ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
e!;b
UITGAVE VAN
DE
9 AUGUSTUS 1978
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3166
Zekerheden ondergraven
Prof. Dr. N. H. Douben heeft zich de toorn van bijna heel
sociaal-verzekeringsiand op de hals gehaald met het lanceren
van een voorstel in
Hei Parool 1)
om de sociale-verzekerings-
uitkeringen terug te brengen tot een voor ieder gelijke basis-
uitkering op het niveau van het netto minimumloon. Daar-
naast zou er per bedrijf of bedrijfstak een verplichte tijdelijke
,,overloop”-verzekering moeten komen om de overgang
van verdiend inkomen naar basisuitkering geleidelijk te doen
verlopen. Ten slotte zou elk individu zich via een vrijwillige
prerniebetaling aanvullend kunnen verzekeren om boven de
basisvoorziening te kunnen genieten van een extra uitkering
in geval van inkornensderving. Prof. Douben acht een derge-
lijke rigoureuze aanpak noodzakelijk om het stelsel van
sociale zekerheid zodanig te vereenvoudigen en hervormen
dat de explosieve uitgavengroeï wordt afgeremd zonder de
positie van de laagste-uitkeringstrekkenden in gevaar te
brengen.
Dat drastische ingrepen in het sociale-zekerheidsstelsel
noodzakelijk zijn, betwijfelen weinigen. De uitgaven van
de sociale verzekeringen zijn sedert 1963 gemiddeld
iedere vier jaar verdubbeld en beliepen in 1977 ca. f.
53
mrd.
ofwel 23% van het netto nationaal inkomen (NNI). Daar
komen nog bij de uitgaven voor collectieve voorzieningen
(vooral de bijstands-, WWV- en WSW-uïtkeringen) die uit
de algemene middelen worden gefinancierd. Te zamen telt
dat op tot zo’n 30% van het NNI. En vooralsnog zijn er weinig
aanwijzingen dat aan de snelle stijging van deze uitgaven
spoedig een einde komt.
De vraag is of het voorstel van Douben ertoe kan bijdragen
aan deze ontwikkeling een eind te maken. Alvorens deze
vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk wat nader
in te gaan op het karakter van sociale-verzekeringsuitkerin-
gen. Het is al dikwijls betoogd dat de oorspronkelijke
zuivere verzekeringsopzet van de werknemersverzekeringen
allengs is vervaagd en is vervangen door een stelsel van
sociale zekerheid dat is gebaseerd op onderlinge solidari-
teit. De band tussen premiebetaling en uitkering is in hoge
mate verbroken, het rijk is in toenemende mate gaan bij-
dragen in de sociale fondsen en het zal thans in de ogen van
de verzekerden weinig verschil uitmaken of een deel van het
bruto loon in de vorm van premies dan wel in de vorm van
belastingen wordt afgedragen. In feite heeft de sociale
zekerheid zich ontwikkeld tot een collectieve doelstelling die
in de prioriteitenafweging naast andere doelstellingen dient
te worden geplaatst.
Bij die afweging zal het garanderen van een maatschap-
pelijk aanvaard inkomens- en voorzieningenniveau voor
iedereen die er om een of andere reden niet toe in staat is
dit voor zich zelf te verwerven, in elke welvaartsstaat een
prioriteit van de hoogste orde zijn, waarvoor de nodige soli-
dariteit kan worden opgebracht. Het is evenwel in mijn ogen
niet waarschijnlijk dat ditzelfde ook geldt voor uitkeringen
boven de basisvoorziening die zijn gerelateerd aan het vroe-
ger verdiende inkomen. Het verlangen.z.ich van een derge-
lijke uitkering te verzekeren heeft daardoor meer het
karaktervaneen individueel dan van een collectief goed, het-
geen de mogelijkheid insluit dat langs een andere weg dan
via collectieve heffing in de financiering van de behoefte
wordt voorzien.
Vanuit bovenstaande gedachtengang is er alle reden om
de uitkeringsstructuur, die een voortvloeisel is van de vroe-
gere verzekeringsopzet, als een niet onaantastbaar gegeven
te beschouwen. In beginsel is het heel goed denkbaar dat ieder
persoonlijk zich hetzij in bedrijf of bedrijfstak, hetzij indivi-
dueel verzekert voor een voorziening met een individueel
karakter tot het niveau waarop de risico’s hem als onaan-
vaardbaar groot voorkomen. Tot zover zijn de plannen van
Prof. Douben niet van een zekere logica ontbloot.
Nu de vraag of het allemaal veel zalhelpen om de explo-
sieve stijging van de kosten van sociale zekerheid in te tornen.
Het lijdt immers geen twijfel dat de omvang van de sociale-
zekerheidssector negatieve implicaties heeft voor doelstellin-
gen op het gebied van inflatie, werkgelegenheid, groei en
collectieve en particulierebestedingsmogelijkheden. Dat zou
op twee manieren hetgeval kunnen zijn: 1. de band tussen be-
slissen, genieten en betalen wordt in het individuele deel van
de sociale verzekering strakker aangehaald, hetgeen tot een
betere afweging en een meer verantwoord gebruik van het
pakket verzekeringen zou kunnen leiden; 2. er komt een
betere integratie van het collectieve deel van de sociale zeker
–
heid in de publieke sector tot stand, waardoor de afweging
tegen andere doelstellingen meer verantwoord kan plaats-
vinden. De huidige zeer gedecentraliseerde opzet (in bedrijfs-
verenigingen) maakt deze afweging praktisch onmogelijk en
roept bovendien het gevaar van rechtsongelijkheid bij de
uitvoering van de sociale-verzekeringswetten op.
Aan de andere kant moet ook gewezen worden op enkele
beperkingen: 1. het probleem van de sociale verzekeringen
ligt voor een belangrijk deel in de stijging van het aantal
mensen dat er een beroep op doet. Deze volumecomponent
is voor een deel exogeen (b.v. een toenemend percentage
AOW-gerechtigden in de bevolking); 2. bestaande systemen
kunnen niet gemakkelijk worden verlaten. De weerstanden
zullen uitermate groot zijn. Men zal de veranderingen be-
schouwen als een aantasting van ,,verworven rechten”.
Daarnaast is een essentiele vraag of de kosten van een par
–
ticuliere verzekering vooral voor de meest kwetsbare groe-
pen die zich genoodzaakt achten een hoge individuele ver
–
zekering aan te gaan, niet te hoog worden. In dat geval
zou een nieuwe rechtsongelijkheid kunnen ontstaan.
Douben heeft een gedurfd p!an.gelanceerd, waaraan nogal
wat haken en ogen zitten, maar dat zeker overweging ver-
dient. Het legt de fundamenten van heilige huisjes bloot.
Daarover filosoferen is een eerste voorwaarde om te be-
reiken dat het stelsel van sociale zekerheid in de richting
van een optimale werking evolueert.
L. van der Geest
1) De drie artikelen waarin Prof. Douben zijn ideeen uiteenzet zijn
samen met de reacties van enkele olg van aanhoudend grote
aankopen van onroerend goed in het bui-
tenland”, aldus De Nederlandsche Bank.
789
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ES
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Zekerheden ondergraven …………………………………789
Column
LNG + LPG,
door Drs. P. A. de Ruiter …………………….
791
W. J. Anema en Mr. Drs. C. J. Jépma:
De effectieve wisselkoers als maatstaf voor de opwaardering van de
gulden……………………………………………….792
H. Gremmen en Dr. J. L. M. Peikmans.’
Naar een beter begrip van protectie ………………………..797
Dr. C. P. A. Bartels en J. Ier We/je:
Een analyse van de migratie van beroepsbeoefenaren uit en naar het
Noorden per opleidingsniveau …………………………….804
Toets op taak
Stadsvernieuwingbeleid aan vernieuwing toe,
door Drs. A. G. M. van der
Meijs
………………………………………………..
809
Vacatures
………………………………………………812
Mededeling
…………………………………………….812
ESB:
opklaringen bij een economische depressie.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
……………………. ………………………….
..
PLAATS’
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Redactie-medewerker.’ T de Brûin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)1455 11, administratie: toestel3701,
redactie: toestel 3791.
Bij adreswijziging
S.V.p.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl: 4% BTW): studenten j 96.72
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girbrekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het getvenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden
ajkesloten
en uitgevoerd overeenkomstig. de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
‘Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek Transport- Economisch Ondèrzoek
790
P. A. de Ruiler
LNG + LPG
De regering doet er onverstandig aan
de omstreden keuze van de plaats van
aanlanding van vloeibaar aardgas
(LNG) geheel onafhankelijk te doen
plaatsvinden van het zoeken naar een
oplossing voor het zeker niet geringere
probleem van de lokatiekeuze van een
terminal voor vloeibaar petroleumgas
(LPG).
Eerst enkele feiten over LPG, waarbij
ik ervan uitga dat de LNG-problematïek
aan de lezer voldoende bekend zal zijn,
al was het maar omdat zo vele over
–
heden zo weinig gemeenschappelij ks
hebben in hun visie op dit probleem.
Vermoedelijk zal de komende jaren
steeds meer LPG in ons land worden
aan- en doorgevoerd. Niet alleen wordt
in een aantal Arabische landen aange-
stuurd op een koppelverkoop van olie en
LPG, dit gas zal ook steeds meer bij de
winning van olie op de Noordzee worden
geproduceerd en bij de raffinage van
lichte Noordzee-,,crude” vrijkomen.
Uiteraard is de omvang van de LPG-
invoer sterk afhankelijk van markt-
prijzen en marktverhoudingen. Betrouw-
bare bronnen houden niettemin reke-
ning met een sterke stijging ten be-
hoeve’van de transportsector (autogas),
als vervanger voor aardgas bij de onder-
vuring in de industrie en als grondstof
in de petrochemische industrie, geheel
of gedeeltelijk in de plaats van nafta.
In 1985 wordt één miljoen ton LPG-
invoer verwacht, in 1995 ruim vijf
miljoen ton.
Deze plaats is niet de meest geschikte
om uitvoerig op de risico’s bij aanvoer
van LPG in te gaan. Volstaan moge
worden met de mededeling dat deze
niet onaanzienlijk groter zijn dan die
van LNG. Dat laatste heeft nog het
voordeel dat het op één plaats gecon-
centreerd zal worden aangevoerd (Eems-haven of de zogenaamde B-lokatïe op de
Maasviakte). Voor de LPG-aanvoer
bestaan echter verschillende plannen.
Zo ligt er op dit moment al een hinder-
wetvergunning van Paktank ter open-
bare inzage, waarin toestemming wordt
gevraagd voor het overslaan van LPG
uit zeeschepen naar binnenschepen in
de Tweede Petroleumhaven (Pernis,
tegenover Vlaardingen); bij een aantal
raffinaderijen in het Rijnmondgebied
bestaan vergevorderde plannen voor de
LPG-invoer en -opslag op een termijn
korter dan die van de plannen voor
LNG-invoer!
Eén miljoen ton LPG betekent onge-
veer 20 binnenkomsten van tankers van
100.000 m
3
. Geschiedt de aanlanding
niet op één centraal punt, dan mag
worden verondersteld dat het transport
voor een belangrijk deel met kleinere
schepen plaatsvindt. Dientengevolge
meer scheepsbewegingen met een uiterst
gevaarlijk gas op ‘s werelds meest druk-
bevaren rivier. Hoe gevaarlijk dit gas is, bleek onlangs op een camping in Spanje
bij het tot explosie komen van een hoe-
veelheid LPG, die slechts een fractie
was van de hoeveelheid die zelfs in het
kleinste tankschip kan worden vervoerd.
De conclusie zou een eenvoudige kun-
nen zijn: dan maar geen LPG naar het
Rijnmondgebied, doch bijvoorbeeld,
eventueel te zamen met LNG, via de
Eemshaven invoeren. LPG is echter
als grondstof van levensbelang voor de
petrochemische industrie in het Rijn-
mondgebied. Valt deze weg dan zal die
industrie het in de toch al moeilijke
internationale concurrentieslag niet
kunnen bolwerken. Dat zou een aantas-
ting van de tweede van de drie pijlers
van de Rijnmond-economie betekenen
(de eerste is de scheepsbouw, de derde
het vervoer), met ernstige gevolgen voo(
de gehele nationale economie.
Het dilemma voor het Rijnmond
gebied is levensgroot: LPG-invoer is
broodnodig om economische redenen,
maar zeer gevaarlijk om veiligheids-
redenen. Er is niettemin een visie denk-
baar waarin economische politiek en
veiligheidsbeleid hand in hand gaan. De
invoer van LNG en die van f.PG moe-
ten dan in hun samenhang worden be-
zien. Indien de dure infrastructuur van
een LNG-terminal ook voor LPG wordt
gebruikt, ontstaat een kostendrukkend
effect per m
3
gas. Daarbij zou dat laatste
gas op één punt geconcentreerd kunnen
worden aangevoerd en daarvandaan per
pijpleiding kunnen worden doorgezon-
den naar de respectieve raffinaderijen.
Dat laatste betekent een veiligheids-
winst, die des te groter is naarmate het
punt van aanlanding van LPG verder
verwijderd is van de bewoonde wereld.
Duurdere oplossingen dan nu door de
regering financieel haalbaar worden
geacht, kunnen serieus aan de orde
komen, indien een terminal voor beide
soorten vloeibaar gas kan worden ge-
bruikt. Dat laatste is afhankelijk van de
bereidheid van de regering in de finan-
ciele afweging ook de kosten te betrek-
ken die in ieder geval toch later aan
de orde komen in verband met het
komende veiligheidsregime met betrek-
king tot LPG. Men kan immers niet
nû hoog opgeven van de noodzaak van
een stringent veiligheids- en scheep-vaartbegeleidingssysteem van LNG-
schepen en strâks de invoer van het
gevaarlijker LPG gespreid over ver-
schillende aanlandingspunten laten
plaatsvinden.
Hoe begrijpelijk het ook uit een oog-
punt van korte-termijnpolitiek moge
zijn om eerst het netelige vraagstuk
van de LNG-invoer te regelen, het daar-
na afzonderlijk afhandelen van het snel
naderende LPG-vraagstuk wordt alleen maar des te lastiger.
lmmers,financieel
lijkt een op veilige afstand gelegen,
uitsluitend voor LPG te gebruiken,
terminal voor gemeenschappelijke reke-
ning van alle gebruikers een te kost-
bare opgave; gespreide LPG-aanlanding
bij de afzonderlijke gebruikers echter
trekt uit
veiligheidsoogpuni
een te
ruime wissel op het verantwoordelijk-
heidsgevoel van de lagere overheid.
– Ten slotte lijkt het ook uit een oog-
punt van een speerpuntenbeleid, dat
meer is dan alleen een begrotings-
artikel ter passieve honorering van vele
kleine uit het bedrijfsleven zelf opgeko-
men initiatieven, zinvol om serieuzer
dan tot dusverre is gebeurd, aandacht te
schenken aan pleidooien voor een onge-
twijfeld dure, maar geïntegreerde oplos-
sing voor de aanlanding van beide
categorieen vloeibaar gas.
ESB 9-8-1978
791
De effectieve wisselkoers als maatstaf
voor de opwaardering van de gulden
W. J. ANEMA*
MR. DRS. C. J. JEPMA*
Om te weten hoe de koers van de eigen
valuta zich ontwikkelt ten opzichte van die van
de handelspartners, gebruikt men de maatstaf
effectieve wisselkoers van de gulden. In deprak
–
tijk wordt de effectieve koers echter door ver-
schillende instanties op verschillende wijzen
berekend, afhankelijk van het doel waarvoor
de berekening is uitgevoerd. Door de aanzien-
lijke verschillen die daarbij kunnen optreden,
wordt de effectieve koers een onzekere maatstaf.
Bovendien kan men op het niveau van de be-
drijfstak aan het geaggregeerde cijfer nauwelijks
enige conclusie verbinden.
Problemen
De laatste jaren is het begrip effectieve wisselkoers van
de gulden voortdurend in het nieuws. Dit begrip wordt
veelal in verband gebracht met de verslechtering van de
concurrentiepositie van het bedrijfsleven en de daling van
het invoerprijspeil. Dat men de laatste jaren zoveel aan-
dacht besteedt aan de effectieve wisselkoers van de gulden
is logisch, omdat sinds het zweven van de gulden t.o.v. de
Amerikaanse dollar, (mei 1971) onze valuta niet alleen
t.o.v. de dollar, maar ook t.o.v. een groot aantal valuta’s
van onze andere handelspartners, voortdurend in waarde
is gestegen; slechts t.o.v. de valuta’s van enkele landen is de
gulden de afgelopen jaren in waarde gedaald. Om die reden
ontstond er behoefte aan een maatstaf waarmee men zou
kunnen aangeven, hoe de waarde van onze munt zich ont-
wikkelt t.o.v. die van de gezamenlijke handelspartners.
Deze maatstaf noemt men de effectieve wisselkoers.
De effectieve wisselkoers wordt in beginsel berekend als
het gewogen gemiddelde van de koersfluctuaties van de
gulden t.o.v. de valuta’s van de handelspartners uitgedrukt
in indexvorm of procentuele mutaties. Als gewichten ge-
bruikt men meestal de handelsaandelen van de verschillende
hanJelspartners in onze in- en/of uitvoer.
Een voorbeeld moge een en ander verduidelijken: stel het
theoretische geval dat 50% van de Nederlandse export gaat
naar Duitsland, 30% naar België en 20% naar de VS, en stel
vervolgens dat vanaf de basisperiode (t = 0, index is lOO)
de waardestijging van de gulden t.o.v. de Duitse Mark,
Belgische franc en VS-dollar resp. 0,4%, 6% en 20% be-
draagt, dan is de (met behulp van het exportaandeel ge-
wogen gemiddelde) effectieve wisselkoers van de gulden
op tijdstip t:
lOO + (0,5 X 0,4 + 0,3 X 6 + 0,2 X 20) = 106 1).
Anders gezegd de effectieve appreciatie van de gulden be-
draagt 6% t.o.v. de basisperiode. Deze berekening kan men
voor andere jaren herhalen.
1-let moge duidelijk zijn, dat deze maatstaf een andere
waarde aanneemt, indien men bij de vaststelling van de
gewichten geen gebruik maakt van de aandelen van de ver
–
schillende handelspartners in de Nederlandse
uitvoer,
maar in de
invoer
of als men als gewichten het
gemiddelde
van in- en uit voeraandelen
hanteert of uitgaat van op
andere wijze afgeleide gewichten. Ook ligt het voor de hand
dat de waarde van de index anders uitvalt indien men een
andere basisperiode kiest, meer landen in de berekening be-
trekt, uitgaat van het meetkundige gemiddelde i.p.v. het
rekenkundige gemiddelde, schuivende dan wel, vaste gewich-
ten hanteert of andere bronnen gebruikt enz. Kortom,
weliswaar is de berekeningsmethode van de effectieve
wisselkoers in alle gevallen dezelfde (men maakt nI. een
index van een gewogen gemiddelde), daar staat tegen-
over dat men de eigenschappen van de index (de bereke-
ningsmethode van de gewichten, basisperiode, aantal landen,
soort gemiddelde, het al dan niet schuiven van de gewichten,
bronnen van cijfermateriaal) op allerlei manieren kan in-
vullen. Dit leidt ertoe, dat de resulterende effectieve
appreciatie van de gulden varieert afhankelijk van de invul-
ling van de eigenschappen van de index.
1-let eerste probleem, dat we hier aan de orde willen stellen
is van feitelijke aard: hoe worden door een aantal instanties
de effectieve koersontwikkelingen van de gulden berekend
en lopen deze berekeningen ook uiteen? Hierbij zullen we
aandacht besteden aan de berekening van de effectieve
appreciatie door het CPB, DNB en het IMF. Vooruitlopend
op de conclusie kan alvast worden gezegd, dat de berekende
effectieve wisselkoersen weliswaar nogal wat uit elkaar
kunnen lopen, maar dat dit resultaat mede bepaald wordt
door het doel waarvoor de index is berekend. Het maakt
immers voor de berekening nogal verschil of men de effec-
tieve wisselkoers berekent met het oog op de betalings-
balanssituatie, de concurrentiepositie op buitenlandse mark-
ten of de prijsontwikkeling voor afnemers dan wel
leveranciers. Het lijkt er dan ook op, dat het begrip effec-
tieve wisselkoers niet eenduidig is en derhalve ook niet als
eenduidig mag worden geïnterpreteerd.
Het tweede probleem dat we aan de orde willen stellen
heeft betrekking op de interpretatie van het begrip effec-
tieve wisselkoers voor de praktijk: wat zegt het begrip
effectieve appreciatie over de concurrentiepositie van het
bedrijfsleven in het buitenland? Vooruitlopend op de con-
clusie kan nu al worden gezegd, dat voor de doorsnee
Nederlandse exporteur of importeur de door de verschil-
lende instanties berekende effectieve appreciaties slechts
een zeer ruwe indicatie geven voor de verslechtering van
* De auteurs zijn resp. als doctoraal-student en als wetenschappe-lijk medewerker verbonden aan de vakgroep Algemene economie
van de Rijksuniversiteit te Groningen. Zij ontvingen waardevolle
inlichtingen en suggesties van de Afdeling Internationale Zaken
van De Nederlandsche Bank.
1) Koersmutaties worden in de praktijk meestal gerelateerd aan
de dollar, waardoor de berekeningswijze enigszins afwijkt van
die in het gegeven voorbeeld.
792
de concurrentiepositie. Dit komt in de eerste plaats, omdat
voor de concurrentiepositie van de verschillende bedrijfs-
takken naast de opwaardering van de gulden allerlei
andere factoren een rol spelen, zoals afwentelingsmogelijk-
heden, vraag- en aanbodelasticiteiten enz. In de tweede
plaats wordt de effectieve appreciatie van de gulden nor-
maliter berekend voor de totale Nederlandse handel.
Indien men zich echter concentreert op het niveau van een
bedrijfstak kan het heel goed zijn dat een bepaalde bedrijfs-
tak met handelspartners uit een geheel andere landen-
combinatie ..handelt dan het totaal van de Nederlandse
handelaren. Voor de berekening van de effectieve wissel-
koers betekent dit dat de handelsgewichten per bedrijfstak
kunnen afwijken van de handeisgewichten voor de totale
handel. Dit leidt ertoe dat de resulterende effectieve appre-
ciatie van de gulden verschilt van bedrijfstak tot bedrijfs-
tak. De bedrijfstak die b.v. voornamelijk exporteert naar
Duitsland zal geconfronteerd worden met een veel ge-
ringere appreciatie van de gulden, of zelfs een depreciatie,
dan een bedrijfstak, die zich b.v. vooral richt op de VS of
Italië. Wil men dus een ruwe maatstaf ontwikkelen waar-
aan men in de praktijk enig nut kan ontlenen, dan moet
men gaan desagregeren bij de berekening van de effectieve
wisselkoers op het niveau van een bedrijfstak, groep van
bedrijven of zelfs van een afzonderlijk
bedrijf.
Het is
immers aannemelijk dat de gedesagregeerde effectieve
wisselkoers afwijkt van de geaggregeerde effectieve wissel-
koers. In het onderstaaande zal worden aangegeven dat er
inderdaad aanwijzingen zijn dat de per bedrijfstak be-
rekende effectieve appreciatie sterk kan verschillen van het
normaliter berekende aggregaat.
Ten slotte dient opgemerkt, dat het onderstaande een
tentatief karakter draagt, omdat slechts wordt beoogd
voorbeelden
te geven van hoe in de praktijk de effectieve
koersontwikkeling van de gulden wordt berekend en omdat
slechts
aanwijzingen
worden gegeven over de mate waarin
het resultaat van de berekeningen kan variëren, indien men
gaat desagregeren. Het is dus niet de bedoeling hier een
definitief oordeel te vellen over de effectieve koers als
maatstaf voor de opwaardering van de gulden, wel wordt
beoogd aan te geven dat de effectieve wisselkoers geen een-
duidig begrip is en slechts een zeer ruwe maatstaf. Men
dient daarom het begrip effectieve wisselkoers, indien het
wordt verwerkt in beleidsbeslissingen, met enige behoed-
zaamheid te benaderen.
De berekening van de effectieve wisselkoers
De effectieve koers is een index, die aangeeft hoe de
waarde van de eigen valuta zich ontwikkelt t.o.v. die van de
handelspartners. Zoals bij de berekening van elke index
kunnen de resultaten van de berekening verschillen, afhan-
kelijk van de invulling van de eigenschappen van de index.
Zo kan men van de index, die de effectieve koers aangeeft,
de volgende eigenschappen aangeven: de eigenschappen
van de gewichten, bronnen van cijfermateriaal, het basis-jaar, het aantal landen en het soort gemiddelde. Het moge
duidelijk zijn, dat indien de verschillende instanties die de
effectieve koers berekenen, een verschillende inhoud geven
aan bovengenoemde eigenschappen, de resulterende hoog-
ten van de effectieve koers onderling nogal kunnen verschil-
len. Voordat deze verschillen in uitkomsten in een figuur
worden weergegeven, zal eerst worden aangegeven in hoe-
verre de berekening van de effectieve koers verschilt tussen
een aantal instanties, te weten het CPB, De Nederlandsche
Bank en het IMF (de MERM-index).
• Het
CPB
maakt bij de berekening van de effectieve
koers onderscheid tussen de effectieve koers t.o.v. leveran-
ciers, afnemers en concurrenten.
De
effectieve koers to. v. leveranciers
is een index, waarbij
de gewichten bestaan uit de aandelen van de verschillende
handelspartners in onze invoer. Dit is logisch omdat het bij
de berekening van deze effectieve koersontwikkeling erom
gaat na te gaan in hoeverre de buitenlandse leveranciers
de gevolgen ondervinden van de bewegingen in de wissel-
koersen. Verder heeft de leveranciersindex van het CPB de
volgende eigenschappen: de handelsgewichten worden
ontleend aan OESO-statistieken en worden jaarlijks ge-
wijzigd, zodat ze een grote mate van actualiteit hebben;
als basisperiode geldt 18 december 1971 (Smithonian
Agreement); tegenwoordig werkt het CPB alleen nog met
de gegevens van 14 landen, nI. de Groep van Tien; aange-
vuld met Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken en Noor-
wegen; ten slotte hanteert men het gewogen reken-
kundig gemiddelde.
De berekening van de
effectieve koers
1.0v.
afnemers
geschiedt in beginsel op dezelfde wijze, met dien verstande,
dat hier de aandelen van de verschillende landen in de totale
export naar die landen als wegingscoëfficiënt dienen. Ook
dit is logisch, omdat het er nu om gaat een indek te ontwik-
kelen, die aangeeft in hoeverre de gezamenlijke afnemers
van onze produkten iets merken van de koersontwikkeling
van de gulden. Deze effectieve wisselkoers wordt overi-
gens de laatste jaren door het CPB niet meer gepubliceerd.
De berekening van de
effectieve koers van de gulden t.o.v.
concurrenten
is iets ingewikkelder, in die zin, dat de be-
rekening niet meer zuiver volgens de bilaterale methode
geschiedt. Deze bilaterale methode houdt in, dat bij de
afleiding van de gewichten alleen wordt gekeken naar de
handelsstromen van en/of naar het land waarvan de effec-
tieve koers van de valuta wordt bepaald. De bilaterale
methode is dus de normaliter toegepaste methode bij de
bepaling van de gewichten, zoals dat b.v. gebeurt bij de
index t.o.v. leveranciers en t.o.v. afnemers. Maar het kan
ook anders. Denkbaar is nI. dat bij de bepaling van de
effectieve wisselkoers op de een of andere manier rekening
wordt gehouden met de invloed van handelsstromen tussen
derde landen onderling. Dit is wat gebeurt in de door het
CPB berekende index van de effectieve koers t.o.v. concur-
renten. Hierbij worden de ,,concurrentengewichten” ge-
definieerd als het produkt van het aandeel dat een con-
current heeft op een bepaalde afzetmarkt en het aandeel van
die afzetmarkt in de export van het land waarvoor de be-
rekening plaatsvindt.
De filosofie van deze berekeningen moge met het volgende
voorbeeld worden verduidelijkt: De Nederlandse exporteurs
zitten op verschillende markten. Op elke markt is sprake
van een zekere koersontwikkeling van de gulden t.o.v. de
valuta van die markt. Stel dat men zich concentreert
op de Amerikaanse exportmarkt en stel dat over een bepaald
jaar de appreciatie van de gulden t.o.v. de dollar 12% be-
draagt. Geeft dit percentage nu een indicatie over de koers
van de gulden t.o.v. de concurrenten op die markt? Neen,
daarvoor moeten we weten hoe de koersontwikkeling van
de concurrentie op de Amerikaanse markt is t.o.v. de dollar.
Stel dat het (met import op die markt) gewogen gemid-
delde van de koersfluctuaties van de valuta’s van de con-
currenten op die markt t.o.v. de dollar uitkomt op een
appreciatie van deze valuta’s van
9%,
dan zijn dus de
valuta’s van de concurrenten op de Amerikaanse markt 9%
gestegen t.o.v. de dollar en is dus de gulden t.o.v. de valuta’s
van de concurrenten op de Amerikaanse markt met
12% – 9% = 3% geapprecieerd. Een dergelijk percen-
tage kan men voor alle afnemerslanden berekenen. Weegt
men deze percentages vervolgens met het aandeel van de
afnemerslanden in onze uitvoer, dan verkrijgt men de
effectieve koers t.o.v. concurrenten.
Men kan deze berekeningsmethode beschouwen als een
tussenvorm tussen de bilaterale methode en de nog te
noemen multilaterale methode, omdat de concurrentie op
de afzetmarkt met de producenten van dat land zelf en de
concurrentie op de eigen binnenlandse markt hier nog
buiten beschouwing blijven. Voor het overige komen de
ESB 9-8-1978
793
keuze van het basisjaar, het aantal landen en de gekozen
gemiddelden, die bij de berekening gehanteerd worden over
–
een met die als is aangegeven bij de effectieve koers t.o.v.
leveranciers.
S
De Nederlandsche Bank
berekent op verschillendë wij-
zen de effectieve appreciatie van de gulden. Afhankelijk van
het voorwerp van onderzoek worden uiteenlopende combi-
naties van uitgangspunten gehanteerd. Tot voor kort publi-
ceerde DNB voor de effectieve appreciatie van de gulden een
berekening op grond van een rekenkundig gewogen gemid-
delde koersverhouding t.o.v. diverse valutagroepen (i.c.
wereld, OESO en EG), waarbij de aandelen van de ver
–
schillende landen in de Nederlandse in- en uitvoer als
wegingsfactoren worden gebruikt. Hierdoor geldt deze
effectieve guldenkoers niet specifiek t.o.v. afnemers of
leveranciers, maar is meer algemeen sprake van
een.bilate-
rale
versie (
combinatie afnemers- en leveranciersgewichten).
Als basisperiode dienen de officiele wisselkoerspariteiten
van mei 1971 (voor Canada i.v.m. het vroegtijdiger zweven
die van mei 1970), terwijl voor de weging jaarlijks opschui-
vende gewichten worden gehanteerd.
In haar recente jaarverslag komt DNB met een drietal
uiteenlopende berekeningsmethoden naar buiten. Voor de
vergelijking van de concurrentiepositie van een aantal
landen wordt een aangepaste versie toegepast van de be-
rekening volgens het bilaterale gewichtenpatroon, waarbij
het aantal landen op 20 (OESO exclusief Nieuw-Zeeland,
IJsland, Turkije en Joegoslavie) en de basisperiode op
mei 1970 is gesteld, het (schuivende) wegingspatroon
een d riejaars gemiddelde omvat (OESO-handelspatroon
industriele produkten 1973-75), en gebruik wordt gemaakt
van het meetkundig gemiddelde. Daarnaast wordt, ge-
relateerd aan II landen, op basis van dezelfde uitgangs-
punten de gewogen appreciatie van de gulden berekend
t.o.v.
‘leveranciers
en concurrenten,
waarbij de weging
plaatsvindt met het aandeel van deze landen in de Neder-
landse invoer, c.q. met het relatieve belang van elk dezer
landen als concurrent bij de afzet van industriële produkten
op de markten van de elf andere landen.
Als voordeel van het meetkundig gemiddelde kan worden
genoemd dat het niet op overdreven wijze wordt be-
invloed door grote op- of neerwaartse schommelingen vn
de elementen (bij geringere koersmutaties is de keuze van het
soort gemiddelde voor de uitkomst nauwelijks relevant) en
dat een met een constant percentage muterend element
een procentueel constante invloed op de uitkomst heeft.
Bovendien is het meetkundig gemiddelde omkeerbaar en
transitief 2), hetgeen inhoudt, dat het voor de berekening
niet van belang is of de gehanteerde noteringen in de
binnenlandse dan wel de buitenlandse munteenheid zijn
uitgedrukt.
Wat betreft het aantal meewegende landen kan nog
worden verwezen naar een recente publikatie van de
Deutsche Bundesbank 3), waaruit blijkt dat indiende belang-
rijkste handelspartners in de beschouwing zijn betrokken
een kleine variatie van het landental niet wezenlijk van
invloed is. In de Bundesbankberekening werd nI. het aantal
meewegende landen van 16 (waarbij de resterende handel
over een VS-dollar-, Franse-franc- en pond-sterlingbiok
werd opgedeeld) tot 22 uitgebreid, waardoor voor de Duitse
mark een verschil van maximaal 2 procentpunten optrad
en de effectieve appreciatie van de gulden zelfs geen enkele
wijziging onderging.
S
Als laatste berekende index willen we hier noemen
deindex waarbij de gewichten worden afgeleid uit het
Multirateral Exchange Rate Model (MERM)
van het
IMF.
Voor het weergeven van deze index bestaat een aantal
redenen. In de eerste plaats worden de gewichten van
deze index niet afgeleid uit handelscijfers maar rn.b.v. een
wereldhandelsmodel. In dit wereldhandelsmodel wordt ook
rekening gehouden met handelsstromen tussen derde landen
onderling, zodat men spreekt van de multilaterale methode
ter bepaling van de gewichten. Derhalve verschilt de be-
rekeningsmethode principieel van de voorgaande methodes.
In de tweede plaats is deze index voor een ander doel ge-
schikt dan de vorige indices, nl. om na te gaan welke de
invloed van de koersfluctuaties van de verschillende valu-
ta’s is op de betalingsbalans van het betrokken land.
In de derde plaats wordt deze methode al hier en daar
toegepast om de effectieve koersontwikkeling te bepalen.
Naast het IMF, dat met behulp van de MERM-index o.a.
de effectieve appreciatie van de gulden berekende, ge-
bruiken ook de Centrale Bank van het Verenigd Koninkrijk
(UK Treasury index) en de Bank voor Internationale Beta-
lingen (BIB) dit model ter berekening van de gewichten
voor hun index.
De MERM-index gaat, zoals gezegd, uit van de multi-
laterale methode. Deze methode houdt in zijn algemeenheid
in dat de berekening van de gewichten gebaseerd is op han-
delsmodellen waarin niet alleen bilaterale handelsstromen,
maar ook handelsstromen tussen derde landen worden be-
schreven en waarin b.v. de mate van doorwerking van wis-
selkoersfluctuaties in het binnenlandse prijspeil en de hoe-
veelheidsreacties op de prjsveranderingen worden beschre-
ven enz. Dit is ook het geval bij het MERM van het IMF.
Men onderscheidt hierin
5
goederengroepen per land en 23
landen (groepen). Hierdoor ontstaan 115 vraag- en even zo-
vele aanbodvergelij kingen. Gecombineerd met evenwichts-
voorwaarden en randvoorwaarden resulteert een model van
ongeveer 600 vergelijkingen, zodat hier op de beschrijving
van het model niet verder zal worden ingegaan.
Met behulp van dit model kan voor enig land worden
afgeleid wat het effect op de handelsbalansen van al de
afzonderlijke andere landen is, indien dat land met b.v.
1% devalueert en andersom. Zo kan men dus ook berekenen
in welke mate de fluctuaties in de verschillende valuta’s
doorwerken in de Nederlandse handelsbalans. Normaliseert
men vervolgens deze gegevens zodanig, dat ze optellen tot
één, dan kan men deze gegevens gebruiken als gewichten
ter berekening van de effectieve koers van een land. Een en
ander is dus slechts zinvol, indien men in de gewichten
niet tot uiting wil laten komen welk belang de verschillende
handelspartners hebben in de in- en/of uitvoer van het land,
maar de mate waarin de handelsbalans van het land gevoelig
is voor wisselkoersfluctuaties van de verschillende valuta’s.
Het voordeel van deze aanpak is, dat rekening wordt ge-
houden met concurrentie op derde markten en prijsver-
anderingen t.g.v. wisselkoersveranderingen. Ter illustratie
volgen in tabel 1 de volgens MERM bepaalde gewichten
(kolom 1). Ter vergelijking is in kolom 2, 3 en 4 aangegeven
hoe de gewichten eruit zouden zien als over datzelfde jaar
was uitgegaan van achtereenvolgens: de aandelen van de
resp. landen in onze uitvoer, in onze invoer, en in de uit- en
invoer gezamenlijk.
Ten einde na te gaan of de op verschillende manieren
berekende gewichten significant van elkaar verschillen is
lineaire regressie-analyse volgens de methode van de klein-
ste kwadraten uitgevoerd op de gegevens van kolom 1 en
die van resp. kolom 2, 3 en 4. Uit het resultaat kan worden
afgeleid, dat geen sprake is van significante verschillen
tussen MERM-gewichten en de overige gewichten 4).
Zie
Tijdschrift van de Nationale Bank van België.
mei
1977,
blz.
7
en
8.
Monatsberichie der Deutschen Bundesbank.
oktober
1977,
blz.
23
tjm
25.
4)G.
MERM
=
0,86
G.
Uitvoer
+
0,67
R
2
=
0,86
(t-waarde)
(10,54)
(0,85)
G.
MERM
=
0,84
G.
Invoer
+
0,81
R2
=
0,81 (t-waarde)
(9,90)
(0,89)
G.
MERM
=
(8,90) G. Totaal .+
0,66
R
2
=
0,85
(t-waarde)
.
(10,2)
(0,82)
G.
MERM:zie tabel 1, kolom 1;
G. Uitvoer: zie tabel 1, kolom
2;
G. Invoer:
zie tabel
1,
kolom 3;
G. Totaal:
zie tabel 1, kolom
4.
794
Tabel 1. Een vergelijking van de op verschillende wijze
berekende gewichien die gebruikt worden Ier bepaling
van de effectieve apprecïatie van de gulden
Gewichten:
afgeleid
uit het
MERM
(1)
Gewichten:
hei uit-
voeraandeel
van de ver-
schillende
landen
(2)
Gewichten:
het invoer-
aandeel van
de verschil-
lende landen
(3)
Gewichten:
het aandeel
van de
ver-
schillende
landen in de
som van in-
en uitvoer
(4)
0,95
1.10 0.91 1,00
10,31
16,54
21,86
19,11.
Oostenrijk
…………….
0.20 0.83
1,04
0.93
BLEU
………………..
Canada
……………….
1,65
1.84
0.80
1,29
Frankrijk
……………..
18.30
13.70
9.58
11.48
30.59
35.21
32,95
33,75
8,70 5.86
5,59 5.67
Denemarken
…………..
4,90 0,78
1,13
0.96
.44
1,29
0.82
1.04
Noorwegen
…………….
0.52
3.00
2.88
2,91
2,47
2.39
1.56
1.95
4,13
9.04
7.02
7.93
Zweden
……………….
12,48
5,34
11.98
8.68
West-Duitsland
…………
Italië
…………………
Zwitserland
……………
Ver. Koninkrijk
…………
–
0.53 a)
0.68 0,42 0.55
Japan
………………..
Ver. Staten
…………….
0,15
0.08
0.11
0.09 0.56 0.28 0.32 0.30
–
0,04a)
0,36
0,14 0.24
Ausiralië
………………
Taiwan
……………….
1,40 1,25
0,64
0,93
0.46 0,43
0,23
0.32
Hong Kong
……………
Ierland
……………….
Spanje
………………..
Joegoslavië
…………….
1.36
0.69
.04
0.87
Finland
……………….
00,00
100,00
100,00
100.00
a) Een negatief teken betekent, dat een appreciatie van de betreffende valuta onze handels-
balans verslechtert i.p.v. verbetert.
Bronnen: 1 M F.
Su,ff
Papers.
Indices of effective exchange rates. maart 1976: CBS.
Maand-statistiek van de buitenlandse handel per land,
1969.
Naast de hierboven beschreven methode ter bepaling
van de gewichten heeft de MERMindex de volgende
eigenschappen: de wegingscoëfficiënten zijn constant en
gebaseerd op een elasticiteitenmatrix en op OESO-statistie-
ken van 1969, de wisselkoersen worden maandelijks vast-
gesteld, de basisperiode is mei 1970 en er wordt gewerkt met het meetkundige gemiddelde. Dat de wegingscoëffi-
ciënten constant zijn en liggen op het niveau van 1969 kan
men als een nadeel beschouwen. Sindsdien hebben zich
immers nogal wat structurele monetaire veranderingen
voorgedaan. Onderzoek van M. Bance voor de U.K.
Treasury index, die qua methode vrijwel overeenkomt
met de MERM-index, toont echter aan, dat onder meer
het effect van de opgetreden veranderingen in het handels-
patroon op de effectieve wisselkoers nogal meevalt
5).
Verschillen tussen indices
De verschillen in aanpak bij de berekening van de effec-
tieve koers overziende, levert het geheel een nogal rom-
melige aanblik. Daarmee komen we toe aan het eerste
in de aanhef gestelde probleem, nI. is het nu zo dat het
verschil in berekeningswijze een sterke invloed heeft op het
eindresultaat of valt dat wel mee? Figuur 1 geeft hiervan
een indruk. Hier staan de beschreven indices afgebeeld.
Af te lezen valt, dat inderdaad de omvang van de effec-
tieve appreciatie van de gulden in belangrijke mate afhangt
van de berekeningsmethode.
Zo loopt de index voor het jaar 1977(1970= 100) uiteen
van 113,5 (DNB t.o.v. EG) tot 128,5 (CPB t.o.v. concur-
renten). Dit betekent, dat volgens berekening m.b.v. de ver
–
schillende methodes, de opwaardering van de gulden over
de betrokken zeven jaren varieert van
13,5%
tot 28,5%.
Dit
verschil
tussen beide uitersten in de figuur is
zeer aan-
zienlijk
te noemen. Toegegeven dient te worden dat de ene
index voor een ander doel is ontwikkeld dan de andere,
maar daar staat tegenover, dat het doel waarvoor de index
berekend wordt- in de praktijk niet altijd bij de presentatie
van de index wordt vermeld.
Figuur 1. Effectieve wisselkoersen van de gulden (1970 =
100)
130
CPB-concurrenten
DNB-concurrenten
125
Ii
IMF-MERM
120
110
1971
1972
1973
1974
1976
1977
Enkele andere opvallende aspecten uit de figuur zijn:
• dat de door het CPB en door DNB berekende indices
t.o.v. leveranciers en concurrenten vrijwel, zij het niet
geheel, overeenkomen;
• dat de IMF-MERM-index, die op een fundamenteel
andere wijze wordt berekend, globaal tussen de index
t.o.v. leveranciers en die t.o.v. concurrenten ïnligt;
• dat de index t.o.v. concurrenten voortdurend hoger uit-
komt dan de overige indices. Dit zou kunnen betekenen
dat het nadeel dat de exporteurs ondervinden van de
appreciatie van de gulden, groter is dan het voordeel dat de
importeurs aan deze koersbewegingen ontlenen;
• dat de index van DNB t.o.v. de EG lager ligt, dan de
andere indices. Een mogelijke verklaring hiervoor kan
worden gezocht in het grotere aandeel van de Duitse
mark en de Belgische franc in de weging.
Ten slotte kan men concluderen, dat weliswaar de
rich-
ting
waarin de verschillende indices zich ontwikkelen over
het algemeen aardig parallel loopt, maar dat er in de loop
der jaren
zeer aanzienlijke niveau verschillen
kunnen
optreden tussen de indices. Het zou derhalve tot aanbeveling
strekken om bij de presentatie van de effectieve koers aan
te geven hoe
de index is berekend en voor welk
doel
de be-
rekening is uitgevoerd.
De effectieve wisselkoers per bedrijfstak
Maar er is meer. Bij de berekening van de effectieve
koers maakt men wel onderscheid tussen de verschillende
landen waarmee men handelt, men desagregeert echter niet
naar produktgroepen (uitgezonderd de MERM-index). Dit
leidt ertoe, dat men m.b.v. de effectieve koers wel kan aan-
geven welke de koersontwikkeling is vanuit de export als
geheel, maar daarbij niets kan zeggen over de effectieve
koers vanuit een bepaalde bedrijfstak of goederencategorie.
Dit leidt tot het volgende probleem. Stel bv. dat zich de
volgende situatie voordoet: bedrijfstak A richt zich voor
50% op Duitsland. en voor 50% op Engeland en bedrijfstak B
richt zich voor 50% op Engeland en voor 50% op Frankrijk.
Indien de appreciatie van de gulden t.o.v. de mark, het pond
en de franc resp. 0%, 4% en 8% bedraagt, is de effectieve
appreciatie in bedrijfstak A 2% en in bedrijfstak B 6%.
M.a.w., indien de samenstelling van de bestemmingslanden
5) Bance verving de gegevens van 1969 door die van 1974; zie
Euromoney,
Quarterly currency review, november 1975.
ESB 9-8-1978
795
van de export tussen de verschillende bedrijfstakken ver-
schilt, leidt dit tot een uiteenlopende effectieve appreciatie
per bedrijfstak.
Dat de bestemmingslanden van de verschillende bedrijfs-
takken uiteenlopen spreekt voor zich zelf. Zo is de export
van de sector Voeding en levende dieren (SITCO), om een
voorbeeld te noemen, over het algemeen sterk gericht op de
EG-landen en in het bijzonder Italie, terwijl van de sector
Machines en vervoermateriaal de VS onze belangrijkste
afnemer is. Hoe dit ook zij, voor ons doel is van belang
om na te gaan wat de invloed van deze verschillen in be-
stemmingsiand is op de per bedrijfstak berekende effectieve
appreciatie van de gulden. Daartoe is uitgegaan van de
10 goederencategorieën, die in de standaardgoederen-
classificatie, SITC, worden onderscheiden. Hiervan is een
met het exportaandeei gewogen index bepaald op basis van
de gegevens van de vier belangrijkste handelspartners
(Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk) 6);
de basisperiode is 18 december 1971, de handelsgewichten
zijn schuivend en gebaseerd op jaargemiddelden van de
koersen, genoteerd te Amsterdam en er is gebruik gemaakt
van het rekenkundige gemiddelde.
Figuur 2 geeft aan in welke mate de voor 1976 berekende
indices tusen de verschillende goederencategorieen (be-
drijfstakken) verschillen. Men ziet dat het niveau van deze
appreciatie over de verschillende categorieën nogal uiteen-
loopt, van 123 (groep 1, Dranken en tabak) tot 102 en 104
Figuur 2. Effectieve wisselkoersen voor S!TC-groepen;
totale uitvoer naar 4 landen (18 december 1971 = 100)
(groep 9 en 3, Overige resp. Minerale brandstoffen enz.) voor
het jaar 1976 (1971 = 100). De effectieve appreciatie van
de gulden in deze berekening kan dus over de betrokken
periode tussen de verschillende goederencategorieën uiteen-
lopen van 23% tot
2%.
De variantie in deze eindniveaus
is dus nog groter dan de variantie die resulteerde door de
verschillen in berekeningsmethode. Tevens valt af te lezen,
dat de categorieën 1,
5
en 7 voortdurend boven het gemid-
delde en de categorieën 2, 3, 9 en 8 voortdurend onder
het gemiddelde liggen; de categorieën 0, 4 en 6 schommelen
rond het gemiddelde. De mate waarin de export van de
verschillende categorieën op Duitsland is gericht lijkt het
resultaat in sterke mate te beïnvloeden. De gulden is immers
t.o.v. de Duitse mark per saldo niet geapprecieerd, maar
gedeprecieerd. Indien de export in sterke mate gericht is
op Duitsland, drukt dit de effectieve appreciatie, te meer
daar in deze berekening slechts rekening is gehouden met
vier landen. De aangegeven ontwikkeling van de effectieve appreciatie
zegt op zich zelf natuurlijk nog niets over de concurrentie-
positie van deze sectoren, omdat daarvoor kennis vereist
is van de effectieve appreciatie t.o.v. concurrenten, de
afwentelingsmogeljkheden enz. De conclusie, die we op
basis van het voorgaande wel mogen trekken, is dat de
gewoonlijk berekende effectieve appreciatie een ruwe en
onzekere maatstaf is, waar men op het niveau van de be-
drijfstak geen enkele conclusie aan mag verbinden. Verder
onderzoek naar de omvang van en fluctuaties in de effec-
tieve wisselkoers op gedesagregeerd niveau is dan ook
zeker gewenst.
Tot slot
Het begrip effectieve wisselkoers wordt in de praktijk
in Nederland op allerlei verschillende manieren berekend.
Soms is dit verschil in berekening verklaarbaar vanuit het
doel waarvoor men de index berekent, soms ook lijkt het
verschil in berekening meer het gevolg van toevallige
historische ontwikkelingen. Dit leidt tot het uiteenlopen
van de berekende waarden. Vijf voor de gulden berekende
indices in 1976 (1970 = 100) varieerden van ongeveer
112 tot 121. De effectieve koers wordt daarmee een onzekere
maatstaf, zeker wanneer men niet aangeeft op welke wijze
en
voor welk doel de index is berekend.
0
Berekening van de effectieve koers voor de verschillende
goederencategorieën leidde tot de conclusie, dat deze
o,aoI
desagregatie nog tot grotere variantie leidt in de resultaten.
8
De 10 voor de gulden in 1976 (1971 = 100) berekende
indices van de goederencategorieën liepen zelfs uiteen van
2
102 tot 123. De normaliter berekende geaggregeerde effec-
tieve koers van de gulden is hierdoor niet alleen een onzekere,
maar ook een ruwe maatstaf, waar men in de praktijk van
het bedrijfsleven nauwelijks interpretatiewaarde aan kan
toekennen.
W. J. Anema
9
C.
J. Jepma
6) Gegevens per goederencategorie zijn van de BLEU niet steeds
beschikbaar, vanwege de douane-unie.
PiQ
20
8
hO
114
112
110
108
06
104
102
100
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
796
Naar een beter begrip van protectie
H. GREMMEN*
DR. J. L. M. PELKMANS*
Al bijna twee eeuwen bestaat er een spanning tussen
de theorie en de praktijk van de handelspolitiek. De
theoretische nadruk op vrjhandel contrasteert sterk
,net de steeds weer opduikende praktische geneigdheid
tot handelsbeperking. Het in de jaren zeventig van deze
eewi’ onmiskenbaar toenemend pro tectionisme vormt
een geschikte aanleiding de spanning tussen theorie en
praktijk opnieuw te bezien. In dit artikel zal blijken dat
een belangrijke toenadering heefi plaatsgevonden.
Enerzijds heefi de handelspolitieke praktijk meer oog
gekregen voor de kosten van protectie, anderzijds zijn
er stromingen in de recente literatuur die de maatschap-
pelijke recht’aardiqing van protectie theoretisch qf
empirisch pQgen te onderbouwen.
Inleiding en probleemstelling
De theoretische veroordeling van protectie is in wezen sinds
David Rica rdo’s leer der comparatieve kosten niet gewijzigd.
Weliswaar is er een serie theorieen gepubliceerd die pogen te
verklaren
itaarom
bepaalde comparatieve kostenverschillen
optreden, tussen landen per tijdstip of over een langere tijd,
maar het vrijhandelstheorema is daardoor nauwelijks aange-
tast. Dit theorema zegt dat wereldvrijhandel leidt tot maxima-
le wereldproduktie; vrijhandet dwingt nI. tot specialisatie op
die goederen wier relatieve prijs in vergelijking met de relatie-
ve prijs in andere landen (vandaar comparatieve kosten) lager
ligt omdat met een zelfde inspanning als bij beperkte handel
een hoger produktietotaal zal worden bereikt. Uit dit theo-
rema valt onmiddellijk af te leiden dat handelsbescherming
ineff
7
ciëni is
aangezien het de wereldproduktie, en ook de na-
tionale consumptiemogelijkheden (behoudens een uitzonde-
ring) vermindert.
De uitspraak dat protectie inefficiënt is geldt, strikt geno-
men, slechts binnen het model. De maatschappelijke beteke-
nis van die uitspraak hangt af van de actualiteitswaarde van
dat model en van de vraag of de maximalisatie van de
consumptieve bevrediging de enige norm is die mag worden
gehanteerd. Wordt de consumptienorm geaccepteerd en de
mate van abstractie van het model niet onredelijk bevonden,
dan lijkt er(behoudens enkele in de theorie bekende uitzonde-
ringen) geen maatschappelijke rechtvaardiging voor protectie
aanwezig; handelsbescherming is dan irrationeel.
Deze positie zou men de ,,standaardconclusie” van de theo-
rie van de internationale handel kunnen noemen en contras-
teert scherp met een lange traditie van protectionisme in vele
landen. Dit artikel houdt zich, in kort bestek, bezig met twee
vragen die deze tegenstelling tussen theoretische en praktische
traditie oproept.
De eerste vraag is of de niet-aflatende academische kritiek
op het protectionisme van handelspolitieke bewindvoerders
enig effect heeft gesorteerd. Daarbij dient in ogenschouw te
worden genomen dat, uitgaande van de vermelde standaard-
conclusie in de academische literatuur, economen nog slechts
de kosten van eventuele protectie behoefden aan te geven.
Deze kosten kunnen analytisch worden uitgesplitst in voor-
en nadelen voor bepaalde groeperingen en in efficiency-
verlies voor de economie als geheel.
De tweede vraag luidt of geen herwaardering van het tradi-
tionele handeismodel noodzakelijk is als blijkt dat talloze
regeringen van verschillende politieke kleur tot protectionis-
me neigen. Aanpassing van veronderstellingen en introductie
van additionele doelstellingen zijn wijzigingen waaraan in
eerste instantie zal worden gedacht.
Het artikel wordt besloten met een korte bespiegeling over
de nog resterende kloof tussen de theorieen de praktijk van de
handelspolitiek.
Van ,,harde” naar ,,zachte” protectie
Een terugblik op drie naoorlogse decennia leert dat zowel
de intensiteit als de vormen van handelsbescherming beter
sporen met de academische aanbevelingen omtrent handels-
politiek dan bv. in de tussenoorlogse periode. De intensiteit
van protectie is sterk afgenomen en het scala van instrumen-
ten heeft zich gewijzigd. In hoeverre deze ontwikkelingen zijn
toe te schrijven aan theoretische inzichten, is moeilijk te
zeggen. Vermoedelijk zijn de harde lessen van de jaren dertig
en de dominantie van de Verenigde Staten bij de voortduren-
de handelsliberalisatie doorslaggevend geweest. Het valt dan
ook te vrezen dat de gerichtheid op vrijhandel slechts een
tijdelijke is geweest, gestimuleerd door bijzondère omstandig-
heden.
Dit geldt vermoedelijk niet voor de
vormen
van handelsbe-
scherming. De wijzigingen in het instrumentarium lijken
minder aan de tijd gebonden en verdienen vanuit een
analytisch perspectief nadere aandacht.
De hieronder beschreven verschuivingen zou men kunnen
samenvatten als een trend van ,,harde” protectie naar ,,zach-
te” protectie.
Harde” proteclie
omvat die vormen van
bescherming, waarbij de kosten zowel naar andere groepen in
de betreffende economie als naar derden buiten de economie
worden afgewenteld zonder inspraak van of rekening te
houden met die betrokkenen.
Zachte” proteclie
omvat die
vormen van bescherming waarbij wordt gepoogd de totale
kosten voor alle betrokkenen door middel van onderhande-
lingen of politieke processen te minimaliseren. (Dit onder
–
scheid sluit aan bij de stand van zaken in de handels-
theorie. Immers, los van enkele uitzonderngen levert de
handelstheorie geen verklaring van protectie, maar geeft wel
een analyse van de effecten van bescherming op andere
groeperingen binnen de economie (zoals consumenten) en
op andere economieën of groeperingen daarbinnen.
* De schrijvers tljn resp. studeni-assisteni en wetenschappelijk
hoofd medewerker bij de vakgroep Internationale Economische Be-
trekkingen aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
ESB 9-8-1978
797
De ombuiging van ,,harde” naar ,,zachte” protectie vindt
haar belangrijkste manifestatie in de wereldhandelsorde, de
regels en jurisprudentie van de General Agreement on Tariffs
and Trade (GATT). Hoewel de GATT handelsliberalisatie
niet verplicht, verbiedt de overeenkomst in beginsel het
unilateraal verhogen van tarieven c.q. het inkrimpen van
quota’s. Handelspolitiek is, althans voor de verdragspartijen,
niet langer een binnenlandse aangelegenheid, maar juist een
zaak van wederzijdse zorg. De kosten dieeen unilaterale
tariefverhoging voor buitenlandse producenten met zich
zouden brengen, worden zo vermeden. In de uitzonderlijke
gevallen dat de handelsliberalisatie mag worden terugge-
schroefd, is toch sprake van ,,zachte” protectie omdat dan is
voorzien in multilateraal toezicht, dat de afwentelingskosten
voor het buitenland dient te minimaliseren.
Dit ,,standstill”-beginsel van de GATT is een onmisbaar
instrument ter voorkoming van handelsoorlogen. Handels-
oorlogen ontstaan immers niet zozeer uit irritatie over het
niveau van protectie, maar als reactie op de opvoering van
protectie. Voor zover de wereldhandelsorde en de invulling
daarvan in een zevental GATT-rondes heeft geleid tot een
waarachtige internationale handelspolitieke samenwerking,
kan men zeggen dat aan het vigerende protectionisme veel van
de ,,hardheid” is ontnomen. Het zijn vooral de door harde
protectie opgewekte irritaties die tot handelsoorlogen leiden.
De andere ontwikkeling is de verschuiving naar ,,zachtere”
instrumenten van handelspolitiek. Terwijl in de
geindustrialiseerde markteconomieën tarieven sterk in
betekenis zijn afgen6men en quota’s (m.b.t. niet-agrarische
produkten) vrijwel zijn verdwenen, heeft het toenemende
protectionisme zich gemanifesteerd in ,,zachtere” non-
tarifaire distorsies. Men kan hierdenken aan loon- ofwerkge-
legenheidssubsidies, kapitaal-, rente- of grondsubsidies bij
investeringen vooral in zwakke regio’s, herstructurerings-
subsidies, importdepositoregelingen, minimumprijsregelin-
gen, een nationaal georienteerd overheidsaankoopbeleid
of zelfs een nationaal georiënteerd overheidsbestedings-
beleid en sluwe differentiaties in consumptieve belastingen.
Aan de exportkant is het verbod op exportsubsidies onder-
mïjnd door exportkredietfaciliteiten, belastingfaciliteiten
voor exportfirma’s – de z.g. DISC’s in de VS—, ruime inter-
pretaties van formeel geaccepteerde restitutieregelingen,
gebonden ontwikkelingshulp en door de overheid gefinan-
cierde internationale reclamecampagnes.
Deze sluipende protectie, hoe moeilijk in te dammen (en
daardoor gevaarlijk) ook, heeft een aanzienlijk milder karak-
ter dan het alternatief van de hernieuwde tariefprotectie,
zowel nationaal als internationaal. Markttoegang blijft veelal
mogelijk, soms blijft afzetgroei zelfs mogelijk, de consumen-
ten worden minder vaak en in mindere mate getroffen, de
kosten van vele van deze instrumenten zijn openbaar en
bekend omdat ze prijken op overheidsbegrotingen (waardoor
de politieke druk tot spoedige sanering veel effectiever is) en
een aantal van deze maatregelen is zelfs expliciet tijdelijk
van aard. Slechts bij uitzondering is gegrepen naar het
tariefwapen, maar dan alleen tijdelijk en ter vermijding van
ongeorganiseerde devaluaties van sleutelvaluta.
In 1964 weigerde Engeland het pond te devalueren, maar
stelde het wel een heffing in op alle import; in 1971 dwongen
de Verenigde Staten de andere OECD-landen tot onderhan-
delingen over een dollardevaluatie door een tijdelijke heffing
op alle import. Deze uitzondering (gebaseerd op art. 12 vande
GATT) belicht weer een ander aspect van de ,,harde” protec-
tie waarbij de handelstheorie en de wereldhandelsorde gelijk
zijn gericht. De handelstheorie is micro-economisch van aard:
de aandacht is gericht op sectorale en intersectorale
variabelen, niet op macro-economische grootheden als de na-
tionale werkgelegenheid of de nationale economische groei.
Protectie in de handelstheorie heeft dan ook primair
repercussies voor de produktiestructuur en de intersectorale
aanpassingen. Dit beeld past ook bij de GATT. Met uitzonde-
ring van art. 12, is protectie voor macro-economische
doelstellingen verboden; het gaat primair om de tarief-
structuur en de gevolgen daarvan op de produktiestruc-
tuur, veel minder om het tariefniveau. Additionele bescher
–
ming in de breedte ten einde korte-termijnwerkloosheid te
exporteren, is uit den boze, niet in het minst gezien de
ervaringen uit de jaren dertig. Vanuit dit micro-economisch
gezichtspunt moet ook de verhouding tussen handelspolitiek
en wisselkoerspolitiek worden gezien. Onder vaste koersen
behoort het niveau van de werkgelegenheid en de grootte van
de handelsbalanstekorten (overschotten) te worden bepaald
door de geschikte combinatie van monetair, budgettair en
belastingbeleid en niet door het niveau van de tarieven; onder
flexibele wisselkoersen wordt handelspolitiek als macro-
economisch instrument vrijwel overbodig, omdat door koers-
schommelingen in de tijd (mits geleidelijk), aanpassingen in
de in- en uitvoersectoren zelden lang kunnen uitblijven. De
introductie van flexibele koersen in de jaren zeventig heeft
ongetwijfeld de verleiding verminderd toch tot ,,macro-
economische protectie” over te gaan.
Niet alleen tarieven maar ook quota’s zijn vrijwel verdwe-
nen. In vele gevallen zijn quota’s verboden door de GATT en
is afbraak geboden; bij tarieven geldt slechts een verbod tot
verhoging. De verschuiving is hier naar z.g. vrijwillige export-
beperkingen. De vrijwillige exportbeperkingen (VEB’s) hou-
den verband met art. 19 van de GATT dat een herroeping van
eerder gedane tariefconcessies mogelijk maakt in geval van
ernstige schade aan gevestigde producenten, veroorzaakt
door snelle importgrciei na de bedoelde concessie. Hoewel de
toepassing van art. 19 niet onder toezicht van de
verdragspartijen staat, is consultatie met de betrokken landen
wel verplicht.
De inroeping van art. 19 lijkt dus een forse maas in de wet,
die betrekkelijk eenvoudige genoegdoening oplevert voor de
betrokken producenten. Dit is echter schijn. Zelfs de Verenig-
de Staten, op wiens instigatie dit artikel is opgenomen en wier
eigen wettekst is gebruikt, hebben het slechts zelden
ingeroepen. De reden is dat de hernieuwde verhoging van het
tarief non-discriminatoir moet worden toegepast; bij onvol-
doende verhoging lost dat het probleem van aggressieve
export niet op, terwijl het wel schadeclaims van gevestigde
exporteurs oproept. VEB’s daarentegen lossen snelle import-
groei aan de bron op, maar vallen buiten het strikte GATT-
kader.
Wat zijn nou die beruchte VEB’s? VEB’s zijn kwantitatieve
restricties op de uitvoer van A naar B, opgelegd door A’s
overheid of door A’s industrie zelf, ten einde ,,harde” protec-
tie van B te voorkomen. VEB’s zijn om een groot aantal
redenen ,,zacht” vergeleken bij normale quota’s (op de in-
voer). De belangrijkste reden is dat er rekening wordt gehou-
den met de exportbelangen van A; meestal zal een VEB
voorzien in langzame, voorgeschreven exportgroei, maar niet
in exportdaling; bij een importquote is doorgaans van grove
eenzijdigheid sprake. Bovendien kunnende getroffen produk-ten van A in B worden afgezet tegen een hogere prijs (net als
bij een quota of tarief), die geheel aan de exporteur ten goede
komt (hetgeen bij tarieven nooit en bij quota’s zelden het geval
is). Verder is een VEB per definitie discriminatoir, maar dit
sluit tenminste schade bij gevestigde exporteurs naar B uit,
die bij toepassing van art. 19 (GATT) zou ontstaan. Ten slotte
zijn de meeste VEB’s tijdelijk en zijn de bijbehorende contro-
leregimés (soms met voorbedachte rade) onvoldoende strin-
ge nt.
Het instrument van de VEB kan zich verheugen in een grote
populariteit bij de overheden van rijke landen. (Semi-)geindu-
strialiseerde landen, of hun exporteurs, stemmen er met
tegenzin mee in, wetend dat het alternatief schadelijker is. De
GATT stemt er officiëel niet mee in, maar helpt wel mee het
grootste netwerk van VEB’s (in de z.g. Multi-vezel overeen-
komst van 1973 en van eind 1977) tot stand te brengen.
Behalve in de textiel, zijn VEB’s toegepast in bepaalde delen
van de staalsector, in de lichte elektronica, en in de sectoren
798
auto’s en schoenen. Ze zijn in aantal en striktheid toegeno-
men en zijn al lang niet meer beperkt gebleven tot de import
uit minder ontwikkelde landen.
De verschuiving van ,,harde” naar ,,zachte” protectie heeft
tot nu toe Vrij verregaande vormen van bescherming mogelijk
gemaakt
zonder
omvangrijke handelsoorlogen op te roepen.
De aard van het instrumentarium en het in alle rijke GATT-
landen nog geaccepteerde beginsel dat nationale bescherming
onderwerp moet zijn van voortdurende internationale
onderhandelingen hebben klaarblijkelijk de afwentelings-
kosten en de daardoor opgeroepen irritatie geminimaliseerd.
Waren tarieven en quota’s gehanteerd, en was het prïmaat van
handelspolitieke samenwerking niet erkend, dan was de hui-
dige, min of meer vrije, handel reeds lang afgebroken.
Het moet echter worden gevreesd dat de grens van ,,zachte”
protectie bijna is bereikt. De budgettaire kosten, veroorzaakt
door de keuze voor subsidies boven tarieven, en de kosten van
zich nog steeds intensiverend handelspolitiek overleg, veroor-
zaakt door VEB’s, anti-dumping procedures e.d., blijken
politiek steeds minder gemakkelijk verteerbaar. De jongste
VEB’s hebben reeds een ,,harder” karakter: sommige waar-
over de Europese Oemeenschâp heeft onderhandeld, werden
soms als een ,,dictaat” gekenschetst en VEB’s leiden niet
steeds meer tot importgroei. Hier en daar is harde protectie al
toegepast (Canada met een invoerquotum op schoenen b.v.). Het veelvuldig gebruik van zachte protectie heeft geleidelijk
een erosie van de handelsorde veroorzaakt en ook daar moet
de vraag worden gesteld wanneer deze ondermijning tôt
ineenstorting leidt. ,,Zachte” protectie verkleint de kans op
handelsoorlogen, maar uiteindelijk kan zij ze niet voor
–
komen.
Rationalisatie van protectie
Hoewel de vervanging van ,harde” door ,,zachte” protectie
op zich zelf kan worden gerechtvaardigd door handelstheo-
retische inzichten, blijft het feit dat protectie wordt toegepast,
zonder theQretische fundering. In deze paragraaf worden
schetsma)ig enigerecente ontwikkelingen in de literatuur
behandeld die toteen rationalisatie van protectie leiden t).
Vier groepen worden
naar de mate
van
afwijking
van het
traditionele model’onderscheiden.
Eerste groep
De eerste groep opteert duidelijk voor de handhaving van
het traditionele model, maar erkent dat de aanpassingskosten
bij vrijhandel (in de loop der tijd) of bij het overgaan naar
vrijhandel (in een korte periode) expliciet in de beschouwing
behoren te worden betrokken.
Aanpassingskosten ontstaan bij inkrimping van sectoren,
waardoor ontslagen vallen en kapitaalvernietiging plaats-
vindt. Indien deze aanpassingskosten kunnen worden toe-
geschreven aan de verlaging van protectie (of aan wijzigingen
in het comparatieve voordeel, als er al vrij handel was bereikt),
verminderen deze de voordelen van een liberale handelspoli-
tiek. Deze aanpassingkosten worden in de traditionele
handelstheorie genegeerd omdat een lange-termijnmodel met
volledige mededinging op alle markten en met homogene
arbeid en kapitaal wordt gehanteerd. Strikt volgens het model
zou de aanpassing tijdloos, pij nloos en frictieloos geschieden.
In de praktijk is dit natuurlijk niet zo; daar fungeren de
aanpassingskosten als aftrekpost van het efficiencyvoordeel
van vrijhandel.
In de jaren zeventig zijn diverse pogingen gedaan een
inzicht te krijgen in de feitelijke omvang van de aanpas-
singskosten van arbeid. Deze aanpassingskosten worden hier
strikt financieel opgevat; de sociale, politieke of psycholo-
gische pijn wordt buiten beschouwing gelaten. De kosten
worden gedefinieerd als de totale afvloeiing van arbeid (in
aantallen werknemers), vermenigvuldigd met de gemiddelde
werkloosheidstijd, vermenigvuldigd met de gemiddeld
ondergane inkoniensdaling. Geziende optiek van deze groep
is de hoogte van het aldus gevonden bedrag alleen belangrijk
als aftrekpost van het te genieten handelsvoordeel.
In Magee’s baanbrekende studie 2) worden voor de Ver-
enigde Staten de kosten berekend van een overgang naar
vrijhandel. Indien de aanpasssingsperiode op vijf jaar wordt
gesteld, bedraagt de uitstoot van arbeid in de invoervervan-
gende sector in totaal 1.212.200 werknemers, terwijl in de
exportsector (er van uitgaande dat de handeisliberalisatie ook
bij de handelspartners plaatsvindt) 397.000 extra werknemers
kunnen worden opgenomen. Als geen rekening wordt gehou-
den met werkloosheidsuitkeringen, is de contante waarde
(rente 49ó) van het aldus gederfde inkomen van de ontslage-
nen $ 2.047 mln., hetgeen ruwweg 2 promille is van het
toenmalige nationale inkomen van de VS.
Technische vooronderstellingen van dubieuze aard en
statistische problemen geven alle aanleidingdit zeer lage getal
sceptisch te beoordelen. Zo zijn b.v. de lage gemiddelde
werkloosheidstijden duidelijk ontleend aan een situatie van
hoogconjunctuur. De berekende aanpassngskosten zijn on-
geveer eenderde van het door Magee gevonden handetsvoor-
deel voor de VS.
In een nog uitgebreidere studie onderzoekt Baldwin 3) de
kosten van een lineaire tariefreductie van de VS van
50%.
Uit diverse empirische studies heeft hij een vijftal alternatieve
groepen van elasticiteiten gebruikt, varierend van ongunstig
tot gunstig (voor de VS in- en uitvoer). Hij presenteert de
geschatte verliezen voor de Amerikaanse werkgelegenheid
echter in netto-cijfers, d.w.z. de toename van de werkgelegen-
heid in de exportsectoren wordt afgetrokken van de afname
van de werkgelegenheid in de invoervervangende sectoren, zodat een netto-werkgelegenheidsverlies resteert. Dit is o.i.
onjuist. Veelal zullen de afgevloeide werknemers niet terecht
kunnen in de exportsector. Voor de VS is immers bekend dat
het gemiddelde opleidingsniveau van de werknemers in de
exportsector veel hoger ligt dan dat in de invoervervangende
bedrijfstakken, met uitzondering van de agrarische export.
Baldwin lijkt meer geïnteresseerd in het netto-werkgelegen-
heidseffect dan in de loutere kosten van aanpassingvanarbeid;
voor de laatste is de
totale
afvloeiing in de i nvoervervangende
sector relevant. Voor een relatief gunstige groep van elas-
ticiteiten geeft Baldwin wel uitgesplitste cijfers: een verlies
van 151.200 manjaren (werknemers x gemiddelde werkloos-
heidstijd) voor de invoersector en 136.000 extra manjaren
voor de exportsector. Maar de ongunstigste groep van elasti-
citeiten levert een groter neuo-werkgelegenheidsverlies van
266.400 manjaren op (overigens moet worden opgemerkt dat
1% van de Amerikaanse beroepsbevolking toch altijd zo’n
900.000 werknemers (en zelfstandigen) betekent). De conclu-
sie is dezelfde als bij Magee: de aanpassingskosten van arbeid
bij forse tariefconcessies zijn doorgaans gering 4).
In twee beperktere studies worden deze resultaten verfijnd.
Zo heeft Bate
5)
Magee’s benaderende berekening van de
gederfde inkomsten gepreciseerd. Zijn berekeningen zijn
gebaseerd op gegevens over werknemers die in 1969- 1970 in
t) Het betreft hier niet de traditionele uitzonderingen
op
de vrijhan-
delsrcgel, die binnen de standaardthcorie kunnen worden afgeleid,
7oals het ruilvoetvoordeel (eventueel Optimaal tarief of exportbelas-
ting), marktimperfecties, ,,infant industry”-argument en het sub-
stitutietheorema van Mundeil (protectie ten einde kapitaalimport
uit te lokken). Men raadplege hiervoor een handboek over interna-
tionale economische betrekkingen.
S. P. Magee, The welfare effects of restrictions on US trade,
Brookings papers on economie activity,
1972, deel 3.
R.E. Baldwin, Trade and employment effects in the United States
of multilateral tariff red uetions,
,l merican Econo,nic Revieu, 1976,
mei, vol.
66,
nr. 2.
Overigens geeft Baldwin geen ealculaties van het door de werkne-
mers gederfde inkomen. Baldwin beperkt zich in zijn onderzoek ook tot produkten met tarifaire bescherming, terwijl Magee veronderstelt
dat alle non-tarifaire belemmeringen eveneens wegvallen.
M.
Bak, Estimates of trade-displacement costs for US workers,
Journal of International Econo,nics, 1976,
augustus,
vol.
6,
nr. 3.
ESB 9-8-1978
799
invoervervangende sectoren werden ontslagen wegens tarief-
concessies in de Kennedy Ronde. De Amerikaanse Trade
Expansion Act van 1962 voorzag in ,,aanpassingssteun” voor
deze werknemers. Bale onderscheidt private en maatschap-
pelijke aanpassingskosten. De private aanpassingskosten
bestaan uit twee delen: de netto-inkomensderving als eerder
gedefinieerd (per werknemer: laatst genoten weekinkomen
minus werkloosheids- of aanpassingsuitkering, en dit verme-
nigvuldigd met de gemiddelde werkloosheidstijd) plus de
contante waarde van het inkomensverschil in de vorige en de
nieuwe baan. Past men strikt het traditionele model toe, dan
behoort men ervan uit te gaan dat deze werknemers een
blijvende loondaling moeten accepteren om elders aan de slag
te kunnen. In de door Bale onderzochte groep was de
loondaling 11%; de gemiddelde werkloosheidstijd was 31
weken (hoger dan bij Magee). Zelfs onder aftrek van genoten
overheidssteun (iets dat Magee niet meeneemt) kunnen de
private kosten aanmerkelijk hoger uitvallen per werknemer
dan bij Magee, terwijl toch dezelfde,periode wordt onder-
zocht.
De maatschappelijke aanpassingskosten bestaan uit verlo-
ren potentiele produktie per werknemer, het inkomen in de
nieuwe baan (gelijk aan het ,,marginale produkt”) vermenig-
vuldigd met 31 produktieloze weken. Daarnaast merkt Bale
op dat de bureaucratische rompslomp rond de aanpassings-
steun leidde tot een gemiddelde
(!)
wachttijd van 55 weken
voor de steun werd overgemaakt: dit is langer dan de gemid-
delde werkloosheid 6). Bij vele lage-inkomenstrekkers moet
dit tot problemen leiden, maar ook deze (niet te schatten)
kosten zijn niet opgenomen.
In een interessante’studie van Mutti 7), ten slotte, worden
aanpassingen aan tariefconcessies met een gewijzigde versie
van het traditionele handelsmodel berekend. Hij
veronderstelt dat produktiefactoren sectorgebonden zijn en
dat de arbeidsbeloning.benedenwaarts rigide is; verder onder-
scheidt hij een geval waarbij ook de toeleverende sectoren met
beloningsrigiditeiten worden geconfronteerd, zodat ook daar
de werkgelegenheid iets zal dalen. Bovendien onderzoekt hij
een nog ingewikkelder geval, nI. indien de inkrimpende
industrie een geringe kapitaal-arbeid substitutie kent (indien
kapitaal sectorspecifiek is en de substitueerbaarheid van
kapitaal voor ontslagen arbeid naar nul nadert, dan treedt
kapitaalvernietiging op). Hij baseert de gemiddelde werkloos-
heidstijd op Bale’s werk (op.cit.), maar wel voor vijf sectoren
die in 1969- 1970 in Bale’s onderzoek een lager dan gemiddel-
de werkloosheidstijd hadden. De resultaten worden verder
gedrukt door een hoge
(10%)
sociale discontovoet voor de
berekening van de contante waarde. Gaan we uit van de opties
met hoge aanpassingskostes (door b.v. afwezigheid van kapi-
taal-arbeidsubstitutie te veronderstellen) dan geldt dat de
aanpassingskosten in 1970 voor de VS van een
unilateralè
tariefafbraak.
• in de chemie, in de sector der machinegereedschappen en de auto-industrie ongeveer gelijk zijn aan het efficiency-
voordeel;
• in de sector elektrische machines veel kleiner zijn dan het
efficiëntievoordeel;
• in de staalsector veel groter zijn dan het efficiencyvoordeel.
Bij deze resultaten moet wel wordoi bedacht dat corn-
penserende exporttoenames bij
multilaterale
tariefaf
–
braak (Magee) niet zijn meegenomen. Verder toont Mutti aan
dat de aanpassingskosten aanzienlijk worden verminderd
door een fasering in de tariefafbraak.
Deze geleidelijk verbeterde schattingen van de aanpas-
singskosten, vooral voor arbeid, vormen een aanzienlijke
aftrekpost voor het bekende efficiencyvoordeel van vrijhan-
del. Dit rechtvaardigt minstens ten dele de vaak gehoorde
mening van bewindvoerders in de handelspolitiek, dat de
aanpassing als een forse barrière voor handelsliberalisatie
kan
fungeren, zeker indien recessies tot langere werkloosheids-
tijden dwingen. Men verlieze bovendien niet uit het oog dat
hier louter pecuniair is geredeneerd.
Tweede groep
Een tweede groep opteert voor de handhaving van de
essentie van het traditionele handelsmodel, maar niet zonder
een tweetal wijzigingen. In de eerste plaats wordt in dit
model gemakshalve de veronderstelde homogeniteit van
arbeid vervangen door arbeid welke gedifferentieerd is naar
opleidingsniveau. Een direct gevolg van deze wijziging is dat
arbeid meer sectorgebonden is naarmate het opleidingsniveau
hoger en/of gespecialiseerder is. Verder wordt er van uitge-
gaan dat er een direct verband bestaat tussen sociaal-politieke
actie ter beinvloeding van het overheidsgedrag en de schaar-
steverhoudingen in de markt.
De theorie die hierachter zou moeten liggen wordt
niet
expliciet
gemaakt. Men komt eigenlijk niet verder dan het
volgende: in de Verenigde Staten, West-Europa en Japan is
ongeschoolde arbeid relatief schaars’ en zou, zonder interna-
tionale handel, relatief hoog beloond worden; concurrerende
import uit semi-geïndustrialiseerde landen, waar onge-
schoolde arbeid relatief overvloedig is en relatief laag beloond
wordt, ,zal een ongewenste loondaling in de invoervervan-
gende sectoren afdwingen 6f een sterk teruglopend marktaan-
deel met grote werkloosheid; omdat beide alternatieven
ongewenst zijn, slagen plaatselijke. politici, vakbonden en
sectorale ondernemersorganisaties erin een restrictieve han-
delspolitiek te bewerkstelligen. Hoe dat gaat en waarom zij
daarin slagen, blijft onduidelijk. Deze groep toetst slechts de
boven beschreven hypothese op de tariefstructuur.
Zo heeft Bali 8) onderzocht in hoeverre protectie van
bepaalde fasen van een produktieproces samenhangt met het
aandeel van hoog- of laagbetaalde arbeid in die produktie.
Voor de Verenigde Staten blijkt dat de protectie van bepaalde
produktiefasen hoger is naarmate het aandeel van laagbetaal-
de arbeid belangrijker wordt.
Pas zeer recent echter worden empirische studies verricht
over sectorale piotectie. De belangrijkste bijdrage is vermoe-
delijk die van Cheh 9). Zijn uitgangspunt is dat tatieven een
gevolg kunnen zijn van acties ter
voorkoming
van de aanpas-
sing van arbeid. Dit gaat verder dan de positie yan de vorige
groep, die in de aanpassingskosten slechts geïnteresseerd is
als aftrekpost voor het handelsvoordeel. lmpliciet veronder-
stelt Cheh dat aanpassing van sommige soorten arbeid eerder
tot politiek effectieve druk kan leiden dan andere; met name
onderscheidt hij ongeschoolde arbeid en oudere arbeiders.
Ook de toetsingsmethode van Cheh is interessant, aangezien
hij let op tariefwijzigingen en niet op tariefniveaus, die
immers om allerlei historische redenen kunnen verschil-
len 10). In het bijzonder onderzoekt hij de uitzonderingen op
de lineaire tariefreductie van 50% waartoe de Verenigde
In cle recente handelswetgeving(U.S. Trade Act van januari
1975)
moet de toewijzingsbeslissing vallen uiterlijk
60
dagen na aarvraag.
De voorwaarden voor die toewijzing zijn verzacht. Bovendien wor-
den vergoedingen gegeven voor transportkosten bij herscholing en
sollicitaties alsmede voor verhuiskosten.
J.
Mutti, Aspects of unilateral trade policy and factor adjustment
costs.
Rei’ieii of E(-ono,ni(-sanc/Siatistics.
februari,
1978, Vol. 60,
nr.
D. Bali, United States effective tariff and labor’s share,
Journal of
Poliiical Econo,ni’, 1967, Vol. 75.
J.H.
Cheh, United States concessions in the Kennedy Round and
short run labor adjustment costs,
Journal of Internajional Econ-
mies,
augustus, 1974; Vo1.4, nr. 3.
Fieleke onderzoekijûist de tariefniveaus van-de \Sen komt dan
ook tot teleurstellende resultaten. Zie N. S. Fieleke, The tariffstructu-
re lor manul’acturing industries in the United’States: A testofsome
trad itiona
1
explanations,
Co/u,nbia Journal ojWorIdBusiness, 1976,
Vol. II.
nr
.
4.
800
Staten in het kadervande Kennedy Rondehaddenbesloten 11).
In de hypothese van Cheh weerspiegelen deze uitzonderingen
een
overheidsbeleid tot minimalisering van de aanpassings-
kosten van arbeid.
Hij vindt significante relaties: vooral
inkrimpende industrieën en industrieën met een relatief hoog
percentage ongeschoolde of oudere werknemers produceren
de goederen waarvoor uitzonderingen op de tariefverlaging
bedongen zijn.
Cheh’s test is bevestigd door Bale 12) met behulp van veel
nauwkeuriger gegevens. Riedel 13) heeft Cheh’s analyse toege-
past op de Westduitse concessies in de Kennedy Ronde. De
tarifaire concessies zijn hier te sterk beinvloed door de
noodzaak voor de EG communautair op te treden in de
GATT. Wel komt tot uiting dat de Westduitse tarifaire
bescherming vervangen is door non-tarifaire protectie
– vooral belastingfaciliteiten en subsidies -, en precies in
sectoren met veel minder geschoolde of oudere arbeiders. De
hypothese van Cheh blijft dus overeind, alleen is voor ,,zach-
tere” protectie gekozen om de aanpassingskosten te verlich-
ten. Cônstantopoulos 14), ten slotte, let weer wel op tarief-
niveaus en komt tot de conclusie dat de EG-tariefmuur niet
het totale arbeidsinkomen beschermt, maar vooral de belo-
ning van ongeschoolde arbeid.
De benadering van de tweede groep kan worden aange-
merkt als een duidelijke verbetering. Sinds Leontief in 1953
had gevonden dat de theorie van Ohlin voor de Verenigde
Staten niet leek op te gaan, met andere woorden dat het
kapitaal-rijke Amerika arbeidsintensieve produkten uitvoer-
de, is een van de belangrijkste wijzigingen van de handels-
theorie de nadere d ifferentiatïenaar diverse soorten arbeid en
kapitaal geweest. Constantopoulos gaat in haar bijdrage zelfs
zover de diensten van elke werknemer te bezien als uitvloeisel
van twee onderdelen: een gelijk ,,deel” ongeschoolde arbeid
en een ongelijk ,,deel” kenniskapitaal, belichaamd in het
opleidingsniveau.
De verschillen in de ,,kapitaalcomponent” bij werknemers
over de diverse sectoren zijn inderdaad een belangrijke factor
ter verklaring van loonverschillen. Deze verschillen spelen een
hoofd rol bij de bepaling en handhaving van het comparatieve
voordeel van een land in de wereidhandel. Het is daarom
aannemelijk dat de verklaring van de verschillen in protectie
tussen sectoren in een land, of van de verschillen in protectie
tussen landen, samenhangt met de mate van differentiatie van
arbeid. Uit de onderzoekingen van groep twee blijkt nog eens,
dat het grote knelpunt
bij
het bereiken van een betere wereld-
arbeidsverdeling niet de protectie tegenover goederen uit
andere rijke landen is, maar de protectie tegenover goederen
uit semi-geïndustrialiseerde gebieden.
Er zijn evenwel ernstige tekortkomingen bij de tweede
groep. Welke pressiegroepen de protectie weten te bewerkstel-
lingen en waarom zij daarin slagen, blijft volstrekt onduide-lijk. Men volstaat met vage verwijzingen zoals ,,Labour has
the votes” en ,,the political motive… isapparent”! Zoals ook
in de traditionele theorie, is ook de rol van de overheid geheel
impliciet. Bovendien heeft alléén Cheh IS) de consequentie
voor de theorie van de handelspolitiek expliciet verwoord in
termen van algemeen belang: ,,lf short run labor adjustment
costs are important to tariffmaking … a more complex ob-
jective function, incorporating such costs, has to be defined
and the analysis reworked if theory is to be insightful rather
than an end in itself”.
Derde groep
.De.derde groep refereert aan het traditionele model maar
tracht’essntiële wijzigingen aan te brengen welke de theorie
weliswaar haar mathematische elegantie ontnemen, maar
tegelijk intuitief toepasbaar maken voor handelspolitieke
problemen. Vele handelstheoretici aarzelen deze stap te doen
omdat de consistentie van redeneringen.en het overzicht van
alle. consequenties van het inbrengen van nieuwe elëmenten geenszins kunnen worden gewaarborgd.
Wij beperken ons tot twee belangrijke bijdragen van Hel-
leiner. Uitgangspunt voor Helleiner 16) is de notie dat de
overheid noch passief noch neutraal is, maar zich laat leiden
door de belangen van de machtige pressiegroepen. Bij zijn
onderzoek naar de recente verschuivingen in de handelspoli-
tiek van de Verenigde Staten is hij tot de slotsom gekomen dat
de verklaring ervan moet worden gezocht in de sterke op-
komst van de multinationale ondernemingen en de reactie van
de Amerikaanse vakbonden daarop. De expliciete introduc-
tie van de multinationale onderneming (MNO) betekent dat
het traditionele handelsmodel nauwelijks nog in de strikte zin
hanteerbaar is.
Volgens Helleiner is de handelspolitiek van de VS momen-
teel ,,schizofreen”: in sommige sectoren prevaleert een vrij-
handelsbenadering, in andere protectie. Indien werknemers
en werkgevers geallieerd zijn in een pleidooi voor protectie,
heeft protectie een goede kans, de buitenlandse repercussies
ervan daar gelaten. Indien vakbonden bescherming bepleiten
tegenover multinationale ondernemingen mag volgens Hel-
leiner gevoegljk worden verwacht dat géén protectie volgt.
Aangezienin de VS in traditionele, arbeidsintensieve indu-
strieën, zeker in die met een geringe seculaire groei en winst-
voet, weinig of geen MNO’s voorkomen, is daar samenzwe-
ring van vakbonden en werkgevers te verwachten. In
dynamische md ustrieën met slechts enkele gestandaardiseer-
de produktiefasen blijkt dat assemblagefasen worden verlegd
naar het buitenland en hun produkten over lagere tarieven
kunnen worden heringevoerd en dat talloze halffabrikaten
(van dochterondernemingen in het buitenland) tegen betrek-
kelijk lage tarieven kunnen worden ingevoerd.
lnternaïionale handel is dus van groot gewicht voor MNO’s
(wellicht een conditio sine qua non). Bovendien wordt op
diverse onderdelen van het economisch beleid in de VS de
nexus tussen handel en directe investeringen versterkt, zoals
in de belastingpolitiek en in de Canadees-Amerikaanse
,,Automotive Agreement”. Enkele marginale tegemoetko-
mingen niet meegerekend, hebben de vaak als machtig afge-
schilderde vakbonden dit internationalisme niet kunnen
ombuigen, aldus Helleiner. In een tweede studie bevestigt
Helleiner 17) deze resultaten voor Canada. Vele MNO’s zijn
daar vërbonden met de extractieve sectoren. Hij vindt dat de
Canadese tariefstructuur in hoge mate wordt verklaard door
de in produkten belichaamde ongeschoolde arbeid. De gerin-
gere concessies in de Kennedy Ronde kwamen voor in
sectoren met een lage concentratiegraad en een gering grond-
stoffenaandeel. In deze sectoren zijn weinig of geen MNO’s.
Voor een praktische beoordelingvan de these van Helleiner
is het waarschijnlijk nog te vroeg. Zo is de op ruime schaal
toegepaste diplomatieke techniek van de ,,vrijwillige export-
beperkingen” voor Canada niet meegenomen en voor de VS-
studie niet in detail. De vraag is of deze beperkingen nog
uitsluitend voor zeer arbeidsintensieve,.traag groeiende secto-
ren worden toegepast.
II) Amerikaanse tariefconcessics in de Dillon Ronde (1960- 1961)
zijn onderzocht door Finger maar zonder de redenen van protectie te
willen opsporen. Dc conclusies wijzen wel in dezelfde richting als die
van Cheh. Zie J. M. Finger, GATT tariff concessions and the exports
of developing countries: United States concessions at the Dillon
Round,
Economie Journal,
september 1974, Vol. 84, nr. 3.
12) M.D. Bale, United States concessions in the Kennedy Round and
short run labor adjustment costs; further evidence.
Journal of Inter-
nat ional Economi(-s,
mei 1977, Vol. 7, nr. 2.
J. Riedel, Tariff concessions in the Kennedy Round and the
structurc of protection in West Germany,
Journal of International
Econo,nics,
mei 1977. Vol. 7, nr. 2.
M. Constantopoulos, Labour protection in Western Europe. European Economie Revieim’.
1974, vol. 5.
J.H. Cheh, op.cit.. blz. 335.
Zie G.K.Helleiner, Transnational enterprises and the new politi-
cal economy of U.S. (rade policy,
0v/brd Economie Paprs.
maart 1977, vol. 29, nr. 1.
G. K. Helleiner, The political economy of Canada’s tariffstructu-
re:
an altcrnative model.
Canadian Journal of Eeonon,ies,
mei 1977.
vol. 10, nr. 2.
ESB 9-8-1978
801
Volledige gegevens hierover zijn echter moeilijk te verkrij
–
gen. Bovendien zijn ook de Verenigde Staten begonnen met
het subsidieren van stagnerende sectoren (staal). Deze en
eerder genoemde punten van kritiek zijn overigens niet meer
dan kanttekeningen bij een uitermate interessante stelling,
welke slechts in beperkte mate door de traditionele theorie is
geinspireerd.
Op een meer theoretisch niveau blijven er nog wel vragen
over de impliciet gehouden theorie van het overheidsgedrag.
De huidige posities van de Democratische en Republikeinse
partij aangaande vrijhandel (resp. gereserveerd en véér)
worden louter vermeld als een historische ommekeer zonder
verdere analyse. Ook hoe de vakbonden en MNO’s als
pressiegroepen in de vrijhandelskwestie optreden en waarom
in de bedoelde sectoren de laatste het overheidsbeleid in hoge
mate benvloeden en de eerste nauwelijks, wordt niet duide-
lijk. Verder behoort dé nexus tussen handel en directe buiten-
landse investeringen: g’rbndiger te worden belicht.
Zo tracht Behrman 18) aan te tonen dat de exportvervan-
gende buitenlandse investeringen van de VS voor de Ameri-
kaanse werkgelegenheid onbetekenend zijn, zeker indien men
rekening houdt met de toenemende stroom Japanse en West-
europese investeringen in de VS. Maar de vraag is of alleen
werkgelegenheid de achtergrond is van de vakbondshouding.
Volgens Musgrave 19) heeft de Amerikaanse kapitaalexport
zowel een negatief effect op het arbeidsinkonen als op het
aandeel van het arbeidsinkomen op het nationale inkomen.
De Amerikaanse vakbonden verdedigen protectionisme ook
met een beroep op protectionisme. in andere landen, zoals in
de fraaie taal van de secretaris-penningmeester van de AFL-
CIO 20):
Distinguished and honorable men today cry free trade” and there is no free trade. Every vind that biows from Geneva, or from Moseow,
or Tokyo. or the eapitals of the OPEC nations, or the bloc of 77, or
from the Common Market. bears the tiding of rampant mercanti-
lism When labor resists these trends and practices, are we not
more truc to the precepts of free trade then are perhaps their apolo-
gis ts?’
Dit wordt onmiddellijk verbonden met de multinationale
onderneming.
,,These multinational enterprises which pursue license under the
banner of free trade are in fact the spawn of mercantilism, the
children of the protectionism of our ,,trading partners”. By leaping the barriers – not with goods but with industrial systems, technolo-gy, capital and all – they have gained shares in the vested interests
those barriers defend, plus a subsidy from the injured American
worker and taxpayer. They have the best of both worids” 21).
Ten slotte rijst de vraag of Helleiners these in West-Europa
opgeld doet, een vraag die niet eenvoudig beantwoord zal
kunnen worden gezien de verschillen tussen Europese en
Amerikaanse MNO’s.
Vierde groep
De vierde groep tracht te komen tot een volledige verkla-
ring van protectie. In dit korte bestek is een en ander uiterst
moeilijk weer te geven door de veelomvattendheid van de
theorie. Er moet worden gelet op een theorie voor het
overheidsgedrag, voor de consumenten, arbeiders en werkge-
vers en, eventueel, op een theorie voor internationale handels-
onderhandelingen.
De weinige voorbeelden in deze groep zijn dan ook ontmoe-
digend complex. Vooral Caves 22) verstrekt veeleer een lange
serie kort beargumenteerde stellingen dan een samenhangen-
de, inzichtelijke theorie. Hij is gëinteresseerd in drie globale
benaderingen, toegespitst op Canada: de benadering uit de
leer van de openbare financiën waarin de zittende regering het
stemmenaantal tracht te maximaliseren ten einde herkozen te
worden, een theorie over de prikkels tot, en kosten en baten
van, het vormen van belangengroepen en een benadering
waarin de tariefstructuur een instrument
is
voor een ,,natio-
naal” industriebeleid (in het federale Canada een politiek
gevoelig probleem voor alle provincies). In zijn test komen
alle drie de specificaties Vrij zwak naar voren, waarbij het
belangengroepenmodel het nog het beste doet. Dit laatste
model van Caves steunt op twee inzichten. Het eerste betreft
de potentiële kosten en baten van de Organisatie van de groep
belanghebbenden. Tariefbescherming kan worden gezien als
een collectief actiVum dat baten afwerpt voor de betreffende
industrie. De kosten zijn enerzijds gelegen in het lobbyen voor
het tarief en anderzijds in het voorkomen van ,,free riders”,
individuele bedrijven die wel de baten achteraf, maar niet de
lobbykosten vooraf wensen te dragen.
Het tweede inzicht is beslist onconventioneel in de handels-
theorie. Volgens Caves is een belangrijke, algemeen aanvaar-
de maatstaf voor politieke beslissingen de handhaving van
redelijk geachte inkmenspositïes.
,,A case for tariff protection hence trades for higher value in the
political marketplace when an industry has suffered (or is prone to
suffering) adverse economie fates compared to the economy at large.
Fdrthermore, the incentive for a group to organize in pursuit of
public favour is often likely to spring from some negative wind-
fall 23).’
Een bedreigde sector kent zelden ,,free riders”, zal zich
fanatiek tegen inkomensverlaging en inkrimping verzetten en
zal bovendien een gewilliger oor vinden in de publieke opinie
en (dus?) bij politici. Het beroep op inkomenshandhaving zal
politiek nog gemakkelijker worden gaccepteerd wanneer het
aandeel van ongeschoolde arbeiders (mët ônder druk staande
lonen) aanzienlijk is. Deze benadeririá leidt tot een ander
beeld dan de conventionele tarieftheorie – Cavs wijst daar
ook op – terwijl de beweegredenen toch moeilijk ,,irratio-
neel” kunnen worden genoemd 24).
Caves’ bijdrage vormt een stimulerend begin voor een ra-
tionalisatie van protectie. Hij poogt te voorzien in tekortko-
mingen van eerder behandelde theorieën. Zijn benadering
lijkt echter niet meer te zijn dan een serie ideeën, nog weinig
bezonken met onduidelijke samenhang.
Pincus 25) komt met een meer volwassen theorie. Twee
opvallende nadelen van zijn benadering zijn overigens dat zij n”
analyse is toegespitst op de Amerikaanse Tariefwet van 1824
(sic) en op een districtenstelsel voor parlementsverkiezingen.
Pincus tracht de theorie van de collectieve goederen toe te
passen op de acties van pressiegroepen voor protectie. Deze
gedachte wordt verder uitgewerkt dan bij Caves. Een collec-
tief goed onderscheidt zich van een privaat goed door een
eigenschap dat de ,,consumptie” ervan door sommigen de
J.N. Behrman, Labor’s international role,
Foreign Policy,
1977,
No. 26, blz. 225-229.
P. B. Musgrave, Direct invesiment abroad and the multinatio-
nals: effecis on the United States economy,
augustus 1975, Washing-
ton D. C. (submitted to the Subcommittee on Multinational Corpora-
tions. Committee on Foreign Relations, Senaat, 94e congn:s, le
zitting); Government Printing Office.
L. Kirkland. Labor’s international rok,
Fo,eign Policy,
1977,
No. 26, zie blz. 208/209.
Ibid., blz. 211.
R.E. Caves, Economie models of political choice: Canada’s tariff
structure,
Canadian Journal of E(-onomics,
mei 1976, Vol. IX, nr. 2.
Ibid., blz. 288.
De ,,conventies” lijken echter te veranderen. Volgens Corden is
imonieproleclion
zelfs de belangrij kste doelstelling achter de handels-
politiek
.
.. … the purpose is redistribution of incomes toward those
sections of the population that would otherwise suffer absolute falis
in real income as a result of market forces such as fails in import
prices. A particular type of social welfare function – one that places much more weight on decreases in incomes than on increases – can
rationalize such policies”. W. M. Corden, The costs and consequences
of protection: a survey of empirical work, in P. Kenen, ed.,
Interna-
,ional irade and finance, frontiers for research,
1975, Londen, (Cambridge UP).
J. Pincus, Pressure groups and the theory of tariffs,
Journal of
Polical Econoini’,
augustus, 1975, Vol. 83, nr. 4.
802
consumptie door anderen niet of in elk geval niet in dezelfde
mate vermindert. Deze eigenschap valt aan te duiden met
,,non-exclusiviteit” in de consumptie. Dit heeft gewichtige
consequenties voor de aanbodkant. Immers, private produk-
tie van collectievegoederen zal niet eenvoudigtot stand komen
omdat de gemaakte kosten niet exclusief bij de consumptie kunnen worden doorberekend. Vandaar de rol van de over
–
heid door middel van algemene of profijtbelastingen de
kosten van de produktie van collectieve goederen wel kan
goedmaken.
Tarieven hebben, tot op zekere hoogte, de eigenschap van
non-exclusief genot voor alle produktiefactoren in de be-
schermde industrie. Beogen pressiegroepen tarieven, dan
moet een zo exclusief mogelijk genot door de pressiegroep
worden bereikt en een zo volledig mogelijke doorberekening
van de actiekosten naar alle producenten. De exclusiviteit van
het ,,genot” is vollediger naarmate de produktiefactoren in
een sector specifiek en sectorgebonden zijn (zodat de toegang
tot de industrie wordt bemoeilijkt). De toerekening van de
actiekosten voor de pressiegroep zal vollediger zijn naarmate
de geografische gespreid heid geringer en de concentratie-
graad hoger is; een poging tot ,,free riding” zal dan gemakke-
lijker kunnen wôrden onderdrukt.
Er zijn ook transactiekosten voor Congresleden. Congres-
leden worden gekozen op basis van een systeem van geo-
grafische vertegenwoordiging. Indien dit doorslaggevend zou
zijn, zou een geringe geografische spreiding van de te bescher-
men industrie juist extra transactiekosten met zich mee
brengen omdat Congresleden uit andere staten of districten
tot stemwijziging moeten worden gebracht, vermoedelijk met
een beroep op algemenere belangen of door koppeling van
stemmingen over diverse wetsontwerpen tegelijk.
Ten slotte zijn er de consumenten van de te beschermen
produkten, die tot tegenactie zouden moeten komen (zeker
indien louter de traditionele tarieftheorie als referentie wordt
gebruikt). Maar zulke acties brengen bepaalde kosten met
zich die door individuele consumenten nooit kunnen wor-
den goedgemaakt. Voor een op te zetten consumenten-
pressiegroep bestaat het collectieve goed in het handhaven (of
bereiken) van vrijhandel, waarbij de ,,drempelkosten” moeten
worden gecompenseerd. Maar juist bij consumenten is het
aantal groot, zijn hun voorkeuren heterogeen en is hun lokatie
sterk gespreid, hetgeen de transactiekosten hoger doet uitval-
len. Daarenboven zijn de nadelen per beschermd goed zeer
gering voor de individuele consument. Behoudens uitzonder-
lijke gevallen, is derhalve geen pressie van consumenten te
verwachten, zeker niet indien een groot aantal heffingen
tegelijk ter sprake is. Andere kwesties daargelaten, zal de
consument volstaan met het steunen van vrijhandeiskandida-
ten in de volgende Congresverkiezingen. Deze redenering
dient te worden aangepast voor de bescherming van haiffabri-
katen; deze worden gebruikt door (weinig) producenten met
een evident belang 6f in vrijhandel 6f in gelijktijdige protectie
van hun eindprodukt.
Hoewel de theorie van Pincus is gebaseerd op
rationeel
gedrag van produktiefactoren, Congresleden en consumen-
ten, levert dit toch nog een benadering van protectie op welke
volstrekt verschillend is van de traditionele theorie over
protectie. De dieperliggende oorzaak hiervan is dat de tradi-
tionele gedragstheorieën van economische subjecten (gericht
op maximalisatie van inkomen, winst of consumptieve bevre-
diging) geplaatst zijn in een maatschappelijk vacuüm: dit
gedrag is uitsluitend en alleen marktgedrag. Zo’n verenging
verhult de maatschappelijke betekenis van economische pro-
cessen en maakt het onmogelijk politieke beslissingen over
economische aangelegenheden te begrij pen. Maatschappelij-
ke subjecten hebben nI. twee maximalisatiemethoden, één via
de
markt
en de ander via
politieke actie.
Beide wegen kunnen
in functionele termen worden geanalyseerd; beide worden
ook gepraktizeerd. Het is niet in te zien waarom een van deze methoden, als ,,irrationeel” of als louter ,,politiek”van de eco-nomische theorie zou moeten worden uitgesloten. Het loutere
feit dat een aanzienlijke mate van substitutie tussen de twee
methoden mogelijk is, impliceert dat de traditionele tarief-
theorie partieel is.
Pincus’ theorie lijkt een geschikt uitgangspunt om tot een
beter begri van protectie te komen. Aan de bezwaren tegen
de traditionele theorie is grotendeels tegemoet gekomen. De
beperkingen van zijn benadering (toepassing op Tariefwet
van 1824; districtenstelsel) zijn wellicht te ondervangen.
Overigens is Pincus ervan overtuigd dat de pressiegroep-theo-
rie nooit op handelstarieven alléén behoort te worden toege-
past, maar op
alle
overheidsinterventies welke een redelijke
exclusiviteit van het,,genot” waarborgen, zoals quota’s (de
Amerikaanse olieindustrie?), subsidies, verbetering van speci-
fieke onderdelen van de infrastructuur, belastingfaciliteiten
en een nationaal gericht overheidsaankoopbeleid (naast tarie-
ven) 26).
Door vanuit meer volledige gedragstheorieën protectie, of
zelfs een veelheid van overheidsinterventies, te rationali-
seren, introduceren we overigens wel een gigantisch pro-
bleem. Zoals Prof. Paul de Grauwe onlangs heeft gesteld in
een discussie over industriepolitiek dient voor een beoorde-
ling op lange termijn het feilen van de markt te worden
vergeleken met het feilen van de politiek en de bureaucratie.
Rationele politiek en bureaucratisch gedrag leidt tot ineffi-
cinte allocatie, tot een defensief subsidiebeleid, tot nieuwe
marktfeilen en tot internationale protectiè door compense-
rende heffingen 27). Dit roept de vraag op of het (bij Pincus
als gegeven veronderstelde) democratische systeem op den duur de markt niet onderdrukt omdat de aanpassingen door
maatschappelijke subjecten worden geweigerd. Immers, het
enige probleem voor psessiegroepen is, de overheid te overtui-
gen van de noodzaak protectie toe te staan als
een maatschap-
pelijke goedkeuring van hun private weigering zich aan te
passen.
De belangrijkste tekortkoming in Pincus’ studie (maar
begrijpelijk gezien het tijdsbeeld en de toenmalige mercantilis-
tische instelling van de Verenigde Staten) betreft het ontbre-
ken van de handelspolitieke repercussies bij de handelspart-
ners. Vooral na de invoering van de Reciprocal Trade Act van
1934 en de oprichting en erkenning (althans door de Ameri-
kaanse executieve) van de GATT is de betekenis van deze
tekortkoming nauwelijks te onderschatten voor de VS. Voor
Europese landen kan de internationale dimensie zelfs voor
een toepassing op negentiende-eeuwse situaties niet ont-
breken.
Een internationale onderhandelingstheorie zou gebaseerd
kunnen worden op de premisse dat overheden handelsoorlo-
gen wensen te voorkomen terwijl toch enigszins aan sommige
vormen van druk moet worden tegemoet gekomen. De
vervanging van ,,harde” door ,,zachte” protectie, zowel bin-
nenlands als internationaal zou hierop weleens een antwoord
kunnen zijn.
Resterende problemen
Uit het voorafgaande is gebleken dat van een toenadering
tussen handelspolitiek en handelstheorie kan worden gespro-
ken. De slotvraag luidt of de actuele handelspolitiek reeds
geheel kan varen op het kompas van de theorie. Dit is slechts
ten dele het geval: de toenadering lijkt nog onvoltooid.
Twee cruciale problemen uit de handelspolitieke praktijk
Een soortgelijke theorie is inderdaad toegepast op bepaalde
belastingfaciliteiten, en met succes. Zie L.M. Salamon en J.J. Sieg-
fried. Economic power and political influence: The impact ofindustry
structure on public policy,
A,nerican Political Science Revieii.
september.
1977, Vol. 71,
nr. 3.
P.
de Grauwe, Bedenkingen over het industrieel beleid in Belgit.
Ti/dschrifi i’oor Economie en Management, 1977, Vol. 22,
nr. 4.
Indien de politieke fcilen groter zijn dan de marktfeilen, dient de
markt te worden geprefereerd, aldus de Grauwe. Het kernprobleem
is
dan natuurlijk dat een eventueel hernieuwde nadruk
op
de vrije markt
op zich zelf een politieke beslissing is; deze beslissing is in de theorie
van rationeel politiek-democratisch gedrag niet te verwachten.
ESB 9-8-1978
803
Een analyse van de migratie van
beroepsbeoefenaren uit en naar het
Noorden per opleidingsniveau
DR. C.P.A. BARTELS*
J. TER WELLE*
In het kader van dé constructie van een Noor-
delijk Arbeidsmarkt Model is onderzoek gedaan
naar migratiestromen van de beroepsbevolking
uit en naar het Noorden. De auteurs presenteren
in clii artikel de resultaten van dat onderzoek,
it’aarhij zij rekening hebben gehouden met flicto-
ren in de economische sfer, de huisvestingssitu-
atie, de natuurlijke omgeving en de interregio-
nale afstand. De schattingen zijn verricht voor
beroepsbeoefenaren van verschillende op/ei-
c/ingsn iveaus.
Inleiding
De analyse van de aanbodkant van een regionale
arbeidsmarkt valt op te splitsen in twee componenten. De
eerste betreft het deel van het regionale arbeidsaanbod dat
voortkomt uit de natuurlijke aanwas van de regionale
bevolking. De tweede component heeft betrekking op een
positief of negatief saldo van migranten met een beroep, dat
met de natuurlijke aanwas der beroepsbevolking
gecombineerd de totale aanwas der regionale
beroepsbevolking oplevert.
In dit artikel zullen we ons verder concentreren op deze
migratiecomponent. We bestuderen deze om tot een beter
inzicht te komen in de situatie op de arbeidsmarkt in het
Noorden (de provincies Friesland, Groningen en Drenthe).
We zijn met name ginteresseerd in het verkrijgen van een
relatie die bruikbaar is voor het voorspellen van de migratie
van personen met een beroep uit en naar het Noorden, en wel
per opleidingsniveau. We lichten dit brede kader hieronder
nôg beknopt toe. Daarna geven we aan hoe onze studie zich
verhoudt tot andere studies op het terrein van interregionale
migratie, met name enkele in Nederland uitgevoerde
onderzoekingen. Vervolgens wordt de methodiek van ons
onderzoek behandeld, waarna de resultaten van de
statistische toetsing van de vooronderstelde verbanden
worden gepresenteerd.
Het Noordelijk Arbeidsmarkt Model als kader
De Federatie van Noordelijke Economische Instituten
(FNEI) werkt momenteel aan de specificatie van een
arbeidsmarktmodel voor het totaal der drie noordelijke
provincies. Dit model bevat expliciet een groot aantal relaties
voor de vraag- en aanbodkant van deze regionale
arbeidsmarkt. Als onderdeel van de aanbodkant van de
arbeidsmarkt wordt expliciet aandacht besteed aan het
patroon van interregionale migratie.
Aangezien het model bedoeld is als instrument voor
voorspellings- en simulatiedoeleinden, moet ook het
migratiegedeelte van het model hiervoor bruikbaar zijn. Aan
deze eis is voldaan door het opnemen van relaties welke in
zekere mate geaggregeerde migratiestromen koppelen aan een
aantal
onafhankelijke
variabelen,
die in
principe
voorspelbaar zijn. Een. goede koppeling met het
arbeidsmarktmodel wordt verkregen door bij de
onafhankelijke variabelen in elk geval indicatoren mee te
nemen die betrekking hebben op de arbeidsmarkt. Indien de
totale discrepantie op de regionale arbeidsmarkt als indicator
van de arbeidsmarktsituatie wordt geselecteerd, ontstaat zelfs
* De auteurs maken deel Uit van de Werkgroep van de Federatie van
Noordelijke Economische Instituten, waarmee aan de onderhavige
studie werd gewerkt. De heer Bartels is verbonden aan de
Rijksuniversiteit van Groningen; de heer Ter Welle aan het
Economisch-Technologisch Instituut Friesland.
zijn in de theorie namelijk nog niet of nauwelijks aangepakt.
Voor beide problemen geldt dat de laissez-faire orde, welke
ten grondslag ligt aan de traditonele handelstheorie, niet
strookt met de gemengde economische orde, welke het
uitgangspunt is voor het economisch beleid in de huidige
westerse economien. In de eerste plaats is onopgelost gebleven de verhouding
tussen de traditionele norm van maximalisatie van de con-
sumptieve bevrediging en andere economische doelstellingen
in een gemengde economische orde. Hier kunnen conflicten
tussen doelstellingen, of de daarbij behorende instrumenten,
optreden, die tot beleidsdilemma’s leiden en tot prioriteiten-
stellingen. Wel is naar voren gekomen dat macro-economi-
sche protectie internationaal zinloos (en bovendien verbo-
den) is, gezien de handelsoorlogen die daaruit zouden voort-
komen, alsook overbodig sinds de invoering van flexibele wis-
selkoersen. Maar in de economische politiek zijn afwijkingen
van de bekende vier doelstellingen (werkgelegenheid, groei,
inkomensverdeling en prijsstabiliteit) zo gevoelig geworden
dat een onmiskenbare verschuiving heeft plaatsgevonden in
de richting van meer gerichte maatregelen. Voldoen aan de
norm van werkgelegenheid is niet voldoende; ook b.v. de
sectorale en regionale werkloosheidscijfers moeten worden
geminimaliseerd. In hoeverre protectie kan worden geratio-
naliseerd door andere doelstellingen dan maximalisatie van
de consumptieve bevrediging, is zelden echt onderzocht. Men
beperkt zich hier tot intiiitieve redeneringen.
In de tweede plaats is de kwestie van de internationale
repercussies onvoldoende belicht. Behalve de theorie van
tariefoorlogen, heeft de handelstheorie weinig te bieden voor een inzicht in deze materie. In de huidige GATT-orde komen
taricfoorlogen niet meer voor, hoewel verkapte vormen
804
een terugkoppelingsmechanisme in het model. Immers, de
discrepantie bepaalt mede het verloop van de
beroepsmigratie. Deze laatste resulteert echter weer in een
nieuwe discrepantie.
De confrontatie van de aanbodzijde van het
arbeidsmarktmodel met de vraagkant geschiedt voor vier
opleidingsniveaus (l.o., u.l.o., m.o., s.h.o.). Dit met de
bedoeling om opleidingsspecifieke discrepanties op de
arbeidsmarkt te achterhalen. Gezien dit uitgangspunt wordt
getracht ook de stromen beroepsmigranten zoveel mogelijk
op deze wijze in te delen.
Met het beknopt aangegeven ruimere kader van het
arbeidsmarktmodel kunnen we nu komen tot een nadere
specificering van het doel van de onderhavige migratiestudie.
Deze beoogt op basis van historische gegevens betreffende
interprovinciale migratiestromen in Nederland, te komen tot
een aantal voorspellingsrelaties. Namelijk relaties voor het
aantal migranten, behorend tot de beroepsbevolking, dat uit
en naar de drie noordelijke provincies migreert. Hierbij zal
onderscheid worden gemaakt naar het opleidingsniveau van
de migranten.
Factoren waarmee migratie samenhangt
De studies welke door anderen zijn verricht om te komen
tot een verklaring van interregionale migratiestromen kunnen
in twee groepen worden opgesplitst. De eerste groep omvat
studies waarbij men vooral gëinteresseerd is in de individuele
motieven welke tot de migratie aanleiding geven. Die
motieven zijn het best te achterhalen door middel van
enquêtes. De tweede groep betreft studies van waargenomen,
geaggregeerde migratiestromen of migratiesaldi.
Sommige studies uit deze tweede groep analyseren slechts
regelmatigheden in de migratiestromen zelf, en hanteren deze
voor voorspellingsdoeleinden (men bepaalt bijvoorbeeld
migratiekansen en veronderstelt die constant in de tijd). De
meeste studies hebben echter tevens aandacht voor het vinden
van relaties met andere variabelen op macroniveau. Deze
zouden dan kunnen worden gehanteerd om tot
migratievoorspellingen te komen. Het door ons gestelde doel
leidt tot een keuze van deze laatste aanpak. We merken hierbij
op dat voor deze aanpak de dataproblemen ook minder zijn
dan voor een onderzoek naar individuele motieven. Dit zal
veelal een additioneel doorslaggevend motief voor een
geaggregeerde aanpak zijn.
Het
specificeren
van
voorspellingsrelaties
voor
geaggregeerde migratie vereist allereerst een keuze van een
aantal onafhankelijke variabelen, die in het verleden blijken
samen te hangen met de waargenomen migratiepatronen.
Ook deze onafhankelijke variabelen worden in geaggregeerde
vorm gemeten. Toch zal men voor de keuze van deze varia-
belen vaak terugvallen op de factoren welke het individuele
migratiegedrag lijken te beinvloeden. Omdat deze factoren
veelsoortig zijn, zal er op geaggregeerd niveau een selectie
moeten plaatsvinden uit de potentiele verklarende varia-
belen. Hiermee komen we tot een beperkt aantal indicatoren
die op macroniveau het geaggregeerde migratiegedrag in
redelijke mate beschrijven.
Een veelheid van factoren beinvioedt de beslissing van de
individuele potentiële migrant.
Als algemeen uitgangspunt
kunnen we stellen dat een individu zal migreren, als hij/zij
hiermee denkt uiteindelijk zijn/haar levensomstandigheden
te verbeteren (vgl. bijvoorbeeld Ter Heide 1) en Somer
–
meijer 2)). De migratiebeslissing vereist dus een evaluatie van
de potentiële levensomstandigheden in de regio van vertrek en
in de regio van bestemming. Tot de voor deze evaluatie
relevante levensomstandigheden zal een aantal
economische
ficioren
behoren, zoals de werkgelegenheid en het inko-
mensniveau. Daarnaast spelen andersoortige variabelen een
belangrijke rol, zoals de huisvestingssïtuatie, de aantrekke-
lijkheid van de natuurlijke omgeving, de aanwezigheid van
verzorgende diensten, en de contactmogelijkheden met ken-
nissen en familie. Een dergelijke evaluatie vereist echter dat de
potentiële migrant in bepaalde mate geinformeerd is over de
levensomstandigheden in diverse gebieden. De hoeveelheid
beschikbare informatie en de perceptie van die informatie zijn
natuurlijk niet voor iedereen gelijk. Wellicht kan men aan de
hand van een aantal criteria bevolk:ngsgroepen onderschei-den, die wat dit laatste betreft in voldoende mate homogeen
zijn. Als criteria valt te denken aan opleidingsniveau, beroeps-
groep en burgerlijke staat.
Bovenstaande opmerkingen met betrekking tot het indivi-
duele migratiegedrag zijn bruikbaar om te komen tot een
verzameling potentiële verklarende factoren voor geaggre-
geerde migratiestromen. In de onderhavige studie is deze
verzameling als volgt afgebakend 3):
a.
de economisches/èer.
Hier kiezen we voor indicatoren van
de arbeidsmarktsituatie (gezien het brede kader van de
studie). Verschillen in regionale inkomens laten we buiten
beschouwing. In een klein land als Nederland is immers
niet te verwachten dat de beloning een belangrijke speci-
fiek regionale component bevat. (Hiermee bedoelen we’
het deel van het arbeidsinkomen dat niet toe te schrijven is
aan allerlei sociaal-economische kenmerken van de inko-
menstrekker, zoals opleiding, leeftijd enz.). Bovendien zou
zo’n regionale looricomponent sterk samenhangen met de
situatie op de regionale arbeidsmarkt. Opnemen van beide
H. ter Heide,
Binnenlandse migratie in Nederland,
‘s-Gravenhage,
1965.
W. H. Somermeijer, Multi-polar human how models,
Papers
of
the Regional Science Associazion. vol.
26, 1971, blz.
131-144.
Een soortgelijke indeling is te vinden bij D. Janknegt, Een
kwantitatief migratie-onderzoek,
ESB,
7januari 1976.
daarvan soms de kop opsteken. Toch vindt in diverse verban-
den een zich nog steeds uitbreidende consultatie plaats tussen
de grote westerse handelspartners, tussen Westeuropese en
Oosteuropese landen (zelfs EG en Comecon) en tussen rijke
en arme landen: Deze intensieve samenspraak vormt een
bevestiging van de stelling dat binnenlands gesanctioneerde
protectie internationaal moet worden aanvaard (binnen de
GATT of er buiten). Daarbij treedt steeds sterker het conflict
naar voren tussen actief overheidsingrijpen in de binnenland-
se economie en de passieve houding met betrekking tot de
onderlinge handelsstromen. De traditionele theorie heeft
hierover niets te zeggen, of het moet zijn dat het afschffen
van overheidsbemoeienis (in de gestyleerde versie van laissez-
faire) het meest efficient zou zijn. Sinds kort wordt juist
gediscussieerd over de tegenovergestelde consequentie: als na-
tionale overheidsbemoeienis met de.çonomie.zo wenselijk is,.
dan kan internationaal toezicht op de onderlinge handel niet
langer uitblijven. De praktijk is hier verder dan de handels-
theorie.
Toch is nog een groot deel van de handel in de OECD-eco-
nomie vrijwel onbelemmerd. De ,,organisatie-drang” is het
sterkst voelbaar in de handel met zich industrialiserende
landen, waarbij
nationale
normen worden geformuleerd
aangaande de snelheid van aanpassing aan scherp concurre-
rende import. Zulke interventies zijn een normaal verleng-
stuk van de economische politiek in een gemengde economie.
Het centrale probleem vormt de formulering van
int ernatio-
nale
criteria voor de aanpassingssnelheid, die onafhankelijk zijn van de internationale economische machtsposities.
H. Gremmen
– ………………….
J. L.M. Peikmans
ESB 9-8-1 978
805
indicatoren is in dit geval statistisch overbodig;
b.
de huisvestingssituatie,
waarvoor we een indicator van de
kwaliteit der woningen opnemen;
de natuurlijke omgeving.
welke in enkele andere studies
(Janknegt 3), Nijkamp 4jals een factor met een toenemen-
de invloed wordt beschouwd;
d.
de interregionale afstand,
als indicator voor de financiële
kosten van migratie, de mogelijkheid tot sociale contacten
met mensen in de regio van vertrek en de beschikbaarheid
van informatie over de regio van bestemming.
Voor deze factoren is in principe een groot aantal
indicato-
ren
te selecteren. We definiëren deze indicatoren steeds zo, dat
ze de waarde van een bepaalde variabele in de regio van
bestemming relateren aan die in de regio van herkomst van de
migranten. Het zijn dus
verhoudingsgetallen.
Door middel
van een aantal exercities met de totale interprovinciale stro-
men van migranten met een beroep in 1971 en 1975 werd voor
elk van de vier factoren een aantal indicatoren getoetst. Voor
de selectie van de uiteindelijk op te nemen variabelen hebben
we voornamelijk statistische criteria gehanteerd. De volgende
regels zijn in acht genomen:
• de indicatoren moeten voor een aantal toekomstige jaren
te voorspellen zijn;
• als twee verklarende indicatoren een hoge onderlinge
correlatie vertonen wordt er één weggelaten;
• het teken van de geschatte coëfficiënt moet overeejistem-
men met onze verwachting;
• de t-waarde moet duiden op een significant van nul
verschillende coëfficiënt;
• het aantal onafhankelijke variabelen moet beperkt zijn;
• de mate van aanpassing (gemeten met R
2
) moet hoog zijn en er mogen geen uitzonderlijk grote residuen voorkomen.
Verderop in dit hoofdstuk bespreken we de uiteindelijk
geselecteerde verzameling van indicatoren. Eerst geven we
nader aan hoe de te schatten relatie verder wordt gespecifi-
ceerd.
De afhankelijke variabele en de vorm van de migratievergelij-
king
Voor een aantal jaren zijn er gegevens beschikbaar over
totaalstromen van migranten tussen de provincies. Deze
gegevens laten verder een opsplitsing toe naar geslacht,
burgerlijke staat, leeftijd en beroepsgroep. Voor ons doel is de
indeling van de migranten naar kwalificaties die voor de
positie op de arbeidsmarkt van belang zijn, het meest relevant.
Vandaar dat we de opdeling naar beroepsgroepen gebruiken.
Ten einde een directe aansluiting met de rest van het model te
verkrijgen, wordt deze indeling via een bepaald schakelsche-
ma omgezet in een indeling naar opleidingsniveaus 5). Dit
schema is in tabel 1 gegeven. Vanwege de kleine aantallen
voegen we voor schattingsdoeleindenmigranten met m.o. en
s.h.o. tot één groep samen. Verder wordt bij de schatting
steeds de voorkeur gegeven aan het gebruik van een
)nigratie-
kans
als afhankelijke variabele. Deze is gedefinieerd als het
aantal migranten met het betreffende opleidingsniveau, ge-
deeld door de beroepsbevolking met dit opleidingsniveau in
de provincie van vertrek. Op deze wijze houden we rekening
met schaalverschillen tussen provincies.
Hierbij kan worden opgemerkt dat onze analyse van
opleidingsspecifieke migrati.e zich onderscheidt van wat veelal
gebruikelijk is in Nederlandse migratiestudies. Studies van
geaggregeerde interregionale migratie binnen Nederland heb-
ben zich namelijk beperkt tot de totale stromen (Nijkamp 4),
Klaassen en Drewe 6), Somermeijer 2)), een analyse per sexe
(Drewe en Rodgers 7)), een St udie.per sexe en burgerlijke staat
(Janknegt 3)) en een veklaring van de ontwikkeling in inter-
provinciale saldi beroepsmigratie (in het Regionale Arbeids-
markt Model van het Centraal Planbureau 1973).
Tabel 1. Schema voor de schakeling tussen beroepsgroep en
opleidingsniveau
Beroepsgroep
Geslacht
Opleidingsniveau in
%
l.o.
u.l.o.
m.o.
s.h.o.
m+v
50
39
10
1
Bedrijfshoofdenlandbouw
…………..
m+v
10
50
25
15
Overige bedrijfshoofden
…………….
Vrije beroepen
……………………
m+v
10
50 25
IS
m
25
43 29
3
v
20
61
17
2
m
17
45 26
12
v
21
56
19
4
m
0
3 5
92
Ambtenaren
………………………
v
0
0 37
63
Onderwijzend personeel
…………….
m
27
33
21
19
Overigeemployé’s
…………………
v
20
32 26 22
Administratief personeel
………………
m+v
44
54
2
0
m
+ v
58
35
7
0
m
+
v
42
40
17
1
Arbeiders in fabrieken en
rn
54
43
3
0
Bouwvakarbeiders
…………………
Landarbeiders
……………………
s
59
39
2
0
H uishoudelijk personeel
…………….
m
54
43
3
0
werkplaatsen
…………………..
Mijnwerkers
……………………..
m
54
43
3
0
Overigearheiders
………………….
v
1
59
39
1
2
1
0
Bron: CBS,
Arbeidskrachtrne/di,zg.
1973
Een ander verschil met de bovengenoemde studies betreft
de gebruikte gegevens voor het schatten van het gepostuleerde
verband. Meestal wordt gewerkt met doorsneegegevens en
wordt één relatie geschat met behulp van alle beschikbare in-
terregionale stromen. Deze aanpak sluit de mogelijkheid uit, dat er verschillen bestaan in de met migratie samenhangende
factoren als de richting van de migratie verschilt. Wij laten dit
soort verschillenwèl toe. Dit gebeurt door het schatten van
een tweetal verbanden. Het eerste betreft een relatie voor de
migratie
uit
elk der drie noordelijke provincies naar een
andere provincie. Hét tveede koppelt de migratie
naar
elk
van deze drie provincies uit een andere provincie aan een
aantal factoren. De tweedeling maakt het mogelijk dat we
voor de migratie naar noordelijke provincies andere samen-
hangen ontdekken dan voor de migratie uit deze provincies.
De functionele vorm van de te schatten relaties sluit aan bij
wat in de migratieliteratuur gebruikelijk is. Uitgaande van een
graviteitsmodel komen we na logaritmische transformatie tot
een loglineaire vergelijking van de vorm
logm’=loga
o
+
jlogxir+€rr
(1)
waarin:
m
er
‘
•:
migratiekans voor migratie van r naar r’;
Xj,rr’
: waarneming van de onafhankelijke variabele i;
storingsterm;
a1,
I:
te schatten parameters.
In sommige studies treft men ook wel een lineaire migratie-
vergelijking aan. Theoretisch zijn er moeilijk doorslaggeven-
de argumenten voor een van deze twee specificaties te vinden.
Onze keus berust op een pragmatisch-empirische aanpak.
Met de gegevens van 1971 en een bepaalde verzameling
onafhankelijke variabelen onderzochten we namelijk een
klasse van transformaties, met de. lineaire en loglineaire
vergelijkingals speciaal geval, op hun mate van aanpassing 8).
P. Nijkamp, Milieu.cn migratie,
ESB, II
december 1974.
Bij de bepaling van de migratiestromen naar
het Noorden ts het
beroep in de provincie van vestiging als indicatief gehanteerd. Bij
migratie
uit
het Noorden daarentegen het beroep in de provincie van
vertrek.
L. Klaassen en P. Drewe,
Migration policy in Europe. .4
comperative study,
Lexington Books, Saxon House, 1973.
P. Drewe en H. Rodgers. Steps towards action-oriented migration
research: a progress report,
Regional and Urban Economics, vol. 3,
1973, blz..3.l5325
C.P.A. Bartels en J. ter Welle, The functional form of migration
relations, te verschijnen in de congresbundcl van de Engelse afdeling
van de Regional Science Assiciation, 1978.
806
De loglineaire vorm voldeed beter dan de lineaire, zodat we
deze vorm, mede vanwege zijn eenvoud, verder gehanteerd
hebben. We zullen nu aangeven welke resultaten we hebben
verkregen bij ons empirisch onderzoek. Eerst bespreken we de
uiteindelijke selectie van onafhankelijke variabelen. Daarna
komende coëfficiëntschattingen ter sprake.
Empirische resultaten: selectie van onafhankelijke variabelen,
Uit de exercities met de totaalstromen voor
1971
(voor dit
jaar waren in het eerste stadium van het onderzoek namelijk
de vereiste gegevens het gemakkelijkst beschikbaar) komende
volgende
indicatoren
als bruikbaar naar voren:
• in de
economische
sfeer:
de werkzame beroepsbevolkingsverhouding(WBB)als
md icator van digemene werkgelegenheidsmogelij k-
heden;
de werkloosheidsverhouding (WL) als indicator van de
specifieke arbeidsrnarktsituatie;
• ten aanzien van de
huisvestingssituatie:
de verhouding vandë percentages eengezinswoningen
in de totale woningvoorriad (WON), als indicator van
de gemiddelde aantrekkelijkheid van •ht woningbe-
stand;
voor de
natuurlijke omgeving:
de verhouding van de aantrekkelijkheid yan het fysieke
milieu (NAT). Als indicator voor deze aantrekkelijk-
heid gebruiken we een gewogen gemiddelde van de
oppervlaktes ingenomen door verschillende typen na-
tuurlijk bodemgebruik. Als gewichten nemen we de
reciproke van het aandeel van het bètreffende type bo-
demgebruik in de totale landelijke oppervlakte aan
grond met een natuurlijk karakter (dit veronderstelt
een schaarsteprincipe in de waardering); voor de interregionale
afstand:
als maat van de ,,psychologische” afstand tot de
bestemmingsprovincie r’: het aantal mensen geborent
in provincie r, woonachtig in r’ als percentage van de
bevolking van r (A);
de wegafstand tussen de bevolkingszwaartepunten
(D).
Gebruik makend van de hierboven aangegeven regels werd
vervolgens voor de totaalstromen in
1975
een keuze van
onafhankelijke variabelen gemaakt. De voorkeur voor het
jaar 1975 houdt .’erhand met de wens de resultaten voor een
recent jaar beschikbaar te hebben, om hiermee korte-termijn-
voorspellingen te kunnen doen.
Nu bleek dat de indicatoren A en D voor 1975 sterk
gecorreleerd waren, De afstand D is als variabele in een
voorspellingsrelatie beter hanteerbaar en kan bovendien
beschouwd worden als een indicator voor meer achterliggen-
de factoren dan variabele A. Deze overwegingen leiden tot
keuze van D voor de verdere toetsingen.
Ten aanzien van de afstandsvariabele is er in de litratuur
nogal wat discussie over de wijze waarop deze in de relatie
moet voorkomen. Verschillende afstandsfuncties worden
daarvoor gedefinieerd. Wij vergelijken slechts twee eenvoudi-
ge functies: een machtsfunctie (D ) en ‘een exponentiële
functie (exp -tsD). In alle gevallen blijkt de eerste in termen
van de bijdrage tot R
2
het beste te voldoen, zodat deze
specificatie verder wordt gehanteerd.
De uiteindelijke keuze van de onafhankelijke variabelen
voor 1975 was als volgt:
• \’oor migratie naar noordelijke provincies (totaal 30 waar-
nemingen) beschrijven variabelen D, WBB, en WON de
waargenomen stromen goed;
• voor migratie uit noordelijke provincies (ook 30 waarne-
mingen) zijn dit de variabelen D, WBB, NAT en WL.
De selectie bevat dus in beide gevallen arbeidsmarktvari-
abelen (WBB en WL), terwijl ook de fysieke afstand bij beide
voorkomt. Met betrekking tot de resterende variabelen zijn er
verschillen. Voor migranten naar het Noorden speelt de
huisvestingssituatie een rol; voor migranten uit het Noorden
eerder de natuurlijke omgeving. Met dit kleine aantal onaf-
hankelijke variabelen wordt een aanpassing van ongeveer
90% verkregen hetgeen bevredigend is.
Voor de schatting van de opleidingsspecifieke migratiere-
laties worden vervolgens dezelfde onafhankelijke variabelen
gebruikt. De aanname is dus dat opleidingsverschillen slechts
verschillen in de coëfficientswaarden en niet een andere
verzameling van onafhankelijke variabelen veroorzaken.
Empirische resultaten: schatting van de coëfficienten
De uiteindelijke resultaten van de statistische toetsing
(kleinste-kwadratenmethode toegepast op een loglineaire
relatie van het type (!)) staan vermeld in tabel 2 voor de
migratie naar het Noorden en in tabel 3 voor de migratie uit
het Noorden. We vermelden de schattingsresultaten per
opleidingsniveau, en voor de jaren 1971 en 1975. Zo kunnen
de waarden der coëfficiënten in de tijd worden beoordeeld
hetgeen van belang is voor het specificeren van de uiteindelij-
ke voorspellingsrelaties.
De werkloosheidsvariabele is niet opleidingsspecifiek ge-
meten aangezien dit met de beschikbare gegevens niet moge-
lijk was. We moeten deze daarom zien als indicator van de
algemene situatie op de arbeidsmarkt. De beroepsbevolking
en de werkzame beroepsbevolking zijn wel per opleidingsni-
veau gemeten. Voor 1971 kon dit eenvoudig met behulp van
de volkstellingsgegevens. Voor 1975 hebben we zelf een aantal
gegevens moeten construeren 9).
Bezien we eerst de resultaten voor de migratiestromen
naar
de noordelijke provincies (tabel 2).
Tabel 2. Relaties voor heroepsmigratie naar noordelijke
1971
en
1975
(loglineaire relaties)
Onderwijsoiseau
Lo.
0.0
m.o.
+
ho,
1
totaal
1971
–
.-
–
0,39
3.119
0.73
7,55
1.51
15.76
11.111
8.411
hVerkame beroeps
0.20
1.67
0.23
2.27
0.24
2.30
((.22
2.06
Woningiodcator
0.59
1.90
0.35
1.21
0.14 0.45
((.38
1.28
.78
5.69
1.82
16.72
1.90
17.92
1.83
(710]
0.92 0.93 0.94
((.03
Constante
…………….
Afstand(l))
…………..
1975
hes’olking(‘.VBI3)
……….
0.4
3,82
0.61
6,05 .22
12.34
((.77
8(19
(WON)
………………
Werkzame beroeps-
0.26
1.93
0.27
2.49
0.37
3.51
(1.33
3.13
Constante
…………….
Woningindicator
bevolking (WBB)
……….
0.81
2.29
0.64
(.93
0.51
1.47
(1.67
2.06
(\VON(
…………….
(.85
15.10
1.93
16.81
1.84
16.75
(.85
I7.3
AL’tand(D(
…………..
0.91
0.93
0.93
((.93
a) De kritische grens voor de t-waarde bij tweceijdig toetsen is 2.06 hij 5% onbetrouw.
baarheid en 1.71 bij I0%onbetronwbaarheid.
9)
Voor
1975
werd de totale provinciale beroepsbevolking bepaald
uit gegevens omtreni de hevolkingsopbouw
(Maan(I.,otis,iek ton de Bevolking en Volksgezondheid,
april
1976)
en deelnemingsper-
centages
(Arbeidskrachtenielling, 1975).
De totale provinciale werk-
gelegenheid is gelij kgesteld aan de beroepsbevolking minus het aantal
geregistreerde werklozen (per 31 maart
1975.
bron: Sociale Maand-statistiek). Voor de verdeling over opleidingsniveaus werd uitgegaan
van de verdeling in
1971
per provincie, welke werd aangepast door
de landelijke ontwikkeling van de verdeelcoëfficiënten op de provin-
ciale basisgegevens toe te passen. De resulterende verdeelcoëf-
ficiënten zijn zowel op de beroepsbevolking als op de werkgelegen-
heid toegepast.
ESB 9-8-1978
807
Voor de totaalstromen vinden we voor beidejaren dezelfde
mate van aanpassing. Gemeten aan de t-waarden zijn de
resultaten voor 1975 evenwel beter. De coëfficiënten van de
werkgelegenheidsvariabele en van de woningindicator nemen
toe in de tijd en verschillen duidelijk significant van nul. De
afstandsfrictie is ongeveer gelijk gebleven. Hierbij merken wij
op dat afstand de belangrijkste onafhankelijke variabele is,
tenminste gemeten naar de t-waarde. Ook voor de onder-
scheiden opleidingsniveaus wordt steeds een goedé aanpas-
sing verkregen: R
2
is steeds groter dan 0,91. De beschrijving
verbetert iets met eeri toename van het opleidingsniveau. Ten
aanzien van de onafhankelijke variabelen nemen we een met
opleidingsniveau toenemende samenhang waar vooEde werk-
gelegenheidsvariabele, en een afnemende samenhang met de
woningindicator (dit uit zich in coefficientswaarden en t-
waarden, voor beide jaren). Voor de hoger opgeleiden vinden
we dus een grotere samenhang met de werkgelegenheids-
attractie dan voor lager opgeleiden. Dit valt wellicht te verkla-
ren uit de relatieve schaarste van banen voor hoger opgeleiden
in de noordelijke provincies ten opzichte van andere provin-
cies. De woningindicator vertoont daarentegen meer samen-
hang met het aantal lager opgeleide migranten. Dit zou
kunnen duiden op een soort complementariteit in het beslis-
singsproces: als aan de woonwensen gemakkelijk te voldoen is
(dit geldt voor de hoger opgeleiden met hun hoge inkomens),
is .de werkgelegenheid een belangrijkere factor. In andere
situaties vormt de huisvestirigssituatie de belangrij kste factor.
Ten aanzien van de afstandsgevoeligheid is er in 1971 een
toename met het opleidingsniveau waarneembaar. Voor 1975
is deze tendens niet aanwezig, zodat we geen duidelijke
verschillen tussen de groepen kunnen aantonen. Bij de con-
stante term is wel een duidelijk patroon aanwezig: deze neemt
in waarde en in significantie zeer sterk toe met het opleidings-
niveau. Dit geeft aan dat de interregionale stromen een vaste
component vertonen, die belangrijker is taarmate de oplei-
ding hoger is. We zouden kunnen stellen dat dit duidt op’een
grotere algemene mobiliteit van hoger opgeleiden (d.w.z. niet
afhankelijk van de opgenomen indicatoren).
Bij vergelijking van de jaren 1971 en 1975 is de waargeno-
men tendens voor de totaalstroom ook per groep herkenbaar.
Opvallend is de sterke mutatie in de cofficinten van WBB en
WON voor de groep hoger opgeleiden. Voor deze groep is er
in het laatste jaar sprake van veel sterkere associatie met de
variabelen WBB.en WON. Bij de andere groepen verandert de
belangrijkheid van de werkgelegenheidsvariabele weinig en
neemt die van de huisvestingsvariabele toe. De stromen hoger
opgeleide migranten blijken dus meer conjuncturel gevoelig
(immers in 1975 was de algemene arbeidsmarktsituatie slech-
ter dan in 1971).
De relaties voor de migratie uit noordelijke provincies
(tabel 3) bevatten gedeeltelijk andere onafhankelijke variabe-
Ien.De mate van aanpassing is van gelijke orde als voor de
stromen naar de noordelijke provincies. In de tijd nemen we,
zowel hij de beschrijving der totaaistromen als per groep
afzonderlijk, een verbetering waar. Voor de totaalstromen
valt een wat afnemende samenhang met de werkgelegenheids-
variabele en de natuurvariabele op, terwijl er een zeer duidelij-
ke toenemende negatieve associatie met de werkloosheidsin-
dicator te constateren is. Ook bij de ondërscheiden groepen
valt de grotere samenhang met de werkloosheidsvariabele in
1975 op. Deze variabele was in 1971 niet of nauwelijks
significant en is dit in 1975 wel zeer duidelijk. Verder verdub-
belt de absolute waarde van de bijbehorende coëfficiënt,
hetgeen duidt op een grotere gevoeligheid voor de arbeids-
marktsituatie in een jaar waarin sprake was van een relatief
hoge werkloosheid. De samenhang van het aantal migranten
met de werkgelegenheidsvariabele vertoont weinig variatie,
terwijl die met de natuurindicator iets toeneemt in de tijd.
Voor de migratie uit noordelijke provincies vinden we
alleen voor 1971 een toename van R
2
met een toename van het
opleidingsniveau. De samenhang met de’werkgelegenheidsva-
riabele neemt voor deze migratiestromen enigszins af met
toenemende scholing, echter minder duidelijk dan het omge-
keerde verband bij de migranten naar het Noorden. De
samenhang met de werkloosheidsvariabele varieert nauwe-
lijks met de opleiding. Dit is niet zo vreemd, aangezien we
geen opleidingsspecifieke werkloosheidsindicator konden
gebruiken. De natuurindicator blijkt, met name in 1975, voor
hoger opgeleiden sterker met het aantal migranten in verband
te staan dan voor de lager opgeleiden. De associatie met de
interregionale afstand lijkt, vooral in 1971, toe te nemen met
de genoten opleiding. Voor de constante term vinden we een
soortgelijk patroon als bij de migratie naar het Noorden.
Tabel 3. Relaties voor beroepsmigratie uit noordelijke pro-
vincies, 1971 en 1975 (loglineaire relaties)
Onderwijsniveau
I.o.
u.i.o
m.o.
+
ho.
totaal
–
cokff.
–
t a)
–
cokff.
–
t
–
cohff.
t
cokff.
t
1971
0,30
2,41
0,68
5,41 1,39
12,08
0,71
5,97
Werkzame beroeps-
bevolking (WBB)
0,61 4.71
0,56 4,44 0,55
4,77 0,58
4,69
Werkloosheid (WL)
-0.28
–
1,37
-0,24
–
1,07
-0,23
–
1,03
-0,26
–
1,28
Natuur (NAT)
0,38 2,45
0,39 2,46 0,44
2,86
0,40
4,69
Afstand (D)
..
1,79
–
13,32
–
1,81
–
13,25
–
1,92
–
15,20
–
1,84
–
14,21
0,90
0,91
0,93
0,92
Constante
……..
R
2
……………
1975
0,21
2,42 0,42
4,45
0,95 9,55 0,55
6,31
Werkzame beroeps-
bevolking (WBB)
0,60
7,19 0,57
6,91
0,50
6,02 0.52
6,9.1
Constante
……..
Werkloosheid (WL)
–
0,55
–
3,67
–
0,55
–
3,28 –
0.56
–
3,04
–
0.54
–
3.57
Natuur (NAT)
.
0.37
2.81
0,43
2,86 0,48
3,08
0,38
2.83
Afstand (D)
…..
–
1.86
–
9,23
–
.95
–
18,50
–
1.95
–
17.61
–
1,89
–
19.71
3V
……………
0,94
0.94
0,93
0,94
a) De kritische grens voor de t-waarde bij twee-cijdig toetsen is 2.06 bij 5%onbetrouwbaar-
heid en 1,71 bij 10% onbetrouwbaarheid.
Besluit
We stelden ons tot doel voorsellingsrelaties vooraantallen
opleidingsspecifieke migranten te specificeren. Uit de boven
besproken resultaten blijkt dat we in staat zijn met drie resp.
vier variabelen steeds meer dan 90% van de variantie in de
waarnemingen te beschrijven. Ten aanzien van de afstands-
frictie vonden we geen duidelijke verschillen tussen de onder-
scheiden groepen migranten. De constante term in de relatie
(een algemene mobiliteitsindicator) neemt voor de stromen in
beide richtingen toe met het opleidingsniveau. De stromen
naar het Noorden vertonen een sterkere samenhang met de
woningi ndicator dan met de werkgelegenheidsindicator. Bo-
vendien neemt de.invloed van de eerste af met het opleidings-
niveau en die van de tweede toe. De stromen uit het Noorden
hebben een vrij grote samenhang met de werkgelegenheids-
variabele (voor alle groepen ongeveer gelijk). De associatie
met de natuurindicator is geringer, iets toegenomen in de tijd,
en positief gecorreleerd met het opleidingsniveau. De werk-
1oosheidsvariabele is alleen in het laatste jaar (1975) van be-
lang voor de beschrijving van de onderscheiden stromen uit
het Noorden. Per opleidingsniveau vinden we hiervoor geen
duidelijke verschillen.
Een voor de hand liggende volgende stap is het gebruik van
de geschatte relaties voor daadwerkelijke voorspellingsdoel-
einden. We doen dit voor het jaar 1980. Een beschrijving van
de methodiek en de verkregen resultaten
presenteren
we in
een onlangs verschenen FNEI-publikatie over de noordelijke
arbeidsmarkt 10).
C.P.A.
Bartels
J. ter Wèfle
0) FNEI,
De kwalitatieve structuur van de noordelijke arbeids-
.markt. Een eerste kwantitatieve anal)’se,
Assen, augustus 1978.
808
Toets op taak
Stadsvernieuwingsbeleid aan
vernieuwing toe
DRS. A. G. M. VAN DER MEIJS
Dit artikel beoogt een beoordeling te geven van het tot nu toe door de
rijksoverheid gevoerde stadsvernieuwingsbeleid, ten einde aan de hand hier
–
van enkele suggesties le doen voor toekomstig beleid. Daar ik me bij de be-
oordeling beperk tot het aan het licht brengen van de grote lijnen, zullen ook
de suggesties een schetsmatig karakter hebben. Om tot deze suggesties ze
komen wil ik me achtereenvolgens de volgende vragen stellen: 1. welke
factoren verklaren overheidsoptreden op het gebied van stadsvernieuwing
(waarom)?; 2. wat staat de overheid bij dit optreden voor ogen (doelstellin-
gen)?; 3. hoe ziet het bestaande instrumentarium eruit, welke nadelen zitten
eraan vast?; 4. hoe ziel de voorgestelde verbetering van het bestaande in-
strumentarium eruit, wat zijn de nadelen hieraan verbonden? Ik wil dit
artikel besluiten met: 5. suggesties om de genoemde nadelen (althans ge-
deeltelijk) weg te nemen.
1. Waarom stadsvernieuwingsbeleid
door de overheid?
Men kan stadsvernieuwing zien als
een onderdeel van het normale, continue
proces van uitbreiding, vervanging en
aanpassing van de gebouwde omgeving,
gericht op het scheppen en in stand
houden van de mogelijkheden voor het
functioneren van de stad en haar delen
1). Het zijn in de eerste plaats de gebrui-
kers die gebaat zijn bij dit goed functio-
neren. Men kan zich dan ook afvragen
waarom de gebruikers kennelijk niet be-
reid dan wel in staat zijn om, ten einde
van de baten te profiteren, niet ook de
lasten van stadsvernieuwing te dragen.
Dit laat zich vertalen in de hier relevante
vraag: welke factoren rechtvaardigen
overheidsingrijpen op het ‘gebied van
stadsvernieuwing?
Dit optreden wordt wel gerechtvaar-
digd door te wijzen op de urgentie van
de stadsvernieuwingsproblematiek of op
het feit dat grote groepen van de bevol-
king met stadsvernieuwing te maken
hebben. Deze methode rechtvaardigt in
feite niets, daar zij uiteindelijk niet met
argumenten komt voor optreden van de
overheid:
,,stadsvernieuwingsbeleid van
de overheid is zo belangrijk omdat het
zo belangrijk is”.
Volgens een tweede methode wijst men
op de positieve macro-economische ef-
fecten van een bepaald beleid, of op de
omstandigheid dat het ene beleid (stads-
vernieuwing) meer positieve effecten op-
levert dan het andere (verdere suburba-
nïsatie) 2). Het is, gesteld dat de gesig-
naleerde effecten juist gewaardeerd zijn,
plezierig te weten dat een bepaald beleid
iets positiefs aan onze welvaart toevoegt.
Dit rechtvaardigt echter geenszins dat
het de overheid moet zijn die deze taken op zich neemt.
Deze rechtvaardiging kan men wel op
het ‘spoor komen d.m.v. een motieven-
analyse 3). Een belangrijk motief om
binnen het volkshuisvestingsbeleid een
aparte plaats en extra aandacht te recht-
vaardigen voor stadsvernieuwing wordt
gevormd door het ontwikkelingsmotief.
Concreet wijst men daarbij meestal op
de omstandigheid dat, naast de normale
veroudering en het daarmee samenhan-
gende functieverlies, er in bepaalde
(oude) delen van de stad een steeds gro-
tere achterstand is ontstaan en nog ont-
staat in de normale vernieuwing van de.
stad. Door deze achterstand komt het
oude proces van herstel ,,van binnenuit”,
d.w.z. door het eigen initiatief van de
direct betrokkenen, slechts zeer margi-
naal op gang. Dit zou rechtvaardigen
dat de overheid door beïnvloeding ,,van
buitenaf’ de stadsvernieuwing van de
grond tilt 4). Het tot ontwikkeling bren-gen en het scheppen van mogelijkheden
voor dit herstel ,,van binnenuit” vormt
een belangrijk motief voor een aparte
plaats van stadsvernieuwing binnen het
volkshuisvestingsbeleid 4).
Het externe-effectenmotief, dat wel
wordt gehanteerd om een volkshuisves-
tingsbeleid te onderbouwen
5),
levert
mi. niet of nauwelijks een motief op
voor extra aandacht voor stadsver-
nieuwing binnen het volkshuisvestings-
beleid; daarvoor blijven te veel vragen
onbeantwoord, b.v. de vraag welke der-
den baat hebben bij deze extra aandacht.
Stadsvernieuwingsbeleid wordt ook
wel gerechtvaardigd met het inkomens-
verdelingsmotief. Voorzichtigheid is hier
echter geboden, omdat het lang niet uit-
sluitend minder draagkrachtigen zijn
die in vernieuwde woningen terechtko-
men. Hoewel men zich in dit verband
dan ook kan afvragen of stadsvernieu-
wing wel het, meest geëigende instrument
oplevert om de inkomensverdeling te
beïnvloeden, is een positief effect op de
inkomensverhoudingen weliswaar geen
voldoende, maar wel een extra motief
voor het stimuleren van stadsver-
nieuwing door de overheid.’
Over het algemeen moet de verklaring
van de omvang van het overheidsoptre-
den voor een groot deel 6) worden ge-
zocht ‘in ,,niet-economische” factoren, zoals het nastreven van eigen doelstel-
lingen door politici, parlementariërs, de
vierde macht en pressiegroepen. Het is, evenals bij de vorige methode, moeilijk
om aan te geven
in
hoeverre
het over
–
heidsoptreden wordt verklaard. Dit
geldt zowel voor het overheidsoptreden
in het algemeen als voor stadsver
–
nieuwingsbeleid in het bijzonder.
Samenvattend kan gezegd worden dat
omtrent een verklaring van overheids-
Vgl. A. Hendriks,
Economische aspecten
van stadsvernieuwing,
Deventer, 1973, blz.
9-12.
Vgl. de door H. J. Viersen (Volkshuisves-
ting) verdedigde stelling, dat stadsvernieuwing
minder kost dan verdere suburbanisatie,
Het Financieele Dagblad,
2 november 1977.
C. Goedhart, A. G. M. van der Meijs en
H. D. van der Staak,
Inleiding tot de leer der
openbare financiën,
Amsterdam,, 1977, blz.
8-12.
VgI. Memorie van Toelichting bij het ont-
werp van Wet op de Stadsvernieuwing, stuk-
ken Tweede Kamer, 1975-1976, 13924, nr. 3,
blz. 32.
Vgl.’ J. van den Doel, Het volkshuisves-
tingsbeleid,
in:
A. Hoogerwerf (red.),
Beleid
belicht,
deel 2, blz. 21, 22.
Voor zo’n 30 â
50%,
volgens Th. E. Bor-
cherding, The sources of growth of public
expenditures, in: Th. Borcherding,
Bud-gets and bureaucrats,
Durham, 1977, blz. 56.
ESB 9-8-1978
809
optreden inzake stadsvernieuwing der-
mate weinig bekend is, dat hier geen
houvast te vinden is voor een beoorde-
ling van het beleid. In plaats van deze
lacune op te vullen (dat zou in dit ver-
band te ver voeren) wil ik het stadsver-
nieuwingsbeleid van de overheid (hier
beperkt tot rijksoverheid) beoordelen
tegen het licht van de doelstellingen, die
eraan ten grondslag liggen. Toetsing van
de doelstellingen aan beleidsbepalende
factoren laat ik verder, hoe belangrijk
ook, voor wat zij is.
2.
Doelstellingen van stadsvernieuwings-
beleid
Een
doelstelling voor stadsver
–
nieuwingsbeleid, of een consistente
structuur van concrete en expliciete
doelstellingen, kan men bij stadsver
–
nieuwing niet ontdekken, hoewel aan
zo’n doelstellingenstructuur al enkele
jaren wordt gewerkt 7). Dit bemoeilijkt
in hoge mate een beoordeling van doel-
treffendheid (in hoeverre heeft het be-
leid tot effect dat de doelstellingen wor-
den verwezenlijkt) en doelmatigheid
(worden de doelstellingen bereikt met
zo weinig mogelijk middelen). Voor-
lopig zal men bij het beoordelen van
stadsvern.ieuwingsbeleid dan ook ge-
noegen moeten nemen met globale doel-
stellingen, wat uiteraard slechts een glo-
bale beoordeling mogelijk maakt. Uit
enkele recente begrotingen van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening
(V.R.O.) en uit kamerstukkenter voor-
bereiding van een wet op de stadsver-
nieuwing kan men de volgende globale
doelstellingen destilleren:
• omkeren van een, doorjarenlange ver-
• waarlozing opgang gebracht, zich zelf
versterkend verpauperingsproces in
bepaalde stadsdelen door het doen
herleven van de belangstelling van de
bewoners in hun omgeving en het her-
geven van geloof in de mogelijkheden
van herstel en vernieuwing;
• (gedeeltelijk van de eerste doelstelling
afgeleid) voorkomen datjuistde minst
draagkrachtigen gedwongen zouden
zijn in een versleten omgeving te leven.
Voorts wil ik nog een tweetal rand-
voorwaarden noemen, op te vatten als
eisen aan het (te creëren) instrumenta-
rium, dat de overheid bij het voeren van
een stadsvernieuwingsbeleid ten dienste
staat 8):
• voorkomen dat de financiële tekorten
bij uitvoering van de vernieuwing voor
rekening van de gemeente blijven;
• duidelijkheid t.a.v. de subsidie: zoveel
mogelijk zullen financiële regelingen
de basis moeten vormen voor de ob-
jectieve vaststelling van de te vergoe-
den bedragen op zodanige wijze, dat
gemeenten vooraf bij benadering kun-
nen vaststellen op welke bijdrage zij
kunnen rekenen.
Een ,,test-case” voor de mate waarin
de doelstellingen tot uiting (gaan) komen
in het beleid, wordt gevormd door de
vraag: vinden we de hierboven geformu-
leerde doelstellingen en randvoorwaar-
den terug in het door het rijk gehanteer-
de begrip stadsvernieuwing? Waarom
het antwoord hierop ontkennend luidt
zal duidelijk worden wanneer men de
definitie uit het voorstel van Wet op de
stadsvernieuwing beziet. Daar 9) wordt
onder stadsvernieuwing verstaan ,,de
stelselmatige inspanning zowel op stede-
bouwkundig als op sociaal, economisch
en cultureel gebied, gericht op behoud,
herstel en verbetering – zomede, indien
nodig, op herindeling en sanering – van
stadskernen en daarbij aansluitende
stedelijke gebieden alsmede van andere
door dichte bebouwing gekenmerkte
centra van maatschappelijk leven”. Door
de veelomvattendheid (en daardoor
vaagheid) geeft deze definitie nauwelijks
een handvat voor het beoordelen van
beleid; de definitie geeft eerder een vrij-
brief voor handelen van de overheid dan
een. richtlijn.
Onderstaand wil ik in het licht van de
hier geschetste globale doelstellingen
achtereenvolgens het bestaande instru-
mentarium, alsmede de voorgestelde
verbetering hiervan bezien op hun doel-
treffendheid en doelmatigheid.
3.
Bestaand instrumentarium
Het instrumentarium wordt geken-
merkt door vele, over verschillende de-
partementen verspreide regelingen. Bus-
sink komt in zijn inventarisatie tO) tot
27 juridisch/organisâtorische en 25 fi-
nanciële instrumenten, waarvan hier een
kort overzicht. Dejuridisch/organisato-
rische instrumenten groepeert hij naar:
• planologisch beleid (o.a. structuur-
plan, bestemmingsplan, bouwveror-
dening);
• grondbeleid (o.a. koop, verkoop, ont-
eigening);
• bouwbeleid (o.a. aanschrijven tot het
treffen van voorzieningen, sloopver-
bod);
• beheersbeleid (o.a. hinderwet, ver-
keerswet).
Bij de financiële regelingen onder-
scheidt hij naar:
• objectsubsidies (o.a. beschikking gel-
delijke steun rehabilitatie, besluit bij-
dragen reconstructie- en sanerings-
plannen, lokatiesubsidie voor grond-
kosten);
• subjectsubsidies (o.a. beschikking
geldelijke steun bewoners bij woning-
verbetering en krotopruiming, indivi-
duele huursubsidies);
• garantieleningen (o.a. beschikking
deelneming rijk in garanties van ge-
meenten
bij
woningverbetering);
• andere subsidieregelingen (o.a. t.a.v.
wegverkeer en openbaar vervoer, par-
keervoorzieningen, samenlevingsop-
bouw).
Wanneer men de als interim-saldo-
regeling gepresenteerde ,,Beschikking
geldelijke steun stadsvernieuwing 1977″
(14 juni 1977) buiten beschouwing laat,
kunnen de bezwaren tegen het instru-
mentarium als volgt worden beschreven
11):
De hoogte van de financiële bijdragen
voor stadsvernieuwing is te gering –
er wordt te weinig geld voor uitgetrok-
ken. Het lijkt echter niet realistisch
een hogere prioriteit voor stadsver-
nieuwing te verlangen dan er nu al aan
gegeven wordt, gezien het tëit dat
de V.R.O.-meerjarenramingen voor
stadsvernieuwing 12) (het leeuwedeel
van de totale rijksuitgaven op dit ge-
bied) ongeschonden
Bestek ’81 heb-
ben overleefd, zelfs nog wat zijn ver-
hoogd (blz. 33).
De samenstelling van de financiële
bijdragen is onevenwichtig – er blij-
ven te veel kostenelementen buiten
beschouwing, terwijl de opbrengsten
geen rol spelen; een en ander wordt
nog eens versterkt door gebrekkige
coördinatie tussen gemeenten en rijk,
en tussen departementen onderling.
Deze onevenwichtige subsidiëring be-
vordert een onevenwichtige uitvoering
van stadsvernieuwing, b.v. te weinig
aandacht voor de omgeving of voor
preventieve stadsvernieuwing. Boven-
dien leidde de onevenwichtige subsi-
diëring ertoe dat gemeenten als gevolg
van hun stadsvernieuwingsactiviteiten
met aanzienlijke tekorten te kampen
kregen.
Juridisch! organisatorische bezwaren,
zoals het ontbreken van mogelijkhe-
den van gemeenten bij voorkeur of bij
Volgens COBA verkeert de uitwerking van
hoofddoelstellingen in subdoelstellingen bij
het ministerie van V.R.O. in het eindstadium.
Dit zal er zeker toe hebben bijgedragen dat
een interdepartementale doelstellingenstruc-
tuur voor het stadsvernieuwingsbeleid ,,nu
sneller opgesteld kan worden dan enige tijd
geleden mogelijk bleek te zijn”. Vgl.
Beleids-
analyse, 1978-2,
blz.
9, 10.
Vgl.
Tweede rapport van de Commissie ter
bestudering van de financiële consequenties van sanering en siadsreconszructie,
‘s-Gra-
venhage,
1974,
blz.
17.
Stukken Tweede Kamer,
1975-1976, 13924,
nrs.
1-3,
blz. 1.
P. L. Bussink, De lange weg naar een
Wet
op
de stadsvernieuwing,
!ntermediair,
4
maart
1977,
blz.
5.
II) Hierbij baseer ik me
op
F. L. Bussink,
t.a.p., blz.
5,
alsmede
op
het
Tweede rapport
van de Commissie Ier bestudering van defi-
nanciële consequenties van sanering en stads-
reconstructie,
‘s-Gravenhage,
1974,
blz.
11-12.
De door deze commissie in 1971 geformuleer-
de bezwaren zijn in grote lijnen nog steeds
van toepassing, ondanks sindsdien gecreëerde
of gewijzigde instrumenten (de interim-saldo-
regeling buiten beschouwing gelaten).
12)
Vgl. N. C. M. van Niekerk, Stadsver-
nieuwing: rijksbeleid en financiering,
Open-
bare Uitgaven, 1977,
no.
6,
blz.
256.
810
voorrang panden te verwerven zonder
een speculatieprijs te betalen, of om
eigenaren tot verbetering van wonin-
gen te bewegen; voorts ook langdurige
procedures bij bestemmingsplannen
en gebrekkige coördinâtie.
Met het oog op deze financiële enju-
ridisch/ organisatorische bezwaren tegen
het vigerende instrumentarium zijn de
laatste jaren verschillende wetsvoorstel-
len gedaan om hieraan tegemoet te ko-
men. Van deze voorstellen wil ik er vier
noemen; de eerste drie zijn vooral van
juridische aard en hebben een algemene
werking, bij het vierde, slechts voor aan-
gewezen gemeenten en gebieden gelden-
de voorstel, ligt de nadruk meer op or-
ganisatorische en financiële aspecten.
4. Voorgestelde verbetering
Een wijziging mde Woningwet beoogt
gemeentebesturen ruimere bevoegdheid
te geven eigenaren van onroerend goed
aan te schrijven bepaalde verbeteringen
aan hun panden aan te brengen, b.v.
splitsing of samenvoeging van woningen,
onder voorwaarde dat een passende sub-
sidieregeling aanwezig is. In samenhang
hiermee wil het ontwerp van Wet huur-
prijzen verbeterde woningen de minister
van V.R.O. de bevoegdheid geven de
huurprijzen vast te stellen van woningen
die met rijkssubsidie dan wel ingevolge
een aanschrijving tot verbetering zijn
verbeterd. Het ontwerp van Wet voor-
keursrecht gemeenten beoogt dat ge-
meenten al in een vroeg stadium gronden
en onroerend goed kunnen verwerven,
die voor de uitvoering van stadsver-
nieuwingsplannen van belang zijn. Voor
de meest urgente gebieden zullen deze
instrumenten onvoldoende zijn om de
knelpunten rond stadsvernieuwing weg
te nemen. Op deze urgente gebieden zijn
dan ook zowel het ontwerp van Wet op
de stadsvernieuwing (WSV) als de in-
terim-saldoregeling gericht. Hoewel bei-
de regelingen in principe een algemene
geldigheid hebben, zijn zij in feite beide
te beschouwen als een (aanvullende)
,,(nood)regeling stadsvernieuwing grote
steden” 13). Wat gaat de WSV voor deze
gemeenten nu eigenlijk betekenen?
In de aangewezen gemeenten moet de
raad op zijn minst besluiten wat de uit-
gangspunten van stadsvernieuwing zijn.
Op grond hiervan kan de gemeenteraad
besluiten een gebied of gebieden aan te wijzen als vernieuwingsgebied. Dit z.g.
aanwijzingsbesluit moet al vrij gedetail-
leerd zijn en onder meer aangeven of
men voor het gebied een herindelings-
plan of een verbeteringsplan wil vast-
stellen 14). Vervolgens kan de minister
van V.R.O. het aanwijzingsbesluit (al
dan niet) goedkeuren. Goedkeuring
houdt in dat de gemeente er in principe
op kan rekenen dat het rijk 100% van
het saldo van nader omschreven kosten
en opbrengsten voor zijn rekening
neemt.
Ontegenzeglijk bieden de hier ge-
schetste wetsvoorstellen de gemeenten
extra instrumenten om stadsvernieuwing
aan te pakken. Ik ben echter van mening
dat de doelmatigheid (en ook de doel-
treffendheid) nogal te wensen overlaat.
Ten einde dit toe te lichten wil ik een
tweetal bezwaren tegen de voorgestelde
verbetering van het instrumentarium
naar voren brengen.
In de eerste plaats is het de bedoeling
in de WSV zoveel tegelijk te regelen, dat
hierdoor de wet (gezien de budgetre-
strictie, zie noot 12) slechts voor een
klein aantal gemeenten zal kunnen gel-
den, waarmee zij voor een groot deel
haar doel voorbijschiet: voor het groot-
ste deel van Nederland blijven veel van
de in de WSV gegeven instrumenten on-
bereikbaar. Hierdoor blijven de finan-
ciële bezwaren (samenstelling subsidie-
pakket) en dejuridisch/ organisatorische
bezwaren voor een groot deel bestaan
(zie par. 3).
Een tweede bezwaar betreft de om-
slachtigheid van de in de WSV voorge-
schreven besluitvormingsprocedures,
waardoor de organisatorische bezwaren
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
tegen het bestaande instrumentarium (zie par. 3) eerder worden versterkt dan weg-
genomen. Hiermee wordt de voortgang
van de stadsvernieuwing naar mijn idee
onnodig tekort gedaan, dreigt stadsver-
nieuwing onnodig te worden gefrustreerd
door een procedurele lijdensweg. Deze
bezwaren worden in het geheel niet weg-
genomen (wellicht het tegendeel is het
geval) door het recente voorstel 15) van
de bewindslieden om, zonder de proce-
dures op zich te veranderen, de lengte
van enkele daarin genoemde, wel wat
lang uitgevallen termijnen te bekorten.
5.
Suggesties
Mijn eerste bezwaar komt erop neer
dat er een vrij
principieel
verschil bestaat
wat betreft het ter beschikking staande instrumentarium tussen enkele aange-
wezen gemeenten (gebieden) en de rest
van de gemeenten, terwijl, wat betreft de mate van urgentie van stadsvernieuwing,
gemeenten slechts
gradueel
van elkaar
verschillen. Een meer getrapte regeling,
die nauwer aansluit bij de urgentiever-
schillen tussen gemeenten, verdient dan
ook de voorkeur.
Een van de manieren om dit te berei-ken is door de juridische en organisato-rische instrumenten te ontkoppelen van
het financiële regime. Het extra juridi-
sche en organisatorische instrumenta-
rium (b.v. betreffende onteigeningsrecht
en voorkeursrecht) kan dan ter beschik-
king worden gesteld van gemeenten die
dit extra instrumentarium goed kunnen
gebruiken. Hierdoor krijgen gemeenten
extra instrumenten in handen zonder dat
dit de rijksuitgaven hoeft te vergroten.
Een dergelijk voorstel is ook te beluiste-
ren vanuit de bijzondere kamercommis-
sie voor stadsvernieuwing 16).
Een andere suggestie is om tussen het
,,saldo-instrument” en het ,,niet saldo-
instrumentarium” een midden-echelon
te creëren, ten einde gemeenten een beter
gevulde gereedschapskist te bieden zon-
der dat dit tot extra financiële lasten
voor het rijk hoeft te leiden (dit laatste
is immers de reden om de interim-saldo-
regeling en de WSV tot enkele, hier te
noemen A-gemeenten, te beperken). Het
is denkbaar gemeenten, die hiervoor in
aanmerking wensen te komen, aan te
wijzen als hier te noemen B-gemeenten,
welke evenals A-gemeenten onder het
saldo-regime vallen, met dien verstande
dat slechts een x-percentage(x<100) van
het saldo wordt vergoed, zodat dit niet
of nauwelijks tot extra financiële conse-
quenties voor het rijk hoeft te leiden 17).
Voordelen van deze getrapte regeling zijn een rechtvaardiger behandeling van
gemeenten, een meer evenwichtig pakket
van kosten en opbrengsten (stadsver-
nieuwing kan in een meer wenselijke
richting gestuurd worden), betere co-
ordinatie tussen rijk en gemeenten, maar
Vgl. W. Kuizinga, Ontwerp van Wet op de stadsvernieuwing – een verkeerd gevulde
gereedschapskist,
Tijdschrjft voor Openbaar
Bestuur,
2
februari
1978,
blz.
56.
Zie ook stukken Tweede Kamer, zitting
1977-1978,
3924,
nr.
12,
blz.
5.
De interim-saldorege-
ling geldt thans voor acht grote gemeenten,
t.w. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag,
Utrecht, Groningen, Leiden en (sinds april
1978)
Alkmaar en Haarlem, terwijl de
M.v.T.
van het ontwerp
WSV
aangeeft dat de WSV
om budgettaire redenen tot een betrekkelijk
klein aantal grote gemeenten beperkt zal
moeten blijven.
Een verbeteringsplan is in hoofdzaak ge-
richt.op behoud en herstel van woningen en
omgeving, terwijl een herindelingsplan tevens
reconstructie en sanering kan omvatten. Van-wege het zwaardere karakter van het herinde-
lingsplan
is
voor dit plan een zwaardere pro-
cedure voorgeschreven. Ik vraag me echter
af of dit argument voldoende is om twee af-
zonderlijke planfiguren in het leven te roepen,
mede gezien de problemen van afbakening
tussen behoud/herstel en reconstructie/sa-
nering.
IS) Stukken Tweede Kamer, zitting
1977,
3924,
nr. II, blz.
1-2.
Stukken Tweede Kamer, zitting
1976-
1977, 13924,
nr.
7,
blz.
4;
zitting
1977, 13924,
nr.
9,
blz.
4;
zitting
1977-1978, 13924,
nr.
12,
blz.
2, 4, 6, 16.
Zie voor een vergelijkbaar voorstel het
Rapport van de Werkgroep Aanvullende Re-geling Stadsvernieuwing (WARS),
Naar een
Wei op de stadsvernieut’ing,
‘s-Gravenhage,
1974,
blz.
54155.
ESB9-8-1978
811
vooral binnen het rijk (centrale indiening.
en beha’ndeling; var, aanvragen voor
saldo-bijdragen). Een nadeel van het
bestaande
instrumentarium,
ni. dat fi-
nanciële tekorten bij gemeenten blijven
besfaan, wordt door een getrapterege-
ling niet of nauwelijks weggenomen. Zo-
lang de bomen niet tot in de hemel
groéien is dit nadeel ook moeilijk weg
te nemen. Samenvattend komt het mij
voor dat een getrapte regeling een eind-
weegs tegemoet komt aiin de juridisch!
organisatorische en fiflanciële, (samen,-
stelling subsidies) bezwaren, vermeld in
par. 3:
Mijn tweede bezwaâr. betreft de goed-
keurings-en beroepsprocedures voor ge-
meenteljke aanvragen yan saldo-bijdra-
gen van het rijk. Volgens de Memorie
van Toelichtitig bij het ontwerp van
WSV (tap., blz:49), moet bij het schep-
pen van procedures ,,een zorguldige
afweging ( ….. ) plaatsvinden van hetbe-
lang van een voortvarende uitvoering
tegen dat van een. voldoende mate van
rechtszekerheid”. Het komt mij voor
dat, met behoud van voldoende rechts-
zekerheid, een meer voortvarende uit-
voering mogelijk is dan met de huidige
c.q. voorgestelde procedures het. geval
is. Vertraging van de benodigde stads-
vernieuwingsprojecten is immers niet zo-
zeer een gevolg van te weinig instrumen-
ten, maar meer van de ingëwikkeldheid
van bevoegdheden en regels op het, ge-
bied van stadsvernieuwing 18). Het past
dan iok helemaal in deze visie dat eer-
dergenoemde kamercommissie'(die zich
daarbij gesteund weet door de belang-
rijkste adviesorganen op dit gebied)
m.b.t. dè uitbreiding van, de gereed-
schapskist aandringt .op slagvaardiger
procedures en een betere aansluiting bij
bestaande instruménten 19); perfectio-
nisme maakt dat stadsvernieuwingsbe-
leid zijn doeÏ voorbijschiet:
‘Suggesties voor slagvaardiger en meer
bij het bestaande aansluitende plânpro-
cedures.zijn o.m. te vinden mde aanbie-
dingsnota van het voorontwerp van
WSV 20), bij Kuizinga 21) en bij de Na-
tionale Woningraad 22). in grote lijnen
behelzen deze voorstellen integratie van
aanwijzingsbesluit,
verbeteringsplân,
herindelingsplan en eventueel leefmilieu-
verordening en onteigeningsplan 23) tot
één planfiguur, nI.het stadsvernieu-
wingsplan, met daarin twee versies. Een
globalé versie zou de gerneenteal in een
vroeg stadium de principe-toezegging
van ‘rijksbijdrage conform de saldo-
regeling kunnen opleveren, om vervol-
gens via (gecoördineerd) overleg tussen
gemeente en rijk te komen tot een op
uitvoering gerichte, gedetailleerde versie
24).
A.,G.
M. van der Meijs
18) Vgl. stukkën Tweede Kamer, 1976-19.77
13924, nr. 7,’ blz. 16-17.
.19) Vgl.stukken’Tweede Kamer, 1977-1978,
l3924, nr. 12, m.n. blz..2, 3,
5
1
6.
,
20) Stukken Tweede Kamer, zitting 173-
1974, 12790, nr. 2, m.n.blz. XVI-XXII. Later
hebben deze, op ideeën van dé WARS geënte, regeringsplannen zich ontwikkeld tot een pro-
cedure die weliswaar meer perfectionistisch, maâr m.i.ninder slagvaardig is en minder bij
het bestaandë aansluit. ,
2,1) W. Kuizinga, t.a.p.
22) Commentaar NWR,’ hoofdstuk 4, blz:
33-39, ter inzage neergelegd op’de griffie van de Tweede Kamer.
’23) Vgl. Raad van Advies voor de Ruimte-
lijke Ordening, stukken Tweede Kamer, 1976-
1977, 13924, nr. 6, blz. 27.
.11
24) Over de rol van de provincies bestaan uit-
eenlopende visies. Vgl. W. Kuizinga, tap.,
blz. 58/59; zie ook stukken Tweede Kamer, zitting 1977-1978, ‘13924, nr. 12, blz. 3; zie
ook Rijksplanologische Dienst,
Jaarvers/ag
1977
‘s-Gravenhage, 1978, blz. 95
;
195/196.
Esb
. . Mededeling
‘Onderneming en omgeving.’
Op, maandag 2 en dinsdag 3 oktober
a;s. organiseert de Stichting Bedrijfskun-
de te, Delft samén met het Nederlands
Genootschap voor Public Relations een
seminar over ,,Onderneming en omge
ving”. . ,
Plaats:
Stichting
,
.Bedrijfskunde,
Poortweg 6-8, Delft. Kosten,: f. 750;—.
Inlichtingen: Ir. T. J. W. van der Meulen
en Mej.. M. Berkelaar, Stichting Bedrijfs
kunde, Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015)
56 92 54:
812
Vacatures
/ \//
f0
IY HIJ
1
etrist isiskundig econoom soor
dc
‘tichtiiig
t ii
rgie-oiide’rioek (. e’ntruin ‘,edtrI,iiid te I’elten
Region.ial-noniich niecleiserker soor de Slichting
F
uiiornisch’
T
ei hnoliigisch Instituut snor
Juid’l lol-
land
F,M iii
–
JHII
.lgeriieen econoom
(tii./
. )
niet afstudeerrichting open-
hare finani ien en/of belangstelling
oor sectorale
econoniischc ontisikkehingen en anlstisehe inslag
‘oor de atioriale /ickenhoisraud te t trecht
l)rs. Bedrijfse ononie’trie
s
mr de staf’afdeling Bedrijf. kundig Restare h hij Vroom en l)rei’smann \ederlind
B
te
iterdain
8h.:
1 unctie:
liii
Regionaiil-cconoorn
s
oor het (,cisest s-(,ra’ enhage
7(4
T
conoom len behoes
e i
an de marketing hij de
I’l 1
II
\djunct-directeur hinane iën en administratie
II
hij de Veekhladpers te \msterdini
III
T rs .iren pionier
s
oor de functie
E
Ui’opeaii manager
financial planning
&.
analisis niet
ccii
bcdrijfsecono-
inischu dan
iiul
f’in4flckul’adniinistratirs
u
opleiding
op
unis t rsltair no eau voor de
1
ilropese organisatie
in een onderneming in de computer-branche
1
HO
– JJii’fI (ii
Registeraccountarits (iii.
s.)
500F
de Interne Aeconn-
753
san de \mro
8ah
te ‘tinsterdani
l
Cci
orderde assistent-accountants (m./s .) snor de In-
terne accountantsdieiist sail de kinro Bank te
ister-
761
dam
IV