstuk 9.
Bestek ‘8/. Hoofdlijnen van het financiële en
sociaal-economische beleid voor de middel
–
lange termijn,
met name par. 10 en 12.
NC8O, Verslag bondswerkzaamheden 1977/
1978.
468
verhit. En dan natuurlijk die gedeelte-
lijke blokkering, die in de echte splijt-
stofelementen niet is te vinden. Althans,
hij wordt er van te voren niet in aange-
bracht. Maar stel nu eens dat ergens een
stuk blik zich zou loswerken, door de
natriumstroom worden meegevoerd
naar een spljtstofelement en daar een
deel van de doorstroomopening zou
versperren? Het is in feite in de jaren
zestig gebeurd in de eerste natrium-
gekoelde reactor die in de Verenigde
Staten voor de stroomopwekking was
gebouwd. De gevolgen waren een grote
reparatierekening en een boek getiteld
The dat’ we almost lost Detroit.
Uit dat voorval hebben de construc-
teurs lering getrokken en nu zorgen
zij er wel voor dat hetzelfde niet op-
nieuw kan gebeuren. Maar als nu eens
door het natrium kleine stukjes veront-reiniging zouden worden meegevoerd,
die door de constructieve mazen heen zouden slippen en zich dan vastzetten
op de metalen steunroosters waarmee
de spljtstofstaven op afstand worden
gehouden? Men kan het niet helemaal
uitsluiten en daarom willen de Duitse
autoriteiten die uiteindelijk de bedrijfs-
vergunning moeten afgeven voor deze
Duits-Belgisch-Nederlandse kerncentra-
le toch wel weten wat er dan zou kunnen
gebeuren. En omdat Nederland niet al-
leen bij dit project is betrokken als parti-
cipant in de exploitatie van de centrale
en als leverancier van warmtewisseiaars,
stoomgeneratoren en natriumpompen,
maar ook op zich heeft genomen een
evenredig deel uit te voeren van het
noodzakelijke onderzoek, werden pro-
jecten als dat met de 28 staven in Petten ondernomen.
De onveilige natriumgekoelde kweek-
reactor
Na enkele weken van berichtgeving over de gebeurtenissen op Three Mile
Island in Pennsylvania kost het mis-
schien enige moeite zich voor de geest
te halen dat enkele jaren geleden ei-
genlijk nauwelijks in ruime kring ge-
sproken werd over die risico’s die ver-
bonden zijn aan de beide Nederlandse
kerncentrales, waarin de warmte uit de
splijtstofstaven wordt afgevoerd door
water, maar vrijwel uitsluitend over die
van de natriumgekoelde reactor in Kal-
kar. In feite was die kerncentrale het
eerste object van nucleaire contestatie
in ons land. In de actualiteitenrubrie-
ken verschenen heren op het scherm die
in een verwaarloosd stukje bos lieten
zien wat er gebeurt als je natrium in
water gooit. Ook de risico’s van het
element plutonium, dat in elke kern-
centrale wordt gevormd en daarin ook
een deel van de splijtingswarmte levert,
kwamen pas door Kalkar in discussie,
dit te meer omdat zo’n natriumgekoeide
reactor meer plutonium kan ,,kweken”
dan hij aan splijtbaar materiaal ver-
bruikt.
Sindsdien heeft Kalkar in de Neder-
landse actualiteit zijn plaats weer moe-
ten afstaan aan andere nucleaire onder-
werpen, zoals de uraanverrijking in
Almelo en de plannen om de Drentse
zoutvoorkomens door proefboringen te
onderzoeken. Inmiddels is echter, zoals
uit de aanhef van dit artikel mag blij-
ken, het onderzoek doorgegaan en
daarom is het misschien goed in deze
Energiekroniek eens na te gaan wat dat
heeft geleerd over de onveiligheid die aan de natriumgekoelde reactor wordt
toegeschreven, waarbij het voor de hand
ligt af en toe een vergelijking te
maken met de watergekoelde reactoren.
Warmteproduktie en warmteafvoer
Wat elke kernsplijtingsreactor tot een
potentieel gevaar maakt is dat de brok-
stukken die ontstaan bij de splijting van
de atoomkernen van uraan en plutonium
radioactief zijn. Deze splijtingsproduk-
ten zitten weliswaar veilig opgesloten
in de spiij tstof zelf (waarmee het mengsel
van uraanoxide en plutoniumoxide be-
doeld wordt) en in de metalen omhul-
ling daarvan, maar dat zal echter alleen
zo kunnen blijven als de warmteproduk-
tie in de splijtstofstaaf in balans is
met de warmteafvoer. Zou de eerste
gedurende enige tijd de laatste overtref
–
fen dan zou dit kunnen leiden tot een
zodanige temperatuurstijging dat de me-
talen huis en/of de spljtstof zouden
smelten.
Nu moet eraan worden herinnerd dat
in een reactor het kernsplijtingsproces
aan de gang wordt gehouden door neu-tronen, deeltjes die bij de splijting vrij-
komen, maar op hun beurt weer andere
kernen van uraan of plutonium tot splij-
ting brengen. Daarbij ontstaan opnieuw
neutronen en aldus volgt op elke gene-
ratie neutronen weer een volgende.
Men definieert nu de neutronenver-
menigvuldigingsfactor als de verhouding
tussen het aantal in één generatie en
dat in de voorafgaande. Voor een con-
stant vermogen moet die vermenigvuldi-
gingsfactor dus één zijn (men zegt dan
dat de reactor kritiek is); om deze
waarde, dan wel een grotere of kleinere,
in te stellen gebruikt men neutronen-
absorberende regelstaven, die in en uit
de reactor kunnen worden geschoven.
Bij de watergekoelde reactor is het
voorai de warmteafvoer die veiligheids-
problemen zou kunnen opleveren.
Waarom dat zo is blijkt uit het hierbij
afgedrukte staatje: de reactor en het
primaire koelsysteem staan onder druk
en de bed rijfstemperatuur van het koel-
water ligt ver boven haar normale kook-
unt. Daardoor zal bij een lek het
koelmiddel snel verdampen en wegstro-
men, misschien zoveel dat de splijt-
stofstaven droog komen te staan. Dien-
tengevolge zal tevens de produktie van
spljtingswarmte eindigen; immers, zoals
aangeduid in het staatje, neemt de
neutronenvermenigvuldigingsfactor af
als het water verdampt (en daaren-
boven ook als de temperatuur toe-
neemt). Bovendien zullen in dit geval
automatisch de neutronenabsorberende
regelstaven worden ingeschoven. Toch is
daarmee het probleem niet opgelost,
want, zoals iedereen uit de berichten over
Three Mile Island heeft kunnen leren,
de radioactieve splijtingsprodukten ge-ven nog zoveel warmte af dat de splijt-
stof zou smelten als er voor zulk een
situatie geen noodkoelsysteem was.
Karakteristickcn van
Druk-
Natrium-
twee typen kerusplijtingu.
water.
gckoelde
reaCtorcn
reactor
reactor
Werkdruk (kg cmt)
160
4
Werktemperatuur (“C)
300
550
Kookpunt koelmidde! (‘C)
onder normale druk
00
080
Effect op ncutronenvrrnlenig-
uldigitigsliictor san:
teluperatunrstjging
–
centrale dampbcl
–
+
Min of meer de omgekeerde situatie
treft men aan bij de natriumgekoelde
reactor. Het primaire koelsysteem daar
–
van staat nauwelijks onder druk en het
koelmiddel heeft een temperatuur ver
onder het kookpunt. Een plotselinge
verdwijning van het koelmiddel valt dus
niet te vrezen. Het probleem zit hier in
de neutronenvermenigvuldigingsfactor
die, zoals het staatje toont, ook in dit
geval afneemt met toenemende tempe-
ratuur, echter kan stijgen door het ont-
staan van een dampbel, namelijk als dit
midden in de reactor zou gebeuren. Dat
zou de aanzet kunnen zijn tot een
hypothetische opeenvolging van gebeur-
tenissen die bekend staat als het Bethe-
Tait-ongeluk. Afhankelijk van de snel-
heid waarmee de dampbel zou aan-
groeien, en dus de neutronenvermenig-vuldigingsfactor stijgt, zou de warmte-
produktie toenemen. Daardoor zouden
de splijtstofstaven niet alleen kunnen
smelten, maar zelfs deels verdampen.
Wegvliegende hete splijtstofdeeltjes zou-
den hun warmte overdragen aan het
natrium waardoor ook dit, mogelijk
zeer snel, zou verdampen. Daardoor zou
een drukgolf ontstaan die de rest van
de splijtstof uiteen zou drijven.
Dan zou de vermenigvuldigingsfactor weer onder de kritieke waarde één dalen
en de produktie van splijtingswarmte
ophouden. Maar mogelijk zou zich
daarna gesmolten splijtstof onderin het
stalen reactorvat verzamelen. Zelfs al
zou daarbij de neutronenvermenigvuldi-
gingsfactor kleiner dan één blijven, dan
nog zou de radioactieve vervalwarmte
voldoende kunnen zijn voor het door-
smelten van de stalen bodem en dan
had men al gauw het ,,China-syndroom”
dat binnenkort ook wel in de Neder-
ESB
9-5-1979
469
landse bioscopen te zien zal zijn. Mis-
schien ook zou de drukgolf zo groot zijn
dat het vat, of een ander, deel van het
primaire koelsysteem, al daardoor zou
worden uiteengereten.
Ontwerpeisen voor Kalkar
Toen de componenten voor de kern-
centrale van Kalkar moesten worden
besteld waren er nog grote onzeker
–
heden, zowel over de ontstaansmogelijk-
heden van zo’n hypothetisch Bethe-
Tait-ongeluk als over het verloop daar-
van. Wat het eerste betreft kon men
denken aan een ten onrechte uittrekken
van de regelstaven (waartegen overigens
allerlei beveiligingen zijn), het gelijk-
tijdig uitvallen van alle circulatiepompen
zonder dat de regelstaven zouden rea-
geren op de daaruit voortkomende tem-
peratuurstijging, of ook aan lokale sto-
ringen in de koeling met als mogelijk
gevolg plaatselijk koken en beschadiging
van splijtstofstaven, die dan weer tot
verdere uitbreiding van schade zou kun-
nen leiden. Bij dit alles was een belang-
rijke vraag of men kookvertraging kon
uitsluiten, d.i. het verschijnsel dat bij
verhitting van een vloeistof deze soms
pas een stuk boven zijn kookpunt plot-seling ,,opkookt”. Wat het verloop van
een Bethe-Tait-ongeluk betreft was de
vraag niet zozeer hoeveel warmte daarbij
vrij zou komen, maar wel met welk
rendement deze eventueel zou worden
omgezet in (destructieve) mechanische
arbeid.
Deze onzekerheden leidden tot lang-
durig overleg tussen bouwers en over-
heidsinstanties en tot het zekerheids-
halve aanbrengen van kostbare voorzie-
ningen. Aan het primaire koelsysteem,
daarbij uiteraard inbegrepen het reactor-
vat, werd de eis gesteld dat deze be-
stand zou zijn tegen het plotseling vrij-
komen van een mechanische energie van
370 Megajoule. Ook werd veiligheids-
halve aangenomen dat na het ongeluk
de splijtstof in het reactorvat niet vol-
doende gekoeld zou kunnen worden,
zodat deze door de bodem heen zou
smelten. Daarom werd alsnog onder
de reactor een vuurvaste en gekoelde
opvanginrichting voorgeschreven, zo-
danig ingericht dat de splijtstof zou
eindigen in een niet-kritieke configu-
ratie.
Experimenten
Terwijl aldus de bouw in Kalkar zich
voortsleepte – de Fransen, Russen en
Britten hebben zich minder laten rem-
men door hypothetische gebeurtenissen
en hebben dan ook vergelijkbare kern-
centrales al jaren aan hun elektriciteits-
netten gekoppeld – ging het werk in
de laboratoria verder, en wel op beide
hierboven genoemde fronten: de initiatie
van het Bethe-Tait-ongeluk en het moge-
lijk verloop ervan.
Voor het eerste was van groot belang
de ontwikkeling van elektrische verwar-
mingselementen waarmee de spljtstof-
staven onder reactoromstandigheden
kunnen worden nagebootst. Zowel wat
vermogen als wat bedrijfszekerheid be-
treft moesten deze aan zeer hoge eisen
voldoen. Toen die ontwikkelingeenmaal
was geslaagd zijn zulke staven gebruikt voor verschillende experimenten in Pet-
ten (waaronder dat met de 28 staven),
maar ook in het Duitse onderzoek-
centrum bij Karlsruhe is er op grote
schaal mee geexperimenteerd. Aldus is
langzamerhand een goed inzicht verkre-gen in de kookverschijnselen in natrium
en daarbij is onder andere wat de prak-
tijk betreft de kookvertraging naar het
rijk der fabelen verwezen.
Daarnaast zijn projecten opgezet
waarbij werd gewerkt met echte splijt-
stofstaven, die werden blootgesteld aan
neutronen uit een onderzoekreactor en
daardoor warmte produceerden. Door
ECN
is daarvoor ook de Hoge Flux
Re-
actor van de Europese Commissie in
Petten gebruikt. In één serie proeven
zijn zulke splijtstofstaven blootgesteld
aan abnormaal hoge natriumtempera-
turen om te zien hoe lang het duurt voor ze bezwijken en hoe dat precies gaat. In
een tweede serie werd het plotseling uit-vallen van de pompen of een plotselinge
blokkering van de natriumstroom gesi-
muleerd, waarbij de staaf na enkele
seconden begint te smelten. Aangezien
het resultat cr ook van afhangt of het
een verse staaf betreft dan wel een die al
lang meegaat wordt een deel van de
staven eerst geruime tijd in de
HFR
met
neutronen voorbestraald.
Inmiddels zijn in de wat grotere reac-
tor
BR-2
in Mol de eerste van een serie
experimenten gedaan die enige gelij kenis
vertonen met het 28-staafs experiment
van
ECN.
Men gebruikt een bundel van
37 staven, maar nu echte, zodanig inge-
richt dat de koeling van het middelste
deel kan worden geblokkeerd. Daarbij smelten enkele staven; van wezenlijke
uitbreiding van schade naar de omrin-
gende is tot nu toe niets gebleken. Ook
hebben deze experimenten, evenals die
met elektrisch verhitte staven, aange-
toond dat men met behulp van appara-
tuur die ook in Kalkar wordt geïnstal-
leerd een begin van koken kan detecteren.
Dit alles, en nog vele experimenten el-
ders in de wereld, voor wat betreft de
initiatie van het Bethe-Tait-ongeval. Het
inzicht in het verloop ervan moet vooral
komen van experimenten waarbij men
de warmteproduktie in een splijtstof-
staaf (of een bundel daarvan) plotseling
verhoogt, om dan te zien welk deel van
de stootsgewijs vrijkomende warmte
wordt omgezet in mechanische arbeid.
Op
verschillende plaatsen zijn daartoe
speciale reactoren gebouwd, waarvan
men het vermogen zeer snel kan doen
toenemen: bij het National Reactor Tes-
ting Station in Idaho, in het Japanse To-
kai Mura en in het Provençaalse Cada-
rache. Bij laatstgenoemde reactor wordt
in internationaal verband gewerkt.
De HFR
van Petten laat geen snelle ver
–
mogensstijging toe, maar gebruikma-
kend van een kunstgreep is ook daar be-
gonnen aan een serie proeven waarbij het
vermogen van een splijtstofstaaf binnen
een seconde met een factor drie wordt
opgevoerd.
Deze ingewikkelde experimenten in
reactoren worden ondersteund door een-
voudiger proeven, waarbij men bijvoor
–
beeld gesmolten uraanoxide in natrium
laat druppelen of, nog fundamenteler, de
interactie onderzoekt tussen twee vloei-stoffen met verschillend kookpunt wan-
neer die met ver uiteenlopende tempera-
turen worden bijeengebracht.
Resultaten
Het zal duidelijk zijn dat in geen van
de hier besproken experimenten de si-
tuatie precies gelijk is aan die in de echte
reactor.
De
tussenschakel wordt ge-
vormd door rekenprogramma’s waarin
allerlei modelvoorstellingen zijn ver-
werkt.
De
experimenten dienen ertoe om
voor deze modellen de basisgegevens te
leveren, dan wel als verificatie van
berekeningen die op grond van de mo-
dellen zijn uitgevoerd (,,bench-mark
experiments”). Het is deze wisselwerking
tussen laboratoriumonderzoek en pro-
grammatuurontwikkeling die over de af-
gelopen jaren heeft geleid tot een sterk
verbeterd inzicht in hypothetische Onge-
lukken met de natriumgekoelde reactor.
De resultaten daarvan waren duidelijk
merkbaar op het ,,Statusbericht des Pro-
jektes Schneller Brüter”, op 12 februari
jongstleden in Karlsruhe, een eertijds
jaarlijks terugkerende gebeurtenis, die
echter enkele jaren was overgeslagen
gezien de trage voortgang in Kalkar.
Men kon daar vernemen dat de meest
pessimistische schatting van de Bethe-
Tait-energie, waarvoor oorspronkelijk
370 Megajoule was aangenomen, nu nog
60 Megajoule bedraagt. Verder dat men
nu moet aannemen dat na een Bethe-
Tait-ongeluk de splijtstof nog altijd bin-
nen het (intacte) reactorvat zou kunnen
worden gekoeld, zodat de inmiddels
daaronder aangebrachte opvanginrich-
ting in feite overbodig is geworden.
Deze conclusies mogen niet zonder
meer worden overgedragen op toekom-
stige, nog weer grotere, natriumgekoelde
reactoren. Dat zal pas mogelijk zijn na
verder werk in de laboratoria en
rekencentra. Inmiddels kan men zich wel
afvragen of, vergeleken met water,
natrium als koelmiddel wel zijn kwade
reuk verdiend heeft.
J.
A.
Goedkoop
470
Fisconomie
Compenserende importheffing
en de BTW
DRS. H. A. KOGELS
In januari van dit jaar heeft het Amerikaanse staalconcern United States
Steel Corporation een door haar bij het Customs Court in New York inge-
diende klacht over het niet-opleggen van compenserende importheffingen
op slaalimporten uit Europa ingetrokken 1). Volgens dit staalbedrijf zou de
teruggave van BTW bij export leiden tot concurrentieverstorende export-
subsidies. In dit artikel wordt deze,, US Steel-case ‘ die —bij voortzetting –
tot ernstige handelsconflicten tussen Europa en de Verenigde Staten zou
hebben kunnen leiden, kort weergegeven. Tevens wordt aandacht besteed
aan de met deze zaak samenhangende ,, Zenith-case’
Countervailing duties
Sedert de Tariff Act van 1897 kunnen
de Verenigde Staten compenserende
im portheffi ngen
(countervailing duties)
opleggen ingeval van concurrentiever-
valsende import. In de zin van de Tariff
Act is er sprake van concurrentie-
vervalsing indien bijvoorbeeld het land
van export bepaalde goederen bij uit-
voer direct of indirect subsidieert.
Tot 1975 konden Amerikaanse impor-
teurs bij een weigering van het.Treasury
Department tot inwilliging van een ver-
zoek om ,,countervailing duties” te hef-
fen geen verdere stappen ondernemen. Door de wijziging van de Trade Act in
dat jaar is het echter mogelijk geworden
van een dergelijke weigering in beroep
te gaan bij een
Customs Court
en is
verdere rechtsgang mogelijk via het
Court
of
Customs and Patent Appeals
tot het
Supreme Court.
De Zenith-case
Van de mogelijkheid om bijeen weige-
ring van het Treasury Department in
rechte verdere stappen te ondernemen is
door de Amerikaanse Zenith Radio
Corporation gebruik gemaakt. Het ver-
zoek om ,,countervailing duties” op te
leggen betrof in casu de import van elek-
tronische apparaten vanuit Japan. Deze
staat kent namelijk een vrijstelling van
de z.g. ,,commodity tax” bij export.
Het betreft hier een indirecte belasting,
meestal geheven bij de fabricage van pro-
dukten, waarvan het tarief varieert tus-
sen IS en 40 procent.
Zenith was van mening dat de terug-
gave van deze indirecte belasting bij ex-
port overeenkomt, met een subsidie
(bounty
of
gram),
hetgeen door het
Customs Court van New York in 1977
werd bevestigd. Als gevolg van deze uit-
spraak ging het Treasury Department
over tot het eisen van zekerheidsstelling
bij import van deze apparatuur vanuit
Japan, door middel van ,,bonds”(schuld-
bekentenissen gegarandeerd door een verzekeringsmaatschappij) ter hoogte
van het maximum van de ,,counter-
vailing duties”.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Van de zijde van het Treasury Depart-
ment werd voor het Customs Court be-
toogd, dat artikel VI van de General
Agreement on Tariffs and Trade (GATT)
het opleggen van,,countervailingduties”
verbiedt bij de teruggave van een
indirec-
te
belasting bij export. Het Customs
Court verweerde zich met de stelling,
dat op grond van nieuwe economische
afwentelingstheorieën een teruggave van
indirecte verbruiksbelasting bij export
wel degelijk kostprijsverlagend zou wer-
ken en derhalve de export zou stimule-
ren 2).
De uitspraak van het Customs Court
in de Zenith-case, luidende ,,any remit-tance of an indirect tax is a bounty or a
grant” werd in hoger beroep in juli 1977
door het Court of Customs and Patent
Appeals verworpen. Het Supreme Court
bevestigde in juni 1978 deze uitspraak,
waarbij het hoogste Amerikaanse rechts-
college o.a. overwoog:
– dat ,,countervailing duties” ten aan-
zien van de teruggaaf van indirecte belastingen slechts geheven mogen
worden voor zover sprake is van
terugbetaling van indirecte belastin-gen (bij export) die niet geheven zijn
(,,excessive remission of an indirect
tax”);
– dat het bestemmingslandbeginsel
(verbruiksbelastingen worden slechts
geheven in het land waar het uit-
eindelijke verbruik plaatsvindt zoals
dat ook in de GATT wordt gehan-
teerd) de teruggave van geheven in-directe belasting bij export toestaat;
– dat, bij de huidige stand van de eco-
nomische wetenschap, het niet moge-
lijk is het economische (afwente-
lings)effect van de teruggaaf van in-
directe belastingen te berekenen.
De US Steel-case
Een andere ,,countervailing duties”
–
rechtszaak, die met name voor Europa
van belang is, liep voor een belangrijk
deel parallel aan de Zenith-case. Het be-
treft hier de US Steel-case, die teruggaat
tot 1968 toen de United States Steel Cor-
poration aan de Amerikaanse Treasu-
ry verzocht om ,,countervailing duties”
op te leggen bij invoer van staal en staal-
produkten vanuit Frankrijk en West-
Duitsland, op grond van de teruggave
(en het nul-procenttarief) van de BTW
bij export. Een zelfde verzoek werd ge-
daan ten aanzien van staalimport vanuit
Zie voor een uitgebreide beschouwing over
compenserende importheffingen in de Ver-
enigde Staten: H. A. Kogels, Compenserende importheffingen, een poging tot protectionis-
me,
Maandblad &Iastingbeschouwingen.
1978, nr. 2/3, blz. 110 e.v.
Voor een interessant betoog over de
samenhang tussen de afwenteling van belas-
ting over de toegevoegde waarde en de invloed
op de handelsbalans moge o.a. verwezen
worden naar Dresh, An-loh Lin en Stout,
Subsiituting a Value Added Taxfor the Cor-
porate Income Tax,
nr. 15 in de serie Fiscal
Studies van het National Bureau of Economic
Research, Cambridge, Mass., USA.
ESB 9-5-1979
471
de Benelux en Italië die toen nog om-
zetbelasting hieven volgens het z.g. cas-
cade-systeem. Deze verzoeken werden
door het Treasury Department afge-
wezen doch na de wijziging van de Trade
Act in 1975 werd opnieuw een verzoek
ingediend. Inmiddels was in de gehele
EG het BTW-systeem ingevoerd. Het
verzoek van US Steel in 1975 bevatte
drie punten:
de teruggaaf van BTW bij export be-
tekent een subsidie ter grootte van het
BTW-tarief voor de binnenlandse
markt (de BTW werd door US Steel
beschouwd als een kostprijscompo-
nent in de vorm van een directe belas-
ting op produktiefactoren); de BTW-heffing bij import heeft een
protectionistisch karakter met als ge-
volg dat binnenlandse producenten
van staal en staalprodukten een stimu-
lans krijgen (US Steel Corp. vroeg nog
eens een additionele ,,countervailing
duty” van ‘/ van het BTW-percentage om dit effect te ,,neutraliseren”);
in een aantal EG-landen zouden –
als gevolg van bijzondere regelingen
t.a.v. het moment waarop betaalde
(input) BTW door de exporteur wordt
terugontvangen dan wel de verschul-
digde BTW bij import moet worden
betaald – cash flow-voordelen ont-
staan voor exporteurs van staal (pro-
dukten) en cash flow-nadelen voor im-
porteurs, hetgeen door US Steel Corp.
als protectionistisch werd aangemerkt.
De Treasury bleek niet bereid dit ver-
zoek in te willigen op grond van de over-
weging, dat de BTW een indirecte belas-
ting is, waarvan de teruggaaf bij export
volgens de GATT-regels niet mag leiden
tot ,,countervailingduties”.
In februari 1976 gingde US Steel Corp.
tegen deze beslissing in beroep bij het
Customs Court van New York, waar ook
de Zenith-case werd behandeld. De
samenhang tussen beide zaken behoeft
geen nader betoog. De beslissing van dit
hof in de Zenith-case leidde zelfs tot een
verzoek van US Steel om deze uitspraak
ook van toepassing te verklaren op staal-
import vanuit Europa. Dit verzoek om
,,summary judgment” werd evenwel ver-
worpen. Het Amerikaanse staalconcern
heeft in januari 1979 zijn klacht inge-
trokken. US Steel Corp. heeft – naar
eigen zeggen – dat niet zozeer gedaan
op grond van de uiteindelijke beslissing
in de Zenith-case doch als gevolg van de
in januari jI. door President Carter aan-
gekondigde
Subsidies! Couniervailing
Duit’ Code
in het kader van de Tokio-
ronde. US Steel is ervan overtuigd, dat
de beslissing van het Supreme Court in
de Zenith-case, na een diepgaand onder-
zoek naar de juridische en economische
aspecten van de zaak, anders zou hebben
geluid. Bovendien meent het staalbedrijf
dat de rechtsvragen in de beide zaken
niet identiek zijn; de Japanse ,,com-
modity tax” heeft een ander karakter
dan de Europese BTW.
Conclusies
De beide hierboven beschreven Ame-
rikaanse rechtszaken met betrekking tot
de heffing van ,,countervailing duties”
geven aanleiding tot de volgende opmer-
kingen.
– Het Amerikaanse Supreme Court
heeft in de Zenith-case overeenkom-
stig de GATr-regels vastgesteld, dat
de teruggaaf van indirecte belastin-
gen bij export niet mag leiden tot het
heffen van ,,countervailing duties”
voor zover de teruggaaf de geheven
belasting niet overschrijdt.
– De te verwachten Subsidies/Coun-
tervailing Duty Code staat toe dat
bij export teruggaaf van indirecte be-
lastingen plaatsvindt zonder dat dit
tot ,,countervailing duties” leidt. De
BTW wordt in de Code zonder meer
aangemerkt als een indirecte belas-
ting, hetgeen een voortzetting van
de US Steel-zaak zinloos zou maken.
US Steel stelt overigens tot haar spijt
vast, dat de Code geen bepaling be-
vat die het nadeel kan opheffen dat
hierdoor ontstaat voor landen waar-
van de totale belastingopbrengst voor
het grootste deel bestaat uit directe
belastingen, zoals de Verenigde
Staten 3).
Slotopmerking
Uit de US Steel-zaak moge blijken dat
het van het grootste belang is voor de
Europese handelsbetrekkingen met
derde landen, zoals de Verenigde Sta-
ten, de Europese BTW in overeenstem-
ming te doen zijn met het bestemmings-
landbeginsel dat aan deze belasting ten
grondslag ligt. Vanuit dit oogpunt ver
–
dient naar mijn mening het ontwerp voor
een Achtste BTW-richtlijn van de EG
bijzondere aandacht 4). Deze ontwerp-
richtlijn betreft de uniforme wijze van
teruggaaf van BTW aan niet in het bin-
ESb
Mededeling
Symposium Bos en hout voor onze toe-
komst
Op 7juni a.s. organiseert de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek een sym-
posium onder de titel ,,Bos en hout voor
onze toekomst”. Het symposium dat
onder auspicien staat van het Konink-
lijk Instituut voor de Tropen en het
Houtvoorlichtingsinstituut, wordt ge-
houden ter gelegenheid van het gereed-komen van een gelijknamige studie uit-
gevoerd door de Stichting Toekomst-
nenland gevestigde ondernemingen. Het
is niet mogelijk om in het kader van dit
artikel uitgebreid in te gaan op deze ont-
werp-richtlijn. Eén aspect ervan wil ik
wel belichten. De uniforme teruggaaf-
regeling zoals deze in de Achtste Richt-
lijn wordt voorgesteld beperkt zich tot
buitenlandse ondernemers binnen de
EG. Door uitsluiting van of zwaardere
dringende voorwaarden bij restitutie van
BTW aan buitenlandse ondernemers
buiten de EG kunnen concurrentiever-
houdingen worden verstoord. Hoewel
misschien goede redenen voor deze uit-
zonderlijke behandeling van niet-EG-
ondernemers kunnen worden aange-
voerd is een dergelijke behandeling zo-
wel in strijd met het karakter van de
BTW als met de GATT
5),
hetgeen bij
niet-EG-landen de indruk zou kunnen
wekken dat ten opzichte van hun het
stelsel niet zuiver wordt toegepast. In-
middels is op 16januari jI. in het Euro-
pese Parlement toegezegd om op korte
termijn met voorstellen te komen om
het onderscheid tussen ondernemers
binnen en buiten de EG op dit punt op
te heffen.
H. A. Kogels
Zie voor een drukvergelijking tussen de
OESO-landen: B. Braceweli-Milnes, The
burden of Dutch taxes,
Maandblad Belas-
tingbeschouwingen, 1977,
nr. 3. Deze druk-
vergelijking leidt tot de conclusie dat – in-
dien directe belastingen sterker afgewenteld
worden in de prijzen van de eindprodukten
dan de indirecte belastingen – de restitutie
van indirecte belastingen bij export juist leidt
tot een voordeel voor de Verenigde Staten
ten opzichte van een zestal Europese landen,
waaronder Nederland.
Publikatieblad EG, 1 februari
1978,
nr. C
26.
Artikel 111, lid 2 (eerste volzin) van het
GATT-verdrag luidt als volgt: ,,The products of the territory of any other contracting party
shall not be subject, direetly or indirectly, to
internal taxes or other internal charges ofany
kind in excess of those applied, directly or
indirectly, to like domestic products”.
beeld der Techniek in samenwerking
met de Landbouwhogeschool Wagenin-
gen. Sprekers: Mr. A. P. J. M. M. van
der Stee, Prof. Ir. A. van Maaren, Prof.
Ir. M. M. G. R. Bol, Ing. G. V. Vergeer,
Dr. C. J. J. Ninck Blok, Prof. Dr. M. F.
Mörzer Bruijns, Mr. S. C. Homan.
Plaats: Landbouwhogeschool Wage-
ningen, Wiskundegebouw, grote college-
zaal, De Dreyen 8, Wageningen. Aan-
vang: 10.00 uur. Kosten: f. 80(incl. lunch
en studie); f. 40 voor studenten, over te
maken naar girorekening 1777070 t.n.v.
Congresbureau KIvI, ‘s-Gravenhage,
onder vermelding ,,symposium 7juni”,
alsmede naam (namen) van de deelne-
mer(s). Inlichtingen: Congresbureau KIvI, Prinsessegracht 23, ‘s-Graven-
hage, tel.: (0.70) 64 68 00.
472