ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
8 NOVEMBER 1978
Es
STICHTING
b
ECONOMISCH
HET NEDERLANDS
63eJ.AARGANG
INSTITUUT
No. 3179
Redelijke inkomens’verhoudingen
Wanneer vertegenwoordigers van werkgevers en werk-
nemers gaan praten over wat dient te worden verstaan onder
een ,,redelijke inkomensverdeling”, valt gemakkelijk te voor-
spellen dat zij daarover geen overeenstemming zullen be-
reiken. Het Advies inzake enkele grondslagen voor een beleid
gericht op redelijke inkoniensverhoudingen 1),
dat onlangs
door de Commissie Inkomensbeleid van de SER aan de
ministers van Sociale Zaken, Economische Zaken en Finan-
ciën werd uitgebracht, was dan ook geen eenstemmig advies.
Daaruit mag evenwel niet de conclusie worden getrokken,
dat het gesprek in de SER vruchteloos is geweest. Over een
aantal belangrijke uitgangspunten voor het inkomensbeleid
kon de Raad namelijk wèl tot een gemeenschappelijk stand-
punt komen. Daarbij is het opvallende van het recente SER-
advies, dat wanneer de gemeenschappelijke uitgangspunten
zouden worden aanvaard en worden vertaald in praktisch
beleid, dit advies zeer grote consequenties zou hebben voor
de inkomensverhoudingen, al wordt op die consequenties
in het rapport zelf niet ingegaan.
Het is de moeite waard een moment stil te staan bij de vraag
hoever de unanimiteit van de SER gaat. In de eerste plaats
worden compenserende inkomensverschillen, die gebaseerd
zijn op verschillen van inspanning, risico’s en gebrachte
offers bij de verwerving van het inkomen, door de Raad in
overeenstemming geacht met het streven naar een redelijke
inkomensverdeling. Hetzelfde geldt voor inkomensverschil-
len die samenhangen met verschillen in behoeften, voor zover
die objectiveerbaar en maatschappelijk aanvaardbaar zijn.
Daarentegen mogen, volgens de SER, factoren als traditie,
gebrek aan doorzichtigheid van de markt en geringe mobili-
teit niet leiden tot vergroting of verkleining van inkomens-
verschillen. Minder eensgezind is de Raad over inkomens-
verschillen. die voortvloeien uit verschillen in schaarste (op
grond van aanleg, opleiding, ervaring ed.). De meerderheid
acht deze verschillen redelijk, vooral omdat ze een belang-
rijke functie vervullen bij de allocatie van schaarse produktie-
factoren; een minderheid daarentegen is van mening dat
inkomensverschillen die het gevolg zijn van schaarste op
lange termijn zoveel mogelijk dienen te worden uitge-
schakeld.
Hierboven stelde ik dat er een opvallende kloof is tussen
bestaande inkomensverschillen en verschillen die door de
Commissie Inkomensbeleid als redelijk worden gekwalifi-
ceerd. Ik zal dat aan de hand van bovengenoemde uitgangs-
punten van de Commissie proberen te illusteren.
1. Tussen allerlei beroepen bestaan zeer uiteenlopende
verschillen wat betreft de inspanning (geestelijk of lichame-
lijk) die moet worden geleverd, de risico’s en onzekerheden
die aan het beroep verbonden zijn (niet alleen het veilig-
heidsaspect, maar ook b.v. de mogelijkheid van ontslag), de
omstandigheden waaronder moet worden gewerkt (tempera-
tuur, lawaai enz.) en allerlei andere factoren die het werk
onaangenamer of plezieriger maken. Het zou ondoenlijk zijn
al deze verschillen in kaart te brengen, ze vervolgens op een
of andere manier af te wegen en ze ten slotte te vertalen in inkomensverschillen. Maar evenmin is het juist volledig te
vertrouwen op de marktwerking die ervoor zou zorgen dat
op alle arbeidsplaatsen het marginale offer dat door de
arbeidskracht wordt gebracht in de vorm van arbeidsinspan-
ning en het doorstaan van allerlei ongemakken gelijk is aan
de marginale beloning in de vorm van inkomen, status enz.
Wie oog heeft voor de ondoorzichtigheid van de
arbeidsmarkt, het bestaan van machtsposities en allerlei
andere barrières, ziet al snel dat op de arbeidsmarkt dat
theoretisch optimum niet tot stand komt. Wanneer dan wel
de redelijkheid van compenserende inkomensverschillen
wordt erkend, moet dat leiden tot een beleid waarbij zoekend
en tastend de grootste niet op compensatie berustende
verschillen ongedaan worden gemaakt.
Ongetwijfeld bestaan er onder inkomenstrekkers grote
verschillen in behoeften die zich niet weerspiegelen in ver-
schillen in inkomens, ook al zijn die behoeften objectiveer-
baar en maatschappelijk aanvaardbaar. De samenstelling
van het gezin is een duidelijk voorbeeld. Weliswaar leiden
de bestaande kinderaftrek/bijslagregelingen tot zekere in-
komensverschillen die daarmee rekening houden, maar
daarin speelt bv. de leeftijd van de kinderen nauwelijks een
rol. Een andere factor die aanleiding kan geven tot verschillen
in behoeften is de gezondheidstoestand van de kostwinner
en/of overige gezinsleden. Dergelijke factoren zijn in hoge
mate objectiveerbaar en maatschappelijk aanvaardbaar,
maar leiden niettemin in het geheel niet ofop vrij willekeurige
wijze tot navenante verschillen in de inkomenssfeer.
Wanneer werkelijk een begin zou worden gemaakt met
het opruimen van inkomensverschillen die uitsluitend be-
rusten op traditie, zou het gehele inkomensgebouw wel eens
een drastisch veranderde aanblik kunnen gaan vertonen.
De overtrokken waardering voor titels en diploma’s, de
strikte hiërarchie in inkomens, de geringe toegankelijkheid
van bepaalde beroepen voor vrouwen ed. zouden ,,im Frage”
kunnen worden gesteld. Er zit zeker een kern van waarheid
in de opmerking die Prof. Stevers onlangs maakte, dat de
huidige inkomensstructuur 19-eeuwse schaarsteverhoudin-
gen weerspiegelt.
Hierboven wees ik reeds op het gebrekkige functio-
neren van de arbeidsmarkt bij de allocatie van de produktie-
factor arbeid. Niettemin ben ik van mening dat prijsverschil-
len op de arbeidsmarkt (nog?) niet kunnen worden gemist.
Wel zullen machtsposities en barrières die een vrije toe- en
uittreding tot die markt belemmeren zoveel mogelijk dienen te worden afgebroken.
Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat het SER-
advies inzake redelijke inkomensverhoudingen enige prak-
tische betekenis zal krijgen voor het inkomensbeleid. Niette-
min is het van belang te constateren dat vertegenwoqrdigers
van zowel werkgevers- als werknemersorganisaties unaniem
hebben gekozen voor een ,,rationalisatie van de inkomens-
verhoudingen”, want op dat gebied valt er nog heel wat te
verhapstukken.
L. van der Geest
1) S ER,
Advies inzake enkele grondslagen voor een beleid gericht
op
redelijke inkornensverhoudingen,
‘s-Grave nhage, 1978.
ESB8-ll-1978
1133
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN’
esb
WeebIad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Redelijke inkomensverhoudingen ………………………….1133
Column
Spreiding van inkomen of van macht?,
door Prof Dr. J. A. A. van
Doorn………………………………………………
1135
Prof Dr. G. Vandewalle:
Het dilemma van Callaghan ……………………………..1136
Drs. R. W. F. van Scha/k wijk:
Arbeidsmarktsegmentatie (II). Over de inhoud van en de kritiek op de
theorie van de dubbele arbeidsmarkt ………………………1140
Prof Dr. J. N. F. Bakker, Ing. J. W. van Deth, P. A. G. Lansbergen en T 1.
M. van Tongeren:
Vintaf-Il en de werkloosheid
…………………………….1144
Fisconomie
Bedrijfseconomische paradoxen,
door Dr. P. W. Moer/and ……..1151
Ontwikkelingskroniek
Economische waardering van aangepaste technologie,
door Dr. A.
Kuyvenhoven …………………………………………
1153
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
…………………………………………
…………
STRAAT………………………………………………….
PLAATS……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
1ngangsdatum ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan
5
: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDA’M
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. Iema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: 7′. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AF Rotterdam..
Tel. (010)145511. administratie: toestel37û/,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
13 7.28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening’ no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economiich Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
San datum en nummer van het gesvenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants”/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced Intern ational Growth
Bedrijft-Economisch ‘Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematjsch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
De karavaan trekt voort
ESB
maakt slapende honden wakker!
1134
Prof. Von Doorn
Spreiding van
inkomen
of van macht?
Vakbondsleider was altijd een zwaar
beroep, maar lange tijd moet het ook een
uiterst dankbare job
zijn
geweest. Stee-
vast ieder jaar immers viel er aan de
collectieve contracten wel iets te verbete-
ren: een vakantiedag meer, een gunstiger
overwerkvergoedi ng, een basistaakpre-
mie voor kraanmachinisten en ander
,,klein spul”, maar bovendien en boven-
al: een steeds stijgende beloning voor de
massa van de werknemers. Wie kans zag
in dit vak te vergrijzen, kon met genoe-
gen constateren hoe veel beter en gevari-
eerder grote groepen uit de bevolking zich
gingen voeden en kleden, hoe de wonin-
gen zich vulden met huishoudelijke en
recreatieve apparatuur en de wegen met
auto’s; dit alles ten minste mede dank zij
de prestaties van een kleine voorhoede
van taaie vakbondsonderhandelaars.
In de laatste jaren is de aardigheid er
wel afgegaan, en in de komende onder-
handelingsperiode is het perspectief be-
paald somber geworden: er is weinig of
niets te verdelen. De bonden weten dat en
stellen zich erop in. Tactisch blijft het
uiteraard noodzakelijk met gebalde vuis-
ten rond te lopen, omdat zich in de
handen wringende vakbondsleiders nu
eenmaal geen gezicht zijn, maarwie goed
luistert naar wat er wordt gezegd, be-
speurt een groot en – dat dient volmon-
dig te worden erkend – moedig realis-
me in de opstelling van de vakbeweging.
Datzelfde realisme inzake de beperk-
te mogelijkheden van inkomensver-
betering heeft al gedurende enkele
jaren aanleiding gegeven tot het zoeken
naar alternatieve eisen, vaak aangeduid
als de verlegging van materiële naar
immateriële verlangens. Ook thans lijkt
een dergelijk immaterieel punt naar vo-
ren gebracht: werktijdverkorting, door
de meest ambitieuze figuur uit vakbonds-
land meteen maar vertaald in een Vrije
vrijdagmiddag. Helaas kent iedere Ne-
derlander de uitdrukking ,,tijd is geld”,
zodat het menigeen duidelijk moet zijn
dat meer Vrije tijd geld gaat kosten,
waarmee het zogenaamd immateriële
toch weer als iets materieels is onthuld.
Blijft over de vergroting van de macht
van de vakbeweging: bevestiging en ver-
dere uitbreiding van de befaamde apo’s,
meer invloed op het ondernemings-
beleid – na de OR zou de Raad van
Commissarissen wel eens onder het mes
kunnen komen— en in het algemeen
meer invloed op de investeringen, waar-
mee men overigens het mes van tafel
haalt en het dichtbij de kransslagader
van de Vrije ondernemingsgewijze pro-
duktie houdt. Vandaar dat hier en daar
ook vrijmoedig de overgang naar een
andere economische orde als uiteindelijk
doel wordt aangekondigd.
De Partij van de Arbeid zit kennelijk
op dezelfde lijn. Evidente matiging van
inkomens wordt als programmapunt
gekoppeld aan een even duidelijk uitge-
sproken streven naar grotere macht van
de gemeenschap over het bedrijfsleven.
De befaamde ,,spreiding van inkomen”
wordt minder, de ,,spreiding van macht”
wordt méér dan voorheen beklemtoond.
Tegenstanders van dit streven plegen
op te merken dat er niet van spreiding,
maar van concentratie van macht sprake
is, namelijk bij de overheid en de vakbe-
weging. De repliek luidt dan dat zulks
niet wezenlijk is en er zelfs van een
misverstand moet worden gesproken:
overheid en vakbeweging wensen immers
macht ten einde deze hetzij op weldadige
wijze aan te wenden, hetzij vervolgens
weer te spreiden. Het is een argumentatie
die aandoet als een verre echo van het
leninistische concept van de dictatuur
van het proletariaat, zijnde een progres-
sieve dictatuur die naar doel en effect niet
te vergelijken is met de reactionaire dic-
tatuur van de kapitalisten.
Op deze wijze krijgt de discussie al
spoedig moraal-theologische trekken en
wordt minder interessant. Belangwek-
kender is het feit dat spreiding van macht
– 66k indien de nieuwe machthebbers
na voorafgaande inzameling hiertoe be-
reid zijn – steeds beperkt zal blijven tot
een minderheid. Neem een vergroting van werknemersmacht in of buiten de
onderneming: niet ,,de massa” gaat die
vermeerderde macht uitoefenen, maar
het vakbondskader, een minderheid van
actieve leden en hier en daar een niet-
georganiseerde activist; de meerderheid
blijft erbuiten. Ook indien deze machts-
uitoefening vervolgens ten bate van alle
werknemers strekt, dan blijven deze niet-
temin de begunstigden, niet de delers in
macht. Ze mogen erop vertrouwen dat
het schip in de juiste richting koerst,
maar ze moeten van de brug wegblijven.
Is deze wel zeer schematische uiteen-
zetting in grote lijnen juist, dan stuiten
we hiermee op een wezenlijk verschil
tussen spreiding van macht en van inko-
men. Geld immers laat zich gemakkelijk,
duidelijk en direct ,,spreiden”: 5% loons-
verhoging kan niet anders betekenen dan
dat iedereen, in de hand of in het loon-
zakje, op de post- of op de bankrekening
een extra aantreft dat overeenkomt met
5% van het laatstverdiende inkomen. Er
staat niemand tussen de betalers en de
ontvangers en bovendien kan iedereen
met behulp van potlood en papier in
enkele minuten tot op de cent nauwkeu-
rig uitrekenen of hij krijgt wat hem toe-
komt.
Spreiding van macht en van inkomen
is daarom een zeer verschillende zaak en
ruil van het één voor het ander kan de
betrokkenen niet onverschillig laten.
Aanvaarding van inkomensmatiging in
ruil voor uitbreiding van zeggenschap
over onderneming en economische orde
betekent immers vervanging van een
stelsel waarin iedereen deelt door een
stelsel waarin slechts een minderheid
actief participeert. Geld ontvangen en
uitgeven kan iedereen, macht ontvangen
en uitoefenen is steeds aan beperkte
aantallen mensen voorbehouden: dat ligt
besloten in het verschijnsel macht als
zodanig, maar ook in de capaciteit èn in
de ambitie van mensen om macht daad-
werkelijk te gebruiken.
Wie dit te filosofisch vindt èn raar
concrete voorbeelden ter staving zoekt,
kan terecht bij de resultaten van het
kabinet-Den Uyl, dat zowel spreiding
van inkomen als van macht uitdrukkelijk
in het vaandel voerde. De voortgaande
spreiding van inkomen is kennelijk ge-
lukt, van spreiding van macht is weinig te
bespeuren geweest, en zeker is er naast
spreiding ook concentratie te zien ge-
weest.
Wie verder wil filosoferen, kan zich na
het bovenstaande de oude vraag voorleg-
gen naar het verschil tussen een markt-
en een planeconomie. Bij alle onvol-
komenheden en onrechtvaardigheden
heeft iedereen direct toegang tot de
markt; slechts weinigen echter zullen de
deuren passeren van de bureaus waar de
planners bezig zijn het beste met iedereen
voor te hebben.
ESB8-ll-l978
1135
Het dilemma van Callaghan
PROF. DR. G. VANDEWALLE
De positie van premier James Callaghan van
Groot-Brittannië is niet gemakkelijk. Na kleine
successen op het gebied van de economische
politiek wordt de bewindsman momenteel gecon-
fronieerd met een afwijzing van de door hem
voorgestelde geleide loonpolitiek door zowel de
vakbeweging als de meerderheid van zijn eigen
Labour-partij. Het alternatief van een vrije loon-
politiek betekent echter vrijwel zeker het (weer)
aan wakkeren van de inflatie. Beperking van de
loonstijging kan ontevredenheid van grote groe-
pen kiezers tot gevolg hebben, waardoor het niet
denkbeeldig is dat na de verkiezingen volgend
jaar Margaret Thatcher, de leidster van de con-
servatieve partij, Callaghan in Downingstreet 10
zal ajiossen. In onderstaand artikel gaat Prof
Dr. G. Vandewalle, hoogleraar economie aan het
Rijksuniversitair Centrum Antwerpen en docent
aan de Rijksuniversiteit Gent, in op de econo-
mische politiek van Engeland in het algemeen en
op
dit dilemma in het bijzonder.
Uitstel verkiezingen
Algemeen werd verwacht dat premier Callaghan van
Groot-Brittannië in de loop van oktober van dit jaar nieuwe
verkiezingen zou uitschrijven. Labour beschikt namelijk in
het Lagerhuis slechts over 308 van de 629 zetels; Callaghan is
voor zijn regeringsbeleid afhankelijk van de steun van de libe-
rale partij die in het Lagerhuis 13 zetels bezet. Op 25 mei
echter deelde David Steel, de leider van de liberalen, aan
Callaghan mede dat zijn partij de samenwerking tijdens de
volgende parlementaire zittingsperiode niet zou voortzetten.
De voor Labour vrij gunstige uitslagen van tussentijdse
verkiezingen in Schotland deden vermoeden dat Callaghan de
gok zou wagen om via vervroegde verkiezingen een zetel meer-
derheid in het Lagerhuis te krijgen. Callaghan had evenwel
een andere oplossing gevonden. Hij sloot een overeenkomst
met de Schotse nationalisten (die II zetels in het parlement
bezetten); de nationalisten beloofden hem te steunen op
voorwaarde dat hij de ontwerpen m.b.t. de inhoud van een op
te richten Schots parlement nog tijdens de hûidige regerings-
periode zou laten behandelen. De nationalisten van Wales die
drie zetels in het parlement bezetten hebben zich bij deze
overeenkomst aangesloten.
Het is interessant na te gaan waarom Callaghan, hoewel
Labour al duizenden plakkaten met zijn foto te midden van
een lachende Britse familie had laten verspreiden, de verkie-
zingen naar een latere datum heeft verschoven. De redenen
zijn veeleer politiek dan economisch. De materiële situatie
van de grote meerderheid der arbeiders is in de laatste tijd
aanzienlijk verbeterd. Het infiatiepeil is gedaald van 17,7%
in de periode van juni 1976 tot juni 1977, tot 7,4% in de
periode van juni 1977 tot juni 1978, terwijl de lonen gemiddeld
zijn gestegen met meer dan
10%.
Daarbij isde betalingsbalans
ongeveer in evenwicht. De conservatieve partij kan er dus de
regering niet van beschuldigen om electorale redenen een
tijdelijke expansie te hebben verwekt, met de bedoeling om
wanneer de verkiezingen eenmaal waren gewonnen, door
nieuwe belastingen en restricties op de huurkoop de stijging
van de inkomens weer ongedaan te maken.
De gunstige economische situatie ligt waarschijnlijk ten
grondslag aan de opvallende verbetering van de uitslagen van
tussentijdse verkiezingen voor Labour; de laatste opinie-
peilingen wijzen echter uit dat de verbetering niet voldoende
is om de Labourpartij een verkiezingsoverwinning te bezor-
gen. Een zwak punt voor Callaghan is de weigering van
de TUC (Trade Unions Congress) in te gaan op zijn voorstel
om de loonstijging voor de periode van 1 augustus 1978 tot
31juli 1979 te beperken tot maximum 5%. Hoewel Callaghan
in zijn voorstel een reeks uitzonderingen maakte voor bena-
deelde groepen (brandweer, politie, leger, arbeiders die min-
der dan £ 44,5 per week verdienen) en voor groepen werkne-
mers die bereid zijn speciale produktiviteitsovereenkomsten
af te sluiten met de werkgevers, bleek de TUC niet bereid op
de diverse vakcentrales druk uit te oefenen om die
5%-regel
te
accepteren. Wel beloofde de TUC haar volle steun aan
Callaghan; toch werd hiermee niet de indruk weggenomen dat
de eerste minister in feite de gevangene zou zijn van de
vakbonden. Ze zouden hem voortdurend onder druk kunnen
zetten om in ruil voor het aanvaarden van de inkomens-
politiek aan bepaalde vakbondseisen inzake bestrijding van
de werkloosheid, financiële hulp aan bedrijven in moeilijkhe-
den, nationalisaties enz. tegemoet te komen.
De machtige conservatieve pers heeft niet nagelaten dit
perspectief dik in de verf te zetten, waardoor het vertrouwen
van de kiezers in Callaghan afnam. Hij werd voorgesteld als
een uiterst handig politicus die net als destijds Wilson de
kiezers wou doen geloven dat hij met de vakbonden de beste
maatjes was maar in feite de dictaten van de vakbonden moest
aanvaarden. Margaret Thatcher, de leidster der conservatieve
partij, werd daarentegen afgeschilderd als een politiek niet zo
handige (in debatten met Callaghan lijdt ze regelmatig een
nederlaag), maar eerlijke en administratief bekwame dame,
die destijds tijdens de conservatieve regering-Heath (juli
1970-februari 1974) het departement van onderwijs op effi-
ciënte wijze heeft geleid. Blijkbaar heeft deze campagne haar
uitwerking niet gemist en heeft het opinie-onderzoek,doorde
Labourpartij in het geheim uitgevoerd, aangetoond dat een
overwinning allesbehalve verzekerd was.
De slechte ervaring die de Labourpartij in juni 1970 heeft
1136
opgedaan toen de meeste opiniepeilingen haar als verkie-
zingsoverwinnaar aangaven, maar de uiteindelijke over
–
winning toch naar de conservatieven ging, heeft Callag-
han ongetwijfeld aangezet tot grote voorzichtigheid. Ook
rekent hij erop dat de herziening der kiezerslijsten die in het
begin van de winter van 1979 moet plaatsvinden gunstig zal
zijn voor de Labourpartij daar in de regel de jonge kiezers
procentueel meer voor Labour stemmen dan het traditionele
kiezerskorps.
Van economisch standpunt uit beschouwd, houdt het
uitstel van de verkiezingen zware risico’s in. De regering kan
het huidige tempo van loonstijging niet laten voortgaan
zonder gevaar voor versnelling van de inflatie en achteruit-
gang van de uitvoer, m.a.w. een nieuwe economische stagna-
tie. Ze kan ook moeilijk strenge beperkingen van de loonsver-
hogingen invoeren of de vraag naar goederen afremmen door
hogere belastingen want dan loopt ze het risico zich het mis-
noegen van grote groepen kiezers op de hals te halen, hetgeen
bij de verkiezingen in 1979 kan leiden tot een geringe opkomst,
waardoor de Labourpartij een zware nederlaag kan leiden.
Welke oplossing zal worden gekozen is nu moeilijk te
voorspellen, maar zal waarschijnlijk gedeeltelijk ook worden
bepaald door de debatten die op dit ogenblik inzake econo-
mische en monetaire politiek onder de professionele econo-
misten worden gevoerd.
De debatten
De geleidelijke democratisering van het hoger onderwijs en
de golf van anti-intellectualisme in de leidende kringen van de
conservatieve partij hebben bewerkstelligd dat een groot deel
van het academisch personeel der universiteiten aanleunt tegen
de Labourpartij. Zelfs in traditionele conservatieve burchten
als Oxford en Cambridge is in de economische faculteiten een
groot deel der jonge docenten, fellows en assistenten aange-
sloten bij de Labourpartij. Geleidelijk aan zijn deze meestal
Vrij links gerichte intellectuelen een grote invloed gaan uitoefe-
nen op de politiek van de Labourpartij en worden ze meer en
meer bij het beleid van de regering betrokken. Hierdoor wordt
de economische en monetaire politiek van de Labourregering
in sterkere mate dan voorheen bëinvloed door de econo-
mische theorieën die ontwikkeld zijn in de academische
wereld. Op dit ogenblik kunnen op dit gebied drie grote
richtingen in het economische denken worden onderscheiden.
De
post-keynesianen
bezetten nog steeds een groot aantal
sleutelposities in de academische wereld (om. te Oxfordente
Cambridge); ze gaan uit van de stelling dat inflatie het gevolg
is van de volledige bezetting van het produktieapparaat in
bepaalde sectoren of van het gehele produktieapparaat in de
economie. In het eerste geval treedt knelpunteninfiatie op, in het tweede bestedingsinfiatie. Kosteninfiatie zal zich in
de beide gevallen voordoen als gevolg van pogingen van
werknemers uit de overbezette sectoren om hun inkomen
extra te verhogen. Al deze vormen van inflatie leiden na enige
tijd in het algemeen tot een conjuncturele omslag 1). Volgens
de post-keynesianen moet de regering er in de eerste plaats
voor zorg dragen de knelpunten in de economische structuur
zoveel mogelijk weg te werken. In tijden van recessie zal de
overheid desnoods door belastingverlagingen en sociale
subsidies het verbruik moeten verhogen, ook als dit een
belangrijk tekort op de begroting tot gevolg heeft. Zolang
immers in de meeste bedrijfstakken een overschot aan kapi-
taalgoederen aanwezig is, die niet gebruikt worden, is het naar
de mening van de meeste post-keynesianen uitgesloten dat de
investeringen zullen worden uitgebreid. Een dergelijke uit-
breiding is evenwel nodig om een stijging van het nationaal in-
komen op gang te brengen (multiplier-effect), die voldoende is
om de afzet van de geleidelijk weer toenemende produktie te
verzekeren.
De
monetaristische richting
met als belangrijkste aanhan-
gers Milton Friedman, Karl Brunner, Allen Meltzer, Robert
Mundell en andere Amerikaanse auteurs, heeft ook in Groot-
Brittannië aanhangers gevonden, om. aan de universiteit van
Manchester waar D.E.W. Laidler en J.M. Parkin een hele
reeks onderzoekingen uitvoerden betreffende de invloed van
de monetaire expansie in de diverse industrielanden op de
produktie en het prijspeil. Net als Friedman verdedigt Laidler
de stelling dat een uitbreiding van de geldhoeveelheid aanlei-
ding geeft tot een stijging van het nominaal inkomen, gedeelte-
lijk als gevolg van een verhoging van de produktievolumes en
gedeeltelijk als gevolg van een stijging vande prijzen. Het is wel
moeilijk te voorzien, aldus Laidler, hoe de weerslag zich over
volumes en prijzen zal verdelen, omdat de aanpassing van
volumes en prijzen anders verloopt naargelang de uitgangs-
situatie en de wijze waarop de supplementaire koopkracht in
omloop wordt gebracht 2). Hieruit leidt hij af dat uitbreiding
van de geldomloop tijdens depressieperiodes geen geschikte
politiek is om een terugkeer naar een stabiele groeiratio van
het reële nationaal inkomen te bereiken. Net als Friedman is
hij voorstander van een constante groei van het geldvolume
ten einde de toename van de actuele kassaldi evenredig te
laten geschieden met de normale uitbreiding van de vraag
naar geld als gevolg van de groei van het reële nationaal inko-
men en de normale evolutie van de prijzen.
De derde theorie van economische politiek wordt verde-
digd door de aanhangers van de zogenaamde
Nieuwe School
van Cambridge.
Uitgangspunt van de school is de stelling van
Nicholas Kaldor dat de groeivoet van het nationaal inkomen
van een industrieel ontwikkeld land in de eerste plaats wordt
bepaald door de stijging van de produktiviteit in de industriële
sector. Een dergelijke stijging leidt namelijk tot een verhoging
van de omzet van de distributiesector, hetgeen betekent dat
ook in die sector de produktiviteit kan worden verhoogd (b.v.
door een versnelde omloop van de goederen). Ook de primai-
re sector haalt voordeel uit de snelle vooruitgang van de
industrie en de daarmede verbonden ontwikkeling van de
tertiaire sector, want daardoor worden arbeidsplaatsen ge-
creëerd voor de overtollige arbeidskrachten in landbouw en
veeteelt, hetgeen mechanisatie en dus een stijging van de pro-
duktiviteit in de primaire sector bevordert 3). In landen
met een open economie zoals Groot-Brittannië is een groot
deel van de industrie voor de afzet van haar produkten aange-
wezen op buitenlandse markten, waar meestal sprake is van een
scherpe prijsconcurrentie vanwege het aanbod van analoge
goederen afkomstig uit andere industriestaten. Hieruit volgt
dat wil de economische groei op peil gehouden worden, de
overheid er zorg voor moet dragen dat de kostprijs van de uit-
voerprodukten niet te veel oploopt in vergelijking met die van
de concurrerende landen. Indien ze door middel van haar in-
komenspolitiek er niet in slaagt een stijging van de kostprijzen
van de exportprodukten groter dan die van de concurrerende
buitenlandse goederen te voorkomen, zal de waarde van de
binnenlandse munteenheid moeten worden verlaagd. Aange-
zien evenwel vermindering van de eigen muntwaarde ten op-zichte van die van andere industrieel ontwikkelde landen leidt
tot hogere prijzen van de invoerprodukten en dus tot meer in-
flatie, moet de overheid bij het bepalen van de wisselkoers-
politiek een trade-off toepassen tussen economischegroei en in-
In de meeste post-keynesiaanse conjunctuur- en groeitheorieën
wordt de omslag van de hoog- naar de laagconjunctuur veroorzaakt
door het optreden van een plafond (ceiling) dat de voortzetting belet
van de economische groei tegen een groeivoet die voldoende is om een
stijging van inkomens te bewerkstelligen welke de afzet van de
produktie verzekert. Dit plafond is toe te schrijven aan een tekort
aan bepaalde produktiefactoren (hoofdzakelijk arbeidskrachten)
en (of) financiële middelen; zie G. Vandewalle,
De geschiedenis
van het economisch denken,
Deventer/Antwerpen,
1976,
blz.
273-
278.
D. Laid Ier,
Monetarist policy prescrip:ions and their background,
The Manchester School of Economic and Social Studies, maart
1973,
blz.
59
en
67.
N.
Kaldor,
Causes ofiheslow rate of economicgrowth in the U. K.,
Cambridge,
1966,
blz.
16- 18.
ESB8-Il-1978
1137
flatje. Hierdoor onderscheiden de aanhangers van de Nieuwe
School zich van de post-keynesianen. Volgens de laatsten is
fiscale politiek het middel bij uitstek om het tempo van de eco-
nomische groei en meteen ook dat van de prjsbewegingen te
regelen.
Op de vraag of fiscale politiek in een open economie geen
invloed zal uitoefenen op de economische groei, gaan de
verdedigers van de Nieuwe School van Cambridge uit van het
feit dat het overheidstekort in Groot -Brittannie in het
algemeen wordt gedekt door het overschot van de besparin-
gen op de Investeringen in de particuliere sector. Overtreft het
tekort van de overheid dit overschot dan zal door een sterkere
groei van de binnenlandse vraag naar goederen dan van het
aanbod, de invoer toenemen en de uitvoer worden afgeremd
met als gevolg een deficiet op de betalingsbalans. Om het
tekort weer weg te werken zal de overheid verplicht zijn de
vraag naar goederen te beperken door hogere belastinghef-
fing, m.a.w. een politiek te voeren waardoor haar budget weer
in evenwicht wordt gebracht. De fiscale politiek biedt dus
volgens deze theorie in een open economie geen mogelijkhe-
den om de economische groei te bevorderen omdat elke
poging tot pousseren van de groei door een expansieve fiscale
politiek uitloopt op een betalingsbalanstekort, waardoor het
noodzakelijk wordt de groei opnieuw af te remmen 3a).
Ook een devaluatie van de munt is niet het geschikte middel
om een betalingsbalanstekort op te vangen. De verhoogde
uitvoer geeft aanleiding tot hogere inkomens en daardoor
weer tot meer invoer. Gezien het feit dat de uitvoerprijzen
verminderen en de invoerprijzen toenemen is de kans groot
dat de last van de verhoogde invoer de opbrengst van de
verhoogde uitvoer volledig opslorpt, waardoor geen verbete-
ring van de betalingsbalans hoeft op te treden. Volgens de
aanhangers van de ,,New Cambridge School” hebben de
Britse regeringen onder invloed van de keynesiaanse theorie
van 1949 tot 1974 regelmatig de verkeerde politiek toegepast.
In 1949 en 1967 werd het pond gedevalueerd om een betalings-
balanstekort op te vangen, terwijl een expansieve fiscale
politiek werd toegepast om de economische groei aan te
wakkeren.
De post-keynesianen houden de theorie van de Nieuwe
School van Cambridge voor een speciaal geval van hun
algemene theorie betreffende de weerslag van de binnenlandse
vraag en de verhouding tussen het binnenlandse en het
buitenlandse prijspeil op de economische groei en de investe-
ringen
4).
De vraag is evenwel in hoeverre ditspeciale geval
relevant is voor de Britse economie. De ervaring van de laatste
jaren bevestigt de idee dat elke expansieve monetaire en
fiscale politiek inderdaad snel tot een betalingsbalansdeficiet
leidt en bijgevolg tot een afremming van de teweeggebrachte
groei 5).
De aanhangers van de Nieuwe School van Cambridge
erkennen dat knelpunten in het Britse produktieapparaat de
voornaamste oorzaak zijn waardoor een expansie door mone-
taire en fiscale politiek uitloopt op inflatie en een betalingsba-
lanstekort, m.a.w. op dit punt zijn ze het eens met de post-
keynesianen 6). Ze zijn evenwel overtuigde tegenstanders van
een monetaire politiek, die erop gericht is de geidhoeveelheid
binnen bepaalde grenzen te houden. Ze beroepen zich hierbij
op een onderzoek naar de oorzaken van de inflatie in Groot-
Brittannie van 1959 tot 1976 waaruit zou blijken dat stij-
ging van de kosten (hogere loonkosten, importprijzen en
belastingen) een belangrijkere rol vervult dan stijging van
de vraag 7). Naar hun mening moet de monetaire politiek
gericht zijn op het regelen van de intrestvoet en het volume
van de kredietverstrekkingen, m.a.w. ook op dit gebied staan
ze dicht bij de post-keynesiaanse visie. Al met al zijn de
stellingen van de Nieuwe School van Cambridge op vele
punten niet tegenstrijdig met de post-keynesiaanse opvattin-
gen, zodat een verzoening tussen beide mogelijk is.
In de volgende paragrafen wordt nu nader ingegaan op de
vraag in hoeverre de diverse economische theorieën de werke-
lijke politiek van de Labourregering en die van de Bank of
England beïnvloeden.
Het monetaire beleid van de Bank of England
Hoewel de Bank of England is genationaliseerd, beschikt ze
over een Vrij grote autonomie. Haar politiek op het monetaire
plan wordt vastgesteld in overeenstemming met het Ministe-
rie van Financiën, dat in laatste instantie beslist. Het grote
prestige waarover de ,,oude dame” in de City beschikt heeft
evenwel tot gevolg dat de regering niet graag ingaat tegen
voorstellen van de Bank, zodat veeleer van een wederzijdse
beinvloeding dan van een determinatie van de politiek van de
Bank door de regering kan worden gesproken.
In de leidende kringen van de Bank zijn er heel wat
aanhangers van de monetaristische visie. Sedert 1970 tracht
de Bank geleidelijk aan een beleid te realiseren dat leidt tot
zo’n regelmatige uitbreiding van de geldhoeveelheid dat deze
geen storende invloed kan uitoefenen op de economie. Voor
het financiële jaar 1977— 1978 was een groei van de geldhoe-
veelheid in ruime zin (M
3
) voorzien van 9 â
13%,
voor het
financiële jaar 1978— 1979 zijn degrenzen 8 en 12%. In de lente
van 1978 bleek evenwel dat de 13% was overschreden. Midden
april 1978 was de geidhoeveelheid nl. met 16,25% gestegen
t.o.v. het voorgaande jaar 8).
Om deze sterke expansie van de geldhoeveelheid, die
grotendeels was toe te schrijven aan de aanzienlijke groei van de vraag naar verbruiksgoederen, afte remmen, heeft de Bank
op 8juni 1978 aan de depositobanken opnieuw het ,,corset”
opgelegd. Dit betekent dat ze hun deposito’s op zicht en op
termijn niet mogen opvoeren boven bepaalde quota hetgeen
inhoudt dat ze hun kredietverstrekkingen beperkt moeten
houden 9). Overschrijding van deze quota betekent voor de
banken dat ze als boete 50% van het bedrag waarmede ze hun
quotum hebben overschreden als renteloos deposito moeten
beleggen bij de Bank of England (supplementary special
deposito scheme) 10).
Tegelijkertijd heeft de Bank of England in het kader van
haar open-marktpolitiek belangrijke hoeveelheden schatkist-.
papier (vooral Treasury Bills) verkocht om de expansie van de
geldhoeveelheid te drukken. Begin juli was er nog een lichte
groei van de geldhoeveelheid maar van 15juli tot 15augustus
is deze gedaald met ongeveer 1%.
De leiding van de Bank of England neemt zich voor het
monetair beleid te perfectioneren door de groeipercentages
niet meer jaarlijks doch om het half jaar vast te stellen, ten
einde de percentages beter aan te passen aan de behoeften van
de economie.
De vraag is evenwel gerechtvaardigd of het bepalen van
preciese grenzen wel zin heeft. Het is namelijk niet mogelijk
het begrip geld zo te omschrijven dat alleen de echt beschikba-
re hoeveelheden (en alleen die) eronder vallen 11). In de M
3
die door de Bank of England als norm is gekozen zijn niet
alleen de deposito’s bij alle banken begrepen maar ook bij de
spaarkassen (Savings Banks). De beleggingen van geld in ver
–
schillende vormen (aandelen, deposito’s op termijn, spaar-
rekeningen enz.) bij de bouwmaatschappijen vallen er evenwel
3a) M. Stewart,
The JekylI and Hyde years-politics and economics
since 1964,
Londen, 1977, blz. 194-195.
P. J. N. Sinclair en R. G. Smethurst,
Demand management in the
economic system in the UK.,
Oxford, 1977, blz. 339-341.
Zie Policy review,
Economic Policy Review,
University of Cam-
bridge, Department of Applied Economics, maart 1978, nr. 4, bis.
1-2.
General review and policy analysis,
Economic Policy Review,
University of Cambridge, Department of Applied Economics, maart
1977, nr. 3, bis. 4-9.
R. Tarling en F. Wilkinson, Infiation and money suppiy,
Econo-
mic Policy Review,
maart 1977, blz.
56-59.
Economic commentary, Bank of England,
Quarterly BuI/eiin,juni
1978, bis. 153.
Economic commentary, Bank of Engiand,
Quarterly Bulletin.
september 1978, bis. 345.
Inlichtingen verstrekt door dhr. Bareau, lid van de staf van de
Barciays Bank te Londen.
ii) V. Chick, Unresoived questions in monetary theory: a critical
view,
De Economist,
1
978, nr. 1, bIs. 60.
1138
niet onder en deze hebben in de loop van 1977-1978 eenenorme
uitbreiding te zien gegeven: van 1 april 1977 tot 31 maart 1978
namen ze netto (na aftrek van de terugbetalingen) toe met
£ 4,988 mrd. 12); de M
3
groeide tijdens de betrokken periode
slechts met 6,164 mrd. 13).
Weliswaar worden gelden, belegd bij een bouwmaatschap-
pij, normaal niet gebruikt voor courante aankopen, maar in
de praktijk kan het toch beschikbaar geld zijn; de grote
meerderheid van de bouwmaatschappijen betaalt immers op
aanvraag terug ongeacht de vorm van belegging, eventueel
met een boete in de vorm van verlies aan intrest. De studie-
diensten van de Bank of England bereiden daarom de bereke-
ning voor van een nieuw monetair concept (M
5
), waarin de
beleggingen bij bouwmaatschappijen wel zullen zijn begre-
pen.
Ook dan zal het probleem niet volledig zijn opgelost want
men kan ook nog stellen dat de mogelijkheid van de klanten
van de diverse banken cheques op hun rekening te trekken tot
een bedrag boven hun tegoed (,,overdraft”) ook een vorm van
liquiditeiten inhoudt. M .a.w., elk zuiver monetaristisch beleid
struikelt over de vaagheid van het begrip geld.
In feite houdt de centrale bank bij het bepalen van haar
monetaire politiek niet alleen rekening met de ontwikkeling
van M
3
maar ook met de prijsontwikkeling in de diverse
sectoren van de economie. Zo heeft de Bank in de lente van
1978 de bouwmaatschappijen verzocht hun leningen aan
kandidaat-bouwers en kopers van woningen te beperken om
op die manier een te sterke prijsstijging van grond en huizen
tegen te gaan 14).
Men kan stellen dat het monetaire beleid van de Bank
hoofdzakelijk tot doel heeft de City ervan te overtuigen dat de
Bank pogingen die door de overheid worden ondernomen om
door overmatige geldschepping de werkloosheid te bestrijden,
niet zal aanvaarden. Het is trouwens opvallend dat de conser-
vatieve partij van mening is dat de Bank over meer vrijheid ten
opzichte van de regering moet beschikken. De conservatieve
partij zal, indien ze de volgende verkiezingen wint, een wets-
ontwerp indienen waarbij de Bank niet meer pndergeschikt
zou zijn aan het Ministerie van Financiën, maar alleen ten
opzichte van een parlementaire commissie haar beleid zou
moeten verantwoorden.
Het economische beleid van de regering
M.b.t. het economische beleid heeft de regering zich laten
leiden door principes die het midden houden tussen de tradi-
tionele post-keynesiaanse visie en de theorieën van de Nieuwe
School van Cambridge. De minister van Financiën, Denis
Healey, is er in 1974 in geslaagd zijn stelling dat de industriële
vernieuwing van Groot-Brittannië moest worden bereikt
door samenwerking met de privé sector door het kabinet te
laten aanvaarden. Tony Benn, de linkse minister van Indu-
strie moest in de zomer van 1975 dit departement overdoen
aan Eric Varley, een veel rechtser socialist en beschermeling
van Harold Wilson 15). Varley ontwierp een nieuw industrieel
beleid gericht op de expansie van twee groepen van nijverheid,
enerzijds die met de grootste toekomstmogelijkheden en
anderzijds die welke de grootste diensten verlenen aan andere
industrietakken. Zo werden een 40-tal sectoren geselecteerd
en aan de betrokken ,,Little Neddies” (National Development
Committees) werd opgedragen door besprekingen tussen
ambtenaren, afgevaardigden van de werkgevers- en van de
vakverenigingen na te gaan hoe de produktie van de betrok-
ken bedrijven kon worden verhoogd en hun afzetmogelijkhe-
den konden worden uitgebreid 16). Deze politiek mag worden
beschouwd als de uitwerking van het post-keynesiaanse princi-
pe dat om een snelle en doorlopende groei te bereiken zoveel
mogelijk de knelpunten Uit de economie moeten worden
weggewerkt. Er werden b.v. belangrijke subsidies toegekend
voor de uitbreiding van de gietijzerindustrie. De bedrijven in
deze sector hadden in het verleden stelselmatig geweigerd
grote bedragen te investeren om hun produktiecapaciteit uit
te breiden, hoewel belangrijke sectoren uit de staal- en de
metaalverwerkende nijverheid van hun leveringen afhankelijk
zijn 17).
Ook wordt ernaar gestreefd de produktie van de op export
gerichte sectoren te verhogen en de bedrijven bij te staan bij
het ontwerpen van nieuwe produkten voor buitenlandse mark-
ten. Indien de particuliere sector niet bereid is hiervoor het
nodige kapitaal ter beschikking te stellen wordt een beroep
gedaan op een overheidsholding, de National Enterprise
Board (NEB). Zo heeft de NEB in 1976 een ,,filiaal” (INSAC
Data Systems Ltd) opgericht om de produktie en verkoop in
het buitenland van computers te bevorderen 18).
Op deze wijze hoopt de regering een zodanige toename van
de export te bereiken dat een expansïeffiscaal beleid gericht op
het aanwakkeren van de groei en het verminderen van de
werkloosheid niet langer wordt afgeremd door een betalings-
balansdeficiet. Het betreft evenwel een werk van lange adem
en als gevolg van de stijging van de inkomens- en de consump-
tie,,boom” is in de laatste maanden de invoer veel sterker
gestegen dan de uitvoer, die van olie niet meegerekend. De
lopende rekening van de betalingsbalans is ondanks de snel
stijgende bijdrage van de opbrengst van de olie-uitvoer
nauwelijks in evenwicht 19).
De minister van Financiën heeft het daarom niet aange-
durfd in maart 1978 een sterk expansieve begrotingin tedienen.
Door een reeks belastingverminderingen-m.b.t. de lagere in-
komens heeft hij het tekort op de begroting enigszins ver
–
groot, doch dit werd gedeeltelijk weer gecompenseerd door
verhogingen van sommige indirecte belastingen 20). De con-
servatieve partij slaagde erin Healey over te halen nog
£450 mln. extra aan belastingverminderingen door te voeren.
Door een reeks nieuwe maatregelen (o.m. verhoging met
1,5% van de bijdrage van de werkgevers in de premies van
de sociale zekerheid) heeft de minister op 8 juni 1978 de
schatkist weer van nieuwe inkomsten voorzien die dit verlies
van £ 450 mln. zullen goedmaken.
Het is duidelijk dat I-Iealey, overeenkomstig de stellingen
van de Nieuwe School van Cambridge, oordeelt dat, omdat
het overschot van de particuliere besparingen t.o.v. de parti-
culiere investeringen vermindert, de staat zijn tekort in toom
moet houden om een deteriorisatie van de betalingsbalans te
voorkomen. Ook inzake wisselkoerspolitiek blijkt Healey de
leer van de Nieuwe School van Cambridge te volgen. Hij
tracht een binding van het pond aan de Duitse mark te
vermijden omdat bij een verdere stijging van de Britse lonen
en prijzen een stabiel pond zou leiden tot zo’n daling van de
uitvoer en van de winstmarges, dat het onmogelijk zou
worden het programma m.b.t. industriële investeringen tot
een goed einde te brengen.
De Duitsers van hun kant menen evenwel dat Groot-
Brittannië door een verdere vermindering van de waarde van
Bui/ding societies” in Jïnancial statistics.
Central Statistical
Office, Londen, juli
1978,
blz.
93,
tabel
8-6.
Bank of England,
Quarterly Bulletin.
juni
1978,
nr.
2,
tabel
112.
4) Idem, blz.
156.
IS) M. Stewart, op.cit., blz.
216-218.
Idem, blz.
219. Industrial strategy,
Survey of
Current Affairs,
augustus
1977,
blz.
309.
Government and industry,
Survey of Current Affairs,
maart
1977,
blz.
122.
Tijdens het eerste kwartaal van
1978
vertoonde de lopende
rekening van de betalingsbalans een tekort van £
317 mln., tijdens het
tweede kwartaal een overschot van £
198
mln.; Bank of England.
Quarterly Bulletin.
september
1978,
tabel
24.
Oorspronkelijk was het deficiet gepland op £
6,672
mrd. Na de
geplande belastingverminderingen werd dit gebracht op £
8,632
mrd.
Voor het financiële jaar
1977- 1978
bedroeg het tekort
£5,21 6
mrd.;
The Budget 1978-’79,
Survey of Current Affairs,
mei
1978,
blz.
166.
Economic Commentary, Bank of England,
Quarterly Bulletin.
september
1978,
blz.
340-341.
ESB8-lI-1978
1139
Arbeidsmarktsegmentatie (11)
Over de inhoud van en de kritiek op de theorie van de dubbele
arbeidsmarkt
DRS. R. W. F. VAN SCHALKWIJK*
Vorige week werd in
ESB
het eerste deel ge-
publiceerd van dit artikel over de theorie van de
dubbele arbeidsmarkt. De auteur heeft zich daar-
in vooral bezig gehouden met de inhoud van de
theorie, de gevolgen van de segmentering en de
eventuelè oplossingen, die daarvoor zijn aan ge-
dragen. In dit tweede deel wordt nader ingegaan
op de kritiek, die van verschillende kanten op de
theorie wordt uitgeoefend. De schrijver conclu-
deert dat de waarde van de theorie van de dub-
bele arbeidsmarkt vooral moet worden gezocht
in de impuls, die van de theorie uitgaat op de
gangbare arbeidsmarkt theorieën.
Inleiding
Er zijn globaal een aantal gebieden aan te geven waarop de
kritiek op de theorie van de dubbele arbeidsmarkt zich richt.
Allereerst is er de discussie over de status van deze inzichten.
Nauw hiermee verbonden speelt de vraag hoe de theorie van
de dubbele arbeidsmarkt zich verhoudt tot andere theorieën
over het functioneren van de arbeidsmarkt. Een derde invals-
hoek betreft de empirische toetsing van de theorie. Daar
–
naast kunnen vraagtekens worden gezet bij de realiteit van een
tweedeling op de arbeidsmarkt, bij het realiteitsgehalte van
de verklaringen voor de segmentatie, bij de verschillende
soorten segmenteringen en de aangedragen oplossingen. In
het vervolg zal nader op deze kritiek worden ingegaan. Ter af-
sluiting zullen ook de m.i. positieve elementen van de theorie
van de dubbele arbeidsmarkt worden behandeld.
De status van de theorie van de dubbele arbeidsmarkt
De vraag naar de status van de theorie van de dubbele ar-
beidsmarkt houdt, simpel gesteld, in, dat men zich afvraagt of
de theorie wel een theorie mag worden genoemd. Volgens
Hamaker 1) is dat niet het geval: ,,Van een theorie kan eigen-
lijk nog nauwelijks worden gesproken; een hoogst interes-
sante invalshoek lijkt het mij intussen wel”.
De status van de theorie wordt in hoofdlijnen op basis van
twee stellingen aangevallen. Ten eerste wordt gesteld, dat de
theorie nog onvoldoende empirisch/wetenschappelijk is ge-
toetst. Ten tweede, dét de theorie geen betere verklaring geeft
voor het functioneren van de arbeidsmarkt dan reeds be-
staande theorieën. De zwakke empirische basis van de theo-
rie wordt ook door verdedigers van de theorie wel ingezien,
zeker voor de Nederlandse situatie. De theoretici baseren zich
voornamelijk op bronnen uit de VS of halen andere versprei-
de onderzoekingen aan.
De vraag naar de empirische basis is in feite onderdeel van
* De auteur studeert economie aan de Rijksuniversiteit te Groningen
na een studie bedrjfskunde te Delft. Hij dankt Prof. Dr. C. de Galan
voor de kritische bespreking van en waardevolle suggesties bij een
eerder concept.
1) H. G. Hamaker,
Arbeidsmarkt enpersoneelvoorziening,
Alphen a/d Rijn, 1976, blz. 234.
het pond het concurrentievermogen van Engelse goederen op
buitenlandse markten opdrjft ten nadele van Duitse pro-
dukten en zij willen daarom af van deze vorm van mededin-
ging, die ze als onrechtmatig beschouwen. Dit alles verklaart
de scherpe tegenstelling in de standpunten op de conferentie
van Bremen tussen de Britse en de Duitse ministers van
Financiën en de ongerustheid van de Britten over de Frans-
Duitse overeenkomst inzake het toekomstig muntbeleïd in de
EG.
Of Groot-Brittannië uiteindelijk tot een verdere waardever-
mindering van het pond sterling zal moeten overgaan, zal in
de eerste plaats afhangen van de loon- en prijsontwikkeling in
de komende maanden 22). Slaagt Callaghan erin de vakver-
enigingen door de dreiging met een conservatieve verkiezings-
overwinning zo onder druk te zetten dat ze zijn inkomens-
beleid in grote lijnen zullen aanvaarden, dan zal de inflatie
verder afnemen en kan het pond op het huidige koerspeil
worden gehouden. In het tegenovergestelde geval zal een
moeilijke keuze moeten worden gedaan tussen meer werk-
loosheid of iets meer inflatie. Het is waarschijnlijk dat dan
Callaghan in het licht der komende verkiezingen de tweede
kwaal als de minst, gevaarlijke zal beschouwen en een lichte
daling van de waarde van het pond in de hand zal werken,
door bv. de Bank of England ondanks een stabiele betalings-
balans aan te zetten ponden op de wisselmarkten te verkopen.
Uit dit alles moge blijken dat ondanks de stijgende bijdrage
van de olie-uitvoer tot de betalingsbalans de problemen
van de Britse economie nog niet zijn opgelost.
G. Vandewalle
22) Volgens de Londen Business School is de waarde van het pond
sterling nu reeds te hoog ten opzichte van die van de dollar:
The
Times,
29augustus 1978, geciteerd in het
perso verzicht van de Natio-
nale Bank van België,
29 augustus 1978, blz. 1.
1140
de vraag of andere theorieen een ,,betere” verklaring bieden
dan de theorie van de dubbele arbeidsmarkt. Bij deze vraag-
stelling wordt meestal uitgegaan van stereotyperingen van
verschillende theoretische inzichten zoals hèt ,,competitive
model”, dè neo-klassieke benadering, dè radicale benadering,
dè economistische of dè institutionele benadering. Waar-
schijnlijk speelt dit mee bij het bereiken van verschillende
conclusies, die worden getrokken uit een vergelijking met an-
dere theorieen. De alternatieve theorieën worden zowel con-
flicterend, complementair als onverenigbaar genoemd. Ook
wordt wel beweerd, dat de theorie van de dubbele arbeids-
markt de andere theorieën omvat. De klassieke theorie zou
dan bijvoorbeeld opgaan in het secundaire segment en de
,,human-capital”-theorie zou opgaan in het primaire seg-
ment 2). Een moeilijkheid bij de vergelijking van de alterna-
tieve benaderingen ligt ook in het verschil in abstractie-
niveau tussen de benaderingen.
De kritiek op de empirische basis wordt veelal tegenge-
sproken door te wijzen op het betrekkeljkjonge karakter van
de theorie en op de ontoepasbaarheid van de huidige arbeids-
marktstatistieken m.b.t. het toetsen van de theorie. In het ver-
volg zal niet nader worden ingegaan op de discussie over het
al dan niet ,,beter” zijn van alternatieve theorieën. Het is de
vraag of deze discussie zinvol is. We kunnen beter de claim op
theoretische superioriteit laten vallen en stellen dat deze theo-
rie naast andere theorieën bijdraagt tot het inzicht omtrent
het functioneren van de arbeidsmarkt en de factoren die daar-
op van invloed zijn.
Het idee van segmentering
Het postuleren van het bestaan van arbeidsmarktsegmen-
tatie roept een aantal theoretische problemen op. Allereerst is
een exacte afbakening van de beide segmenten vrijwel onmo-
gelijk. Gezien de reeks van kenmerken van de ,,goede” pri-
maire banen en de ,,slechte” secundaire banen, wordt het pro-
bleem hierbij het kiezen van de dimensies waarop een onder-
scheid dient te worden gemaakt en de gewichten, die aan de
verschillende dimensies moeten worden toegekend. De vraag
speelt hierbij hoe rigide de segmentering is. Het is bijvoor
–
beeld de vraag of de twee oorzaken, de scheiding in de be-
drijfstakkenstructuur en de scheiding in de functiestructuur,
elkaar versterken of dat een continue overgang tussen de seg-
menten hierdoor wordt bevorderd. Te denken valt dan aan
primaire banen bij bedrijven in het secundaire segment.
Ook bij de verschillende theoretici bestaat verschil van me-
ning over de juiste segmentering. Zij komen tot verschillende
indelingen in segmenten. Deze indelingen hebben voorname
lijk betrekking op de vraagkant en wel ten aanzien van de
aard van de banen. Door de interactie tussen de aard van de
banen en de kenmerken van de aanbieders lopen de
kenmerken van de aanbieders en die van de banen bij de
verschillende segmenteringen soms door elkaar. Vaak wcrdt
bijvoorbeeld het primaire segment nog nader onderverdeeld.
Zo maken Reich c.s. 3) een onderscheid in ,,subordinate”en
,,independent jobs” binnen het primaire segment. Analoog
maakt Piore 4) een indeling in ,,upper tier primary jobs” en
,,lower tier primary jobs”. Het bovenste primaire segment
wordt dan gekenmerkt door banen waarin een ,,creatieve
probleemoplossing” is vereist (en wordt bevorderd), waarin
eigen initiatief mogelijk is, individuele motivatie en ambitie
hoog worden gewaardeerd en waarin een betrekkelijk hoog
vrijwillig verloop e.d. is. Het onderste primaire segment
wordt gekenmerkt door banen waarin ,,persoonlijke-
afhankelijkheidskarakteristieken” worden bevorderd, banen
die een vaste betrekking inhouden, en waarin weinig verloop
is en veel routinewerk.
Vissers 5) komt tot een indeling in drie segmenten. Aller-
eerst is er het segment van bedrijfsspecifieke bekwaamheden
(stabiel segment); vervolgens het segment van bekwaamhe-
den in een bepaald vak en op een bepaald niveau (traditioneel
segment); ten slotte is er het segment van niet-specifieke be-
kwaamheden (instabiel segment).
Doeringer en Piore onderscheiden binnen het secundaire
segment drie soorten arbeidssituaties, waarbij een koppeling
aan het primaire segment expliciet wordt vermeld 6).
Een andere scheiding die wel wordt aangebracht is die tus-
sen interne en externe markten. Mok b.v. maakt dit onder-
scheid 7). Hij onderscheidt vier segmenten op de arbeids-
markt:
primair intern
primair extern
segment
segment
secundair intern
secundair extern
segment
segment
In het eerste deel van dit artikel is de scheiding intern/
extern aangevoerd als oorzaak van de scheiding primair!
secundair. De scheiding intern/extern loopt dan parallel aan
de primair/secundair-indeling. Hier wordt het echter gezien
als een aparte segmentering, die haaks staat op de primair/
secundair-indeling. In het algemeen komt het bestaan van een
interne markt in de literatuur naar voren als kenmerk van het
primaire segment. Met de opmerking dat interne markten min of meer gesloten zijn, wordt dit soms doorgetrokken
naar het secundaire segment. Van Voorden komt dan ook tot
de uitspraak: ,,De exercitie, die Mok pleegt door de primaire
en secundaire markt in een twee bij twee tabel af te zetten te-
gen de interne en externe markt en de betekenis, die hij aan
deze onderscheidingen geeft brengen mij tot de conclusie, dat
secundair en extern bij Mok in feite verwisselbaar zijn” 8).
Aangezien de karakteristieken van de interne markt veelal
primair zijn (b.v. on-the-job training), zou het bestaan van
een interne markt in het secundaire segment in strijd kunnen
zijn met de kenmerken van dit segment. Wel is het mogelijk
om ook in het secundaire segment een subsegment te onder-
scheiden, doch in verticale in plaats van in horizontale rich-
ting. Dit zou dan kunnen aansluiten bij de bij Gordon aan-
gegeven indeling van Doeringer en Piore binnen het secun-
daire segment.
Hoewel de scheiding in primair en secundair segment niet
te veel verabsoluteerd moet worden, wordt door een te sterke
opdeling binnen de segmenten de argumentatie van de theo-
rie wel ontkracht. Met name de argumentatie ten aanzien van
de barrières voor de mobiliteit tussen de segmenten wordt
hierdoor ondergraven. Een belangrijke voorwaarde om tot
segmentering te kunnen concluderen is, dat de verschillen
tussen
de segmenten sterker aanwezig zijn dan de verschillen
Zie A. Vissers, E. Koopmans, F. Valkenburg, J. van Wezel,
Sociale ongelijkheid op de arbeidsmarkt, in J. J. van Hoof en A.
Martens (red), Arbeidsmarkt en ongelijkheid, Sociologische Gids.
1977, nr. 1/2, blz. 41. Michael Reich, David M. Gordon en Richard Edwards, A theory
of labour-market segmentation,
The American Economie Review,
vol. 63, 1973, blz. 359-360.
Michael Piore, Fragments of a ,,sociological” theory of wages, The American’ Economie Review,
mei 1973, vol. 63, nr. 2, blz. 383.
A. M. C. Vissers, Arbeidsmobiliteit en segmentering van de
arbeidsmarkt, in: J. van Wezel (red.),
Arbeidsmarkt in beweging.
‘s-Gravenhage, 1977, blz. 51-71.
D. M. Gordon,
Theories
of
poverly and underemployment,
orthodox, radical and dual labourmarker perspeclives,
Lexington,
1972, blz. 46.
A L. Mok, Is er een dubbele arbeidsmarkt in Nederland? in
Werkloosheid. Aard, omvang, structurele oorzaken en beleidsalier-
natieven,
Preadviezen van de Vëreniging voor Staatsbuishoud-
kunde, 1975, blz. 149.
W. van Voorden, De dubbele arbeidsmarkt, meer matglas dan
maatschappijspiegel,
ESB,
28 december 1977, blz. 1285.
ESB 8-11-1978
1141
binnen
de segmenten. Verdergaande subsegmenteringen roe-
pen het beeld op van een continuüm. Er zijn aldus moeilijk-
heden met het hard maken van het idee van segmentering.
Hoe groter het aantal factoren waarvan wordt getracht ze in te
calculeren in de theorie, hoe meer dit de exactheid van de be-
nadering nadelig zal beïnvloeden.
De verdergaande opdeling in subsegementen wordt ook
wel toegejuicht als mogelijkheid om de heterogeniteit op de
arbeidsmarkt beter te kunnen weergeven: ,,What bothers me
most about the strict dual market approach is the tendency
to lump together non-whites, teenagers and women into one
presumably homogeneous labor force to which the same set
of institutional constraints apply” 9).
Ook Van Voorden geeft aan, dat een meervoudig geleed
arbeidsmarktmodel de voorkeur verdient boven een simpele
tweedeling. Dit ondanks zijn keuze voor een tweedeling
intern/extern boven een tweedeling primair/secundair als
analysekader 10).
De discussie over welke segmenten nu wel en welke niet
onderscheiden moeten worden, leidt al snel tot een statisch
beeld van de arbeidsmarkt. Essentieel in de theorie van de
dubbele arbeidsmarkt is echter het segmenteringsproces.
Mok stelt dan ook dat dit segmenteringsproces een dynami-
sche zaak is, met voortdurende verschuivingen van de seg-
menten. Dit segmenteringsproces wordt in gang gehouden
door het daadwerkelijke gedrag van de arbeidsmarkt-
partijen II).
Bewuste arbeidsmarktstrategie?
Er is in het eerste deel van dit artikel al op gewezen, dat
segmentatie van de arbeidsmarkt wordt verklaard vanuit een
segmentatie op een ander gebied. Ten aanzien van de schei-
ding in de bedrijfstakken- en de functiestructuur is er sprake
van een historisch proces. Door de lange periode waarover
deze processen zich voltrekken is het moeilijk om tot een
causaal verband te concluderen. Dit is echter wel van belang
bij het aanbevelen van oplossingen ten aanzien van de
arbeidsmarktsegmentatie. Het is wel een mogelijke verkla-
ring voor de geringe empirische basis van de theorie. Het
perspectief van de theorie is historisch, de research is echter
a-historisch en vaak gebaseerd op plaatselijke arbeidsmarkt-
studies en dwarsdoorsnede-analyses 12).
De oorzaken van segmentatie worden ook wel verdeeld in
structurele oorzaken en bewuste strategieën van arbeids-
marktpartijen. Dit onderscheid kan worden vertaald in ener-
zijds oorzaken, die niet meer aan mensen of groepen mensen
kunnen worden toegeschreven en oorzaken waarbij dat wel
kan. Bij de laatste worden vooral de werkgevers als
schuldigen aangevallen voor het bestaan van segmentatie.
Voor zover er kan worden gesproken van bewuste strategieën
van werknemers zouden deze altijd zijn te beschouwen als
afgeleide van beslissingen van werkgevers. Van Voorden
concludeert dan ook, dat er een eenzijdig beeld ontstaat
waarbij vournamelijk de werkgevers als veroorzakers van de
arbeidsmarktsegmentatie naar voren worden gehaald 13).
Door dit beeld, dat onmiskenbaar in de literatuur aanwe-
zig is, wordt de aandacht vooral gericht op de
inrichting
van
de Organisatie. Het is de vraag of dit ,,wantrouwenmodel”ten
oprichte van werkgevers zinvol en realistisch is. Mogelijk kan
nog worden volgehouden, dat er sprake is van bewuste ar-
beidsmarktstrategieën in de verschillende segmenten, indien
dit wantrouwen terzijde wordt gesteld. Het werd al eerder
duidelijk, dat voor de werknemers in het secundaire segment
daarvan geen sprake is; er wordt veeleer gehandeld naar de
perceptie van de situatie, die door de omstandigheden ge-
vormd wordt. Mogelijk geldt dit ook voor andere arbeids-
marktpartijen.
De positieve feedbackprocessen ten aanzien van het gedrag
van de arbeidsmarktpartijen zijn eerder te verklaren vanuit
het reageren van mensen op hun specifieke situatie. Dit geldt
dan zowel voor werkgevers als werknemers. Dit zou de con-
clusie van Hamaker kunnen verklaren, dat er van een welbe-
wust inspelen op voorkeuren en verwachtingen van de tegen-
partij op de arbeidsmarkt geen sprake blijkt te zijn 14).
Het concluderen tot een bewuste arbeidsmarktstrategie
van arbeidsmarktprijzen moet wel worden gerelativeerd. De
nadruk zal eerder moeten komen te liggen op de interactie
tussen het gedrag van mensen en de omstandigheden, die
daarmee worden verwezenlijkt. De werknemer past zijn ge-
drag aan bij de banen die hij bezet. Hierdoor creert hij (en be-
antwoordt hij aan) de verwachtingen van werkgevers ten
aanzien van de banen waarvoor hij in aanmerking komt. Het
doorbreken van deze cirkel wordt nu het probleem. Wachter
bijvoorbeeld zet vraagtekens bij de mogelijkheid om dit pro-
ces te doorbreken en om te keren door het creeren van pri-
maire banen. Klitgaard stelt, dat het doorbreken van deze cir-
kel de verantwoordelijkheid van het individu is 15). De vraag
hierbij wordt in hoeverre je mensen nog kan veranderen of de
gelegenheid kan geven zich zelf te veranderen. Het is zinvol
om bij het beantwoorden van deze vraag niet uit te gaan van
een ,,wantrouwenmodel” waarbij één van de partijen de ver-
antwoordelijkheid van de segmentatie in de schoenen wordt
geschoven, doch van een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Het is niet de bedoeling om ten aanzien van de arbeidsmarkt-
segmentatie hier een pasklaar antwoord te geven, maar wel
om te gemakkelijke antwoorden te relativeren.
Positieve aspecten van de theorie
van de dubbele arbeidsmarkt
De kritiek, die in het voorgaande op de theorie van de dub-
bele arbeidsmarkt is geleverd is niet uitputtend. Toch kan nu
al de indruk zijn gewekt dat de inzichten van de theorie van
betrekkelijk weinig waarde zijn. Het is vooreen evenwichtige
behandeling noodzakelijk om ook de positieve aspecten van
de theorie kort aan te geven.
Een belangrijke oorzaak van de moeilijkheden met de
theorie is tegelijk ook een voordeel. Er worden vele factoren
in beschouwing genomen, waardoor de theorie interdiscipli-
nair kan worden genoemd. De theorie gaat verder dan de ge-
bruikelijke benaderingen van de arbeidsmarkt, die veelal zui-
ver economisch zijn. Daardoor kan sterke kritiek op andere
theorieen worden geleverd 16).
Voordelen roepen ook nadelen op. Zo stelt Van Voorden:
,,De kracht ligt in het realiteitsgehalte en empirie-nabije ka-
rakter, de zwakte in de veelheid van werkzame factoren en in
de mate van geldigheid in verschillende naties. Met andere
woorden de theorie lijkt sterk tijd- en plaatsgebonden” 17).
Een ander belangrijk voordeel van de theorie is de koppe-
ling, die kan worden (en ook wordt) gelegd met de organisa-
tietheorie. Daarover merkt Van Voorden op: ,,Voorts heeft
de theorie de verdienste vooral de aandacht te vragen voor
het mesoniveau ( … ). Op dit niveau legt de theorie nadrukke-
M. L. Wachter, Primary and secundary lab6ur markets, a critique
of the dual approach,
Brookings papers on economic activily,
1974, nr. 3, blz. 682.
Van Voorden, op. cit., blz. 1285.
II) Mok, op. cit., blz. 149.
Zie D. M. Gordon,
Theories ofpoverty and underemploymeni,
orthodox, radical and dual labour marke: perspeclives, Lexingson,
1972, blz. 52.
Van Voorden, op. cit., blz. 1285.
H. G. Hamaker, Arbeidsallocatie en arbeidsvoorziening –
enkele verkenningen aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt, in J. J.
van Hoof en A. Martens (red.), Arbeidsmarkt en ongelijkheid,
Sociologische Gids,
1977, nr. 1/2, blz. 110. R. E. Klitgaard, The dual labour market and manpower policy,
Monthly Labour Review,
november 1971, blz. 46.
Zie bijv. Glen C. Cain, The challenge of dual and radical theories
of the labour market to orthodox theory,
The American Economic
Review, mei 1975, blz. 19.
Van Voorden. op. cit., blz. 1282.
1142
DE STICHTING ECONOMISCH
TECHNOLOGISCH INSTITUUT
VOOR DE PROVINCIE
GELDERLAND
heeft plaats voor een
MEDEWERKER
VOOR
REGIONAAL-
ECONOMISCH
ONDERZOEK
De taak van de medewerker zal zijn het
verrichten van studies op het gebied van
de regionaal-economischestruktuuren
de werkgelegenheid.
In verband met het takenpakket worden
de volgende eisen gesteld:
– voltooide doctoraal studie economie
(bij voorkeur regiorale economie)
– kennis van kwantitatieve methoden
– praktijkervaring op onderzoekge-
bied (bij voorkeur ook op het terrein
van het bedrijfsleven).
Het salaris bij aanstelling zal – afhanke-
lijk van leeftijd en ervaring – liggen tus-
sen f3.011,- enf5.1 03,- bruto per maand,
exklusief 8% vakantietoeslag.
Het instituut is aangesloten bij het Alge-
meen Burgerlijk Pensioenfonds en de
Interprovinciale Ziektekosten Regeling
(l.Z.R.)
Sollicitaties met volledige inlichtingen
te richten aan de directie van het lnsti-
tuut,Postbus1172,6801 BD Arnhem.
Informaties kunnen worden ingewon-
nen bij de adjunkt-direkteur van het
Instituut. Tel.: 085-432101.
lijk de verbinding tussen arbeidsorganisatie en arbeidsmarkt
en ook dat is een belangrijke theoretische verworven-
heid” 18).
Op dit niveau liggen ook de meeste mogelijkheden voorin-
strumenteel ingrijpen in arbeidsmarktprocessen. De ontwik-
keling van de techniek wordt bijvoorbeeld gezien als een be-
langrijke achterliggende oorzaak voor vele processen. Het
macro-proces van technische verandering is in wezen nog een
onbeheerst proces. Ingrijpen in de techniek van de Organisa-
tie ligt daarentegen binnen de macht van de Organisatie en
binnen de handelingsruimte van elk afzonderlijk individu.
Dit hangt samen met een ander voordeel van de theorie, nI. de
nadruk op de mogelijkheid van een aanpassing van de
vraagzijde aan het aanbod op de arbeidsmarkt door
aanpassing van de techniek via herstructurering van taken,
job-enrichment e.d. Op de achtergrond speelt hierbij de vraag
of de mens zich steeds aan de ontwikkelinginde techniek moet
aanpassen of dat deze zich naar de mens moet richten. De
keuze van de theorie van de dubbele arbeidsmarkt is bij het
doen van aanbevelingen duidelijk vôôrde laatste aanpassing.
Een ander voordeel van de theorie is de nadruk op het ver-
delingsaspect van de arbeidsmarkt, niet alleen ten aanzien
van materiele, maar ook ten aanzien van immateriële waar-
den. Een positieve eigenschap is de impuls, die de theorie
heeft gegeven m.b.t. de discussie over het functioneren van
de arbeidsmarkt.
Er zal nu niet worden ingegaan op een beoordeling van de
theorie op basis van een afweging van positieve en negatieve
punten. Hiervoor is al betwijfeld of een dergelijke waardering
zinvol is.
Samenvatting
In een tweetal artikelen is de theorie van de dubbele ar
–
beidsmarkt besproken. In deze theorie wordt een scheiding
op de arbeidsmarkt gepostuleerd in twee segmenten van ener
–
zijds primaire/,,goede” banen en anderzijds secundaire!
,,slechte” banen. De mobiliteit tussen deze twee segmenten
wordt beperkt door institutionele barrières, gewoonten, dis-
criminatie e.d. De oorzaken voor deze segmentatie zijn een
scheiding in de industriële structuur en in de functiestructuur,
het functioneren van interne arbeidsmarkten en het arbeids-
marktgedrag van de betrokken partijen.
De gevolgen van de segmentering zijn sociale ongelijkheid,
discriminatie en geestelijke en lichamelijke ongezondheid.
Als voornaamste oplossing hiervoor wordt het ingrijpen in
de technische ontwikkeling en in de inrichting van de arbeids-
Organisatie genoemd.
De kritiek op de theorie richt zich vooral op de status van
de ideeën; deze zouden niets toevoegen aan reeds bestaande
theoretische inzichten en onvoldoende empirisch gefundeerd
zijn. Bovendien bestaat binnen de theorie verschil van me-
ning over de werkelijke segmentatie van de arbeidsmarkt.
Voorts worden er vraagtekens gezet bij de centrale rol van be-
wuste arbeidsmarktstrategieën bij het verwezenlijken van de
segmentatie.
Ondanks deze kritiek draagt de theorie in positieve zin bij
aan de discussie over het functioneren van de arbeidsmarkt.
Ze benadrukt de aanpassingen aan de vraagzijde van de ar-
beidsmarkt, richt de aandacht op het verdelingsmechanisme
van de arbeidsmarkt voor materiële en immateriële waarden
en ze legt de nadruk op het meso-niveau, de arbeidsorganisa-
tie, als centraal punt in het tot stand komen van de arbeids-
marktsïtuatie.
René van Schaikwijk
18) Idem, blz. 1284.
ESB8-ll-l978
1143
Vintaf-11 en de werkloosheid
PROF. DR. J.N.F. BAKKER*
ING. J.W. VAN DETH**
P.A.G. LANSBERGEN**
T.I.M. VAN TONGEREN**
Practical men, are usually the slaves ofsome defunci economist “, aldus Keynes ruim 40jaar geleden in de
General
Theory. Uit het onderstaande artikel moge blijken dat deze uitspraak een aardige typering is van de actuele discussie
over hei werkloosheidsvraagsiuk in Nederland. Alleen de rolverdeling is iets anders dan 40 jaar geleden. De auteurs
van dit artikel menen dat anno 1978, door hei werk van de mode/bouwers van het CPB, met ,,defunci economist ‘
direct of indirect, Keynes zelf kan worden bedoeld en dat van genoemde slaafse navolging in sommige kringen ook
nu sprake is. Het laatste zal worden toegelicht aan de hand van beleidsvoorstellen die thans een rol spelen in de
strijd tegen de werkloosheid. Het eerste zal duidelijk worden gemaakt door de bespreking van een aantal voor-
onderstellingen die zijn verbonden met hei Vintaf-IJ model. De aandacht zal zich vooral richten op de keuze van
de produktiefunctie in het model en de implicaties die deze heeft in praktisch en theoretisch opzicht. Deels wordt
hier aangesloten bij de discussie welke in 1977 en 1978 in
ESB
over Vintaf-JI is gevoerd.
Iileiding
Bij de discussie over de strijd tegen de werkloosheid blijkt
dat over een aantal wezenlijke punten overeenstemming
bestaat. Laten we die punten even langs lopen. Overeenstem-
ming bestaat in de eerste plaats over de opvatting dat
globaal het beroep dat langs private en publieke weg op de
beschikbare middelen wordt gedaan niet duurzaam de totale
produktie kan overtreffen, behalve ten koste van een
doör niemand gewenste permanente inflatie. Ook de ver-
wachte groei van het nationaal inkomen met 3% per jaar
wordt, zij het met enige restricties, algemeen als uitgangs-
punt aanvaard
1).
Voorts dient de stijging van de druk
van belastingen en sociale premies zoveel mogelijk aan
banden te worden gelegd. Als sluitstuk ten slotte treffen we
een grote mate van overeenstemming aan met betrekking tot
de omvang van een verantwoord financieringssaldo van de
overheid 2). Door deze uitgangspunten wordt goeddeels de
totale manoeuvreerruimte voor het macro-economische be-
leid bepaald.
Ook de hoofddoelstellingen van dit beleid zijn veelal gelijk.
Zowel het kabinet-Van Agt als oppositieleider Den Uyl willen
op termijn de werkloosheid terugdringen tot 150.000 manja-
ren en een daling van de arbeidsinkomensquote met 3 punten
bereiken. Rest er dus een verschil van strategie, of instru-
menten, om deze doelstellingen te bereiken. Omdat hier al een
uitvoerige discussie over heeft plaatsgevonden zullen wij ons
verderop beperken tot een korte bespreking van de argumen-
ten voor de keuze van de verschillende strategieën en tot het
maken van een aantal evaluerende opmerkingen.
Naast de genoemde overeenstemming over de doelstellin-
gen hebben regering en oppositie nog iets gemeen. Volgens de
berekeningen van het CPB kunnen deze doelstellingen ook
daadwerkelijk worden bereikt, ondanks de verschillende
instrumenten die in het geding zijn. Op het eerste gezicht wijst
dit erop, dat op zuiver economische gronden geen duidelijk
verschil is te maken tussen de twee beleidsalternatieven en dat
de keuze grotendeels op politieke gronden zal moeten plaats-
vinden. Een dergelijke constatering zou een welkome verhel-
dering van de discussie betekenen ware het niet dat bij. de
bestaande meningsverschillen het Vintaf-Il model een belang-
rijke rol speelt.
Over dit model is met name in
ESB
een uitvoerige discussie
gevoerd 3). Opvallend daarbij is dat nauwelijks een poging is
gedaan de keuze van de produktiefunctie aan een nadere
analyse te onderwerpen of te rechtvaardigen. Dit is vooral
merkwaardig omdat hetjuist de produktiefunctie is die een
stylering dient te geven van de technische, institutionele en
maatschappelijke produktievoorwaarden. Derhalve is die
functie nauw verbonden met de bestaande economische orde
en met de mogelijkheden deze via gericht overheidsbeleid te
beinvloeden. Het blijkt nu dat bij de schatting van enkele
randvoorwaarden van het economisch beleid er essentiele
verschillen ontstaan tussen de regering en de oppositie.
Bespreking van de vigerende beleidsvoorstellen hoeft zich
daarom ook niet te beperken tot een bepaalde politieke
stellingname, maar kan teruggrj pen op economische dimen-
sies via de bespreking van de produktiefunctie. Daarom volgt,
na de aangekondigde opmerkingen over de keuze van de be-
* Hoogleraar economie aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen
van de Universiteit van Amsterdam.
** Doctoraal studenten politicologie, politiek-economische afstu-
deerrichting aan de Universiteit van Amsterdam.
Niet vergeten mag worden dat hiervan ca. 1% wordt toegerekend
aan de toename van de beroepsbevolking, zodat a.h.w. al een voor-
schot wordt genomen op het welslagen van de bezuinigingsoperatie;
zie
Bestek ’81,
blz. 19.
Een uitzondering vormt de Commissie van Economische Des-
kundigen van de SER. Zij acht geen beletsel aanwezig om aanvanke-lijk een omvangrijker financieringstekort van de overheid te accepte-
ren dan de huidige 5% van het nationaal inkomen, om tot de gewenste
doorbraak in de recessieve toestand te komen. Zie
Rapport van de
Commissie Economische Deskundigen,
‘s-Gravenhage, 28juni 1978,
blz. 41.
Zie vooral W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien 1 en
II, ESB,
31 augustus.en 7
september 1977 en H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometrische
modellen en economische politiek 1 en
II, ESB,
14 en 21 december f 97T Tussen september 1977 en december 1977 zijn voorts in
ESB
in
dit zelfde kader bijdragen verschenen van de hand van Vermaat;
Kloek, Peters en Schouten. In april 1978 hebben Driehuis en Van der
Zwan een reactie gegeven op bovengenoemde bijdragen inDe voor-
bereiding van het economisch be1eidkritisch bezienil 1, IV en
V, ESB,
5, 12en 19april 1978.
leidsinstrumenten, een beknopte typering van de CPB-mo-
dellen en een beschouwing over de produktiefunctie in het
Vintaf-Il model.
Dit model brengt met zich mee dat impliciet of expliciet
wordt uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
– de substitutie-elasticiteit van de produktiefactoren is op
korte termijn gelijk aan nul;
– op de markten van produktiefactoren en eindprodukten is
de marktvorm van volledige mededinging van toepas-
sing4);
– de technische vooruitgang is arbeidsbesparend en exo-
geen;
– arbeidsbesparende vindingen kunnen uitsluitend via nieu-
we investeringen worden ingevoerd (embodied labour
savings);
– schaaleffecten binnen een gegeven jaargang komen niet
voor;
– de produktiefactor arbeid voegt zich steeds volledig naar
de eisen die door de stand van de techniek elk jaar worden
gesteld (dit betekent onder meer dat er wordt geabstra-
heerd van mobiliteitsproblemen).
Van deze veronderstellingen hebben die welke betrekking
hebben op de aard van de technische vooruitgang en de
mededinging enige discussie uitgelokt 5). Zijdelings is voorts
de veronderstelde mate van substitutie en/of het ontbreken van schaaleffecten in twijfel getrokken 6). De overige ver
–
onderstellingen zijn echter tot dusverre buiten schot gebleven.
Aan enige lacunes dienaangaande zal in het verloop van ons
betoog aandacht worden geschonken.
Werkloosheidsbestrijding
Wat zijn nu de argumenten van het kabinet en de oppositie
voor de keuze van de verschillende strategieen?
Bestek ’81
geeft, wat verspreid, drie argumenten voor het leggen van ee.n
grotere nadruk op werkgelegenheid in de particuliere sec-
tor 7). Het eerste argument stoelt op de bekende draagvlak-
theorie. Deze theorie leert dat de toegevoegde waarde van de
bedrijven de basis en dus het draagvlak voor de verschaffing
van de collectieve middelen vormt.
Het tweede argument richt zich op de betalingsbalansposi-
tie in de jaren tachtig. Dein het verschiet liggende verslechte-
ring van de lopende rekening van de betalingsbalans kan
volgens het kabinet alleen worden opgevangen door het be-
drijfsleven. De kwartaire sector is hiertoe niet in staat. Haar
activiteiten worden immers niet geexporteerd, maar vragen
wel om geimporteerde goederen. Daarom wordt gekozen
voor versterking van de internationale concurrentiepositie,
dat wil zeggen voor de marktsector.
Het derde argument gaat in termen van vermeende offer-
bereidheid van de werkende bevolking. De groei van de
collectieve sector is op den duur slechts-mogelijk als de
werkende bevolking bereid is daarvoor de ruimte te bieden in de vorm van teruggang in de individuele bestedingsmogelijk-
heden. Van deze bereidheid wordt op voorhand niet uitge-
gaan.
De argumentatie in
Werkgelegenheid door solidariteit,
om
vooral via de collectieve sector tot meer werkgelegenheid te
komen,. is in haar kern tweezijdig 8)..Aan de ene kant dient de
produktiecapaciteit anders gericht te worden, die om te voor-
komen dat er een nieuwe golf in de richting van de z.g. massa-
consumptiemaatschappij wordt. geforceerd. Aan de andere
kant bestaat het ongeloof dat de marktsector voldoende
werk.g,elegenheid zal opleveren, ook al
zou
een ander beleid
worden gevoerd.
Het is duidelijk dat het kabineLmeer vertrouwen heeft in de
causaliteit winst-werk dan oppositieleider Den Uyl. Van
verschillende zijden is betoogd dat de zwakke stee in de voor-
stellen, zoals neergelegd in
Werkgelëgenheid dborsokdariteit,
wordt gevormd door de veronderstelling van de onwaar-
schijnlijk lage post incidenteel loon. Indien het beleid op dit
punt faalt, wat zeer waarschij nlij k is vanwege het gebrek aan
beheersingsinstrumenten, is het zeker dat de winstcompo-
nent opnieuw onder druk komt te staan. Kennelijk geschrok-
ken van de kritiek komt de heer Den Uyl op dit punt tot de
volgende bijstelling c. q. actualisering:
,,Het CPB neemt aan, dat de extra Ibonmatiging overeenkomt met
een jaarlijkse verlaging van het incidentele loon met gemiddeld 1%.
Dat behoeft niet te betekenen, dat de matiging ook zou moeten
worden gerealiseerd door een zodanige beperking van het incidentele
loon. De kern van mijn voorstel isdat de matigingwordt bereikt door
een oplopende beperking van het
beschikbaar
inkomen boven mo-
daal. Dat kan uiteraard, behalve door een beperking van incidenteel,
ook gebeuren door maatregelen in de sfeer van de directe belastingen,
de sociale premies en de maximalisering van de prijscompensatie”
9).
Gegeven deze bijstelling wordt het ons inziens moeilijker
om op
zuiver
economische gronden te opteren voor een van
beide strategieën. Afhankelijk van de gekozen optiek kan men
zelfs stellen dat de verschillen slechts marginaal zijn, en zo
niet, dan toch vooral een politieke dimensie hebben. Ondanks
het feit dat het complex van maatregelen zijn basis vindt in een
macro-economisch model, Vintaf-lI, is de beoordeling ervan
alom speculatief. Het voorgenomen beleid van het kabinet
kan inderdaad mislukken omdat er onvoldoende werkgele-
genheid wordt gecreeerd in de marktsector. Het beleid daar-
entegen dat uitgaat van een relatieve voorkeur voor de
collectieve uitgaven wordt in zijn effectiviteit bedreigd door
gedragspatronen, in concreto het bestaan van afwentelings-
mechanismen.
Het is opvallend dat de transmissie van meer winst in meer
werkgelegenheid nagenoeg geheel wordt gezocht in de sfeer
van een herleving van de investeringsactiviteit c.q. een vertra-
ging van de afstoot van arbeidskrachten in de bedrijven. Dat
een verhoging van het rendement van ondernemingen ook
kan leiden tot meer uitgaven voor opleidingen binnen de
bedrijven – waardoor een betere aansluiting van onderwijs
en arbeidsmarkt kan worden verkregen – wordt over het
hoofd gezien. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat
hogere rendementen tot meer uitgaven voor onderzoek en
ontwikkeling kunnen leiden binnen de bedrijven. Hierdoor
kunnen op den duur de consumptieve uitgaven voor de ge-
zinnen en/of de uitgaven van de overheid en de investe-
ringsactiviteiten weer toenemen.
De beoordeling van de maatregelen wordt nog langs een
andere weg bemoeilijkt. Steeds vaker worden verbeteringen in
de werking van het arbeidsmarktmechanisme als voor-
waarde genoemd voer de effectiviteit van beleidsmaatregelen
op het budgettaire, monetaire of inkomenspolitieke vlak. In
Bestek ’81
worden ter verbetering van het functioneren van de
arbeidsmarkt een aantal concrete maatregelen in het vooruit-
zicht gesteld. Centraal daarbij staat de invoering van het
Arbeidsbureau nieuwe stijl. In hoeverre het meer is dan een
toverwoord moet worden afgewacht.
Voor een andere maatregel die wordt overwogen, hoeft dit
niet meer. We doelen op de herscholingsplicht voor diegenen
Zie H. den Hartog; Th. C. M. J. van de Klundert en H. S. Tjan,
De
structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-econo-misch perspectief.
Preadvies Vereniging voor Staathuishoud-
kunde 1975, blz. 55, waarbij verondersteld is dat de ondernemers
streven naar winstmaximalisatie en opereren op markten waar het
arbeidsloon en de prijs van eindprodukten voor de ondernemer
microdata zijn.
Zie H. den Hartog en J. Weitenberg, t.a.p., blz.
1238
en
1240141,
alsmede de door hen genoemde literatuur.
Namelijk via de discussie over de kapitaalco&ficiënt. Een varia-
bele kapitaalcoefficientkan duiden op schaaleffecten en substitutie van arbeid door kapitaal en omgekeerd.
Zie
Bestek ‘8/.
blz. 7 en. ii.
J. M. den Uyl,
Werkgelegenheid door solidariteit.
blz. 6(gepubli-ceerd in
Roos in de Vuist,
12juni1978).
Zie
Perspektief w.or werkgelegenheid,
een reactie van Den Uyl op
de kwantificering van
Werkgelegenheid door solidariteit
door het
CPB, blz. 4
(Tweede Kamerfractie van de PvdA).
ESB 8-11-1978
1145
die in hun oude beroep geen baan meer kunnen vinden. Op
basis van concrete cijfers kan worden aangetoond dat de
capaciteit tot herscholing dermate beperkt is, dat zo goed als
niets van de maatregel verwacht kan worden 10). Uitbreiding
van deze capaciteit vergt immers een zodanige aanlooptijd,
dat het onwaarschijnlijk is dat daarmee de werkgelegenheid
véôr 1981 in wezenlijke mate kan worden beinvloed.
Als men trouwens de waslijst van factoren overziet die de
Commissie van Economische Deskundigen van de SER
noemt, en die oorzaak zijn van het gebrekkig functioneren
van de arbeidsmarkt, dan komt de vraag op of maatregelen in
de marge hier nog wel iets kunnen uitrichten 11). Als oor-
zaken noemt de Commissie: gebrek aan arbeidsmobiliteit,
trage reacties van vraag en aanbod, de aanwezigheid van
gesloten interne arbeidsmarkten, het stelsel van sociale voor-
zieningen, toenemende psychische druk voor met name oude-
re werknemers en de discrepantie tussen vraag en aanbod van
arbeid in termen van opleidings- en scholingsgraad. De Com-
missie moet helaas opmerken dat het inzicht in de kwantitatie-
ve betekenis van genoemde factoren beperkt is.
Dit doet weinigof niets af aan de ernst van de problemen,
de impopulariteit van de gewenste maatregelen en de nood-
zaak tot het voeren van een gedegen beleid. De degeljkheid
schijnt thans te bestaan uit het laten
doorrekenen
van de voor-
stellen door het CPB. Naarmate echter een beleid dat geba-
seerd is op een econometrisch model meer afhankelijk wordt
van additioneel beleid (lees: beleid ter verbetering van de
werking vah de arbeidsmarkt) wordt de degelij kheid, langs die
weg verkregen, van beperktere waarde. Het gevolg hiervan is
dat politieke, maar vooral speculatieve elementen, een domi-
nerende rol gaan spelen in de discussie. De vraag moet worden
gesteld of dit niet mede in de hand wordt gewerkt door het nog
grotendeels experimentele karakter van het Vintaf-model. We
menen dat dit inderdaad het geval is. We zullen dit proberen
aan te geven via de bespreking van de produktiefunctie in
Vintaf-ll en door een kritische beschouwing over een aantal
meer specifieke veronderstellingen in het model. Voor een
goed begrip is het nuttig om hieraan vooraf een beknopte
schets van de kenmerken van de CPB-modellen te geven.
CPB-modellen
De CPB-modellen hadden van de aanvang af als theoreti-
sche basis de inzichten die door Keynes zijn ontwikkeld. Dui-
delijk blijkt dit uit het bekende standaardwerk van Tinbergen,
waarin de vraagontwikkeling als uitgangspunt wordt geno-
men voor de groei van het inkomen en de werkgelegen-
heid 12). Ten tijde van de oprichting van het CPB leek een
andere benadering uitgesloten; het falen van de klassieke leer-
stellingen was immers voor velen overduidelijk aan het
daglicht gekomen door de ervaringen in de jaren tussen de
eerste en tweede wereldoorlog.
Inde loop van de tijd is het CPB haar keynesiaanse, later
neo-keynesiaanse, uitgangspunten consequent trouw geble-
ven. De modellen van 1955, 1961 en 1969 bleven alle het
karakter behouden van vraagmodellen. Voor zover er model-
len voor de lange termijn werden ontwikkeld, werd gekozen
voor een produktiefunctie die complementariteit van werkge-
legenheid en investeringen veronderstelde of de omvang van
investeringen deels verklaarde uit veranderingen in de om-
vang van de vraag via de (flexibele) accelerator 13).
Trouw aan het neo-keynesianisme heeft mogelijk de keuze
van de produktiefunctie in Vintaf-Il mede in de hand gewerkt.
Kennelijk is deze trouw niet geschokt door ontwikkelingen in
het buitenland, met name in de VS, die tot een zeker eerher-
stel van de klassieke theorie hebben geleid. Duidelijk blijkt dit
eerherstel uit de ontwikkeling van het monetarisme, vooral
onder iflvloed van Friedman, en uit de herrjzenis van de
(neo)-klassieke groeitheorie waaraan o.a. de namen van
Solow en Meade zijn verbonden. Deze theoretisch belangrijke
veranderingen zijn grotendeels langs het CPB heengegaan.
Althans tot dusverre zijn geen zichtbare pogingen onderno-
men de (potentiele) produktie te ramen met behulp van een
produktiefunctie van bijvoorbeeld het type Cobb-Douglas of
tot een meer uitgewerkte monetaire sector te komen, zoals
onder meer wel in de VS en Japan is gebeurd 14).
Onder druk van de toenemende inflatie, werkloosheid en
betalingsbalansproblemen is het neo-keynesianisme, als basis
voor een te voeren economisch beleid, steeds meer ter discus-
sie gesteld en in meerdere of mindere mate afgezworen IS).
Dit gegeven heeft het CPB er blijkbaar nog niet geheel van
kunnen overtuigen dat grondige aanpassing van haar beleid
ten aanzien van modellenbouw aan de gewijzigde maatschap-
pelijke en institutionele omstandigheden sedert 1945 ernstige
overweging verdient.
Over de oorzaken die de crisis van het keynesianisme in de
hand hebben gewerkt, en die hebben geleid tot het inzicht dat
de voorwaarden voor het toepassen van de keynesiaanse theo-
rie bij economisch-politieke doelstellingen in belangrijke
mate afwezig lijken, is voldoende geschreven 16). Volgens de
keynesiaanse theorie worden vrijwel alle prijsstijgingen en
veranderingen in de werkgelegenheid uiteindelijk geindu-
ceerd door vraagontwikkelingen. Daarmee wordt de moge-
lijkheid dat prijsstijgingen – en daarmee werkgelegenheid –
grotendeels door autonome factoren worden bepaald, op de
achtergrond gedrongen. In de loop van de jaren zestig is
echter deze mogelijkheid in betekenis toegenomen.
In de eerste plaats is de omvang van de collectieve sector
vergroot hetgeen tot gevolg heeft, dat reeds bij een betrekke-
lijk gering inkomen relatief aanzienlijke bedragen moeten
worden afgedragen aan collectieve organen. Dit heeft geleid
tot het ontstaan van substantiële afwentelingsverschij nselen.
In de tweede plaats is de vrees voor werkloosheid afgenomen
doordat de overheid zich heeft verbonden tot een politiek van
een zo hoog mogelijke graad van werkgelegenheid en doordat
de gevolgen van werkloosheid, via het sociale verzekerings-
stelsel, worden gemitigeerd. Daarmee is een prikkel tot
matiging bij het indienen van looneisen verzwakt.
Verder veronderstelt de keynesiaanse theorie een hoge mate
van arbeidsmobiliteit (evenals trouwens de klassieke theo-
rie), zowel regionaal als tussen beroepen. Zoals bekend is
hierop wel wat af te dingen. Volgens sommige schrijvers
wordt bovendien het stijgingstempo van de lonen in hoge
mate bepaald door internationale factoren, en wel via de pro-
duktiviteitsstijging in de exportsector die als regel, door de
concurrentiestrijd aldaar, gunstig is. De loonontwikkeling in
sectoren die meer voor de binnenlandse markt produceren
wordt hierdoor meegetrokken 17). Wat deze concurrentie-
strijd betreft wordt er verder wel op gewezen dat, door de con-
centratie in de ondernemingen sedert de jaren vijftig, de
mogelijkheden autonome loonstijgingen doorte berekenen in
de prijzen groter zijn geworden.
10) In
NRC Handelsblad
van
19
juli jI. heeft A.F. van Zweeden dit voorstel besproken onder de kop: ,,Herscholingsplicht: gebaar zon-
der mogelijkheden”.
II) Zie
Rapport van de Commissie Economische Deskundigen, 1978,
blz.
18
en
19.
J. Tinbergen,
Economic policy: principles and design,
Amster-
dam,
1956
(herzien in 1967).
Zie C.A. van den Beld,
Dynamiek der ontwikkeling op middel
–
lange termijn
(oratie), Rotterdam,
1967,
blz. Ii.
Zie M. K. Evans en L. R. Klein,
The Wharton econometricfore-
casting model,
Philadelphia,
1967
en de publikatie van het Japanse
Economic Planning Agency,
Econometric models for basic econo-
mic and social plan 1973-1977,
Tokio,
1973.
Zie in ons land bijvoorbeeld J. Wemelsfelder, Internationale
aspecten van de huidige malaise,
ESB,
1977,
blz.
508
e.v.
J.
Hicks,
The crisis in Keynesian economics,
New York,
1974
en
J.N. F. Bakker en A. H.A. van der Meer, De miljoenennota en de con-
junctuurpolitiek,
ESB,
1976.
Bijvoorbeeld D. Jackson en H. A. Turner, lnflation,strato-infla-
tion and social conflict, in D. Jackson es.,
Do trade unions cause
inJ7ation?,
2nd edition, Cambridge,
1975.
46
Last but not least veronderstelt de keynesiaanse theorie een
min of meer constante categoriale inkomensverdeling, in die
zin, dat de ondernemingen voldoende winsten maken om de
geplande investeringen te realiseren. Zoals bekend wordt
hieraan heden ten dage niet voldaan.
Bovenstaande factoren, die hebben geleid tot het verzwak-
ken of wegvallen van enige belangrijke institutionele en maat-
schappelijke voorwaarden voor toepassing van de neo-key
–
nesiaanse theorie, en daarmee tot het verminderen van de
effectiviteit van de economische politiek op korter termijn,
leiden als vanzelf tot het zoeken naar een andere theoretische
basis voor deze politiek.
Produktiefuncties en substituties
Texi-book-produktiefunctïes veronderstellen homogeniteit
van produktiefactoren en worden veelal gekenmerkt door een
comparatief statisch karakter. In de discussie over de werk-
loosheid en de relatie winst-werk is het vooral de veronder-
stelde mate van homogeniteït van de factoren arbeid (L) en
kapitaal (K) – alsmede de mogelijkheid van substitutie -,
die de keuze van de produktiefunctie belangrijk maakt. Een
preciese maatstaf voor die substitueerbaarheid is de substi-
tutie-elasticiteit (s). Produktiefuncties kunnen in dit ver-
band worden getypeerd naar de mate waarin substitutie tus-
sen de factoren mogelijk is of, nauwkeuriger gezegd, naar de
grootte van de substitutie-elasticiteit. Als we het uit analy-
tisch oogpunt minder interessante geval buiten beschouwing
laten waarbij a niet constant is, dan kunnen we onderschei-
den: als de meest algemene vorm de CES-functie (a = con-stant), en als meest gebruikte bijzondere gevallen de Cobb-
Douglas-functie (s = 1) en de Leontief-functie (a = 0) 18).
De werkelijkheid is echter complexer dan de theorie
en substitutie is dan ook soms mogelijk, soms gedeelte-
lijk mogelijk en soms geheel uitgesloten. Produktiefac-
toren zijn niet homogeen en de aggregatie ervan levert pro-
blemen op. Gezien de sleutelpositie van dit gegeven in een
analyse van de werkloosheid, is het riskant a priori uit te gaan
van een uniforme produktiefunctïe die alle sectoren omvat.
Dit probleem wordt in het model Vintaf-lI voor de factor
kapitaal, door gebruik te maken van een jaargangenmodel
van het day-day-type, op schijnbaar elegante wijze opgelost.
Tevens wordt daarbij rekening gehouden met de (embodied)
technische vooruitgang. De basis voor deze benadering is vooral het werk van Solow en, in Nederland, dat vân Den
Hartog en Tjan 19). In Vintaf-lI wordt verondersteld dat de
economie, exclusief de overheidssector, bestaat uit twee
sectoren. In de ene sector steunt de produktie in hoofdzaak op
het gebruik van kapitaalgoederen en de daarbij complemen-
taire arbeid. In de andere sector wordt hoofdzakelijk gebruik
gemaakt van arbeid en is de produktie in beginsel complemen-
tair aan de eerstgenoemde sector. De totale kapitaalgoederen-
voorraad wordt geacht te zijn samengesteld uit heterogene
eenheden, gedateerd naar bouwjaar. De stand van de techniek
bepaalt telkens wat de mechanisatiegraad (K/L) van de
nieuwe jaargang zal zijn. Eenmaal bepaald blijft deze con-
stant voor de gehele levensduur van de jaargang. Ook de
kapitaalproduktiviteit is voor alle jaargangen constant. De
technische ontwikkeling blijkt uit de stijging van de mecha-
nisatiegraad naarmate een jaargang van recentere datum is.
De jaargang zal worden afgestoten als de marginale arbeids-
kosten de opbrengsten gaan overtreffen. Elke jaargang verte-
genwoordigt op deze wijze een produktiefunctie met vaste
coefficienten en een substitutie-elasticiteit van nul 20).
Let wel: elke
jaargang
wordt gekarakteriseerd door een
produktiefunctie terwijl een macro-economische produktie-
functie eigenlijk ontbreekt. In plaats daarvan vindt aggregatie
plaats op macroniveau van elementen die zijn gedefinieerd in
een typisch micro-economische context. Dit levert weliswaar
een verband op tussen input en output, maar zeker geen
produktiefunctie in de gangbare betekenis van het woord.
Met het doel de specifieke kenmerken van de geaggre-
geerde functie in het Vintaf-model te benadrukken, kiezen we
hier voor de presentatie van het jaargangenmodel een wat
afwijkende vorm. In het kader van de behandeling van opti-
maliseringsproblemen bij de keuze van een produktiepakket
heeft Chiang 21) voor het micro-niveau de afleiding van de
produktiefunctie gegeven. Analoog aan zijn analyse kunnen
we komen tot een combinatie van de aanwezige jaargangen;
dat wil zeggen: tot een pseudo macro-economische produk-
tiefunctie. Daartoe wordt elke jaargang weergegeven als een
vector in het K/L-vlak (zie figuur 1).
Figuur 1
0
K5 K4 K3 K2
KI
K
Met inachtneming van de veronderstellingen van de Leon-
tief-functie geeft de abscis de ingeschakelde hoeveelheid
kapitaalgoederen weer en de ordinaat de daarbij inge-
schakelde hoeveelheid arbeid. Nemen we verder aan dat
het investeririgsvolume per jaar bekend is en dat deze kapi-
taalgoederen (Ki) niet onbenut blijven, dan ligt het per
jaargang beschikbare aantal arbeidsplaatsen (Li) vast, omdat
de mechanisatiegraad (tga) exogeen is verondersteld. Het
totaal beschikbare aantal arbeidsplaatsen in een economie is
nu de som, van de arbeidsplaatsen per jaargang, terwijl de
totale kapitaalgoederenvoorraad de som is van de investerin-
gen per jaargang.
Indien we de beschikking hebben over een groot aantal
jaargangen, is het mogelijk een bij benadering vloeiende curve
door de vectoruiteinden te construeren. Deze denkbeeldige
curve lijkt echter meer op een expansiepad dan op een
produktiefunctie. Van belang is vooral te letten op de somma-
tie van de variabelen. Deze resulteert in een lijnstuk op de
curve die de gehele economie representeert. Correcties voor
veranderingen in de output, als de curve naar rechts op-
schuift, kunnen achterwege blijven omdat de kapitaalproduk-
tiviteit constant is verondersteld 22).
Figuur 1 suggereert dat de curve een dalend verloop zal
hebben en dat op lange termijn kan plaatsvinden wat op korte
termijn is uitgesloten: substitutie van kapitaal door ar
–
18) D.F. Heathfield,
Productionfunctions,
Londen, 1971.
9) R.M.Solow, Substitution and fixed proportions in the theory of
capita!,
Review
of
Economic Studies,
1962; H. den Hartog en
H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen.
Occa-
sional Papers, CPB, Den Haag, 1974. 20) H. den Hartog, TH. C. M. J. van Klundert en H. S. Tjan, t.a.p.;
Th.C.M.J. van de Klundert, Structurele ontwikkeling op de arbeids-
markt,
Maandschr(fl Economie,
november 1974; H. den Hartog en
H.S. Tjan, tap.
2!) A.C. Chiang,
Fundamental methods
of
mathematical econo-
mics,
2nd edition, Tokio, 1974, blz. 682 e.v.
22) Zie voor verificatie van deze constante kapitaal/output-ratio: H.
den Hartog en H.S. Tjan,
ibid,
blz. 14.
ESB8-ll-1978
1147
Figuur 2
L
L4
L5
L3
L2
LI
beid 23). Het zal duidelijk zijn; dat de vorm van de curve in
figuur 1 niet noodzakelijk volgt uit de theorie, maar wordt
bepaald door invulling van de parameters K en K/L. Schat-
ting van deze grootheden is een empirisch-statistische kwestie
waar hier niet verder op zal worden ingegaan 24).
Uit analytisch oogpunt is het echter interessant na te gaan
wat er gebeurt in het realistische geval dat de toename van de
kapitaalgoederenvoorraad van jaar tot jaar fluctueert. Dit
verschijnsel treedt op bij conjuncturele schommelingen in het
investeringsvolume en via het beleid van de ondernemingen
inzake afstoot of handhaving van marginale kapitaalgoede-
ren. In figuur 2 als voorbeeld is aangegeven hoe, in een perio-
de van hoogconjunctuur, de jaargang (t – 3) relatief veel
kapitaalgoederen omvat terwijl de daarop volgende baisse
resulteert in de relatief weinig kapitaalgoederen omvattende
jaargang (t-2). Ten gevolge van de veelal niet geringe fluc-
tuaties in de volumina van de investeringen, ligt een pseudo
macro-economische produktiefunctie met een grillig verloop
voor de hand.
K5 K3K4K2
KI
K
Het jaargangenmodel van het CPB houdt in theorie geen re-
kening met de mogelijkheid van een afnemende investerings-
activiteit. Deze veronderstellingen, alsmede de relatie tussen
arbeidsplaatsen en jaargangen wordt het meest helder aange-
geven in een artikel van Van de Klundert 25) waarin een ruwe
schets wordt gegeven van het model. Van de Klundert veron-
derstelt:
– dat kapitaalgoederen, die in een bepaald jaar zijn geïnstal-
leerd, eenzelfde hoeveelheid arbeid vereisen voor de pro-
duktie van finale goederen;
– dat het investeringsvolume in een groeiende economie van
jaargang op jaargang exponentieel toeneemt.
Geprojecteerd in het K/L-vlak resulteren deze veronder-
stellingen in een wel heel speciaal geval, namelijk in een
horizontale lijn (zie figuur 3).
Figuur 3
L
L5, L4,
L3, L2, LI
+l)
K5K4K3
K2
Kl
K
Indien er nu elk jaar één jaargang afgaat en er één bijkomt
zal, per saldo, het totale aantal arbeidsplaatsen constant
blijven omdat de vrijgekomen arbeid (L5), ten gevolge van het
afstoten van jaargang (t- 3), precies kan worden ingezet bij de
nieuwe jaargang (t+l). Als echter door een stijging van de
marginale (loon-)kosten de afstoting in één jaar niet beperkt
blijft tot jaargang (t -3) maar ook j aargang (t -2) gaat omvat-
ten, zal de nieuwe jaargang (t+ 1) niet alle vrijgekomen arbeid
kunnen absorberen. Een voortschrijdende, versnelde buiten-
gebruikstelling van jaargangen zal,
gegeven
de horizontale lijn, leiden tot een cumulatieve afname van het beschikbare
aantal arbeidsplaatsen. Een curve die de realiteit weergeeft,
zal hoogst waarschijnlijk noch vloeiend noch horizontaal
lopen. Dit impliceert dat het saldo van het beschikbare aantal
arbeidsplaatsen kan veranderen zonder dat het tempo van af-
stoting wordt gewijzigd. Immers, het exacte aantal
vrij-
komende arbeidsplaatsen is afhankelijk van de omstandig-
heid of de af te stoten jaargang in een hausse dan wel in een
baisse is gecreeerd (vergelijk L4 en L3 in figuur 2).
Zien we verder af van de omissie van conjuncturele effecten
in het jaargangendeel van Vintaf, dan kan het model, door het
opnemen van een overlevingscurve voor elke jaargang en
door te corrigeren voor de feitelijke bezettingsgraad en in- en
outputelasticiteiten, aanzienlijk worden geperfectioneerd.
Maar ondanks de mogelijke correcties, blijft over het exacte
verloop van de curve onvoldoende zekerheid bestaan. Hier-
mee doelen we niet in de eerste plaats op eventuele lacunes in
de aanwezige data, maar op de validiteit van de resultaten van
enkele uitgevoerde onderzoeken en de problemen die zich
voordoen bij het interpreteren van een dynamisch model.
Zelfs al zijn het tempo van afstoting en het nieuwe inves-
teringsvolume bekend, dan is nog niet veel zinnigs op te
merken over de mutaties in het aantal arbeidsplaatsen. Daar-
mee komt de relatie tussen de hoogte van de investeringen en
de werkgelegenheid op de tocht te staan. Immers, als de
oudste jaargangen relatief weinig kapitaal omvatten, kan een
matig investeringspeil het aantal arbeidsplaatsen veilig stellen
ook al worden er meer jaargangen tegelijkertijd afgestoten.
Anderzijds zal een zeer hoog investeringspeil dit niet kunnen
bewerkstelligen, ondanks de afstoting van bijvoorbeeld
slechts éénjaargang, wanneer die oudstejaargang nog redelijk
veel kapitaal vertegenwoordigt of uitzonderlijk arbeidsinten-
sief is.
De twee hier aangegeven gevallen doen zich voor bij res-
pectievelijk een stijgende en een dalende pseudo macro-eco-
nomische produktiefunktie. Daarbij moet voortdurend in het
oog worden gehouden dat het hier gaat over arbeidsplaatsen
en niet over werkloosheid. Voor de bepaling van dit laatste
zou in het model plaats moeten zijn voor demografische
factorën, het sociale verzekeringsstelsel en andere, op het
aanbod van arbeid van invloed zijnde, factoren.
Het lijkt plausibeler te veronderstellen dat ook op korte termijn
op beperkte schaal substitutie tot de mogelijkheden behoort. Door de
Leontief-functie te vervangen door bijvoorbeeld Cobb-Douglas-
functies
is
het eveneens mogelijk tot een curve voor de totale econo-
mie te komen door de punten op de afzonderlijke curven met elkaar te
verbinden. Op deze wijze wordt het mogelijk, maar wat ingewikkel-
der, rekening te houden met substitutie zowel tussen als binnen de
jaargangen. De Leontief-functie is geen sine qua non voor dejaargan-
genbenadering en waarschijnlijk een ongewenste simplificatie. Zie ook
H. den Hartog en H. S. Tjan, t.a.p., voor de mogelijkheid met
co&ficienten de Leontief-functie te corrigeren voor substitutie op
korte termijn.
Zie voor enkele van de hiermee samenhangende aspecten de dis-
cussie in
ESB,
in 1975: R.A. de Klerk, H.B.M. van der Laan en
K.B.T. Thio, Het CPB en de ontwikkeling van de werkgelegenheid,
alsmede H. den Hartog en H.S. Tjan, Commentaar,
ESB,
21 mei
1975. Zie ook
ESB
van 9juli 1975.
Th.C.M.J. van de Klundert, t.a.p., blz. 88.
1148
Schaaleffecten, embodied technische vooruitgang
en homo-
geniteit van arbeid
Zoals in de inleiding al aangegeven, zijn een aantal ver-
onderstellingen uit het Vintaf-lI model in het verleden onder-
werp van discussie geweest. Sommige van deze veronder-
stellingen vloeien direct voort uit de keuze van de
produktiefunctie. Anderen hangen nauw samen met die
keuze. Het gevolg is dat de keuze van de produktiefi.inctie van
een nog vitaler belang wordt dan op zich al het geval is. In de
vorige paragraaf hebben we gepoogd duidelijk te maken dat
de keuze van de produktiefunctie in het Vintaf-model enige
vragen oproept. Het is voor ons dan ook geen uitgemaakte
zaak dat de combinatie van de Leontief-produktiefunctie met
de jaargangenbenadering de noodzakelijke hechte basis
vormt voor economisch-politieke beslissingen. Dit wordt nog
eens extra benadrukt als men de meer specifieke veronder-
stellingen uit het model gaat wegen. Drie van deze veronder-
stellingen, die in het verleden minder aandacht hebben gekre-
gen, zullen we hier kort bespreken. Het betreft de afwezigheid
van schaaleffecten binnen een jaargang, de afwezigheid van
disembodied technische vooruitgang in het model en het feit
dat arbeid als homogeen wordt beschouwd.
Bij de bepaling van schaaleffecten gaat het erom wat er met
de produktieomvang (output) gebeurt, indien de hoeveelheid
produktiefactoren (input) toeneemt. Per definitie zijn er drie
mogelijkheden: de output stijgt minder dan evenredig, even-
redig of meer dan evenredig ten opzichte van de stijging van de
input. Als oorzaken van schaaleffecten worden onder meer
gezien de omvang van ondernemingen, de vorm van de markt
en het niveau van organisatie. Sharp 26) splitst deze oorzaken
in twee groepen:
– economies of the large scale plant;
– economies of the large scale organisation.
In het Vintaf-Il model wordt voorbijgegaanaan de invloed
van schaaleffecten binnen een gegeven jaargang. Anders
gezegd, er wordt uitgegaan van
constant returns to scale. Op
middellange termijn houdt het model wel rekening met
schaaleffecten. Ze zijn hier een (niet gespecificeerd) deel van
de jaarlijkse arbeidsbesparende technische vooruitgang van
5%. Voor een deel zijn dus schaaleffecten in het model afwezig
en voor zover er wel rekening mee wordt gehouden zijn ze niet
nader gespecificeerd.
Is dit een tekort? Vermoedelijk wel. Als we de methode van
Denison aanvaarden, zou in de jaren 1950-1962 ongeveer
IS – 20% van de jaarlij kse groei van het nationaal inkomen in
ons land kunnen worden toegeschreven aan schaalvoor-
delen, waaronder niet begrepen kwaliteitsverbeteringen van
de input 27). Deze maken dan automatisch deel uit van de
gegevens die het CPB gebruikt heeft voor de opstelling van het
model. Omdat de omvang van deze schaalvoordelen kennelijk
aanzienlijk is, zeker in het verleden, brengt de afwezigheid
enerzijds en het gebrek aan specificatie of verklaring ander-
zijds, op dit punt een extra onzekerheid met zich mee bij het
hanteren van het model.
Een soortgelijk probleem doet zich voor bij de technische
vooruitgang. In het Vintaf-II model wordt uitgegaan van
embodied technische vooruitgang, die bovendien exogeen en
uitsluitend arbeidsbesparend is. Ook het CPB erkent dat er a
priori geen reden is om disembodied technische vooruitgang
als niet belangrijk voor de ontwikkeling van de werkgelegen-
heid voor te stellen. Men heeft echter, om reden van schat-
tingstechniek, disembodied technische vooruitgang niet ge-
specificeerd 28). Hoewel hier op zich wel begrip voor kan
worden opgebracht, is dit toch onbevredigend.
Bij disembodied technische vooruitgang is, zoals bekend,
geen verandering in de samenstelling van de kapitaalgoederen noodzakelijk en is deze vooruitgang vooral afhankelijk van de
learning rate.
We moeten hierbij denken aan produktiestij-
gingen via organisatorische veranderingen en wijzigingen in
de produktiemethoden. Barger concludeert dat snel groeiende
landen zoals Frankrijk, Duitsland, Italië en Nederland hun
succes vooral te danken hebben aan snellere disembodied in
plaats van embodied technische vooruitgang 29). Via een
correctie op de berekening van Barger komt Derksen tot een
jaarlijkse toeneming van de disembodied technische voor
–
uitgang in Nederland (met inbegrip van schaaleffecten),
voor de jaren 1960-1968 van 0,8% van de 4,8% gemiddelde
stijging van het potentieel netto nationaal produkt. Hier-
tegenover kan 1% worden toegerekend aan embodied techni-
sche vooruitgang 30). Het is opvallend, dat andere auteurs
die de invloed van disembodied technische vooruitgang
op de economische groei in de VS hebben gepoogd vast te
stellen, soms ook tot significante resultaten komen 31).
Het bestaan van een belangrijke invloed van disembodied
technische vooruitgang heeft tot gevolg dat een hoog niveau
van arbeidskosten of een snelle stijging daarvan, de werkgele-
genheid zal bëinvloeden zonder dat deze in relatie staat met de
investeringsactiviteit. De winst-werk discussie zou daardoor
in wezenlijke mate kunnen worden beinvloed. Het is daarom
te betreuren dat er geen betrouwbare techniek is ontwikkeld
om de effecten van beide soorten van vooruitgang te onder
–
scheiden. Hoe het ook zij, schaaleffecten en disembodied
technische vooruitgang lijken, zeker als men ze samen neemt,
te belangrijk om niet te specificeren in een model.
Ten slotte ons laatste punt. In Vintaf-lI wordt, evenals in
vroegere macro-economische modellen van het CPB, arbeid
als homogeen beschouwd 32). Nu weet een ieder dat de
produktiefactor arbeid naar zijn aard niet homogeen maar
heterogeen is. Er wordt immers geen arbeid aangeboden en
gevraagd in het algemeen, maar met een zekere beroeps-
specialisatie. Hetgeen men ,,arbeidsmarkt” pleegt te noemen
is in werkelijkheid een conglomeraat van deelmarkten. Op
macro-economisch niveau wordt hiervan geabstraheerd (wat
er op neerkomt dat arbeid homogeen wordt gesteld). De vraag
moet worden gesteld of dit onder de huidige omstandighëden
nog wel doelmatig is.
De abstrahering op macro-economisch niveau van hetero-
geniteit van arbeid hoeft op zich geen probleem te zijn. Dit
geldt met name wanneer op de arbeidsdeelmarkten een min of
meer evenwichtige situatie bestaat of de onevenwichtigheden
gelijkmatig verdeeld zijn en globaal hetzelfde teken hebben.
Alleen al het feit dat er rond de 100.000 vacatures zijn,
ondanks de zéér hoge werkloosheid, is een afdoende bewijs
van de stelling dat aan genoemde voorwaarden thans niet
wordt voldaan. Dit is eenlogischgevolgvandeversneldestruc-
turele wijzingen binnen de economie. Via de sfeer van de
jaargangenbenadering is dit als volgt te verhelderen. Als een
nieuwe jaargang kapitaalgoederen voor een belangrijk deel
uit overslagterminals in Rijnmond en boorplatforms op de
Noordzee bestaat, en de oude omvat voornamelijk kolenmij-
nen in Limburg en textielfabrieken in Twente, dan is het saldo
van het aantal arbeidsplaatsen in beide jaargangen van zeer
betrekkelijke waarde voor de indicatie van de werkgelegen-
heid.
M. Sharp, The State, the enterprise and the individual,
an
introduction to applied microeconomics, Londen, 1973, blz. 108.
E.F. Denison, Why growth rates differ,
postwar experience in
nine western countries, Washington DC, 1968, blz. 311. Andere
schrijvers zijn tot soortgelijke resultaten gekomen voor de VS. Zie
bijvoorbeeld C. Kennedy en A.P. Thirlwall, Surveys in applied
economics: technical progress,
Economicfournal,
1972, blz. 11-72.
Zie H. den Hartog, Th.C.M.J. van de Klundert en H.S. Tjan,
t.a.p., blz.
53.
H. Barger, Growth in developed nations,
Review
of
Economics
and Staiistics,
1969, bla. 143- 148.
30 J.B.D. Derksen, De ontwikkeling van de kapitaaluitrusting sinds
1960,
ESB,
1969, blz. 1222- 1223.
Zie C. Kennedy en A.P. Thirlwall, t.a.p.
Voor de gevolgen van o.a. heterogeniteit van arbeid in het
verleden is een correctiefactor opgenomen. Zie H. den Hartog en
H.S. Tjan, tap. blz. 13- 15. Waar het echter om gaat is dat de situa-
tie van.thâns substantieel lijkt af te wijken van de periode welke het
CPB heeft gehanteerd voor de schatting van deze factor.
ESB8-ll-l978
1149
9
Ii14:
provincie limburg
vacature
1-let probleem is echter dat niet goed is in te zien, hoe de
onder de huidige omstandigheden weliswaar dubieuze ver-
onderstelling van homogeniteit van arbeid in een macro-
economisch model zou kunnen worden losgelaten. Mogelijk
biedt een gespecificeerde arbeidsmarktanalyse in samenhang
met een door velen dringend nodig geacht multi-sector-
model hiervoor een oplossing.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kunnen we thans tot een af-
sluiting van ons betoog komen. Bij de bespreking van de voor-
stellen ter bestrijding van de huidige werkloosheid van het
kabinet en de oppositie is gebleken dat op zuiver economi-
sche gronden geen duidelijke voorkeur voor een van beide
beleidsalternatieven kan worden uitgesproken. De keuze zal
uiteindelijk op politieke gronden worden gedaan. Ook is ge-
signaleerd dat de beoordeling van het complex van maatrege-
len een speculatief karakter heeft. We hebben dit in verband
gebracht met het nog experimentele karakter van het Vintaf-
model.
Het uitgangspunt hierbij was de stelling, dat elke pro-
duktiefunctie in een econometrisch model dat de basis vormt
voor economisch-politieke beslissingen, een zo getrouw mo-
gelijke weerspiegeling dient te zijn van de technische, maat-
schappelijke en institutionele produktievoorwaarden. Mede
aan de hand van de bespreking van een aantal veronder-
stellingen uit het model is nagegaan of de gehanteerde pro-
duktiefunctie aan genoemde voorwaarden voldoet.
Daarbij is ons in de eerste plaats opgevallen dat geen
voldoende theoretische verantwoording is gegeven voor de
keuze van die produktiefunctie. Deze verantwoording is
noodzakelijk omdat in de theoretische literatuur alternatieve
produktiefuncties beschikbaar zijn, en deze ook daadwerke-
lijk worden toegepast bij empirische schattingen ten behoeve
van economisch-politieke aanbevelingen. Extra relevant is
een dergelijke verantwoording tegen de achtergrond van de
z.g. crisis binnen het neo-keynesianïsme.
In de tweede plaats blijkt dat de gekozen produktiefunctie
geen rekening houdt met kwaliteitsverschillen in het aanbod
van arbeid en met de gebrekkige mobiliteit ervan. Op geen
enkele wijze wordt verklaard waarom naast een omvangrijke
werkloosheid, zelfs binnen dezelfde sectoren van de econo-
mie, grote vraagoverschotten naar arbeid voorkomen.
Bovendien wordt geen rekening gehouden met het feit dat
binnen een gegeven jaargang substitutie van arbeid door
kapitaal mogelijk is en ook daadwerkelijk wordt toegepast;
schaaleffecten en disembodied technische vooruitgang wor-
den deels verwaarloosd en deels niet nader gespecificeerd.
Evenals het geval is met de reeds door andere schrijvers ge-
signaleerde veronderstellingen ten aanzien van de aard van
de mededinging en het exogene arbeidsbesparende karakter
van de technische vooruitgang, dient verder onderzoek uit
te maken of de in dit artikel genoemde veronderstellingen
wel in voldoende mate realistisch zijn.
Ten slotte dient gesignaleerd te worden dat al een aantal
jaren van vele kanten, ook van de kant van het CPB, een
multi-sectormodel dringend nodig wordt geacht. In meer-
dere of mindere mate geldt dit ook voor een uitgewerkt mo-
netair blok in het model. Deze desiderata komen in bijna
iedere discussie naar voren, maar de vervulling ervan is tot
op heden achterwege gebleven.
Zonder iets af te doen aan het vernuft en het vakmanschap
waarvan Vintaf-Il blijk geeft, wil het ons voorkomen dat de
resultaten ervan met grote behoedzaamheid moeten worden
bezien. Als een
stevige
basis voor de komende bezuinigings-
operatie kunnen ze naar ons oordeel niet dienen.
J.N.F. Bakker
J.W. van Deth
P.A.G.
Lansbergen
T.I.M. van Tongeren
Het Provinciaal Bestuur van Limburg
staan drie diensten ter beschikking:
griffie, waterstaat en planologische
dienst. Van de griffie maakt deel uit de
vierde afdeling, die zich ondermeer
bezig houdt met economische zaken
(w.o. bedrijven en industrialisatie)
infrastructuur, herstructurering
(economische aspecten) en a rbeids-
markt.
Bij deze afdeling kan geplaatst worden
een
medewerker
economische
zaken
taak: het voorbereiden en uitvoeren
– zowel zelf standig als in team-verband-
van maatregelen t.b.v. de economische
structuur der provincie.
De gedachten gaan uit naar een jonge
sociaal-econoom met belangstelling
voor regionale economische problema-
tiek alsmede bij voorkeur met enige
ervaring op dit gebied. Voorts worden
een goede redactionele vaardigheid en,
goede contactuele eigenschappen
noodzakelijk geacht.
Afhankelijk van leeftijd en ervaring
wordt een salaris geboden tussen
f
2.800,- en
f
3.874,- per maand.
Een psychologisch onderzoek kan deel
uitmaken van de selectieprocedure.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens
en een recente pasfoto binnen
14 dagen te richten aan Gedeputeerde
Staten van Limburg en in te zenden
aan de Griffier der Staten, BouiJlon-
straat 3 te Maastricht.
In de linkerbovenhoekvande enveloppe
te vermelden “soli. 4e Afd. ec”.
1150
Fisconomie
Bedrijfseconomische
parad oxen
DR. P.W. MOERLAND
Ter bestudering van bovengenoemd probleemgebied is een ondernemings-
model ontwikkeld dat op neo-klassieke
leest is geschoeid. Als gedrags-
veronderstelling dient de maximering
van de marktwaarde van de onderne-
ming. In het model zijn de voor het
onderhavige doel meest relevante facet-
ten van het bedrijfsgebeuren, te weten het
inkoop-, verkoop-, produktie- en finan-
ciële beleid, op onderling samenhangen-
de wijze gëincorporeerd. Deze aanpak
impliceert een integrale en gelijktijdige
optimering van alle (genoemde) onder-
delen van het bedrijfsbeleid. Veranderin-
gen in voor de onderneming exogene
variabelen worden verondersteld tot on-
middellijke aanpassing van de endogene
variabelen – te zamen vormend het be-
drijfsbeleid – te leiden 2). Aldus kunnen
(onder meer) belastingeffecten op com-
paratief-statische wijze worden geanaly-
seerd. Lezers, die nader gëinteresseerd
zijn in de opbouw van het model en mde
constructie-elementen ervan verwijs ik
naar mijn dissertatie. Hier moet worden
volstaan met de presentatie van een korte
kenschets van het model.
Alvorens tot een uiteenzetting van de
paradoxen over te gaan, lijkt het nuttig
om enkele basis-begrippen van de studie
te definiëren en summier toe te lichten.
Het betreft de begrippen:
fiscale (niet-)
neutraliteit, belastingafwenzeling
en
be-
lastingcompensatie.
Fiscale (niet-)neutraliteit wordt gede-
finieerd in termen van (relatieve) veran-
deringen in de marginale kosten van
produktiemiddelen en verkoopinstru-
menten (kortweg: factoren), welke door
een belastingwijziging worden geindu-
ceerd. Blijven de marginale kosten van
alle factoren onveranderd, dan spreken
we van fiscale neutraliteit. Worden de
marginale kosten van ten minste één
factor door een belastingwijziging bein-
vloed dan is er sprake van fiscale niet-
neutraliteit 3).
Belastingafwenteling wordt gedefini-
eerd in termen van (relatieve) veranderin-
gen in de optimale waarden van de in-
strumentvariabelen van de onderneming
als gevolg van de introductie van een
niet-neutrale belasting. Deze definitie
impliceert dat belastingafwenteling kan
plaatsvinden langs velerlei wegen, zoals
via de verkoopprijs van produkten, de
inkoopprijzen van factoren, de hoeveel-
heden produkt en factoren, het reclame-
budget en de omvang van het vertegen-
woord igersapparaat 4).
De term belastingcompensatie is gein-
troduceerd om de (relatieve) verandering
in de winst van de bedrijfshuishouding
aan te duiden, voor zover deze uit het op-
treden van belastingafwenteling voort-
vloeit. Daarnaast kan het winstbedrag
worden beïnvloed door de belasting-
afdracht zelve, maar dit laatste element
is – om redenen van doelmatigheid –
buiten de defintie van belastingcompen-
satie gehouden.
Gewapend met bovenstaande basis-
begrippen worden (in het proefschrift)
belastingeffecten binnen verschillende
versies van het (aanvankelijk algemeen
gespecificeerde) ondernemingsmodel na-
gegaan. Zo wordt er uitdrukkelijk aan-
dacht besteed aan de marktvorm van
monopolistische concurrentie, aan
monopsonofde inkoopmarkten, aan zo-
genaamde ,,marketing mix”-situaties (zie
de tweede paradox), aan (perfect) discri-
minerende monopolisten enz. Voor een
Dit proefschrift werd onlangs verdedigd
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Pro-
motoren waren Prof. Dr. W.H. Somermeyer
en Prof. Dr. Al. Diepenhorst.
In werkelijkheid zal de implementatie van
wijzigingen in het bedrijfsbeleid niet onmid-
dellijk, maar met een zekere vertraging plaats-
vinden. Door dynamisering van het model kunnen optimale tijdpaden voor de instru-
ment- (in deze context: controle-) variabelen van dc onderneming worden verkregen.
In mijn proefschrift wordt voorts onder-
scheiden tussen homogene en niet-homogene
niet-neutraliteit. In het eerste geval wordende
(relatieve) marginale kosten van alle factoren
in dezelfde mate beroerd, terwijl in het tweede
geval de (relatieve) marginale kosten in ver-schillende mate worden beinvloed (door een
belastingwijziging). Dit onderscheid is vooral
van belang bij de bestudering van substitutie-
en schaaleffecten op de aanwending van facto-
ren.
In de studie wordt voorts een onderscheid
gemaakt tussen voorwaartse (in de richting
van de afnemers) en achterwaartse (in de
richting van de leveranciers) afwenteling.
In één van de stellingen bij mijn proefschrfl 1), getiteld
Firm behaviour
under taxation,
wordt een lans gebroken voor een (verdere) integratie van
kwansitatief-analytische methoden in bedrijfseconomische geschriften. On-
der gebruikmaking van deze methoden kunnen resultaten worden verkregen
welke anders wellicht onbereikbaar zijn, bovendien houdt bedoelde aanpak
een grotere garantie in voor het expliciteren van de veronderstellingen en uit-
gangspunten. In deze (noodgedwongen verbale) bijdrage wil ik proberen aan
het bovenstaande meer inhoud te geven, en wel door een drietal saillante, zo
niet paradoxale conclusies uit mijn dissertatie meer nadrukkelijk naar voren
te brengen. De in dit boek vervalte studie is gewijd aan onderzoek naar eco-
nomische gevolgen van belastingheffing voor het optimaal veronderstelde
gedrag van individuele bedrijfshuishoudingen. Het is evenwel goed te
bedenken dat de verworven onderzoeksresultaten niet slechts gelden voor de
casus van belastingheffing, maar evenzeer voor andere (vanuit het bedrijf
gezien) exogene prikkels, zoals door markt
of
overheid opgelegde kost enstij
–
gingen, ed. Detit ei van dit opstelis dan ook gekozen in overeenstemmng met
deze ruimere int erpret atiem ogeljkheid van de conclusies.
Kenschets van het ondernemingsmodel
De gehanteerde basis-begrippen
ESB8-ll-1978
1151
volledig overzicht zij verwezen naar de
dissertatie.
De graden van belastingafwenteling en
belastingcompensatie blij ken te worden
bepaald door parameters(b.v. elasticitei-
ten) van de produktie-, aanbod-, en
vraagfuncties waarmee de onderneming
wordt geconfronteerd.
Tot dusver genoeg algemeenheden; nu
dan de in het vooruitzicht gestelde para-
doxen 5).
Eerste paradox
De eerste ogenschijnlijk ongerijmde
uitspraak betreft de mate van belasting-
afwenteling via de verkoopprijs van een
monopolist zoals die in standaard-tekst-
boeken voorkomt. Laten we ervan uit-
gaan dat deze ondernemer zich tegenover
een loglineaire vraagrelatie met constan-
te prijselasticiteit gesteld ziet. Het lijkt nu
intuitief aannemelijk dat de mate van
afwenteling (via de prijs)
positief
gerel a-
teerd zou zijn aan de graad van ,,mono-
poly power” op de afzetmarkt, of, wat op
hetzelfde neerkomt,
negatief
gerelateerd
zou zijn aan de absolute waarde van de
prjselasticiteit.
Deze relatie geldt evenwel alleen en
uitsluitend, indien het produktieproces
afnemende meeropbrengsten (toenemen-
de meerkosten) te zien geeft. In het geval
van toenemende meeropbrengsten (afne-
mende meerkosten) geldt de tegenover-
gestelde conclusie: een relatief hoge
graad van ,,monopoly power” leidt tot
een zodanige bijstelling van het optimale
beleidsplan dat een betrekkelijk lage
graad van belastingafwenteling resul-
teert. In het geval van gelijkblijvende
meeropbrengsten (dus eveneens gelijk-
blijvende meerkosten) blijkt de mate van
belastingafwenteling via de verkoopprijs ongevoelig te zijn voor de grootte van de
prijselasticiteit 6).
Tweede paradox
Beschouwen we thans een zogenaam-
de ,,marketing mix”-monopolist, d.i. een
ondernemer die, behalve met de ver-
koopprijs (zoals boven), tevens met an-
dere verkooppolitieke instrumenten in
het geweer kan komen. Denk hierbij aan
reclame- en distributie-activiteiten. We
veronderstellen opnieuw een loglineaire
vraagrelatie met een constante prijselas-
ticiteit en met eveneens constante recla-
me- en distributie-elasticiteiten.
Ook hier betreft de schijnbaar tegen-
strijdige uitspraak de prijseffecten van
een niet-neutrale belasting. Het gaat
evenwel niet in de allereerste plaats om
de
mate
van afwenteling (hiervoor gelden
soortgelijke uitspraken als hierboven
weergegeven), maar veeleer om het
alge-
braïsche teken
ervan. Onder bepaalde
condities leidt een belastingverhoging
namelijk tot een verlaging van de ver-
koopprijs, en omgekeerd. Bedoelde con-
dities houden weer verband met deal dan
niet veranderende meeropbrengsten in
de produktie, alsook met de al dan niet
veranderende meeropbrengsten in de
sfeer van de verkoopbevordering (via
reclame en distributie). In het algemeen
kan worden gesteld dat de zojuist om-
schreven paradoxale belastingafwente-
ling via de verkoopprijs optreedt bij afne-
mende meeropbrengsten in de produk-
tieve sfeer, alsmede bij toenemende
meeropbrengsten in de sfeer van de ver-
koopbevordering 7).
Opgemerkt zij, dat de graden van
belastingafwenteling via de aanwending
van reclame- en distributiegelden, alsme-
de de graad van belastingcompensatie
wel
steeds het verwachte teken hebben,
d.w.z. dat een belastingverhoging een
reductie van deze graden met zich brengt,
en omgekeerd 8).
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Derde paradox
De derde (en laatste) op deze plaats
naar voren te brengen paradoxale con-
clusie heeft betrekking op de niet-neutra-
liteit van een tweetal belastingtypen en
hun uitwerking op de winst. Het gaat
hierbij om een belasting naar de prijs van
factoren (BPF) en een belasting over de
toegevoegde waarde (BTW). Beide belas-
tingtypen blijken een
gelijksoortige
in-
vloed op de (relatieve) marginale kosten
van factoren uit te oefenen. Dit houdt
(per definitie) in dat de uit de aanpassing
van het ondernemingsbeleid voortvloei-ende gevolgen (afwenteling en compen-
satie) eveneens gelijk zijn voor genoemde
belastingtypen. Daardoor ondergaat de
winst in beide gevallen een zelfde veran-
dering, althans voor zover deze adaptatie
wordt veroorzaakt door de uit de opti-
mering onder zich wijzigende (fiscale)
omstandigheden voortvloeiende bijstel-
ling van het bedrijfsbeleid. Wat een BPF
betreft blijft het hierbij. Bij een BTW
evenwel, wordt het na adaptatie verkre-
gen winstgedrag nog verminderd met de
belastingafdracht zelve. Deze divergentre
is het gevolg van het feit dat een BPF
aangrijpt bij de kosten van een onderne-
ming, terwijl een BTW betrekking heeft
op de verkoopopbrengsten.
Marginaal
moge dit verschil in belastbare basis
irrelevant zijn (immers: de marginale
opbrengst en de marginale kosten zijn in
het optimum aan elkaar gelijk),
integraal
is dit verschil van doorslaggevende bete-
kenis (immers: de integrale opbrengst
overtreft de integrale kosten in het opti-
mum). Kortom: een BPF en een BTW
beinvloeden het optimale bedrijfsbeleid
gelijkelijk, maar het na de belastingaf-
dracht beschikbare winstbedrag verschil-
lend 9).
Besluit
In het vorenstaande zijn drie op zijn
minst opmerkelijk te noemen resultaten
van kwantitatief-analytisch onderzoek
beknopt gereleveerd. Hiertoe is gebruik
gemaakt van een integraal onderne-
mingsmodel, waarvan de opzet, verant-
woording, en nadere specificering is te-
rug te vinden in mijn proefschrift. Aldaar
treft men ook een (meer) systematisch
overzicht van uitgangspunten, veronder
–
stellingen en gevolgtrekkingen aan. Hier-
uit kon in dit opstel vanzelfsprekend niet
meer dan een gerichte greep worden
gedaan. Niettemin hoop ik aan de strek-
king van de in de aanvang van deze
bijdrage genoemde stelling enigszins ge-
stalte te hebben gegeven.
P.W. Moerland
Eerder werd door Edgeworth op een para-
doxaal belastingeffect gewezen in de context
van twee markten met onderling substitueer-
bare produkten.
Vermeldenswaard
is
voorts dat de graad
van belastingafwenteling via de verkoopprijs
honderd procent bedraagt onder gelijkblij-
vende meeropbrengsten, minder dan honderd
procent bedraagt onder afnemende meerop-
brengsten, en meer dan honderd procent
bedraagt onder toenemende meeropbreng-
sten.
Voor verdere bijzonderheden zij verwezen
naar het zesde hoofdstuk van mijn proef-
schrift.
In het geval van monopolistisch concurre-
rend marktgedrag kan, benevens een paradox-
aal prijseffect, ook paradoxale belastingcom-
pensatie optreden; dit houdt in dat een be-
lastingverhoging leidt tot een stijging van de
winst, en omgekeerd. Voor nadere bijzonder-
heden omtrent belastingeffecten in het kader
van deze tamelijk ingewikkelde marktvorm
raadplege men hoofdstuk vijf van mijn boek.
Het effect van een vennootschapsbelasting
op het optimale ondernemingsgedrag komt
uitvoerig aan de orde in een gedachtenwisse-
ling tussen Dr. J.C.L. Huiskamp en de auteur
in het november-nummer van
Maandblad
Belastingbeschouwingen.
Indien
u niet éIIes op economisch gebied kunt
lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk
missen.
1152
On twikkelingskroniek
Economische waardering van
aangepaste technologie
DR. A. KUYVENHOVEN
In toenemende mate zijn de afgelopen jaren empirische studies op het
gebied van keuze van technologie in ontwikkelingslanden beschikbaar geko-
men. Beperkten deze studies zich in het verleden veelal tot een presentatie en
analyse van verschillende produktietechnieken, de laat ste jaren is een duide-
lijke tendens waarneembaar omJctoren, die een rol spelen bij de keuze van
een bepaalde techniek uit een reeks mogelijke alternatieven, nader te analyse-
ren. Recente ontwikkelingen in de maatschappelijke kosten-batenanalyse
hebben er tevens toe bijgedragen dat methodes om tot een maatschappelijk
verantwoorde keuze van technieken te komen aanmerkelijk verfijnder zijn
geworden. Op basis van een selectie van recente empirische studies voor
industriële sectoren 1), zal in deze kroniek getracht worden een indruk te
geven van de mate waarin keuze van techniek mogelijk is, de wijze waarop
bepaalde technieken worden geselecteerd en het efjèct van toepassing van
maatschappelijke selectiecriteria op de keuze van techniek.
Het begrip aangepaste technologie
Bij studies over keuze van techniek in
ontwikkelingslanden speelt het begrip
aangepaste (,,appropriate”) technologie
een centrale rol. In navolging van Bos
(1977) kan aangepaste technologie wor-
den gedefinieerd als de technologie die
het meest bijdraagt tot de fundamentele
doelstellingen van ontwikkeling, met
inachtneming van de economische, so-
ciale en andere omstandigheden waaron-
der deze wordt toegepast. De definitie
houdt in dat de term aangepaste techno-
logie geen betrekking heeft op een speci-
ale techniek, toegepast op een bepaald
moment, maar op een begrip. Afhanke-
lijk van natuurlijke hulpbronnen en be-
schi kbare produktiefactoren, ontwi kke-
lingsdoelstellingen, en toepassings-
mogelij kheden, definieert het begrip aan-
gepaste technologie de beste keuze uit
een reeks alternatieven om een bepaald
produktte vervaardigen ofineen behoef-
te te voorzien. Aangepaste technologie
kan dus in het algemeen niet met enige
speciale wijze van produceren worden
gelijkgesteld. De vervaardiging van een
eenvoudig artikel voor een lokale markt
met behulp van kleinschalige, arbeidsin-
tensieve, traditionele technieken kan in
principe even (on)aangepast zijn als
grootschalige produktie van een hoogge-
kwalificeerd exportartikel met behulp
van en geavanceerde en kapitaalintensie-
ve techniek.
De hier gebezigde definitie van aange-
paste technologie sluit nauw aan bij die
van Morawetz (1974, blz. 517), die aan-
gepaste technologie definieert als ,,the set
of techniques which makes optimum use
of available resources ina givenenviron-
ment. For each process or project, it is
the technology that maximises social
welfare if factors and products are sha-
dow priced”. Anderen hebben aangepas-
te technologie omschreven in termen van
één of meer kenmerken, resulterend in
uitdrukkingen als intermediaire, pro-
gressieve, arbeidsintensieve, goedkope,
kleinschalige, rurale, of alternatieve
technologie. De vertaling van ,,appropri-
ate” in aangepast komt thans vrij alge-
meen in het Nederlands voor; geschikt,
passend of geëigend zijn, letterlijk geno-
men, betere vertalingen.
Waarom aangepaste technologie? 2)
De redenen waarom produktietech-
nieken die worden toegepast in econo-
misch ontwikkelde landen doorgaans ongeschikt zijn voor onaangepast ge-
bruik in ontwikkelingslanden, zijn door
Stewart, en in het speciale nummer van
World Development
(1974) op voort ref-
felijke wijze als volgt samengevat.
1. In termen van investeringen per
werkende is de technologie in rijke lan-
den kapitaalintensief en weerspiegelt het
daar aanwezige hoge niveau van inko-
men en besparingen per hoofd van de
bevolking. Wordt een zodanige techno-
logie zonder meer overgeplant naar Ont-
wikkelingslanden, gekenmerkt door zeer
lage niveaus van inkomen en besparin-
gen, dan zal slechts een fractie van het
lokale arbeidsaanbod te werk kunnen
worden gesteld. Eenvoudige berekenin-
gen wijzen uit dat bij gebruik van een technologie gebaseerd 6p Engelse ni-
veaus van investeringen per werkende,
landen als India of Nigeria met de aanwe-
zige investeringsfondsen slechts 5% van
het totale arbeidsaanbod zouden kunnen
opnemen.
Vanwege het verband tussen kapi-
taalintensieve produktiemethoden en het
hoge niveau van arbeidsproduktiviteit,
kan invoering van zulke technieken in
landen met lage reële lonen leiden tot
grote beloningsverschillen tussen de mo-
derne en traditionele sector van de eco-
nomie. Een zodanige dualistische ont-
wikkeling heeft een aantal ongunstige
neveneffecten: vergroting van de inko-
mensongelijkheid, veranderingen in de
samenstelling van de vraag (meer niet-
essentiële goederen), verdere verstoring
van bepaalde markten en’ derhalve de
kans dat in de toekomst meer kapitaalin-
tensieve technieken’zullen worden toege-
past.
Schaalvereisten verschillen aanmer-
kelijk tussen rijke en arme landen. De
technologie in rijke landen is in toene-
mende mate afgestemd op de mogelijk-
heid schaalvoordelen te bereiken die
door marktomvang en specialisatie daar
realiseerbaar zijn. De afwezigheid hier
–
van in ontwikkelingslanden kan leiden
tot onderbezetting en/of oligopolistische
marktvormen.
Soortgelijke verschillen doen zich
voor met betrekking tot vereisten op het
gebied van scholingsgraad. De techno-
logie die in ontwikkelde landen wordt
toegepast, is ontworpen tegen de achter-
grond van een toenemend aanbod van
geschoolde arbeid. In ontwikkelingslan-
den is deze vorm van arbeid bijzonder
schaars; concentratie van onderwijsgel-
den op snelle scholing van een selecte
minderheid kan hiervan het gevolg zijn.
Technologische ontwikkelingen in
de rijke landen weerspiegelen de daar
aanwezige hulpbronnen. Mogelijkheden
voor de toepassing van lokale materialen
Zie Bhalla (1975) voor studies verricht in
liet kader van het Wereidwerkgelegenheids-
programma van de Internationale Arbeids-
organisatie;
World Developmeni
(1977) voor
studies ondernomen in hei David Livingstone
Institute van de Universiteit van Strathclyde;
Timmer ei al. (1975); en studies bijeenge-
braeht en gerapporteerd in Stewart (1977).
Een meer uitgebreide bespreking is opgeno-
men in Kuyvenhoven (1978). Voor een uitvoeriger behandeling, zie Mo-
rawetz (1974),
World Dei’elopnient
(1974).
l3halla (1975). Bos (1977). en in het bijzonder Stewart
(1977).
ESB8-lI-1978
1153
en grondstoffen in ontwikkelingslanden
dreigen daardoor over het hoofd te wor
–
den gezien bij ongewijzigde toepassing
van moderne technieken.
6. In veel gevallen is er een direct
verband tussen de aard en kwaliteit van
een produkt ende techniek waarmee het
wordt geproduceerd. Naar aard en kwa-
liteit weerspiegelen veel produkten in de
rijke landen de smaak en het gemiddelde
inkomen van de daar aanwezige consu-
menten. Voor zover deze produkten in
ongewijzigde vorm in ontwikkelingslan-
den worden geïntroduceerd, betekent dit
dat deze in eerste instantie met dein rijke
landen ontwikkelde, kapitaalintensieve
technologie moeten worden geprodu-
ceerd.
Toepassing van beter aangepaste tech-
nieken in ontwikkelingslanden vereist nu
dat aan twee voorwaarden moet zijn
voldaan: 1. er dienen alternatieve tech-
nieken aanwezig te zijn c.q. te worden
ontwikkeld, en 2. de feitelijke selectie
van een bepaalde techniek uit een reeks
van alternatieven dient zo te zijn dat de
best aangepaste techniek inderdaad
wordt gekozen.
Zijn er technische alternatieven?
Als het heterogene karakter van de tot
nu toe onderzochte bedrijfstakken in
aanmerking wordt genomen, kan wor-
den gesteld dat vrijwel alle empirische
studies tot de conclusie komen dat voor
de onderzochte produkten een reeks van
technisch efficiënte technieken (in ter-
men van de verhouding kapitaal tot
arbeid) voorkomen. Met betrekking tot
de 1 LO-studies concludeert Bhalla (1975,
blz. 309) dat ,,most of these studies point
in one important direction, namely that
the determinist view that choice of tech-
niques does not exist, especially in manu-
facturing, is incorrect. Whether one con-
siders the production processes
themselves, e.g. in metalworking and
cotton textiles, or ancillary operations
such as materials handling, transport
and packaging, the empirical evidence
supports the existence of possibilities of
substitution between capital, labour and
materials. This conclusion seems valid
irrespective of the geographical region
and manufacturing industryto which the
studies relate”. Naar aanleiding van de
Strathclyde studies komt Pickett in
World Developnient
(1977, blz. 775) tot
een overeenkomstige conclusie. ,,All of
the studies reveal that there is a conside-
rable range of technology choice, and
this remains true at least for some pro-
ducts even when the quality of the pro-
duct is specfied in a fairly rigorous
fashion. Thus the demolition of the pre-
viously prevalent notion oftechnological
determinism is probably the most secure
result of the studies to date”.
De sectoren waarop deze resultaten
betrekking hebben kunnen in het alge-
meen tot de ,,oude” industrieën worden
gerekend, d.w.z. industrieën waarin de
ervaring van ontwikkelde landen en de
traditionele technieken in ontwikkelings-
landen voor de hand liggende alternatie-
ven voor kapitaalintensieve produktie-
methoden bieden. Het begrip ,,oude”
bedrijfstakken correspondeert in re-
delijke mate met Chenery’s benaming
,,vroege” bedrijfstakken. In Chenery en
Taylor (1968, blz. 409) worden ,,vroege”
industrieën gedefinieerd als die bedrijfs-
takken ,,which (1) supply essential de-
mands of the poorest countries, (2) can
be carried on with simple technology,
and (3) increase their share of GNP
relatively little above income levels of
$ 200 or so” (in prijzen van 1960). Deze
bedrijfstakken omvatten onder meer de
voedselindustrie, de Ieder- en sèhoeisel-
industrie, textiel, enkele bouwmateri-
alen, en de vervaardiging van eenvoudige
metaalprodukten en machines. Voor de
meer ,,moIerne” bedrijfstakken, b.v.
kunstmest, werd een veel beperktere
reeks van technieken vastgesteld, een
reeks die bovendien tot de relatief kapi-
taalintensieve operaties is beperkt.
Aard van de technische alternatieven
Uit veel empirische studies blijkt dat
variatie in de verhouding van kapitaal en
arbeid slechts één element van de keuze
van techniek is. In de praktijk zijn substi-
tutiemogelijkheden geconstateerd tussen
een veelheid van niet-homogene produk-
tiefactoren en goedereninputs; boven-
dien is de keuze van techniek soms ge-
bonden aan speciale omstandigheden
wat betreft de toepassingsmogelijkhe-
den. Het belang van deze factoren neemt
overigens niet weg dat uit het merendeel
van de empirische studies naar voren
komt dat
de
verhouding van kapitaal en
arbeid
van overwegend belang voor de
keuze van techniek blijkt te zijn. Zowel uit
de 1 LO- als uit de Strathclyde-studies kan
worden geconcludeerd dat variaties in de
prijsverhouding van arbeid en kapitaal
een significant effect hebben op de kapi-
taal-arbeidverhouding in de technologie
die uit kostenoogpunt optimaal is.
Substitutie tussen kapitaal en arbeid
laat veelal de relatieve verhouding van
andere inputs in het produktieproces niet
ongewijzigd. In veel verwerkende indu-
strieën blijkt dat de prijs en de kwaliteit
van de
grondstoffen
zelfs een belangrij-
kere rol spelen in de keuze van techniek
dan die van arbeid of kapitaal. Waar in
veel gevallen kapitaalintenseve pro-
duktiemethôden besparen op de hoe-
veelheid benodigde grondstoffen en half-
fabrikaten per eenheid eindprodukt, be-
tekent dit dat de prijsverhouding tussen
de belangrijkste grondstoffen en het
eindprodukt een bepalende factor wordt
voor de kapitaalintensiteit van het pro-
duktieproces.
Soortgelijke overwegingen gelden
voor
schaaleffecten.
Daar waar de voor-
delen van produktie op grote schaal een
belangrijke rol spelen, blijken schaal-
voordelen duidelijk verbonden te zijn
aan kapitaalintensieve produktieme-
thoden. Slechts indien per se op kleine
schaal moet worden geproduceerd, is het
gebruik van arbeidsintensieve produk-
tiemethoden de beste keus.
Over het gebruik van
tweedehands-
machines
zijn geen duidelijke conclusies
te trekken. De lagere aanschafprijs moet
worden afgewogen tegen de hogere on-
derhoudskosten en de doorgaans gerin-
gere prestaties.
Ten slotte vereisen arbeidsintensieve
technieken in het algemeen meer
werkka-
pitaal
dan kapitaalintensieve methoden.
Over de relatie tussen
scholingsvereis-
ten
en de keuze van de techniek blijkt wei-
nig bekend te zijn; bovendien is de relatie
niet eenduidig omdat de aard van de
scholing per techniek kan verschillen. Zo
rapporteert BhalIa (1975, blz. 313) dat
,,the transition from automated to semi-
automated techniques may involve fac-
tor substitution not only between capital
and labour but also between semi-skilled
labour (used with automated techniques)
and skilled supervision plus unskilled
labour (used with semi-automated tech-
niques). In other words, this implies a
complementary relationship between su-
pervisors (one type ofskill) and unskilled
labour”.
Indirect kan de keuze van techniek
worden beinvloed door
produkt-substi-
tutie.
Met name Stewart (1977) heeft
benadrukt dat in veel ontwikkelingslan-
den te kapitaalintensieve produktieme
thoden worden gebruikt omdat de aard
van het produkt dat vereist. Door deze
produkten uit te bannen, dan wel de
ontwikkeling van eenvoudiger substitu-
ten te stimuleren, zou op indirecte wijze
toepassing van meer aangepaste technie-
ken kunnen worden verkregen.
Ondernemersgedrag en keuze van tech-
niek
Vrijwel alle studies komen tot de con-
clusie dat het feitelijke ondernemersge-
drag (inclusief de overheid als onderne-
mer) met betrekking tot de keuze van
techniek tot een resultaat leidt dat nogal
ver afstaat van wat als maatschappelijk
gewenst wordt ervaren. Uit de diverse
studies kan een veelheid van redenen
worden afgeleid die een mogelijke oor-
zaak vormen van de discrepantie tussen
de feitelijke keuze van een techniek en
aangepaste technologie:
prijsverstoringen en onjuist econo-
misch beleid;
beperkte kennis van en inzicht in de
kosten van technische alternatieven;
verschillen tussen ondernemings- en
ontwikkelingsdoelstellingen;
verschillende waardering van risico,
3) Stewart (1977, blz. 200).
1154
onzekerheid, betrouwbaarheid en
kwaliteit;
neiging tot kapitaalintensieve pro-
duktie op grond van puur technische
overwegingen;
verschillen in eigendomsstructuur
tussen ondernemingen;
commerciële belangen van leveran-
ciers;
beschikbaarheid van externe fond-
sen; binding van hulp;
mate van marktbeheersing;
organisatorische en administratieve
doelstellingen;
II. sociaal-psychologische factoren.
Hoewel het relatieve belang van elk
van deze factoren moeilijk kan worden
vastgesteld, komt uit de studies wel naar
voren dat technische en organisatorische
overwegingen een overwegende rol spe-
len bij de uiteindelijke keuze van tech-
niek. Economische motieven spelen veel-
eer een rol binnen een van te voren
gekozen technisch en organisatorisch
kader. Technische doelstellingen komen
tot uiting in een voorkeur voor machines
boven mensen, voor een zo hoog mogelij-
ke kwaliteit en voor geavanceerde appa-
ratuur. Organisatorische overwegingen
betreffen de voorkeur voor ,,satisfacto-
ry” in plaats van optimaal gedrag, de
voorkeur voor het werken met grote een-
heden, en voor snelheid en betrouwbaar
–
heid van uitvoering. In veel gevallen lei-
den deze overwegingen tot de keuze van
kapitaalintensieve, gemechaniseerde en
moderne technieken, waaruit dande van-
uit economisch gezichtspunt meest aan-
trekkelijke wordt gekozen.
Schaalverkleining en produktiviteitsver
–
schillen
In de praktijk van de investerings-
beslissing kunnen schaalverkleining en
produktiviteitsverschillen tussen ontwik-
kelde en ontwikkelingslanden de keuze
van techniek duidelijk in kapitaalinten-
sieve richting beinvloeden. Schaalver
–
kleining vindt plaats 1. wanneereen oor
–
spronkelijk voor een grotere markt
ontwikkeld project in omvang wordt
teruggeschroefd met behoud van dezelf-
de technologie, en 2. wanneer sector
–
planners hun oorspronkelijk ingediende
plannen aanpassen door projecten op
kleinere schaal uit te voeren omdat de
toegewezen fondsen geringer zijn dan
werd verwacht. In beide gevallen geldt
dat verkleining van schaal de optimale
inputverhoudingen van produktiefacto-
ren doorgaans niet ongewijzigd laat. Was
deze op grote schaal kapitaalintensief,
dan kan worden verwacht dat op kleine
schaal een minder kapitaalintensieve me-
thode de voorkeur verdient. Het vast-
houden aan de oorspronkelijke techniek
leidt tot een niet-optimale produktie-
techniek.
Met betrekking tot produktiviteits-
verschillen tonen empirische studies niet
alleen aan dat per eenheid eindprodukt
in ontwikkelingslanden aanmerkelijk
meer produktiefactoren moeten worden
aangewend dan in rijke landen, maar dat
dit produktiviteitsverschil groter is voor
arbeid dan voor kapitaal 3). Dit houdt
o;der meer in dat bij toepassing van
arbeidsintensieve technieken produkti-
viteitsverschillen groter zullen zijn dan
bij kapitaalintensieve technieken. Voor
gegeven prijsverhoudingen zullen onder-
nemers dan afwegen of de relatief lage
prijs van arbeid in ontwikkelingslanden
wel opweegt tegen de eveneens lage pro-
duktiviteit van de arbeid. Is dit niet het
geval, dan zal een meer kapitaalintensie-
ve techniek optimaal zijn.
Maatschappelijke criteria voor de keuze
van techniek
Wanneer we geconfronteerd worden
met het geconstateerde ondernemers- en
overheidsgedrag met betrekking tot de
keuze van techniek, kan de vraag worden
gesteld of criteria kunnen worden gefor-
muleerd op grond waarvan een betere,
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced
International Growth
van het Nederlands Economisch Insti-
tuut en het Centrum voor Ontwikkelings-
programmering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam
meer aan lokale omstandigheden en ont-
wikkelingsdoeleinden aangepaste selec-
tie van technologie tot stand kan komen.
Voor de beantwoording van deze vraag
wordt thans in toenemende mate aanslui-
ting gezocht bij de recentelijk ontwikkel-
de methoden voor maatschappelijke kos-
ten-batenanalyse voor ontwikkelings-
landen 4). Zuiver formeel gesproken
kunnen alternatieve technieken worden
beschouwd als elkaar wederzijds uitslui-
tende projecten, waarvan kosten en op-
brengsten in principe op zodanige wijze
kunnen worden bepaald dat met de reële
schaarste aan prod uktiefactoren, met
ontwikkelingsdoelstellingen, en met om-
standigheden wat betreft toepassingsmo-
gelijkheden rekening wordt gehouden.
De techniek met de hoogste netto con-
tante waarde kan dan worden be-
schouwd als de meest aangepaste tech-
niek. Zonder te willen stellen dat alle
aspecten van keuze van techniek in één
enkel criterium kunnen worden samen-
gevat, kan worden geconstateerd dat
toepassing van dit criterium de selectie
van een uit maatschappelijk oogpunt
aangepaste technologie aanmerkelijk
operationeler maakt.
Op grond van een aantal toepassingen
van vormen van kosten-batenanalyse op
de keuze van techniek concludeert Ste-
wart (1977, blz: 198) dat variaties in
relatieve factorprijzen, input-vereisten
en produktiviteit systematische schoks-
gewijze wijzigingen van produktietech-
niek tot gevolg hebben. De feitelijke
wijzigingen blijken per sector nogal uit-
een te lopen: in sommige gevallen zijn
kleine, in andere grote prijsveranderin-
gen nodig om tot een andere keuze van
techniek te komen..
Op basis van de Strathclyde-studies
komt Pickett, in
World Development
(1977, blz. 775) tot vergelijkbare conclu-
sies. Uit de studies blijkt in het bijzonder
dat 1. aangepaste technologie ,,is, on
investigation, sometimes nearer the la-
bour-intensive than the capïtal-intensive
end of the spectrum – at least if the
technology is efficiently used —so that it
has to be recognized that some large
questions of productivity can be raised”;
2
… …
the variation in profit tends to be
smaller than that in employment and
investment, so that even where labour-
intensive technologies would not be an
economist’s first choice, there might ne-
vertheless in the light of development
objectives be a need to consider trade-offs
among investment, profit and employ-
ment. The pattern of variation just re-
marked suggests that the economic pe-
nalty for creating more employment than
otherwise may not be excessive”; 3. ,,In
some industries, of course, the superiori-
ty of capital-intensive techniques may be very great”. Aan deze conclusies kan nog
worden toegevoegd dat 4. daar waar
produktie op kleine schaal moet plaats-
vinden, arbeidsintensieve technieken
doorgaans de beste keus zijn.
A.
Kuyvenhoven
Literatuur
A.S. Bhalla (ed),
Technology and employ-
meni in industry, International Labour Offi-
ce, Genève, 1975.
H.C. Bos, The use of appropriate technology:
a survey, in: Khadija Haq (ed.),
Equality and
opporlunity u’ithin and among nations,
Prae-
ger Publishers, New York, 1977, blz. 104-112.
H.B. Chenery en L. Taylor, Development
patterns: among countries and over time,
Review
of Economics and Staiistics, vol.
50,
no. 4, november 1968, blz. 391-416.
A. Kuyvenhoven, Comparison and evalua-
don of alternative industrial technologies,
Rotterdam, oktober 1978.
D. Morawetz, Employment implications of
industrialisation in developing countries: a
survey,
Economic Journa!, vol.
84, no. 335,
september 1974, blz. 491-542.
M. Sanders, Recente ontwikkelingen in de
maatschappelijke kosten-batenanalyse,
ESB,
8 december 1976, blz. 1207-1209.
F. Stewart, Technology and underdevelop-
meni,
The Macmiltan Press, Londen, 1977.
C.P. Timmer et al., The choice of iechnology
in developing countries. Some cautionary
tales,
Centre for International Affairs, Har-
vard Iiniversity, 1975. World Development
(1974), Special issue on
technology, vol. 2, no. 3, maart 1974, blz.
1-85.
World Developtneni
(1977), The choice of
technology in developing countries, speciaal
nummer, vol.
5,
no. 9110, september/oktober
1977, blz. 773-882. –
4) Voor een recent overzicht, zie Sanders
(1976).
ESB8-ll-1978
1155
Gemeentelijk Bureau voor Onderzoek en Statistiek:
Als centrum voor kwantificeringstechnieken heeft het Gemeentelijk Bureau voor Onderzoek en Statitiek tot taak: het
verrichten van zowel wiskundig-statistisch als beschrijvend-statistisch onderzoek. Dit ten behoeve van gemeentelijke
beleidsvraagstukken van sterk uiteenlopende aard. Uit dien hoofde is het bureau betrokken bij problemen op een groot
aantal gebieden van gemeentelijke zorg, om door.toepassing van kwantificeringstechnieken bij te dragen tot het oplossen van deze problemen.
Naast werkgroepen die zich bezighouden met de produktie en verzameling van in- en externe statistische gegevens, beschikt het Bureau hiertoe over een wetenschappelijke staf waarin verschillende specialisaties op het gebied van statistisch onderzoek zijn opgenomen.
Rotterdam vraagt voor dit bureau een
wiskundig statistikus(m/v)
Hij of zij gaat zich bezighouden met de
behandeling van vraagstukken op het gebied van methodologie van statistische methoden en
technieken. Het vanuit de wiskundig-statistische
zienswijze leveren van een bijdrage aan de
formulering van de probleemstelling vormt een
belangrijke taak. Voorts omvat de funktie het
vertalen van de toegespitste probleemstelling in voor statistisch onderzoek relevante en operationele
termen, alsmede het aandragen en toepassen van de
meest geschikte kwantificeringstechnieken.
Voor deze funktie is een voltooide universitaire opleiding vereist, alsmede ervaring in statistisch onderzoek. Naast afgestudeerden van de fakulteit
der Wis- en Natuurkunde, komen bijvoorbeeld ook wiskundige ingenieurs en ekonometristen in
aanmerking. Voorts wordt belang gehecht aan het vermogen om zonodig zelf adekwate methoden en
technieken te ontwikkelen. Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en kontaktuele eigenschappen mogen tenslotte niet ontbreken.
Het salaris loopt tot f5.909,— per maand, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring. Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selektieprocedure.
Vakaturenummer 78.700/82025
Schriftelijke sollicitaties, gaarne binnen 10 dagen en
onder vermelding van het vakaturenummer, te
zenden aan: hoofd Bureau Personeelvoorziening,
Postbus 70015, 3000 KT Rotterdam.
1156