ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
31 MEI
63e JAARGANG
NO. 3156
Regionaal-economisch beleid
Regionaal-economisch beleid is de laatste jaren een vast
bestanddeel geworden van de ,,policy-mix” van nationale
overheden. Er is een groot aantal instrumenten ontworpen
en er is duchtig getheoretiseerd, maar het heeft er alleschijn
van dat de effectiviteit van het regionaal-economisch beleid
door dit alles niet veel is toegenomen. Bovendien lijkt een
samenhangende visie op de doelstellingen van het regionaal
beleid nog steeds te ontbreken. Dat is niet verwonderlijk,
want het is gemakkelijker om over het regionale vraagstuk
tien moeilijke vragen te stellen dan één eenvoudig antwoord
te geven. Dat was althans de indruk die bij mij naar voren
kwam bij het lezen van de studiemap van de Wiardi
Beckman Stichting over regionale economische politiek.
Allereerst is er de vraag of er wel een regionaal probleem is
in Nederland. Daarmee bedoel ik niet dat-de verschillen
tussen de regio’s in Nederland klein zijn ten opzichte van die
in het buitenland (Italie, Engeland), maar de vraag welke
criteria men aanlegt om van ,,zwakke” dan wel van ,,bevoor-
rechte” regio’s te spreken. Gemeten naar het werkloosheids-
niveau in procenten van de afhankelijke beroepsbevolking
zijn er natuurlijk duidelijke verschillen tussen de regio’s
(in 1977: 9,8% in Limburg, 3,0% in Utrecht), maar moeten
we niet ook letten op andere welvaartscomponenten, zoals
milieu, woonomstandigheden, sociaal-culturele voorzie-
ningen e.d.? Als die mede in de beschouwing worden betrok-
ken, zou de indeling in ,,zwakke” en ,,sterke” regio’s wel eens
heel anders kunnen uitvallen dan die welke nu gebruikelijk
is, maar wie kan het relatieve belang van de verschillende
factoren afwegen?
Een indicatie van de positie waarin een gebied verge-
leken met andere gebieden verkeert, zou kunnen worden ver-
kregen uit de samenstelling van in- en uitgaande migratie-
stromen. Zoon formuleert het in de bovengenoemde studie-
map aldus: ,,ls de migratie voor verschillende leeftijds-, be-
roeps- en opleidingscategorieën ongeveer in everiwicht, dan
kan worden gezegd dat het totale pakket aan inkomen,
werkgelegenheid, ruimte, leefbaarheid enz. enz. in het be-
treffende gebied door inwoners en migranten gelijkwaardig
wordt geacht aan het anders samengestelde pakket dat andere regio’s te bieden hebben”. Maar ook waarneming van (overi-
gens betrekkelijk geringe) migratiestromen maakt nog niet
duidelijk welke factoren voor het vertrek uit de regio ver-
antwoordelijk zijn. Hoogstens wordt duidelijk dat het waar-
schijnlijk niet de louter economische zijn, want de ,,sterke”
provincies Noord- en Zuid-Holland vertonen een vertrek-overschot tegen b.v. Drenthe en Friesland een vestigings-
overschot.
Al met al zijn er weinig aanknopingspunten voor een inte-
graal regionaal beleid en Wöltgens komt in de studiemap dan
ook tot de conclusie dat het voorlopig nog wel onvermijde-
lijk zal zijn een opsplitsing te blijven maken in regionaal-eco-
nomisch beleid, regionaal cultureel beleid, regionaal milieu-
beleid enz.
Regionaal-economisch beleid dus, maar moet dat worden
beperkt tot de traditionele ,,probleemgebieden” als de
noordelijke provincies en Limburg? Moet het niet evenzeer
of zelfs meer worden gericht op de werkloosheid in het
westen van het land? Daar heerst de hoogste absolute werk-
loosheid en, in bepaalde wijken van Den Haag, Amsterdam
en Rotterdam, ook de hoogste procentuele.
Afgezien van deze vragen, komen met betrekking tot het
regionaal-economisch beleid ook verschillen van inzicht over
de doelstellingen naar voren. De aloude tegenstelling tussen
doelmatigheid en rechtvaardigheid duikt op. Het eerste:
van boven af de regio stimuleren gebruik te maken van haar
comparatieve voordelen opdat de bijdrage aan het nationaal
produkt optimaal is; het tweede: ongelijkheden tussen de
regio’s wegnemen, waarbij vooral de ongelijke werkgelegen-
heids- en inkomenssituatie op de voorgrond zal staan.
Hoewel in
de
Nota inzake, het regionale sociaal-econo-
mische beleid 1977 t/m 1980
heel wat woorden worden ge-
wijd aan de synthese tussen beide uitgangspunten, staat in het
feitelijke beleid de eerste benadering voorop: de structuur
moet worden verbeterd; daarmee zullen automatisch werk-
lozen en armen gebaat zijn. Dat blijkt uit het beschikbare
instrumentarium dat van meet af aan is ontworpen om be-
drijfsactiviteiten te stimuleren (investeringspremieregelin-
gen, regelingen voor vervroegde afschrijving, steunmaatrege-
len voor individuele bedrijven, subsidiëring van infrastructu-
rele werken enz.). Dat blijkt ook uit de geringe mate van
decentralisatie, waardoor de afstand tussen degenen die cen-
traal het beleid ontwerpen en degenen in de regio op wie het
betrekking heeft, te groot blijft.
Naar mijn mening vormt de laatste factor een belangrijke
verklaring voor de geringe effectiviteit van het regionaal-
economische beleid tot nu toe. Van de motivatie in de regio
(gemeente) om de eigen problemen op te lossen, gekoppeld
aan de kennis van specifiek plaatselijke omstandigheden,
wordt te weinig gebruik gemaakt. Veel verdere decentralisatie
lijkt mij gunstig, al zie ik wel efficiency- en coördinatie-
problemen. Alleen al zou, zoals Lambooy opmerkt, op die
wijze een veel grotere spreiding van ambtenaren resulteren
dan door een PTT-verplaatsing.
Hierboven heb ik het al gezegd: het is gemakkelijk veel
vraagtekens te plaatsen, maar misschien kan decentralisatie
toch ook een eenvoudig antwoord betekenen. .
L. van der Geest
537
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
MM07
Drs. L. van der Geest.
Regionaal-economisch beleid ……………………………..537
Column
Staal tussen hamer en aambeeld,
door Prof Dr. F. Rogiers……..
539
Prof Dr. H. de Haan:
Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank NV van 1977 ……..540
Vacatures………………………………………………542
A
.
J.
van Buuren:
WAO-ers gaan; gehuwde vrouwen komen ……………………543
Drs. H. E. Sweers:
Kleine luchtvaart in Nederland: zakelijk hobbyisme of zakelijk verant-
woord?
………………..
…………………………..
547
Geld-
en kapitaalmarkt
De dollar, wisselkoerspolitiek van een sleutelvaluta,
door Drs. J. C. van
Kessel……………………………………………….
553
Fisconomie
Meetlatten voor de tertiaire verdeling,
door Drs. J.G…4. van Mierlo
556
Energiekroniek
Met open ogende volgende energiecrisis tegemoet?
door Drs. H.H.J.
Labohm……………………………………………..
560
Boekennieuws
G. E. van Vliet (red.): Vakbond en bedrijf: nieuwe vormen van inter-
actie en confrontatie,
door Drs. H. J. van de Braak ……………
562
Mededelingen ……………………………………………562
Wordt het een lange hete zomer? Houdt het hoofd koel met
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Redactie
Commissie san redactie: H. C. Bos.
R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: ioestel37Ol,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
geij’pi, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig -de Regelen voor het A dvertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
538
Prof Rogiers’
Staal tussen
hamer en.
aambeeld
Met een produktiecapaciteit van onge-
veer 19 mln, ton heeft de Belgische staal-
nijverheid in 1977 11,2 mln, ton ruwstaal
op de markt gebracht. In 1974 bedroeg
de produktie 16,2 mln, ton, in 1976 12,1
mln. ton. Bij een dergelijke produktieda-
ling van 30% en bij een bezettingsgraad
van niet eens 60% (tegenover een bezet-
tingsgraad van 90% in 1974), is het niet
verwonderlijk dat deze bedrijfstak moei-
lijkheden kent. Een schrale ,,troost” is
dat in de gehele EG de toestand proble-
men oproept, maar de daling in de overi-
ge EG-landen is ,,slechts” 20% (met een
bezettingsgraad van ongeveer
70%).
An-
derzijds blijken de staalondernemingen
in de VS eveneens moeilijkheden te on-
dervinden.
Deze internationale crisis is voor een
deel toe te schrijven aan de creatie, begin
van de jaren zeventig, van produktieca-
paciteit in een groot aantal landen (o.a.
Japan, Korea, Brazilië, Zuid-Afrika en
de Oostbioklanden), die door de gevoeli-
ge vertraging in de economische groei
en de achteruitgang van de investerings-neiging (acceleratoreffect) nu overtollig
is geworden. Deze opkomende basisnij-
verheid beschikt over zeer efficiënte pro-
duktieapparaten, geniet belangrijke kos-
ten voordelen in de vorm van geringe
transportkosten, matige en/of lage lonen
en relatief lage interestlasten, en past een
agressieve commerciële politiek toe met
differentiële prijzen. Deze gunstige me-
ded ingingsomstand igheden hebben bo-
vendien betrekking op ,,eenvoudige”
produkten zoals betonstaal, profielen,
staafstaal en dikke platen, die een groot
gedeelte van het Belgische en zelfs Euro-
pese produktiepakket uitmaken.
Onder die omstandigheden is het niet
te verwonderen dat de prijzen onder
bijzonder zware druk kwamen. Bij de
export noteerde men de volgende ont-
wikkelingen (bij wijze van voorbeeld):
voor staafstaal zakte de prijs (per ton
f.o.b. Antwerpen) van Bfr. 13.500 injuli
1974 tot Bfr. 7.500 in december 1977;
voor dikke platen is de daling nog hevi-
ger, aangezien de notering in juli 1974
Bfr. 17.000 was en in december 1977 Bfr.
7.500, Maar op de EGKS-markt bleef de
Europese Commissie van de EG onder
druk van de nationale regeringen, de
staalondernemingen en de vakbonden,
niet werkeloos toezien.
–
De hoofdargumenten zijn:
• de staalbedrijvigheid is een essentiële
sector voor het handhaven van de
onafhankelijkheid van Europa;
• zonder bescherming en steun kan de
werkgelegenheid in deze bedrijfstak
niet worden gegarandeerd en
• overheidstussenkomst en subsidië-
ring moeten zorgen voor een betere
regulering van de conjunctuurschom-
melingen.
Op korte termijn is het best mogelijk
dat het ,,Plan Davignon” met enige suc-
cessen voor de dag kan komen, maar op
lange termijn kunnen toch wel bedenkin-
gen worden gemaakt. De reddingsopera-
tie bevat inderdaad een vrij groot aantal
beschermingselementen, waarvan de so-
ciaal-economische kosten misschien ho-
ger zijn dat de baten, omdat door de inzet
van kapitaal in de staalnijverheid een
aantal andere bedrijvigheden kan wor
–
den afgeremd. De impliciete kartellering
– produktie- en prijsafspraken – sti-
muleert niet om de beste produktietech-
nieken te gaan toepassen, waardoor op
lange termijn efficiëntie en rentabiliteit
niet worden gegarandeerd.
De Europese maatregelen zullen even-
wel geen volledige oplossing brengen
voor de problemen van de Belgische
staalnijverheid. Inderdaad zijn er een
aantal specifieke moeilijkheden die een eigen aanpak’ noodzakelijk maken. Het
concurrentievermogen van de Belgische
staalondernemingen is praktisch sinds
een IS-tal jaren verzwakt door de karak-teristieken van haar beheers-, produktie-
en commercieel apparaat.
De Belgische staalnijverheid is ver
–
deeld over drie bekkens. Het bekken van
Luik, met Cockerill en filialen, speciali-
seert zich in plaatstaal en produceert een
uitgebreide gamma afgewerkte produk-
ten en metaalverwerking. In het bekken
van Charleroi-La Louvière treffen we
aan Thy-Marcinelle et Monceau, Hai-
naut-Sambre, Laminoirs du Ruau,
Fabrique de Fer de Charleroi en de
afdeling Marchienne van Cockerili, als-
ook twee afzonderlijke staaleenheden
Usines Boël en Forges de Clabecq. Er is
een overwegende afhankelijkheid van
produkten met een lang produktieproces°
en een geringe integratie. Het Vlaamse
bekken met Sidmar is jonger, heeft een
maritieme ligging en is gespecialiseerd in
koudgewalste dunne platen. De beheer-
sing door rivaliserende, financiële groe-
pen blijkt een handicap te zijn voor ver
doorgevoerde rationalisatie en integra-
tie. De financiële moeilijkheden zullen
daar tot een beter aangepaste structuur
moeten leiden.
De ontwikkeling van produktie, afzet
en prijzen heeft geleid tot een catastrofale
verslechtering van de financiële positie
van de ondernemingen. Tussen 1974 en
1976 ontwikkelde de ,,cash flow” zich
van Bfr. 21,7 mrd. tot Bfr, 4,6 mrd. (met
dien verstande dat de afschrijvingen van
Bfr. 21,9 mrd. terugvielen tot Bfr. 4,7
mrd.) en de netto-winst van Bfr. 4,3 mrd.
maakte plaats voor een verlies van Bfr.
7,5 mrd. Daarenboven steeg de schulden-
last van ongeveer Bfr. 29mrd. in 1974 tot
ongeveer Bfr. 65 mrd. nu
en de hoge
•interestlasten drukken heel zwaar op de
exploitatierekening.
Een aantal andere kostprijsfactoren
heeft eveneens een belangrijke invloed
uitgeoefend: de loonkosten liggen in
België aanzienlijk hoger dan in andere
EG-landen (loonkosten per uur in 1977:
België Bfr, 380, Duitsland Bfr. 360, Lu-
xemburg Bfr, 330, Frankrijk Bfr. 225),
terwijl de produktiviteit per arbeids-
kracht in vergelijking eveneens nadelig
uitvalt (ton ruwstaal per arbeider per
jaar: Cockerill 206, Hainaut-Sambre
293, Thyssen 370, Nippon Steel 524).
Andere handicaps zijn ongetwijfeld:
hoge transportkosten voor een deel van
de nijverheid, hoge elektriciteitsprijzen,
relatief hoge cokesprijzen.wegens incor-
poratie van nationale steenkolen. Daar-
naast blijken de ondernemingen een
kwetsbare handelspositie te bezitten we-
gens onvoldoende dynamisch-agressief
commercieel beleid, al hangt dit ook
samen met een zwak en weinig origineel
produktenassortiment, dat het wel doet
in hoogconjunctuur, maar niet in moei-
ljkere situaties en zeker niet in crises.
Het eerste deel van de staalconferentie
tussen regering, staalproducenten, finan-
ciële instellingen en vakbonden op 20mei
heeft wel enige resultaten opgeleverd,
maar het volgende bedrijf zal beslissend
moeten zijn.
ESB 31-5-1978
539
Het Jaarverslag van De Nederlandsche
Bank NV van 1977
PROF. DR. H. DE HAAN*
Ieder jaar wordt met enige spanning uitgekeken naar
het verslag van De Nederlandsche Bank over het afgelo-
pen jaar. Naast andere publikaties zoals de
Miljoenen-
nota,
de
Macro Economische Verkenning
en het
Cen-
traal Economisch Plan vormt dit verslag een van de min
of meer ofjïciële publikaties over de stand van zaken in
‘s lands economie. In de afgelopen jaren waren de
reacties op het verslag nogal uiteenlopend: van ,,zwart-
gallig pessimisme” tot ,,Zijlstra toont wederom zijn
grote wi/sheïd”. Maar nooit: ,,een optimistische kijk”.
Dit jaar zijn de reacties weinig uiteenlopend. Dat komt
i’aarschijnlijk, omdat nu niemand eronder uit kan te
erkennen, dat hei slecht gaat met onze nationale eco-
nomie.
De binnenlandse economische ontwikkeling
De Nederlandse economie had in 1977 zeer te lijden onder
de slechte wereldconjunctuur. Eens te meer bleek hoezeer ons
land afhankelijk is van het buitenland. De binnenlandse
bestedingen in de particuliere sector ontwikkelden zich gun-
stig. De investeringen stegen bevredigend, waarschijnlijk
door de achteraf tijdelijke opleving in de conjunctuur in 1976,
doch door de terugval in de rendementen in 1977, zijn de
vooruitzichten momenteel niet gunstig. De consumptieve
bestedingen stegen t.o.v. 1976 duidelijk. De slechte gang van
zaken zat in de export. Van het voor 1977 geraamde overschot
op de lopende rekening van de betalingsbalans van f. 6 mrd.
werd slechts f. 1 mrd. gerealiseerd. Dit komt met name door
de zeer tegenvallende export. De wereldhandel steeg niet met
de geraamde 8%, doch slechts met
4%.
Mede als gevolg van de
effectieve appreciatie van de gulden liep daardoor het uitvoer-
volume met 2% terug. Ook de vooruitzichten voor 1978 zijn
weinig rooskleurig.
Gesteld wordt, dat voor zover onze concurrentiepositie
wordt bepaald door de ontwikkeling van de loonkosten, ons
land geen enkel risico meer kan lopen. Dit geldt ook voor
zover als gevolg van de Iôonmatiging de appreciatie van de
gulden zal toenemen. Tegen de tijd, dat de inflatie zal zijn be-
dwongen, moet de Nederlandse startpositie zo sterk mogelijk
zijn. Dit geldt te meer indien men rekening houdt met de zich
in de naaste toekomst voordoende vermindering van de gas-
export.
Door het Vrij hoge binnenlandse bestedingsniveau onder-
ging de werkloosheid voor het eerst in 1970 een lichte daling,
zij daalde van 211.000 naar 204.000, di. 5,3%vandeafhanke-
lijke beroepsbevolking. Dat de werkloosheid niet verder
daalde, vloeide voort uit de teleurstellende groei van de
produktie in de verwerkende industrie, die zeer afhankelijk is
van de export. De werkgelegenheid in die sector nam af met
2/ %. Deze daling werd gecompenseerd door de toegenomen
activiteit in de bouwsector en de groeiende vraag naar arbeid
door de overheid en de dienstensector. Tevens was de invoe-
ring van de arbeïdsongeschiktheidsverzekering voor zelfstan-
digen in dezen van belang.
Het stijgingstempo van de produktiekosten nam in 1977
verder af als gevolg van de verminderde stijging van de
invoerprijzen en de gematigde toeneming van de loonsom.
Doch deze effecten werden grotendeels teniet gedaan door de
teleurstellende ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit en
de verhoging van de indirecte belastingen.
De inflatie verminderde (gemeten aan de hand van het
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie) tot
6,4%.
Voor 1978
is de verwachting 4 tot 4
1
/2%,
wat overigens t.o.v. onze
belangrijkste handelspartner West-Duitsland nog altijd te
hoog is.
Het gegeven verloop van kosten en prijzen betekende, dat
de in 1976 ingezette daling van de arbeidsinkomensquote zich
niet voortzette. Zij steeg met l punt en kwam daardoor weer
boven de 92%.
De collectieve sector bleef ook in 1977 verder toenemen. De
belastingen en sociale verzekeringspremies nemen 52,0% van
het nationale inkomen in beslag tegen
44,4%in
1970en 36,1%
in 1963. Van een beleidsombuiging is derhalve nog niet zoveel
te merken.
Uit het bovenstaande kan men een voorlopige conclusie
trekken. De inflatie verminderde ten dele door de matige
stijging van de invoerprijzen en de loonmatiging. De overheid
zelf verhoogde de indirecte belastingen. De werkgelegenheid
ontwikkelde zich niet gunstig door de zeer tegenvallende uitvoer. Ook het perspectief voor de investeringen is niet
gunstig door de verdere stijging van de arbeidsinkomens-
quote, waardoor de rendementen verder onder druk komen te
staan.
Het betalingsverkeer met het buitenland
Nadat in het voorgaande reeds het een en ander is gezegd
over de teleurstellende ontwikkeling van de Nederlandse
uitvoer, wordt nu nog in het kort ingegaan op de verdere
ontwikkeling van de betalingsbalans.
Het sterk teruggelopen overschot op de lopende rekening
van f. 1,1 mrd., dat vooral voortvloeide uit de vermindering
van de export naar de EG-landen, werd niet gecompenseerd
door een even grote teruggang in de kapitaaluitvoer. In 1976
bedroeg de kapitaaluitvoer van de niet-monetaire sectoren
f. 6,9 mrd., in 1977 daarentegen nog altijd f. 2,9 mrd., zodat
het tekort op de rekening der niet-monetaire sectoren toenam
van f. 0,7 mrd. tot f. 1,6 mrd. Doordat echter de banken
* De auteur is hoogleraar algemene economie (in het bijzonder inter-
nationale economische betrekkingen) aan de Economische Faculteit
van de Rijksuniversiteit te Groningen.
540
kapitaal invoerden bleven de officiële reserves betrekkelijk
stabiel, hetgeen dè sterke positie van de Nederlandse gulden
grotendeels verklaart.
De daling van de kapitaaluitvoer komt vooral op het conto
van de omslag in het effectenverkeer. In verband met rente-
verschillen werden veel effecten ingevoerd met name vanuit
Zwitserland, West-Duitsland en de Verenigde Staten. Daar
stonden echter de directe investeringen tegenover. Nederland-
se bedrijven investeren steeds meer in de EG en de ontwikke-
lingslanden. De Amerikanen investeren niet meer in Neder-
land, de EG-landen slechts in zeer geringe mate.
Uit deze ontwikkeling kan men afleiden, dat het investe-
ringsklimaat in Nederland kennelijk is verslechterd. Dit geeft
uiteraard te denken. Maar daar staat tegenover, dat deze
vorm van kapitaaluitvoer de totale betalingsbalans mede
evenwichtig maakt, zodat de gulden niet verder apprecieerde.
Al met al geeft onze betalingsbalanspositie thans geen
aanleiding tot directe zorg. Op lange termijn naar mijn
mening echter wel. Ons land is steeds minder in staat zijn
aandeel in de wereldhandel te handhaven. De directe investe-
ringen van Nederlandse bedrijven elders nemen toe, die in
Nederland nemen af. Dat heeft natuurlijk wel iets te maken
met de harde gulden, maar ik heb in sterke mate de indruk, dat
dit veel meer wordt veroorzaakt door de structurele factoren
als produktiekosten en rendementsontwikkelingen. De hard-
heid van onze gulden wordt m.i. te vaak als een doekje voor
het bloeden opgevat.
De monetaire ontwikkeling
Reeds in het jaarverslag van 1976 werd omstandig door de
president duidelijk gemaakt, dat gezien de reeds toen gecon-
stateerde overliquiditeit ..
…
het monetaire beleid thans
hoogstwaarschijnlijk een restrictief karakter niet langer zal
kunnen ontberen” 1). Reeds vroeg in 1977 kondigde de Bank
een beperking van de kredietverlening af ten einde de bestaan-
de overliquiditeit op middellange termijn geleidelijk terug te
brengen. De overmatige liquiditeitscreatie, die in 1976 aanlei-
ding gaf tot een verhoging van de liquiditeitsquote – d.i. de
voorraad primaire en secundaire liquiditeiten gedeeld door
het nationale inkomen – van 37
1
/
2
tot 41° was daarvan de rechtstreekse aanleiding. De Bank stelde zich ten doeldeze
quote met gemiddeld één punt perjaar terug te brengen 2). Op
lange termijn is het beleid erop gericht de trendmatige groei
van de geldhoeveelheid af te stemmen op de groei van het reële
nationale inkomen, een regel waarvoor monetaristen onder
de geldtheoretici reeds jaar en dag een lans breken.
In genoemde opzet is de Bank slechts ten dele geslaagd.
Bedroeg de toeneming van de liquiditeitscreatïe in 1976
20′ /%, in 1977 werd een percentage bereikt van 7′ /, zoals uit het toegevoegde Monetaire overzicht (tabel 1) is opte maken.
Tabel 1. Monetair overzicht a) (in % van de binnenlandse
liquiditeitenmassa aan het begin van het jaar)
Omschrijving
1975 1976
1977
Liquiditeitstoevoer uit het buitenland
6
31
–
l/
Binnenlandse liquiditeitscreatie
31
12
191
14
8′
1
(3’/,)
(3114)
(
l’/,)
privatesectoren netto langbedrijf
(2’1
1
)
(15’1
1
)
(81,)
overlopende posten en statistische verschillen (_ 2′ /,)
(
3
14)
(
/,)
roeneming van de binnenlandse
overheid
…………………………
9’/,
20
1
1
2
7
1
1,
liquidileilenmassa
………………….
Liquiditeitsabsorptic door stijging van het
nationale inkomen in dc loop van hetjaar
.
II
/,
12
8
uit hoofde van:
produklieslijging
………………..
3/,
4
1
1,
2
prijsstijging
……………………
l0’/,
71
12
6
Procenlueleslijging van de liquiditeitsquote in de
.
loop san hctjaar
…………………..
.-1 12
712
–
31,
a) Gecorrigeerd voor seizoen, fluctuaties in transitorisclse posten en voor plaatsing van
spaargelden op termijndepositos (met inbegrip van de invloed daarvan op de omloopsnel-
heid van spaartegoeden).
Aangezien het nominale nationale inkomen met 8% steeg,
daalde de liquiditeitsquote met
3/4
punt. Uit de tabel blijkt
echter dat zowel het buitenland als de overheid daarbij een
handje hebben geholpen. Zoals in de vorige paragraaf reeds is
vermeld, gaf het betalingsverkeer met het buitenland aanlei-
ding tot een afvloeiing van liquiditeiten. Door het gevoerde
overhidsbeleid bleef het financieringstekort ruim 1 punt
achter bij dein 1975 en 1976 gerealiseerde omvang van 5
1
1
2
%
van het nationale inkomen.
De Bank is er dus redelijk in geslaagd door middel van de
kredietbeheersing de geldcreatie aan banden te leggen. Daar-
bij moet worden bedacht, dat de Bank daartoe slechts over
beperkte middelen beschikt. Het bestaande wissel koersstelsel
(ten dele vaste pariteiten in de slang en ten dele beheerst
zwevende daarbuiten), de schuldpolitiek van de overheid en
de ruime liquiditeitspositie van het bankwezen maken dat de
Bank slechts ten dele een autonome invloed op de geldvoor-
raad heeft.
Dat in het kader van het anti-inflatore beleid beperking van
het geldaanbod noodzakelijk is, moge blijken uit tabel 2
betreffende de toeneming van de binnenlandse liquiditeiten-
massa.
Tabel 2. Toeneming binnenlandse liquiditeitenmassa (in pro-
centen)
a)
1971
972
1973
1974
1975
1976
1977
8
11
3
1
,
22
20
9
’12
2012
71,
a) Bron: diverse jaarverslagen. IDe cijfers s’oor 1975. 1976 en 1977
zijn
door een aantal
correcties niet geheel vergelijkbaar met die van voorgaande jaren.
De enorme stijging van het geldaanbod is niet een typisch
Nederlands verschijnsel. Ook in talloze andere industriele
landen treft men deze aan. Een en ander hangt ongetwijfeld
samen met o.a. de dollarovervloed als gevolg van het voortdu-
rende tekort op de Amerikaanse betalingsbalans. Doch het is
eveneens onmiskenbaar, dat de monetaire autoriteiten in de
afgelopen jaren de geldhoeveelheid op ongebreidelde wijze en
ongecoördineerd hebben laten toenemen, en daardoor de
inflatie hebben bevorderd. Het is daarom verheugend, dat De
Nederlandsche Bank in het afgelopenjaar de geldcreatie heeft
kunnen beperken. Ook in het nu lopendejaar zal dat absolute
noodzaak zijn, ten einde te voorkomen, dat bij een conjunctu-
rele opleving de bestaande overliquiditeit de inflatie wederom
zal aanwakkeren.
Ten slotte zij nog gewezen op de gevolgen van het monetai-
re beleid voor de stabilisatie van de wisselkoers. In tegenstel-
ling tot in 1976 is de Bank erin geslaagd grote spanningen op
de wisselmarkt te voorkomen. Kennelijk heeft de Bank
leergeld betaald voor het niet al te doeltreffende beleid in de
zomer van 1976. In 1977 heeft zij een zodanig geldmarktbeleid
gevoerd, dat de gulden buiten de gevarenzones bleef, zonder
daarbij de nationale geldmarkt te verstoren.
Het internationale monetaire
bestel
Het begint er zo langzamerhand naar uit te zien, dat de
internationale betalingsbalansstructuur, die voor de oliecrisis
bestond zich begint te herstellen. Traditioneel beschikten de
Groep van Tien en Zwitserland over een overschot, dat diende
ter financiering van de tekorten elders. De oliecrisis verander-
de dit beeld drastisch. Doch nu kan worden geconstateerd,
dat afgezien van de Verenigde Staten, genoemde landen
wederom een surplus hebben. Samen met de voornaamste
OPEC-landen financieren zij de tekorten van de andere
geindustrialiseerde landen en de ontwikkelingslanden (tegen-
De Nederlandsche Bank NV,
Verslag over hei jaar 1976,
blz. 20.
Verslag over hei jaar 1976,
blz. 2).
ESB 31-5-1978
°
541
•
‘
‘
.
–
)
..
.
.
.
”
”
.
.’
.
woordig ook wel’ NOPEC’
genoemd).’ D’ft her’stel’ma
ver-
.relateert aan het dollarbe’zit- van niet officiele houders buiten
heugend5wdrden genoemd. Mâar volkomen terecht consta-
de Verenigde Staten; het blijkt meer’da’n h’onderd procent te
teert’
het
verslag,
dat
zich
nog
steeds
grote
zijn geweest. Het was kennelijk geiioeg om een gebrek aan
onevenwichtigheden in het internationale betalingsverkee
vertrouwen te doen ontstaan ‘dgt
–
indien niet tijdig onge-
\oordoen. Waarlijk zorgwekkénd is het grote tekort op de
daan gemaakt– ernstige gev6lgen kan hebben,
die we/eens
betalingsbalans der Verenigde Staten, dat voortvloeif uit de
niet tot het monetair-financiële terrein alleen’beperkt zouden
groeiende
import
van olie,, de uitvoer van lang en kort
kunn’n blijven”
(cursivering van schrijver dezes 3)..
kapitaal en de’binnenlandse bestedingsexpansie,die de infla-
Ee president toont begrip voor de moeilijke jositie van het
iie deed aanwakkeren. Daartegenover stond het groéiende
e’nige sleutelvalutaland,
mâar uit duidelijke kritiek ôpde
– .
overschot van Japan en het min of meer constante overschot
.
voortgaande uitvoer van kapitaal, terwijl de lopende rekening
van West-Duitsland.. In landen als Engeland,. Frankrijk en
grote tekorten
vertoont.
Ik
kan mij niet aan de indruk
Italie herstelde de betalingsbalans zich duidelijk, onttrekken, dat in vergelijking met voorgaande verslagen, de
Het verslag maakt duidelijk, dat er nog steeds een volslagen
‘dit
president in
verslag ongemeen duidelijke taal spreekt aan
gebrek is aan internationale coördinatie vandoelstellingenen
–
het adres van de VS. Ik stem daarmee geheel in. Door dit.
-‘
:instrumenten van deeconomische politiek. De bestedingsont-. tekort ontstaat niet alleen een,vertrouwenscrisis en een onge-
s’ikkelingen lopen te zeer uiteen, de iflatietempi verschillen,
wenste appreciatie van anderemunten, maar neemt ook de
de wisselkoersen bewegen zich ongecoördineerd ‘n ga zo
‘voorraad internationald liquiditeiten te veel toe, hetgeen’de
-‘
maar door. Geen wonder, dat als gevoigdaarvan onevenwich-
inflatie beslist bevordert.
–
–
t
–
tigheden op de betalingsbalansen en wisselkoersschommelin–
.
.
.
•
gen. onvermijdélijk zijn, met alle repercussies van dien voor
– .
–
het te voeren beleid. Het istriest te moeten constateren, dat de
Tot
slot
–
–
bewindvoerders in de bèlangrijkste landen nog steeds.weinig
hebben geleerd van het recente verleder. Want als één ding
‘
‘
duidelijk
is
geworden, dan is
het wel dat
naast externe
–
Ook dit jaar kan worden geconstateerd, dat het verslag een
schokken ‘zoals de oliecrisis en de explosie ïn.de prijzen van buitengewone bron van informatie is. Opvallend is de veelal
andere grondstoffen’, de huidige economische crisis het gevolg
scherpe analyse van talloze problemen en verschijnselen.
• ‘
.
‘
‘is van fouten in’ het èconomsche beleid, en een volslagen
Wat het gevoerde monetaire beleid van de Bank zelf betreft,
gebrek aan internationale’ coör.dinatie.
‘
‘
kan het oordeel veel gunstiger zijn
dan in de afgelopen jaren.”
–
In zijn algemene overzicht uit de president zich-zeer kritisch
De Bank is,’erin geslaagd de geldcreatie duidelijk te beteuge-
over’ het bétalingstékort var’i de VS. ,,Dat tekorten van een
len. Te hopen valt, dat zij daarmede kan’doorgaan, zodat ons
omvang als die welke zich thans voordoen niet zonder gevol-
–
‘de
land eni’germate in
pas blijft lopen met zijn belangrijkste
–
handelspartner West-Duitsland en de inflatie verder kan
–
gen -voor de waarde van de dollar kunnen blijven, wordt
duidelijk als men zich-realiseert dat in 1976 en 1977 te zamen
terugdringen, Voor een gunstige ontwikkeling van de werkge-
de door monetaire financiering gedragen betalingsbalanste-
‘
legenheid is dat een absolute noodzaak.
korten een bedrag yan
$
65 mrd. hebben belopen, zijnde 7 â
.
8% van de Amerikaanse binnenlandse liquiditeitenmassa
–
‘
H.
de Haan
N6g veel spreken’de wordt dit, wanneer men genoemd bedrag
3) Verslag,
blz. 14.
S
Vacatures
i
t;e
–
‘
,
Bie.:
–
Functie:
.
Bhz.:
ESB van
-‘
‘
.
..
Medewerk) st Ier ontierioek
hij de t- conomiseti-
l
echiio-
/
8 lwi
/
logische
t
)ienst
oor
“soord Holland
t-
.1 T) )
t
llk
,
onf.om
(inn!
sri,)
bit
de
\’i’r,ekeriisskanier
te
–
\iei-
Haarlem
52)1
doorn
O$
Econoom 4bedrij6-ecoiioniisclte
richting
hij de Stieli’
Bcleidsmedess erker
(inul,
ri.
t
.h.s .
di
Diree iie
t
–
tin-
.
ting het Nederlands t conomisch
I
ns(ituui te Rotier-
neitianil’.
(,e!dss den,
jfdeling
iuitinale
‘slonetairc
dam
e
/aken. Bureau
t iniitei& ie
n,ilsse en
Planning vor
Pl. hoofd afdeling sssteemanalssi (mni.
Sri.) soor hei
het
\lini’,ierii
San
1′
iniiicien
512
Socijil
en Cnitureel Planbureau
t nisitcieel-t-conomi-.ch riieslesserkers (innfl
sri.) t.h.s
iie
‘ eteitschappelijk
itiedesserker
(mlii.
srI.)
t.h.s.
de
lnterctc ‘cartciiicnt,ile
Vt
e
rkurok
p
Reeliii
Rijks-
ti oofdafdeling
(
oordinatie
1
onornisehe Statistieken,
uitkering
Kleuter-
en
t ager
Onderss
‘,
tior
het
fdeling
Classific,tt ie
Vcononiische
Xctiiiteiten
an
\I
inisterie
.ii ()nderss
is
en
t%
etens
hapni
u
I 2
het Centraal Bureau ioor deStatistiek
couiiiiui’,eh inedesserk(
,
r (niiil,
sri
)
th.’
de Ritkslncht-
\1tero-cconooni
soor
het
%
erbond
san
Nederlandse
saartdieiist,
I)treetie
Politieke
.
Juridische
en
Leo-
Omkrnemingen ti 1)cn
Iluig
iiornisch’ laken, Bureau t cunorinselie l.iken
lor het
\ledesserker ruimtelijke economie m
hij de t
–
iemultemt
\linisterie
sait
”
erkeer
cii
i!s
,iierstaat
512
der
Vconoinische
%% etenscliappen
san
de
Rijks’
t rs-aren
eeonistitiseh
medess
St
erker
soor
de
iehtutg
urtisersiteit te (roniugen
Ii
l
eonoiniseli-fteliiiiilogisch
lii-,titiiiit
soor
Noord-
\’ieten-eh,ippelijb
niede,kerker
iii
s
bij
de
Suhf.tesmlteii
Brihant te
tilburg
Ii
der (eugrafie in de
ikgruep Sociale en
t-
eonomni’ehe
Ilutifd
-il’deluig
“t
oningeuri)oruties
)mnl., sri,)
i.h,s
–
de
(eografic san de
H
ijksunis ersiteit te (roniitgen
II
entrale
Directie
saui
de
‘t
olksliutss est ing.
Directie
t-
eoitooiit met belangstelling
s
oor de
s
et’houderij en ‘er’
onutgbouss
–
\fdelitig
‘t’i
oningi orporities
soor
liet
sterking van latidhouwprotiukten sioir hei l’rodukt-
\linisicrie
saul
‘t olhslunss
esting
cii
Rniinteiitke
schap ‘oor see eis sls-e’. te Rij-usijk
lii
Ordening
III
t-
cunomeirist
hij
the
instituls
of
Social
Studie’,
te
Bi leggingsunilist
hit
de
\lgeuiene
Buik
‘seds-risiud
ie
Den
Hiii
111
‘
msterdauii
! II
Ruitengewuumi hoogleraar in de /wlarktanalvse en
Bedrijf,
Fti-driif’,econorneu ht(
thur
\iidcrsen
/.
(
o
Nederland
statistiek
hij
de
Faculteit der
,
Economische
%%
eten-
ie Den iiaag
t
‘t”
snis
t
uis&-rsiteit
Rotterdam
–
sch.ippen
san
de
t-
ri
ri
–
– 542
WAO-ers gaan;
gehuwde vrouwen komen
Een lastenverlagende macro-substitutie
A.J. VAN BUUREN
In de samenstelling van de actieve beroepsbe-
volking treedt op macro-niveau een grootscheep-
se substitutïe op: WAO-ers gaan en gehuwde
vrouwen komen. Deze substiiutie hefl belangrij-
ke sociaal-economische gevolgen. De auteur
verwacht o.a. een verschuiving in hei consump-
liepalroon, een verlaging van de collectieve-las-
tendruk en een toename van het bruto nationaal
produkt per hoofd van de bevolking.
Inleiding
Het Centraal Planbureau signaleert in de
Macro Econo-
mische Verkenning
1978
opnieuw de toenemende arbeidspar
–
ticipatie van gehuwde vrouwen. Tegelijkertijd maakt het CPB
daarin gewag van ,,de verwachting dat de netto-instroom in
de beide arbeidsongeschiktheidswetten (WAO en AAW)
vrijwel onverminderd aanhoudt” P. Dezelfde tendensen be-
cijferde het
CPB reeds in
De Nederlandse economie in
1980 2). Merkte het CPB deze ontwikkelingen – conform de
eigen discipline – binnen zijn sociaal-economische beschou-
wingen aan als autonome data, de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid (W R R) draagt veel nuttige bouwste-
nen aan voor een meer integrale benadering in het recente
rapport
Maken
wij
er werk van?
Geconstateerd kan worden dat hier, macro gezien, sprake is
van een voor Nederland recente substitutie. Deze macro-
substitutie is een structurele verschuiving in de samenstelling
van de – in verhouding tot de ons omringende landen –
grote groep niet-actieven. Immers, de traditioneel beroepsma-
tig niet-actieve, gehuwde, Nederlandse vrouw treedt steeds
meer toe tot de actieve beroepsbevolking, terwijl aan de
andere kant niet voldoende gezonde beroepsmatig actieven
uit het arbeidsproces verdwijnen en toetreden tot de groep
niet-actieven. Deze verschuiving heeft grote sociaal-econo-
mische consequenties.
WAO-ers gaan
Op 31 december 1975 waren 64.000 mannen van 60-64jaar
in de WAO; dat was 54,5% van het aantal verzekerden in die
leeftijdscategorie 3). Ook voor het overige kan worden vastge-
steld, dat de oudere leeftijdsgroepen in de WAO-populatie
zijn oververtegenwoordigd, hoewel er enige groei is in de
jongere leeftijdsklassen.
In het kader van de WAO zijn de belangrijkste redenen
voor uittreding uit het arbeidsproces:
• van strikt medische aard: op grond van fysieke en/of
psychische criteria vastgestelde arbeidsongeschiktheid;
• van medisch-sociale aard, waarbij klachten van hierboven
bedoelde aard het de betrokkene vanwege situaties op de
arbeidsmarkt onmogelijk maken weer aan de slag te
komen (= arbeidsongeschiktheid in ruimere zin).
Non-activiteit als gevolg van strikt economische redenen,
de eigenlijke werkloosheid, leidt niet tot toekenning van een WAO-uitkering. Tegenovergestelde uitspraken komen voort
uit onbekend heid met de gewetensvolle uitvoering van de wet.
De sociale controle – meer bij machte dan de officiele
controle – waakt bijzonder tegen misbruik en oneigenlijk
gebruik van de sociale-verzekeringswetten.
WAO-ers, die om medisch-sociale redenen zijn ,,afge-
keurd”, ontvangen doorgaans – ondanks een z.g. ,,rest-capa-
citeit” – 80%.van hun laatste salaris. De medische klachten
en de meestal oudere leeftijd verhinderen dat de betrokkeneeen
passende werkkring kan vinden. De WRR schrijft daarover:
,,Reeds eerder is in dit rapport opgemerkt dat de werking van
de WAO de problematiek van de oudere werknemers in ons
arbeidsbestel heeft blootgelegd. Het arbeidsbestel houdt te
weinig rekening met de fysieke en psychische condities van de
werknemérs. Het bestel is overwegend zo rigide, dat het zich
niet gemakkelijk aanpast aan de veelal verminderde prestatie-
mogelijkheden van de ouderen. Met individuele verschillen
wordt nog te weinig rekening gehouden. Men zou het açbeids-
bestel veel sterker dienen af te stemmen op het uittreden” 4).
Door genoemde sociale en medische controle is het bijna
onmogelijk een heel jaar ,,vrijwillig” ziek te zijn in de zin van
de Ziektewet en daarna nog voldoende overtuigend ziek om in
aanmerking te komen voor een afkeuring ingevolge de WAO.
Bovendien verloopt onderwijl de termijn dat de werkgever
zijn werknemer niet langer mag ontslaan, zodat de laatste zich
wel echt ziek moet voelen, wil hij niet het risico lopen tussen
wal en schip te komen, als zijn medische klachten niet of niet
als voldoende ernstig worden erkend door de WAO-keuri ngs-artsen.
Een werkgever, die belang zou hebben bij de afvloeiing van
een werknemer via ZW en WAO, behoeft er niet zonder meer
op te rekenen dat hij daarin zal slagen als de betreffende
werknemer zelf beslist niet wil. Dit aspect van ,,vrijwilligheid”
is dus wel aanwezig, maar de cynische betekenis van dit wçord
in dit verband wordt direct duidelijk als men ervan uit kan
gaan dat de werknemer, die reele gezondheidsklachten heeft,
eigenlijk niet veel andere keus heeft dan met werken te
stoppen voor de rest van zijn leven.
Indien niettemin wordt gesteld dat Nederland een grotere
werkloosheid zou hebben dan zijn buurlanden als wij geen
WAO hadden, dan wil ik ter relativering van deze
aanname op
de volgende punten wijzen.
Macro Economische Verkenning 1978,
blz. 83.
De Nederlandse economie in 1980,
blz.
96 en 97.
WRR,
Maken vij er werk van?,
blz.
1161156.
WRR,
a.w.,
blz.
116.
ESB 31-5-1978
543
• De Nederlander is een perfectionist in registraties en
statistieken. Hij zal er niet gemakkelijk genoegen mee nemen
dat een grootheid zich voor een belangrijk deel niet laat
meten, in dit geval omdat een aantal werklozen-om-economi-
sche-redenen terecht is gekomen in een snel groeiende catego-
rie van werklozen-om-al-of-niet-duidelijk-medische-redenen.
• Tijdens de recente hoogconjunctuur stond de geringe
participatie van de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces in
vergelijking met haar buitenlandse sexegenoten centraal 5).
Door de uitzonderingspositie, die Nederland in dit opzicht
inneemt in de geïndustrialiseerde wereld, was en is ons bruto
nationaal produkt per hoofd van de bevolking lager dan in
andere landen. Er is dan ook herhaaldelijk gerapporteerd 6)
dat ons relatief lage BNP
per
capita
het gevolg was van de
,,luxe”, die wij ons in Nederland permitteerden, om zo veel
gehuwde vrouwen thuis te houden. In Nederland moesten
relatief minder actieven het inkomen verdienen voor relatief
meer niet-actieven, heette het. Woorden van dezelfde strek-
king, maar over andere groepen, sprak oud-premier Den Uyl
in zijn geruchtmakende ,,Embargo”-interview. Daarom deze
cijfers:
Bruto nationaal produkt
Participatie-graad van
Land
per hoofd van de bevolking a)
alle(gehuwdeen
ongehuwde)
vrouwen van 15jaarenouder
in 1972
in 1976
Nederland
$3.430
56 428
26%
(voikstelling 1971)
België
S 3.589
$6.703
34%b)
West-
Duitsland
$4.244 $7.335
40% bI
Frankrijk
. . .
$3.750
$6.552
47%b)
Zweden
5 5.152
59.018
47% b)
al Herleid uit OECD.
Mni,t eeo,tontie i,tditutor.t.
bI Bron: Dr. Evelyne Sullerot.
De vrotormarbeiden de daarmee verbonden prob/enianek iit
de llds,ate,t va,, de gi.n,eense/tap.
1972.
Deze cijfers geven een duidelijk indruk van de grote in-
vloed, die de aard der non-activiteit heeft op het nationaal
inkomen.
• • Gesteld wordt, dat elke nieuwe wet in de sociale-verze-
keringssector als het ware automatisch leidt tot vergroting van
het aantal uitkeringsgerechtigden: als de wet er is, wil de
burger er ook gebruik van maken, luidt de redenering. Voor
de WAO gaat dit zeker op, maar op een andere manier dan
velen denken. Vroeger zou een oudere en/ of ziekelij ke werk-
nemer, die het arbeidstempo niet meer kan bijhouden of
anderszins niet meer meekan, veelal op wat gemakkelijker
werk worden gezet. Bij hogere functies werd betrokkene nog
al eens weggepromoveerd of overgeplaatst in een wat rustiger
staffunctie. Het bedrijf voelde zich verplicht de werknemer in
dienst te houden en aldus het probleem intern op te lossen:
binnen een goed bedoeld en ook als zodanig geapprecieerd
sociaal beleid. Thans zal de werkgever, zelf geconfronteerd
met de harde economische realiteit van de laatste jaren, de
souplesse van een interne regeling niet gemakkelijk meer
kunnen opbrengen en zal de werknemer op grond van medi-
sche of psychosomatische klachten via ZW of WAO afvloeien.
Financieel betekent dat voor de WAO-er achteruitgang in in-
komen; voor het bedrijf een niet zo geschikte, dus duurdere
werknemer minder. Macro-economisch staan tegenover de
vroeger intern gehouden kosten de nu zichtbaar geworden
lasten in de WAO-sfeer van de collectieve sector.
Gehuwde vrouwen komen
Relateert men het aantal buitenshuis werkende gehuwde
vrouwen aan het totale aantal gehuwde vrouwen, dan vindt
men een stijging van het deelnemingspercentage van 7% in
1960 tot 15% in 1971. Dit sterk gestegen percentage is
overigens nog aanzienlijk lager dan het vergelijkbare percen-
tage in de genoemde andere landen, waar 30% of meer van de
gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces deelneemt, in Zwe-
den zelfs 48
0
ld”
7). In Nederland spreekt men thans niet meer
zozeer van de theoretische arbeidsreserve onder gehuwde
vrouwen, maar van verborgen werkloosheid. Die zou mede
daarom verborgen zijn, omdat veel gehuwde vrouwen zich
niet op de arbeidsmarkt melden in de verwachting dat er toch
geen werk zal zijn bij de huidige werkloosheid. Desondanks
groeit het aantal gehuwde werkende vrouwen. Een deel van
deze vrouwen prefereert deeltijdarbeid. Vooruitberekeningen
tonen aan dat het aantal gehuwde vrouwen dat deeltijdarbeid
prefereert van 535.000 (in 1980) zal toenemen tot 965.300 (in
2000) 8). Deze cijfers weerspiegelen de voortgezette deelname,
die reeds uit de laatste twee volkstellingen blijkt.
Te lang is mi. de voorkeur van gehuwde vrouwen voor
(r)entree in het arbeidsproces door deskundigen (mannen)
gebagatelliseerd en onderschat wat betreft de sociaal-econo-
mische gevolgen. Men vond kennelijk steun bij arbeidsanaly
–
ses, die aantoonden hoeveel uur de gehuwde vrouw nodig
heeft voor huishoudelijke en gezinstaken. Men heeft zelfs
berekend hoe groot haar bijdrage aan het nationaal inkomen
zou zijn als haar werk in geld zou worden uitgedrukt. Zonder
in deze discussie te willen treden, kan geconstateerd worden
dat steeds meer gehuwde vrouwen kennelijk kans hebben
gezien haar werk binnenshuis en buitenshuis te combineren.
Wellicht komt dit mede doordat —volgens het door Van
Praag in
ESB
van 14 juni 1975 aangehaalde Amerikaanse
onderzoek – huisvrouwen zonder baan 52 uur en vrouwen
met een baan 26 uur aan ,,huishoudeljk” besteden.
Factoren en omstandigheden, die voorts voor het uit werken
gaan van belang kunnen worden geacht, zijn om.
• vrouwen trouwen vaker en jonger;
• de vrouw krijgt minder kinderen;
• de kinderen verlaten gemiddeld vierjaar eerder het ouder
–
lijk huis;
• de toename van de vrijwillige kinderloosheid;
• doordat de gezinnen kleiner worden zal het laatste kind op
jongere leeftijd van de vrouw geboren worden;
• de huishoudelijke taken zijn erg verlicht door moderne
apparatuur, keuken- en woninginrichting;
• er komen steeds meer gemakkelijk te bereiden levensmid-
delen op de markt;
• het stijgende opleidingsniveau van meisjes/vrouwen en
haar gestegen gevoel van eigenwaarde; haar emancipatie.
Een belangrijke drijfveer om te gaan werken wordt nogal
eens buiten beschouwing gelaten. De beloning als motivatie
om te gaan werken komt men niet of nauwelijks in talrijke ge-
schriften van emancipatiegroepen tegen. Mede afhankelijk
van de huwelijksfase kunnende volgende aankoopwensen een
extra bron van inkomen aantrekkelijk maken:
• ,,de grote stukken”, zoals koelkast, TV, de eerste auto;
• de (verdere) inrichting van de woning bij vele jeugdhuwe-
lijken;
• de caravan, de boot, de dure vakantie;
• de eigen woning.
Vooral het eigen-woningbezit is een niet te onderschatten
drijfveer en spaardoel. Het is niet uitgesloten, dat het werk
van de gehuwde vrouw weer zijn eigen bijkomende beste-
dingseisen stelt, zoals een tweede auto, meer kleding, verzor-
ging van haar en uiterlijk enz. Tevens is het tweede inkomen
vaak onmisbaar geworden voor instandhouding van het
bereikte welvaartspeil van het echtpaar/gezin. Nu de lonen
Zie o.a. de SER op
13
februari
1973 in zijn
Advies inzake de in-
schakeling van de gehuwde vrou in het arbeidsproces.
De SER bv. reeds in zijn
Advies over de arbeid van vrouwen in
Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en hel te
toeren
arbeidsmarktbeleid
van
16
december
1966.
Aldus de SER in zijn eerder aangehaald advies van
13
februari
1973, blz. 6.
De WRR ontleent deze prognoses aan een btjdrage van G.R.
Mustert.
544
allerwege gematigd worden en de groei van het inkomen van
de man er voorlopig nagenoeg uit is, wordt de verleiding
steeds groter de knoop door te hakken in gezinnen, waar men
nog twijfelde of de vrouw wel of niet zou gaan werken. De
matiging in macro-verband kan zo leiden tot vergroting van
het arbeidsaanbod!
Een belangrijke stimulans kan zich voordoen in gezinnen,
waar de substitutie van WAO-er door gehuwde vrouw zelfs
rechtstreeks speelt. Niet zelden leidt de min of meer perma-
nente uitschakeling van de WAO-er tot het besluit van de
vrouw om uit werken te gaan. Nogal eens kan de daling van
het inkomen van de man meer dan gecompenseerd worden
door het inkomen, dat zijn vrouw is gaan verdienen.
Enkele sociaal-economische gevolgen
Als eerste aanzet kunnende volgende implicaties worden
aangeduid.
• Hoe cru gesteld dit ook is, het vertrek van minder
geschikte mensen verhoogt de produktiviteit van het bedrijf,
waar zij werkten. Het zou een soort ,,gezondmakingsproces”
van het bedrijfsleven kunnen worden genoemd, dat zich
aftekent in een stijgende produktiviteit per overblijvende
volledig produktieve gezonde werker. Daar staat een stijging
in de collectieve sfeer van overdrachtinkomens tegenover: de
betreffende ZW-en WAO-uitkeringen. Via de premies, omge-
slagen over de lonen (eerst ljaar ZW, gevolgd door WAO tot
men 65 jaar is), worden de arbeidskosten per werknemer weer
verhoogd. Hoe hogerde mate van arbeidsongeschiktheid, hoe
,,voordeliger” het macro-resultaat. Immers, per saldo ont-
vangt de WAO-er een lager inkomen dan wanneer hij nog
gewerkt zou hebben. Dit verschil is groter naarmate meer
werd verdiend dan de z.g. welstandsgrens.
• De hierboven aangeduide ,,gezondmaking” kan niet
alleen via de stijging der arbeidsproduktiviteit, maar ook door
verminderd verzuim van het resterende werknemersbestand,
de neiging om arbeid te vervangen door machines enigszins
doen afnemen.
• De stijging van het gezinsinkomen wanneer de vrouw
gaat werken levert extra impulsen aan de economie in haar
geheel en aan bepaalde sectoren in het bijzonder. De uitkom-
sten van het recente gezinsbudgetonderzoek van het CBS
kunnen bij de schatting van deze groeisectoren behulpzaam
zijn 9). Echter niet zonder meer, omdat bij de betreffende
gezinnen niet alleen het inkomen verhoogd is, maar ook een
ander bestedingspatroon is ontstaan. Met deze complicatie in
gedachten kunnen bij een tweede gezinsinkomen de volgende
bestedingstendensen worden verondersteld:
mede door hun geringe elasticiteit stijgende uitgaven voor
voeding niet veel. Daarbinnen groeien aankopen voor
conserven, diepvriesprodukten enz. extra, vanwege de
arbeidsbesparing thuis. Dranken, suikerhoudende waren,
vlees, vleeswaren en vis worden belangrijk meer gekocht.
Deze trends zullen de importquote van het totale voedsel-
pakket iets vergroten (buitenlandse delicatessen en wij-
nen);
de bestedingen in de horeca zullen verder stijgen vanwege
‘hei gemak dat juist werkende echtparen onderkennen van
het buiten de deur eten, resp. van het afhalen van kant en
klaar horeca-voedsel bij de snackbar, de ,,Chinees” e.d.;
de uitgaven voor de woning blijken veel meer dan evenre-
dig te stijgen t.o.v. het gezinsinkomen. Voor zover daar-
van een belangrijk deel bestemd is voor huur, leidt dat tot
een nog sterkere neiging om tot de aankoop van een eigen
woning over te gaan. De fiscale faciliteiten en dejâarlijkse
huurverhogingen werken dit nog in de hand. De reeds
gestegen vraag naar betere woningen zal zich voor een
toenemend gedeelte concentreren op de ongesubsidieerde
sector: een voor de collectieve-lastenverlaging welkome
ontwikkeling;
J. de uitgaven voor kleding, schoeisel en cosmetica stijgen
volgens het CBS minder dan proportioneel. Daaraan zal
een reeds in het straatbeeld opvallende versobering, al-
thans bij de jeugd zeker niet vreemd zijn. Toch mag
worden verwacht dat de werkende gehuwde vrouw meer
voor deze zaken zal gaan uitgeven dan de niet buitenshuis
werkende;
e. de uitgaven voor sport, spel, vakantie, recreatie in het
algemeen en verkeer stijgen bijzonder sterk. Wel stelt het
CBS: ,,Bij werknemersgezinnen met midden- en vooral
met hogere inkomens is de reële consumptiestijging voor
de artikelgroep ,,ontwikkeling, ontspanning en verkeer”
over het algemeen minder”. Daaruit zou de conclusie kun-
nen worden getrokken dat gezinnen, die thans nog tot de
lagere inkomens behoren, na een belangrijke verhoging
van het gezinsinkomen als de vrouw gaat werken, eerst
bestaande behoeften in deze sector bevredigen, waarna de
vraag zich op het niveau van de huidige hogere-inko-
menstrekkers zal stabiliseren.
Bovenstaande ontwikkelingen in het consumptiepatroon
betekenen aanzienlijke welvaartsverhogingen in de gezinnen,
die meer dan één inkomen gaan genieten. Dat leidt tot
optimistischer toekomstverwachtingen als de (r)entree van de
vrouw des huizes in het arbeidsproces na verloop van tijd in
haar gezin ,,gewoon” is geworden. Vervolgens komt er een
,,keeping up with the Joneses”-effect bij op een hoger beste-
dingsniveau, hetgeen op zijn beurt weer tot extra bestedingen
leidt enerzijds en tot bestendiging van de – misschien eerst als
tijdelijk bedoelde – participatie van de vrouw anderzijds.
Een en ander langs de weg van gewenning aan een aantrekke-
lijk gezinsinkomen en dienovereenkomstig consumptiepa-
troon.
Een loonmatigingsbeleid in de economie, dat menige ge-
huwde vrouw tot werken buitenshuis kan hebben gebracht,
kan aldus na verloop van het gewenningsproces leiden tot een
situatie, waarin men op een belangrijk hoger gezinsinkomens-
niveau niet langer berust in matiging wat betreft de bestedin-
gen. Tegen detijd, dat deze ogenschij nlij k paradoxale ontwik-
keling in het gedrag van mensen manifest wordt, kunnen dein
het voorgaande gesignaleerde stimu1nsen de economie al zo
hebben verbeterd, dat een matigingsbeleid niet langer gebo-
den is. Of sterker nog, dat de groei mede het karakter krijgt
van het inhalen van de achterstand van het BNP per hoofd
van de bevolking t.o.v. het relevante buitenland.
De getraceerde bestedingstendensen zullen per saldo onze
traditioneel hoge importquote niet onaanzienlijk drukken.
Daardoor kan de opleving een voornamelijk binnenlandse
aangelegenheid worden. Dit geldt des te sterker als de inhaal
in de Nederlandse participatiegraad van de gehuwde vrouw
gepaard gaat met het optrekken van de woonkosten van een
eveneens laag peil in Nederland naar een niveau dat in onze
buurlanden voor huisvesting gebruikelijk is. De bouw, een
100% ,,home-industry”, zal er wel bij varen. Dit is in lange-
termijnprognoses van b.v. CPB en WRR niet onderkend.
Daarin wordt de groei van de werkgelegenheid alleen van de
vierde sector verwacht.
Opname-potentie arbeidsmarkt
Het is duidelijk dat de arbeidsplaatsen, die WAO-ers
achterlaten, niet worden ingenomen door gehuwde vrouwen
in een vorm van rechtstreekse substitutie. Een situatie waar
zich dit wel min of meer – zij het indirect – voltrekt is te
verwachten in de industrie, die onder invloed van snelle
modernisering en automatisering structurele veranderingen
in het werkgelegenheidspatroon te zien zal geven. Mannen,
die daar jaren werkten, kunnen mede door hun leeftijd deze
ommezwaai niet aan en moeten afhaken: ze verdwijnen via het
9) Zie CBS,
Maandschrffl,
december 1977.
ESB 31-5-1978
545
eerder beschreven proces in de WAO. Het nieuwe werk zal
niet meer zo traditioneel mannenwerk zijn, maar – ook al
weer traditioneel bepaald inmiddels – vrouwenwerk: voor
een deel programmering, maar vooral ook data-input.
Afgezien van deze belangrijke uitzondering, voltrekt de
substitutie zich in wijder verband. De toetreding van gehuwde
vrouwen vindt wel plaats, maar meestal elders in de maat-
schappij dan waar juist mannen afvloeien in de WAO. Het is
zelfs de vraag of alle door WAO-ïnstroom vrijgekomen
plaatsen in bedrijven, die overigens op dezelfde voet blijven
produceren, door anderen van buiten worden ingenomen.
De vraag moet nu worden beantwoord of de economie bij
een stagnerende of kleine groei op macro-niveau voldoende
opname-potentie heeft. Ik ben daarover optimistisch. Daar-
toe behoeven we niet terug te grijpen naar de letterlijke
betekenis van de wet van Say, die stelt dat elke deelnemer aan
het produktieproces weliswaar zijn eigen kosten meebrengt,
maar daartegenover extra koopkrachtige vraag, dus werk,
weer aan het bedrijfsleven terugspeelt. Nu wij een situatie
bereiken van uitgedunde gelederen in het bedrijfsleven, zullen
vele ondernemingen bij toename van de vraag weinig of geen
reserve meer hebben aan vastgehouden personeel. Juist bij het
midden- en kleinbedrijf in industrie en dienstverlening zijn nu
reeds vele vacatures. Het CBS heeft onlangs laten weten dat er
voor ca. 90.000 banen geen mensen te krijgen zijn. Drs. B.
Vonk, algemeen secretaris van de grootste middenstandsor
–
ganisatie KNOV, zei bij die gelegenheid: ,,Daarvan zitten
zeker 50.000 banen in het midden-en kleinbedrijf’. Werk, dat
zich het beste leent voor de gehuwde werkende vrouw, is juist
daar te vinden. Enerzijds is er een groot verloop bij de
handeldrijvende middenstand, de horeca, wasserijen, schoon-
maakbedrijven enz., anderzijds kent men er vaak pieken in de
bedrijfsdrukte: zowel voor de werkgever als voor de vrouw
ideaal voor part-time dienstverband. Bovendien is de eige-
naar-werkgever daar vaak eerder geneigd een gehuwde vrouw
part-time in dienst te nemen dan een minimum-jeugdloner,
die soms ook nog partieel leerplichtig is. De gehuwde vrouw
mag dan per uur duurder zijn, haar leeftijd en gezinservaring
kunnen haar voor de klant en daarmee voor de werkgever tot
een waardevolle verkoopster/adviseuse/gastvrouwe maken.
Ook het uitzendwezen bemiddelt in allerlei passende banen,
die —hoewel tijdelijk bedoeld en begonnen – dikwijls uit-
monden in lange dienstverbanden bij het bedrijf, waar men als
uitzendkracht binnenkwam.
De trend naar kleinschaligheid in de modeverkoop (bouti-
ques). horeca (bistro’s, snackbars, coffeeshops, pub-achtige
café’s), alsmede de toenemende behoefte aan schoonheidsver-
zorging hebben voorts vele ondernemende gehuwde vrouwen
tot kleine zelfstandigen gemaakt.
De steeds verder voortschrijdende administratieve automa-
tisering niet alleen bij grote bedrijven, banken en instellingen,
maar nu ook bij de kleine kantoren houden een bijna perma-
nent tekort aan vrouwelijk personeel in stand, zeker wat de
arbeidsintensieve ,,input” betreft.
Met betrekking tot de eerder aangeduide groeisectoren,
zullen horeca, recreatie en ontwikkeling rechtstreeks gehuwde
vrouwen aantrekken, terwijl de groeisector ,,bouw” de alge-
mene binnenlandse werkgelegenheid, dus ook die voor ge-
huwde vrouwen, zal stimuleren.
Meevallers in de collectieve sfeer
Hierboven wees ik reeds op een ontwikkeling in de bouw,
die tot rechtstreekse lastenvermindering van de overheid leidt.
De fiscus incasseert meer inkomstenbelasting, naarmate
meer gehuwde vrouwen gaan werken. Een eenvoudige door-
rekening toont aan dat 2 half-time-inkomens van gehuwde
werkende vrouwen 1/3 meer inkomstenbelasting opleveren
dan wanneer een even groot inkomen door een modale:
werknemer zou worden verdiend. De daling in belasting op
het inkomen, welke optreedt
bij
terugtreden uit het arbeids-
proces via de WAO, is kleiner dan de fiscale winst bij
toetreden van de gehuwde vrouw.
Als man en vrouw beiden werken, betalen beiden pre-
mies en – voor zover zij in loondienst zijn – betalen hun
werkgevers voor beiden werkgeverspremies sociale verzeke-
ringen. WAO-ers blijven AOW/AWW-premies betalen, plus
premie vrijwillige ziekenfondsverzekering, die bijna even
hoog is als de betreffende werkgevers- en werknemerspremie
samen. Uiteraard betalen WAO-ers geen premie meer voor de
verzekeringen tegen inkomstenderving ten gevolge van ziekte,
arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Gehuwde werkende
vrouwen betalen echter premies – samen met haar werkge-
vers
voor verzekeringen, waarop zij niet méér aanspraak
maken dan wanneer zij thuis waren gebleven. Dat zijn de
AOW/AWW, AAW, AWBZ, AKB/KWL en het Zieken-
fonds. Van de totale sociale-premiedruk ad 49,36% is dat
28,76% of wel bijna 3/5 meer premie dan waaraan aanspraak
kan worden ontleend! Een vergeten reserve voor lastenverla-
ging. Via de premie-berekeni ngssystemen worden deze lasten-
verlagingen weliswaar niet expliciet (als door toenemende
participatie van de gehuwde vrouw veroorzaakt) doorgege-
ven, maar naar uitwerking gebeurt dat wel. Zo zal er geleide-
lijk aan een einde komen aan de opwaartse beweging van de
sociale lasten, die ons tav. het buitenland in een nadelige
positie plaatst.
Ten slotte zal de geleidelijke vergroting van het nationaal
inkomen onder invloed van de netto-toename van het aantal
produktieve arbeidsuren leiden tot extra verhoging van de
belastingopbrengsten, te meer, omdat de bijbehorende stij-
ging van de koopkracht zich meer dan gemiddeld concen-
treert op de binnenlandse produktie van goederen en dien-
sten. Bij handhaving van de huidige overheidstaken zou de
ontstane ruimte in de openbare middelen kunnen worden
gebruikt, hetzij voor verdere lastenverlichting, hetzij voor de
financiering van voorzieningen, die de deelname aan het
arbeidsproces voor alle gehuwde vrouwen, die dat wensen,
mogelijk maken. Nu de mogelijkheid tot participatie van de
vrouw in hoge mate bepalend is voor een stukje extra welvaart
van het gezin is het uit een oogpunt van rechtvaardige inko-
mensverdeling niet langer verantwoord de ongelijkheid van
kansen op participatie te laten voortbestaan. De vrouwenbe-
weging kan hier inderdaad nieuwe aanspraken aan ontlenen
op gelijke kansen op werk voor man èn vrouw. De extra
middeleh kunnen worden aangewend voor meer verantwoor-
de kinderopvanggelegenheden, overbljfvoorzieningen, uit-
breiding gezinsverzorging, die b.v. niet rieer alleen inspringt
als de moeder ziek is, bij- en herscholing voor vrouwen enz.
Daarmee kunnen dan weer nieuwe kansen worden geschapen
voor het inzetten van gehuwde vrouwen en moeders in de
kwartaire sfeer.
Enkele conclusies
Er treedt een structurele verandering op in de samenstel-
ling van de grote groep niet-actieven in Nederland. De
traditioneel beroepsmatig niet-actieve gezonde gehuwde
vrouwen treden steeds meer toe tot de actieve beroepsbevol-
king, terwijl beroepsmatig actieven, die niet of niet voldoende
gezond zijn, daaruit verdwijnen.
De groei van de WAO-populatie heeft de arbeidspro-
duktiviteit vergroot, maar tevens de sociale-premiedruk ver-
hoogd. Het netto-resultaat is niet nadelig t.o.v. het buiten-
land.
Nederland heeft belangrijk meer gehuwde vrouwen
buiten het arbeidsproces gehouden dan de ons omringende
landen. Deze grote reserve kan onze positie versterken:
naarmate er in Nederland meer gehuwde vrouwen deelnemen
aan het arbeidsproces, zullen de sociale lasten belangrijk
dalen.
Met het toetreden van meer gehuwde vrouwen tot het
arbeidsproces ontvangt de economie nieuwe impulsen; de
546
Kleine luchtvaart in Nederland:
zakelijk hobbyisme of zakelijk
verantwoord?
DRS. H.E. SWEERS
In dit artikel wordt geprobeerd een eerste
aanzet te geven lol het bepalen van het maat-
schappelijk nul van de kleine lucht vaart. Daartoe
worden de vluchten ingedeeld in een aantal
categorieën, namelijk vluchten ten behoeve van
vervoer, waarneming van gebeurtenissen of za-
ken, verspreiding van sto/jèn of int brmatie, re-
creatie, les en onderhoud. Ter illustratie worden
gegevens over het gebruik van het vliegveld
Teuge geanalvseerd. Er wordt onderzocht hoe-
‘eeI t i/di insi de ver voersviuch ten opleveren en
hoeveel de overheidssubsidie per vlucht be-
draagt.
Inleiding
De kleine luchtvaart is in opkomst, het aantal vluchten
neemt toe en de roep om nieuwe luchthavens en grotere
subsidies wordt sterker. Daarnaast neemt echter ook de
weerstand van de bevolking tegen de kleine luchtvaart toe,
onder andere doordat men zich in toenemende mate bewust
wordt van de nadelige gevolgen ervan, zoals geluidshinder en
ruimtebeslag 1). Daarom is het belangrijk het
maatschappelijk nut van deze activiteit nader te analyseren
om de beleidsvorming beter te onderbouwen. De belangen
van de kleine luchtvaart moeten daarbij worden afgewogen
tegen de vele andere belangen die aanspraken maken op de
gemeenschappelijke middelen en ruimte.
Onder kleine luchtvaart wordt verstaan alle luchtvaart
uitgevoerd met vliegtuigen die minder dan 9.074 kg. wegen.
Deze groep omvat zowel één- als tweemotorige toestellen en
enkele STOL- (Steep Take 0ff and Landing)toestellen met
binnenlandse vraag zal meer toenemen dan de import, de
export zal meer kansen krijgen door de daling van de sociale
lasten en de stijging van de arbeidsproduktiviteit. De bouw zal
extra stimulansen krijgen, doordat de uitgaven voor het
wonen – traditioneel laag in Nederland – zullen stijgen tot
een vergelijkbaar niveau met het buitenland.
5.
Naarmate wij er in slagen typisch Nederlandse achter-
standen (in arbeidsparticipatie van de gehuwde vrouw en in
eigen-woningbezit) t.o.v. het relevante buitenland weg te
werken, zal het bruto nationaal produkt per hoofd van de
bevolking komen op het niveau van een Westers geindustriali-
seerd land, dat meetelt ook na de gasbel.
A.J. van Buuren
een capaciteit oplopend tot circa 10 passagiers of 1.000 kg
nuttige last. Deze toestellen worden gebruikt voor recreatie
(sportvliegerij, rondvluchten, enz.), voor lesdoeleinden en
voor commerciele vluchten.
Het maatschappelijk nut van de kleine luchtvaart wordt
gedefinieerd als het netto nut voor de maatschappij na
afweging van alle relevante aspecten. Het wordt dus bepaald
uit een afweging van aspecten ten aanzien van de toegevoegde
waarde, de werkgelegenheid, het milieu, geluidshinder, ruim-
tebeslag, sport, recreatie gebruik van grondstoffen, enz.
Dit artikel beoogt een eerste aanzët te geven tot het bepalen
van het maatschappelijke nut van de kleine luchtvaart. Daar-
toe zullen de uitgevoerde vluchten in groepen worden inge-
deeld, en per groep zullen enkele algemene opmerkingen worden gemaakt over factoren die van belang zijn bij het
bepalen van het maatschappelijk nut. Tevens wordt gezocht
naar een maatstaf om de hoogte van eventueel te verlenen
subsidies te kunnen beoordelen in relatie tot die voor andere
maatschappelijk nuttige activiteiten, zoals sport, recreatie en
een bevordering van de werkgelegenheid. Aan de hand van
gegevens van de luchthaven Teuge over 1974 zal ten slotte een
concreet voorbeeld worden uitgewerkt. Aangetoond zal wor-
den dat een zogenaamde commerciele vlucht niet altijd be-
drijfseconomisch zinnig, laat staan maatschappelijk nuttig is.
De gegevens doen vermoeden dat bij de keuze van een
vervoermiddel, bijvoorbeeld vliegtuig of auto voor korte
afstanden, de persoonlijke voorkeur vaak een belangrijke rol
speelt.
Indeling van vluchten naar type
Op de luchthavens worden vliegbewegingen geregistreerd,
onder andere ten behoeve van de inning van landingsgelden.
Een vlucht omvat twee vliegbewegingen: een start en een
landing. De vluchten worden op verschillende gronden inge-deeld in categorieën..
Indeling naar herkomst en bestemming
Bij een terreinvlucht landt het vliegtuig op dezelfde luchtha-
ven waar het is opgestegen. Indien herkomst of bestemming
een andere luchthaven is, dan spreekt men van een overland-
vlucht. Op een gegeven luchthaven wordt een overlandvlucht
dus als één vliegbeweging, maar een terreinvlucht als twee
vliegbewegingen geregistreerd. De overlandvluchten kan men
verder nog indelen in nationale en internationale vluchten.
t) H. Noordgraaf, Kleine luchtvaart in Nederland, een exploratieve
beschouwing vanuit milieu-oogpunt,
ESB,
oktober 1976, blz. 980.
ESB 3 1-5-1978
547
Indeling naar beoogde doeleinden
Vluchten kunnen worden ingedeeld naar het beoogde doel
in een zestal groepen:
• Vervoersviuchten: deze vluchten dienen om personen of
goederen te vervoeren van de luchthaven A naar de luchtha-
ven B. Hieronder vallen bijvoorbeeld lijnvluchten, charter
–
vluchten, zakenvluchten en geneeskundige vluchten. Sport-
vluchten, ook al gaan ze van A naar B, worden hier in het
algemeen niet toe gerekend. Zij worden besproken onder de
categorie recreatievluchten.
• Waarnemingsvluchten: deze groep omvat vluchten voor het
waarnemen en/of vastleggen van gebeurtenissen of zaken.
Hieronder vallen onder andere vluchten voor de inspectie van
gasleidingen, brandpreventie, het maken van luchtfoto’s,
patrouilleren van verkeerswegen, enz.
• Verspreidingsvluchten: deze groep omvat vluchten voor de
verspreiding van stoffen, zoals besproeiingsvluchten in de
landbouw en van informatie, zoals reclamevluchten.
• Recreatievluchten: hieronder vallen alle vluchten die direct
of indirect met de recreatie te maken hebben zoals sportvluch-
ten, rondvluchten, vluchten voor het optrekken van zweef-
vliegtuigen, het omhoog brengen van parachutespringers,
enz.
• Lesvluchten: dit zijn alle vluchten ten behoeve van het
opleiden van zowel sport- als beroepsvliegers.
• Onderhoudsvluchten: hieronder vallen alle vluchten ten
behoeve van onder andere het onderhoud, de verkoop en het
beproeven van vliegtuigen.
Over het algemeen worden alle vluchten van de eerste drie
typen en een deel van de onderhoudsvluchten (namelijk de
overlandvluchten) als commerciele vluchten geregistreerd, en
de overige als niet-commerciele. Een betere indicatie van het
economische belang van de vluchten wordt echter gegeven
door een verdeling in drie groepen:
• commerciële vluchten (vervoer, waarneming en versprei-
ding);
• recreatievluchten;
• ondersteunende vluchten (les en onderhoud, inclusief de
overlandviuchten voor deze doeleinden).
Deze driedeling zal in de volgende paragrafen worden
toegelicht en gebruikt.
Relatie tussen doel en maatschappelijk nut
In de inleiding is een definitie gegeven van het maatschap-
pelijk nut van de kleine luchtvaart. Alle vluchten brengen
zowel maatschappelijke nadelen als voordelen met zich mee.
De balans tussen de voor- en nadelen ligt verschillend voor de
verschillende typen vluchten.
Een van de nadelen is bijvoorbeeld de geluidsoverlast. Bij
lesvluchten zal de overlast zich met name beprken tot de
naaste omgeving van de luchthaven, bij rondvluchten tot een
gebied dat voor de passagiers interessant is, enz. Voor iedere
groep vluchten kan een aantal specifieke kenmerken worden
opgesomd. Een van de voordelen is de invloed op de werkgelegenheid.
Ook deze invloed is sterk afhankelijk van de aard van de
uitgevoerde vluchten. Een luchthaven creëert werkgelegen-
heid, direct zowel als indirect. De luchthaven zowel als de
gebruikte vliegtuigen moeten worden ontworpen, gebouwd,
onderhouden en bemand. Er zijn controle-faciliteiten no-
dig, zoals luchtvaartpolitie, veiligheidsinspectie en even-
tueel douane. Deze directe vormen van werkgelegenheid ont-
staan in principè ongeacht de aard van de vluchten. De
omvang ervan hangt uiteraard nauw samen met het totale
aantal vluchten.
In indirecte zin kan de werkgelegenheid in een groot gebied
rond de luchthaven worden benvloed door het belang van de
commerciële vluchten voor het bedrijfsleven in de regio.
Betere vervoersfaciliteiten kunnen bijvoorbeeld de ontwikke-
ling van werkgelegenheid bij daarvoor gevoelige bedrijven
stimuleren. Daar staat tegenover dat door de aanwezigheid
van een luchthaven ook werkgelegenheid kan verdwijnen,
bijvoorbeeld doordat bepaalde waarnemingen niet meer
vanaf de grond maar met minder inzet van mankracht vanuit
de lucht worden gedaan. Voorbeelden hiervan zijnde inspec-
tie van gasleidingen, bespuitingen in landbouwgebieden en
het signaleren van bosbranden. In het navolgende zal worden
gesproken over de functionele invloed op de werkgelegenheid,
dat wil zeggen de invloed die functioneel samenhangt met de
aard van de vluchten en met het aantal commerciële vluchten,
maar niet met het totale aantal vluchten
In indirecte zin kan ook de werkgelegenheid direct rond de
luchthaven worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door extra
horecafaciliteiten ten behoeve van de passieve en actieve
recreatie. De mate van stimulering hangt direct samen met het
aantal recreatieve vluchten.
Samenvattend kan worden gesteld dat de werkgelegenheid
op en rond een luchthaven op drie verschillende manieren
wordt beinvloed: commerciële vluchten kunnen de functio-
nele werkgelegenheid bij het bedrijfsleven stimuleren; de
recreatieve vluchten kunnen een positieve invloed hebben op
de recreatie-gebonden werkgelegenheid; alle vluchten stimu-
leren de direct aan de luchthaven gebonden werkgelegenheid.
In de volgende paragrafen zal voor elk vluchttype een aantal
overwegingen worden gegeven die moeten worden betrokken
bij de bepaling van het maatschappelijk nut ervan.
Vervoersvluchten
Het vervoer van mensen of goederen van punt A naar punt
B kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld per
auto, trein, schip of vliegtuig. Welk van dezemogelijkheden
wordt gekozen hangt af van verschillende factoren, zoals:
• duur van de reis;
• comfort voor de reiziger, c.q. kans op schade aan goederen;
• kosten verbonden aan de reis;
• persoonlijke voorkeuren.
In bedrijfseconomische zin is een vervoersvlucht alleen
verantwoord als deze methode van vervoer niet kostenverho-
gend werkt. Bij het opzetten van een kosten-batenanalyse
speelt het element tijdwinst uiteraard een belangrijke rol.
Persoonlijke voorkeuren behoren buiten beschouwing te blij-
ven.
De vraag kan worden gesteld of vervoersvluchten altijd
tijdwinst opleveren. Op het eerste gezicht lijkt dit een retori-
sche vraag: een vliegtuig is immers sneller dan een auto of een
trein. Bij een nadere analyse blijkt echter dat dit niet altijd het
geval is. Stel dat mensen of goederen van punt A naar punt B
moeten worden vervoerd en dat daarvoor kan worden geko-
zen uit twee mogelijkheden: auto of vliegtuig. Per auto kan
men direct van A naar B rijden, maar bij gebruik van een
vliegtuig zal de reis vaak ingewikkelder worden tenzij A en B
op luchthavens liggen. In het algemeén zal men eerst per auto
van A naar de luchthaven
LA
moeten reizen, vervolgens per
vliegtuig van LA naar de luchthaven
LB
en ten slotte van
LB
weer per auto naar het punt B. In een bijlage bij dit artikel
wordt dit nader uitgewerkt. Afhankelijk van de ligging van A
en B ten opzichte van de luchthavens
LA en
L5
blijkt de auto
sneller te zijn dan het vliegtuig voor afstanden tot circa 125
km., tenzij A en/of B toevallig op de luchthavens liggen. Pas
bij afstanden groter dan 200 â 300 km. levert het vliegtuig
duidelijke tijdwinst op (zie fig. 1).
• De voornaamste binnenlandse lijndiensten gaan dan ook
van Eelde, Twente en Beek naar Schiphol, afstanden van 150
â 200 km, en worden vrijwel alleen gebruikt als ,,voortrans-
port” door mensen die vanaf Schiphol verder vliegen (B valt
dan samen met
LB).
Hierop zal in dit artikel nog nader
548
worden ingegaan aan de hand van een voorbeeld gebaseerd op
de vluchtgegevens van de luchthaven Teuge over het jaar
1974.
vooral de grote landelijke bedrijven die op deze wijze reclame
maken, niet de kleinere plaatselijke bedrijven.
Figuur 1. Reistijd per auto en per vliegtuig als functie van de
afgelegde afstand
• 180
0
0
20
60
o
lou
loo
Afstand in km
Waarnemin gsvluchten
Het maatschappelijk nut van waarnemingsvluchten is
moeilijker te kwantificeren dan dat van vervoersvluchten. In
sommige gevallen, bijvoorbeeld fotovluchten, zijn er geen
bruikbare alternatieven. Het belang van een gegeven fotoserie
zal meestal moeilijk kwantitatief te bepalen zijn en de
afweging tegen andere aspecten om het maatschappelijk nut
te bepalen wordt daardoor wel erg moeilijk uitvoerbaar. In
andere gevallen, bijvoorbeeld de inspectie van gasleidingen,
het patrouilleren van verkeerswegen en het controleren van
bos en hei op branden kan in de meeste gevallen ook vanaf de
grond worden gewerkt. Bij het gebruik van vliegtuigen kun-
nen deze activiteiten in veel gevallen echter goedkoper en/of
doeltreffender worden uitgevoerd. De bedrijfseconomische
aspecten zijn in principe te kwantificeren. Bij de bepaling van
het maatschappelijk nut moet echter ook rekening worden
gehouden met een mogelijke positieve invloed op de werk-
gelegenheid en, bijvoorbeeld bij bosbrandinspecties, op het
milieu.
Verspreidingsviuchten
De verspreidingsvluchten omvatten twee groepen: be-
sproeiings- en reclamevluchten. Besproeiingsvluchten wor
–
den voornamelijk uitgevoerd ten behoeve van de landbouw in
grootschalige landbouwgebieden. Het maatschappelijk nut
van deze vluchten kan in eerste instantie worden bepaald door
een afweging van financiële en werkgelegenheidsaspecten,
ervan uitgaande dat het gebruik van landbouwgiften op zich
wel maatschappelijk nuttig is. Bespuitingen kunnen in princi-
pe echter ook vanaf de grond worden uitgevoerd. De invloed
op de werkgelegenheid zal in eerste instantie vermoedelijk
negatief zijn, omdat bespuiting vanaf de grond per hectare
meer tijd kost en daardoor meer mankracht vraagt.
Bij de tweede groep, de reclamevluchten, ligt de afweging
veel moeilijker. Steeds grotere groepen van de bevolking
beschouwen deze vluchten als ongewenst. In bedrijfsecono-
mische zin kunnen deze vluchten nuttig zijn als kan worden
bewezen dat het effect per bestede gulden hoger is dan van alle
andere reclamemiddelen. Daarmee is het maatschappelijk nut
echter nog niet bewezen, omdat dit moet worden bepaald in
een afweging van mogelijke bedrijfseconomische voordelen
tegen milieutechnische en ideële bezwaren. De invloed op de
regionale werkgelegenheid is in eerste instantie beperkt tot de
firma die de reclamevluchten verzorgt. Bovendien zijn het
Recreatievluchten
Recreatie is een steeds belangrij ker wordende activiteit in
de huidige samenleving. Daarmee is nog niet vastgesteld dat
ook elke vorm van recreatie maatschappelijk nuttig moet
worden geacht: iedere vorm van recreatie zal apart geëvalu-
eerd moeten worden. Daarbij zullen onder andere vragen
bekeken moeten worden als:
• hoe ligt de verhouding tussen het aantal recreanten en het
aantal mensen dat wordt gehinderd;
• hoeveel subsidie is nodig om een bepaalde recreatievorm
in stand te houden; is dit per recreant meer of minder dan bij andere recreatievormen;
• hoeveel oppervlakte is er nodig per recreant;
• heeft een recreatievorm ongewenste consequenties bij-
voorbeeld voor het milieu.
Alvorens een subsidie wordt toegekend zouden deze vragen
moeten worden beantwoord.
In de groep recreatievluchten vallen verschillende soorten
vluchten en iedere groep veroorzaakt een eigen patroon van
geluidshinder, direct gebonden aan de aard van de vlucht. De
invloed op de werkgelegenheid is tweeledig. Enerzijds kan er
enige recreatiegebonden werkgelegenheid ontstaan, bijvoor-
beeld piloten voor de rondvluchten en aanvullende horeca-
voorzieningen. Anderzijds ontstaat er directe werkgelegen-
heid, bijvoorbeeld door produktie en onderhoud van de
vliegtuigen, bemanning van de luchthaven en het geven van
vlieglessen. Het is echter nooit onderzocht hoe deze werkgele-
genheid zich qua omvang verhoudt totde werkgelegenheid
rond andere recreatie-objecten zoals dierentuinen, de water-
sport, de zwemsport enz.
Ondersteunende vluchten
Het maatschappelijk nut van lesvluchten wordt in eerste
instantie afgeleid uit het maatschappelijk nut van de kleine
luchtvaart. Het opleiden van sportvliegers is slechts dan
nuttig als sportvliegen als een maatschappelijk nuttige recre-
atievorm wordt ervaren. Dezelfde overwegingen gelden muta-
tis mutandis ook voor de onderhoudsviuchten. Beide vlucht-
typen stimuleren alleen de directe, aan de luchtvaart
gebonden werkgelegenheid.
De maatschappelijke kosten en baten van de ondersteunen-
de vluçhten zijn dus ten nauwste verbonden met die van de
commerciële en recreatieve vluchten. Een eventuele subsidie
voor deze vluchten moet dan ook worden beschouwd als een
indirecte subsidie voor de commerciële respectievelijk recre-
atieve activiteiten van de luchthaven, die ondersteund wor-
den.
Overheidssubsidie … waarvoor?
Zoals zoveel maatschappelijke activiteiten kunnen ook
luchthavens door de overheid worden gesubsidieerd. Dat
betekent, althans in principe, dat de overheid het maatschap-
pelijk nut van de kleine luchtvaart positief beoordeelt. De
voornaamste factoren daarbij zijn vermoedelijk de veronder
–
stelde stimulerende invloed van een luchthaven op de werkge-
legenheid in het omliggende gebied en de recreatieve functie.
Tot voor kort zijn de aan de kleine luchtvaart verbonden
nadelen steeds gebagatelliseerd.
De toegekende subsidies worden in het algemeen niet ge-
splitst in een deel ten behoeve van de werkgelegenheidsfunctie
en een deel ten behoeve van de recreatieve functie. Daardoor
wordt het moeilijk de hoogte van de toegekende subsidies te
ESB 31-5-1978
549
vergelijken met die voor andere maatschappelijk nuttige
activiteiten, zoals de stimulering van de werkgelegenheid op
andere wijze of de bevordering van sport en recreatie.
Een subsidie voor het recreatieve belang van een luchtha-
ven kan worden vergeleken met overheidssubsidies voor de
sport of voor grote recreatieprojecten (Flevohof, Artis,
Openluchtmuseum, Busloo, enz). De hoogte van de subsidies
kan dan worden genormeerd op het aantal actieve deelnemers
of het aantal bezoekers. In het hierna volgende voorbeeld
Teuge wordt dit nader uitgewerkt.
Een subsidie voor het werkgelegenheidsbelang van een
luchthaven kan alleen nader worden geevalueerd als een
onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende functies
van de uitgevoerde vluchten. De commerciele vluchten zijn in
eerste instantie van belang voor de ontwikkeling van de func-
tionele werkgelegenheid, dat wil zeggen werkgelegenheid die
essentieel gebonden is aan de geboden vervoers
;
, waarne-
mings- en/of verspreidingsfunctie. Zij kunnen zoals reeds is
opgemerkt de werkgelegenheid in een groot gebied rond de
luchthaven beinvloeden, in positive zowel als in negatieve
zin. Het netto-effect op de werkgelegenheid moet van geval
tot geval nauwkeurig worden bestudeerd. De hoogte van een
eventuele subsidie kan worden vergeleken met die voor het
aantrekken van bedrijven in een gebied, bijvoorbeeld in het
kader van het spreidingsbeleid, of het op andere wijze stimule-
ren van bestaande bedrijven. –
De recreatieve vluchten kunnen ook de werkgelegenheid
beïnvloeden, met name in de recreatieve sfeer. Deze invloed
zal vermoedelijk vergelijkbaar zijn met die van andere grote
recreatieprojecten zoals de hierboven reeds genoemde.
Ten slotte wordt de werkgelegenheid op en vlak bij de
luchthaven nog gestimuleerd door het totaal aantal vluchten,
ongeacht hun functie. Onder invloed van deze directe stimu-
lans ontstaan bedrijven voor de verkoop en reparatie van
vliegtuigen, het geven van vlieglessen, het verhuren van
l.uchttaxi’s. enz. Deze werkgelegenheid speelt een belangrijke
rol bij een afweging van het maatschappelijk nut van een
luchthaven. Zij is echter slechts van beperkt belang voor het
bedrijfsleven in de regio als geheel en dient dus bij de afweging
niet hetzelfde gewicht te krijgen als de functioneel gestimu-
leerde werkgelegenheid.
Het subsidiebeleid van de overheid ten aanzien van kleine
luchthavens zou aan duidelijkheid winnen als het direct
gekoppeld werd aan de diverse functies van de kleine lucht-
vaart.
Teuge International Airport: een analyse
Ter illustratie van de voorgaande beschouwingen worden
in dit hoofdstuk de gegevens over het gebruik van Teuge
International Airport in 1974 nader geanalyseerd. De ge-
bruikte gegevens zijn grotendeels ontleend aan de nota
La-
ttaaibelasting rond de luchthaven Teuge,
opgesteld in 1976
door de Werkgroep Geluid van de Regionale Milieuraad
Oost-Veluwe 2) in opdracht van en in samenwerking met de
directie van de luchthaven. Daarnaast zijn gegevens ontleend
aan enkele perscommuniqué’s en aan de
Beleidsnota 1975
van
de luchthaven.
De luchthaven Teuge ligt ongeveer 5 km. ten oosten van
Apeldoorn, 10 km. ten westen van Deventer en 15 km. ten
noordoosten van Zutphen. Figuur 2 toont de ligging van
Teuge ten opzichte van de omringende luchthavens. In deze
kaart zijn tevens de plaatsen aangegeven waarin bedrijven zijn
gevestigd die van Teuge gebruik maken, en de begrenzing van
de regio Teuge, dat wil zeggen van het gebied dat dichter bij
Teuge ligt dan bij een van de omringende luchthavens. De
gemiddelde afstand van de 44 bedrijven die van Teuge ge-
bruik maken tot de luchthaven is hemeisbreed IS km. Als ook
buiten de regio Teuge gelegen bedrijven die toch van Teuge
gebruik maken worden meegeteld, dan gaat het om 55 bedrij-
ven met een gemiddelde afstand tot Teuge van hemelsbreed 19
km.
Figuur 2. Invloedsjèer van Teuge (gebied dat dichter bij Teuge
ligt dan bij andere luchthavens
Hoogeveen (62)
Lelystad (45)
N
0
2
lOkm\
\
\
1
11
oe
)
Enschede (58)
ï5t)
Apeldoorn
)
,
Arnhem
/
Volke( (66)
Plaatsen waar bedrijven gevestigd zijndie gebruikmaken
van de luchthaven Teuge (cijfers geven aan dat er meer
dan één bedrijf gevestigd is)
o Richting en afstand naar omliggende luchthavens
Vliegbewegingen op Teuge
Tabel 1 geeft een overzicht van de vluchten’ op Teuge. De
commerciële vluchten vormen slechts een klein deel (8
0
1o) van
de in 1974 geregistreerde vliegbewegingen. Hieronder vallen
vervoersvl uchten (2300 vliegbewegingen), waarnemi ngs-
vluchten (188 vliegbewegingen) en verspreidingsvluchten
(2208 vliegbewegingen).
Tabel 1. Vliegbewegingen op Teuge in 1974
Vluchttype
Vliegbewegingen
Vluchten
aantal
%
a)
2.300
4.0
2.300
Vaarnemingsvluchten
188
0.3
94
(alleen luchtfotogra8e)
……………..
Verspreid ingsvluchten (alleen lachtrec(ume(
……………….
2.208
3.8
1.104
4.696
8.1
3.498
Totaal commerciële vluchten
1.906
3,3
953
2.446
4.2
1.223
Optrekken zweefvliegiuigen
2.356
4.0
1.178
Versoersvluchten bI
……………….
4.972
8.6
4.972
Sports’luchten(overland(
……………
Sportvluchten (terrein)
……………..
13.747
23.7 6.873
25.427
43.8
15.199
Paravluchten
…………………….
Rondvluchten
……………………
1.710
3.0
1.710
25.430
43.8
12.715
Totaal recreatieve vluchten
…………..
Onderhoudsvluchten (overland(
768
1
.3
768
Lesv(uchten(overland(
……………..
Lesvluchten (terrein)
……………….
Totaal ondersteunende vluchten
27.908
48.1
15.193
58.031
100
33.890
Totaalaantal
…………………….
al
Een vlucht komt overeen met twee vliegbewegingen die bij terreinvluc!iten beide op
Teuge worden geregistreerd.
b( 13e luchthaven geeft op dat er 3068 commerciële overlandvluchten cijn. In deze studie
worden deze s'(uchten verdeeld over deechte commerciële vluchten(vervoer). recreatie-
ve vluchten (sport) en ondersteunende vluchten (les enonderhoud(.’Ele Verdeling over’
deze categorieVn is niet bekend, maar wordt ten behoeve van het volgende betoog
gesteld op 75% s’ervoersvluchten en 25% onderhoudsvluchten.
2) Adres: Stadskantoor, Apeldoorn.
550
Tabel 2 geeft een overzicht van de overlandvluchten (uitge-
zonderd lesvluchten) naar afgelegde afstand. De groep van
buitenlandse vluchten omvat alleen zakenvluchten. Helaas is
voor de binnenlandse overlandvluchten geen onderscheid
gemaakt tussen de vervoers-, recreatieve en onderhouds-
vluchten. Indien voor het gemak wordt aangenomen dat de
afstandsverdeling van de verschillende typen binnenlandse
vluchten gelijk is, dan blijkt dat slechts 951 vervoersviuchten
een afstand overbruggen groter dan 125 km. Van de 2.300
commerciële vervoersvluchten levert dus slechts 41% enige
tijdwinst op. Bij vluchten tot 200 km. is de tijdswinst minimaal
(24 minuten op een totale reistijd van 150 minuten). Uit tabel 2
blijkt dat slechts 24% van de commerciële vluchten een
grotere afstand betreft.
Tabel 2. Aantal vervoersviuchien geregistreerd op Teuge dal
gegeven afstanden overschrijdt (1974)
Cumulalief aantal vliegbewegingen
Afstand
1fl
km Binnenlands
Buitenlands
Totaal
–
totaal
waarvan
cum,
aantal
cum,
aantal
cum,
overland-
vervoers-
vervoers-
vervoers-
vluchten a)
vluchten b)
%
vluchten
%
vluchten
%
0
7941
1379
100
921
100
2300
100
50
6398
1111
81
830 90
1941
84
75
4299
746
54
830 90
1576
69
100
3319
576
42
774
84
1350
59
125
1546 268
19
683
74
951
41
150
572
99
7
634
69
733
32
200
0 0
1
0
563
61
563
24
al Omvat alle binnenlandse vervoers-, les-, onderhouds- en sportvluchten
bI De afstandsverdeling van de vervoersvluchten wordt gelijk verondersteld aan die van alle
binnenlandse overlandvinchten. Hierbij moet worden bedacht dat de opgegeven bestemming
altijd de plaats van deeerste landing is: in een aantal gevallen zal dit slechtseen tnssentanding
zijn op weg naar een op grotere afstand liggende bestemming. Hierover zijn geen gegevens
bekend.
Het grootste deel van de commerciële vervoersvluchten
levert dus geen of nauwelijks tijdwinst op en is in bedrijfs-
economische zin daardoor vermoedelijk niet of nauwelijks
verantwoord. Het lijkt er sterk op dat persoonlijke in plaats
van zakelijke motieven een dominerende rol spelen bij de
keuze van het vervoermiddel.
Subsidie in perspectief
De luchthaven Teuge heeft in 1974 aan overheidssubsidies
een bedrag gekregen vanf. 333.428 terwijl aan landingsgelden
door de gebruikers slechts f. 87.403 is opgebracht. Per vlieg-
beweging is de subsidie f. 5,77 geweest, de eigen bijdrage van
de vlieger slechts f. 1,51.
De grootte van deze bedragen kan op verschillende manie-
ren nader worden geëvalueerd, waarbij ervan wordt uitgegaan
dat de ondersteunende vluchten slechts worden uitgevoerd
ten gunste van de commerciële en recreatieve vluchten.
In de
Beleidsnota voor Teuge
wordt de subsidie niet
specifiek aan een van de laatste twee groepen toegekend, maar
bij de mondelinge toelichting van de nota is veel nadruk
gelegd op het belang van Teuge voor de werkgelegenheid.
Door middel van verschillende verdeelsleutels kan het bedrag
van de subsidie natuurlijk worden verdeeld over de recreatiëve
en commerciële functies van de luchthaven. De keuze van een
dergelijke sleutel is echter arbitrair. Met twee voorbeelden
kunnen de consequenties van de beide grensgevallen worden
geillustreerd: een subsidie alleen voor de vervoersvluchten en
alleen voor de recreatieve vluchten.
Stel dat de overheid besluit de luchthaven te subsidiëren
uitsluitend vanwege het economische belang van de zaken-
vluchten voor de omliggende regio. Per tijdwinst-gevende
vervoersvlucht vanaf Teuge is dan in 1974 een subsidie
toegekend van f. 333.428/951 = f. 350. Veronderstel verder
dat alle Nederlandse luchthavens een vergelijkbare overheids-
steun ontvangen. De totale subsidie voor een binnenlandse
overlandvlucht is dan f. 700 per vlucht!
Een andere veronderstelling zou kunnen zijn dat de com-
merciële vluchten zichzelf moeten bedruipen, maar dat de
overheid een subsidie toekent voor de recreatieve functie van
de luchthaven. In het totaal zijn er 25.427 vliegbewegingen
geregistreerd. Per vliegbeweging is de subsidie f. 13,11 ge-
weest, per terreinvlucht het dubbele, namelijk f. 26,22. Het
gemiddelde aantal passagiers per recreatieve vlucht is helaas
niet bekend. Stel dat dit op circa 3 zou mogen worden gesteld,
dan is de subsidie per passagier ongeveer f. 9. Dit cijfer kan
worden vergeleken met de overheidssubsidie voor andere
recreatievormen, zoals bijvoorbeeld de zwemsport. In 1974
bedroeg deze subsidie ongeveer f. 150 mln. 3) voor lOO mln.
geregistreerde bezoeken 4) aan de Nederlandse zwembaden,
ofwel f. 1,50 per bezoeker.
Deze cijfers kunnen ook nog in ander perspectief worden
geplaatst. Er zijn ongeveer 700 personen die van het vliegveld
gebruik maken voor hun actieve recreatie (dit zijn de leden
van de verschillende op Teuge gebaseerde vliegverenigingen,
individuele vliegers, parachutespri ngers, zweefvliegers en
modelvliegers). Per persoon wordt een subsidie toegekend
van f. 476. Stel dat de gemiddelde actieve zwemsporter 50 keer
per jaar zwemt, dan zijn er circa 2 miljoen actieve zwemspor-
ters in ons land. De subsidie per zwemsporter is in 1974 circa
f. 75 geweest, minder dan 16% van het bedrag dat per lucht-
sporter uitgegeven wordt.
Conclusies
• De instandhouding van de kleine luchtvaart legt zware
lasten op de gemeenschap.
• Slechts 41% van de commerciële vervoersvluchten op Teuge
levert enige tijdwinst op, slechts 24% levert meer dan 24 min.
tijdwinst. De keuze van het vervoermiddel lijkt meer bepaald
te worden door de persoonlijke voorkeur van de vlieger dan
door zuiver zakelijke motieven.
• Stel dat de overheid de kleine luchthavens subsidieert
vanwege het belang voor de werkgelegenheid. De subsidie
voor Teuge bedroeg in 1974 dan maar liefst f. 700 per be-
drijfseconomisch verantwoorde vervoersvlucht.
• Stel daarentegen dat de subsidie gegeven wordt voor het
recreatieve belang van de kleine luchtvaart. De subsidie per
vlucht op Teuge in 1974 was dan ruim zesmaal zo hoog als de
overheidssubsidie op de zwemsport per actieve sportman c.q.
recreant.
H.E. Sweers
(Voor
bijlage, zie ommezijde)
Uitgaven voor personeel, materiaal, afschrijving, rente enz. Voor-
lopige cijfers van het CBS.
CBS,
Statistisch Bulletin,
23september
1977,
gegevens over
1975;
aantal bezoeken in
1974
onbekend, maar wordt bij benadering gelijk
gesteld aan aantal in
1975.
ad.verteer in ESB .
ESB 31-5-1978
551
Bijlage. Berekening van reistijden
De reis van A naar B verloopt per auto direct van A naar B of per
auto van A naar de luchthaven
LA,
per vliegtuig van naar de
luchthaven Lj3 en per auto van
LB
naar B. De reistijden
Ra
per’auto
en
Rb
per vliegtuig worden berekend als functie van de afstand x
tussen A en B. Daarbij worden de volgende veronderstellingen
gemaakt.
Stel dat A en B in de bebouwde kom liggen. Om van A naar B te
rijden wordt eerst 10km op stedelijke en tertiaire wegen gereden met
een gemiddelde snelheid van 40 km/h, daarna over hoofdwegen met
een gemiddelde snelheid van 100 kmjh en de laatste 10 km weer op
stedelijke en tertiaire wegen met een snelheid van 40km! h. Bovendien
wordt rekening gehouden met enkele kleine omwegen door aan te
nemen dat de werkelijk af te leggen afstand 10% groter is dan de
hemelsbrede afstand x tussen A en B. Voor afstanden groter dan 20
km wordt R. berekend met:
R
a
(x) = 30 + x-20
— .60 + 0,lx
-.
.60 18 + 0,66x [mini
100
100
De reistijd bij gebruik van een vliegtuig is iets moeilijker te
berekenen. Er zijn in Nederland momenteel 14 burgerluchthavens
opengesteld voor de kleine luchtvaart en 3 militaire luchthavens die
gedeeltelijk zijn opengesteld. Dit komt grofweg neer op één luchtha-
ven per 2.000 km
2
. De gemiddelde afstand van een willekeurig punt A
of B tot de dichtstbijzijnde luchthaven is daarmee 15 tot 30 km.
Uitgaande van een gemiddelde afstand van IS km tussen A en
LA
respectievelijk
L8
en B, en dezelfde rijsnelheden als voor transport
per auto, kosten voor- en na-transport elk 18 minuten. Daarbij
moet worden opgeteld het tijdverlies dat ontstaat door overstappen
c.q, overladen op de luchthaven, wat zelfs bij een kleine luchthaven
niet veel sneller zal kunnen zijn dan in circa 7 minuten. Voor- en na-
transport kosten dus elk 25 minuten. Bij een grote luchthaven als
Schiphol zal met name de overstap- c.q. verlaad-tijd veel langer zijn.
De reistijd van
LA
naar L8
wordt bepaald door de afstand tussen
dc luchthavens, die gelijk x gesteld wordt en de snelheid van de
gebruikte vliegtuigen, die voor dein Nederland geregistreerde toestel-
len gemiddeld op 180 km/h gesteld kan worden. Er zijn in Nederland
slechts weinig snellere, tweemotorige toestellen geregistreerd. Op
Teuge, bijvoorbeeld wordt 95% van alle overlandvl uchten uitgevoerd
met kleine, één-motorige toestellen. Verder moet het vliegtuig reke-
ning houden met enig tijdverlies bij starten en landen, omdat van
platform naar startbaan moet worden getaxied en tevens moet
worden gewacht op toestemming om te starten c.q. té landen.
Hiervoor wordt gerekend op 5 minuten tijdverlies bij start en landing,
naast de reeds genoemde tijdverliezen ten gevolge van het overstap-
pen c.q. overladen.
De totale reistijd bij gebruik van een vliegtuig wordt gegeven door:
Rb(X)
= 2.
25 + 2.
5 +
. 60 = 60 + 0,33x [min]
180
De afstand tussen
LA
en
LB
is gelijk gesteld aan de afstand tussen A en B omdat deze punten op een willekeurige plek kunnen liggen in de
door de beide luchthavens bediende regio’s.
Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat de bovenstaande
berekeningen berusten op een groot aantal veronderstellingen en
schattingen, die echter allemaal gericht zijn op een bepaling van de
reisduur onder optimale condities. Er wordt geen rekening gehouden
met de kans op vertragingen (die niet gelijk is voor auto en vliegtuig)
en de invloed van de weersomstandigheden op de reistijd en de
mogelijkheid om op een willekeurig moment te reizen met het
gekozen vervoermiddel (mist, vorst, sneeuw enz.).
De Nederland s
*
che Bank NV
te Amsterdam
vraagt voor haar Studiedienst een
*
economist
De werkzaamheden betreffen:
– het analyseren van de Nederlandse monetaire en financiële
ontwikkeling, alsmede
– andere taken die voor het beleid van
,
de Bank van belang zijn.
Leeftijd niet hoger dan ca. 30 jaar.
Schriftelijke sollicitatie, onder opgave van leeftijd, opleiding, (hoofd- en bijvakken) en eventuele ervaring te richten aan
De Nederlandsche Bank N.V., afdeling Personeelzaken-uitvoering,
Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.
)
* Zij die verwachten hun studie binnenkort te zullen voltooien
kunnen eveneens reflecteren.
552
Tabel 1. Relatieve exportgroei (toename export minus groei van de exportmarkt)
gem.
1960-1973
1973
1974
1975
1976
gem. 1973-1976
-2
4
-0,75
6,5
-4
5,75
7,75
-8
3.5
-0,5
12 7
-1,75
0
-1,5
1,5
-4,5 -4,5
verenigde Staten
……………
2,5
-2
2,75
-3,75
-2,5 -5.5
Japan
…………………….
0,5
–
5,5
4,5
-8,25
1.5
3,25
Canada
…………………..
3,5
-2
-1,5
1,5
0.5
-1,5
Frankrijk
………………….
lD nitsland
…………………
-3,25
-0,5
-4,5
-1,25
-3,5
-9,75
ttalië
…………………….
Verenigd Koninkrijk
…………
1,5
2,5
-7
-4,75
0,5
-8.75
België
…………………….
Nederland
…………………
1,25
5
1,25
-3,25
0
‘
3
L
0
iL
Geld- en kapitaalmarkt
De dollar, wisselkoerspolitiek
van een sleutelvaluta
DRS. J. C. VAN KESSEL*
Sinds half april is de dollar weer in
herstel. Begin januari was de Ameri-
kaanse regering al overstag gegaan: het
disconto werd verhoogd en de ter be-
schikking staande interventiefondsen
geactiveerd; de periode van ,,benign
neglect” behoorde tot het verleden. Voor
de valutamarkten kwam deze ommekeer
echter te laat om de sterke baisse-stem-
ming om te buigen. De dollar bereikte
eind maart nieuwe dieptepunten toen
het resultaat van intensief overleg tus-
sen de Verenigde Staten en West-Duits-
land – verdubbeling van de DM
,,swapline” naar $ 4 mrd.- de valuta-
markten teleurstelde. Het oplopen van
de dollarkoers vanaf half april lijkt eer-
der het gevolg van een uitgewerkt raken
van een baisse-stemming, gevolgd door
het gebruikelijke technische herstel, dan
dat het kan worden toegeschreven aan
actie van de monetaire autoriteiten, die
steunt op fundamentele overeenstem-
ming over de te volgen koers. Hoewel nu
op korte termijn weer een bodem in de
dollarkoers bereikt lijkt, isjuist in de fun-
damentele oorzaken van de dollar-
onrust weinig ten goede gekeerd. De ver-
schillen van inzicht over de aard van de
problematiek en dientengevolge over de
gewenste politiek zijn gebleven. De com-
binatie van de dollar als sleutelvaluta
en de Verenigde Staten als zwaarge-
wicht in de internationale conjunctuur
verhinderen gemakkelijke oplossingen.
De externe positie van de Verenigde
Staten
In tegenstelling tot de jaren zestig,
toen het probleem van de Amerikaanse
betalingsbalans gelegen was in een sterk
negatieve kapitaalbalans, is thans de
handelsbalans de boosdoener. Het afge-
lopen jaar sloot de handelsbalans met
een tekort van $ 31,3 mrd., de lopende
rekening met een tekort van $ 20,2 mrd.
Daarnaast vloeiden nog dollars af via
de kapitaalrekening en ,,leads” en ,,lags”.
Tegenover deze uitstroom via de lopende
rekening en de kapitaalrekening stond
een stijging van de officiële reserves van
het buitenland, die tegen de $ 35 mrd.
liep. Het tekort op de handelsbalans lag
in de eerste drie maanden van dit jaar
op een niveau van $39 mrd. op jaarbasis.
Vanafjuni 1977 zette een duidelijke en
krachtige depreciatie van de dollar in
ten opzichte van de DM en de yen. Eind
april 1978 noteerde de dollar 12% lager
ten opzichte van de DM en 16% lager
ten opzichte van de yen. Gewogen naar
samenstelling van de buitenlandse handel
was de de’preciatie veel geringer en
beliep slechts circa 4%.
Traditioneel ligt de verklaring voor
een verslechtering van de handelsbalans
of in een verschil in volumeconjunctuur
tussen binnen- en buitenland, ofwel in
een kostenontwikkeling die, rekening
houdend met de koersontwikkeling, uit
de pas loopt met de kostenontwikkeling
van de concurrenten. Na de oliecrisis
dient men dan nog als derde element in
de analyse de ontwikkeling in de energie-
balans toe te voegen. Tot slot is ook de structuur van de in- en uitvoer van be-
lang. De aard van de internationaal ver-
handelde produkten en geografische
spreiding van de in- en uitvoer kunnen
een snel hervinden van evenwicht op de
handelsbalans in de weg staan.
Voor een deel vindt de verslechtering
van de Amerikaanse handelsbalans een
duidelijke verklaring in hetverschil in
volumeconjunctuur. In 1977 realiseerden
de Verenigde Staten een BNP-groei van
bijna 5% tegen gemiddeld 3,5% in de
overige geïndustrialiseerde landen. De
export naar deze landen beloopt 60%
van Amerika’s totale export. Omkering van dit verschil in conjunctuurfase zou
naar schatting het tekort op de lopende
rekening vrijwel doen verdwijnen. Door
de conjunctuurgolf heen betekent dit
echter gemiddeld nog altijd een fors
tekort.
Globale uitspraken over onder- of
overwaardering van een valuta lijden
notoir aan onbetrouwbaarheid. Behalve
de keuze van de relevante kostenontwik-
keling (groothandeisprijzen, loonkosten
per eenheid produkt, exportprijzen)
moet men een startpunt vinden dat bij
benadering een evenwichtspositie weer-
spiegelt. Uitspraken op basis van ge-
wogen gemiddelden (naar handels-
aandelen gewogen wisselkoersontwik-
keling gecorrigeerd voor verschillen in
kostenontwikkeling) versluieren meer
dan zij onthullen. Een globale benade-
ring, die enig houvast biedt, is de ontwik-
keling van het marktaandeel op de ex-
portmarkten. Volgens berekeningen van
de OECD is de relatieve positie van
Amerika op zijn exportmarkten in de
periode 1973 tot en met 1976 met 5,75%
verbeterd. Met uitzondering van Japan
boekten andere industrielanden een
minder resultaat (zie tabel 1).
Hoewel 1976 voor de Verenigde Sta-
ten een verlies van 4% opleverde en 1977
waarschijnlijk nog een lichte terug-
gang zal laten zien, kan op grond van
deze cijfers alleen nog niet tot een duide-
lijk verlies aan concurrentiekracht wor
–
den geconcludeerd. Zeker wordt er geen
koersaanpassing door gerechtvaardigd
zoals bv. ten opzichte van de DM is
opgetreden.
De problemen van de Amerikaanse
energiebalans zijn bekend. Bij een vrij-
wel stagnerende binnenlandse olie-
produktie in de afgelopen jaren moest
de additionele behoefte volledig op de
wereldmarkt worden gedekt. Het aan-
deel van olie in de totale invoer liep hier-
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro-bank.
ESB 31-5-1978
.
553
door op van 9% in 1972 tot 33% in 1977.
Tenzij men de importbehoefte weet terug
te dringen door een verhoogde binnen-
landse energieproduktie en/of afrem-
ming van het binnenlands verbruik, kan
de stijging van de olierekening alleen
worden opgevangen door een verhoogde
export-inspanning.
De structuur van de Amerikaanse ex-
port is echter hierbij een handicap. Rond
20% van de export bestaat uit agrarische
produkten, m.n. granen, waarbij de
exportmogelijkheden affiankeljk zijn
van de oogstsituatie elders en verder
door tariefbarrières beperkt worden
(EG, Japan). Machines en transport-
materieel vertegenwoordigen ruim 40%
van de exportwaarde. In het huidige
internationale economische beeld, ge-
kenmerkt door het uitblijven van een
duidelijke investeringsopleving in de
industrielanden, biedt het investerings-
goederenpakket weinig trekkracht.
Daarnaast speelt bij de Amerikaanse
export ook een rol, dat naar schatting
een vijfde van de export uit handel
binnen concernverband bestaat. Deze op
grond van in het verleden bestaande
koersverhoudingen tot stand gekomen
produktie-allocatie, kan zich slechts
langzaam aanpassen aan gewijzigde
kostenverhoudingen.
Wisselkoerspolitiek en sleutelvaluta
Een land dat wordt geconfronteerd
met een tekort op de lopende rekening,
heeft in beginsel de keuze tussen externe
financiering van het tekort (intering op
de reserves daaronder begrepen) dan wel
een zodanige verschuiving in de verhou-
ding tussen binnen- en buitenlandse be-
stedingen dat evenwicht op de lopende
rekening ontstaat. Naarmate het deficit
persistenter van aard blijkt, zal aan aan-
passing niet te ontkomen zijn. Zoals
aangegeven schuilt in het tekort op de
Amerikaanse lopende rekening een hard-
nekkig element, samenhangend met het
probleem van de energiebalans.
Kiest een land voor een aanpassing
van de verhouding tussen binnenlandse
en buitenlandse bestedingen, dan ligt het meest een politiek voor de hand, waarbij
het groeitempo van de binenlandse be-
stedingen (m.n. particuliere en overheids-
consumptie) onder dat van de belang-
rijkste handelspartners wordt gednikt.
In lijn hiermee zullen prijs-en inkomens-
politiek alsmede monetaire politiek te-vens dienen te zijn gericht op het terug-
dringen van het infiatietempo naar een
voor een stabiele wisselkoersontwikke-
ling noodzakelijk niveau. Wisselkoers-
politiek, d.w.z. onder deze omstandig-
heden het bewust nastreven van deprecia-
tie, komt in aanmerking indien in de
uitgangssituatie het kostenpeil zodanig
uit de pas loopt, dat geleidélijkheid uit
den boze is en herstel van de concurren-
tiekracht mede moet worden geforceerd
door wisselkoersaanpassingen.
Hoe liggen deze opties nu bij een land,
waarvan de munt sleutelvaluta is?
Kenmerk van een sleutelvaluta is dat
andere landen deze valuta aanhouden
om daarmee de koers van hun eigen
valuta op een gewenst peil te houden.
Voor zover deze landen de bestaande
koersverhoudingen acceptabel achten,
betekent dit dat een eventueel betalings-
balanstekort van het sleutelvalutaland
zich zelf financiert via een aanwas van de
deviezenreserves, aangehouden door
andere landen bij het sleutelvalutaland.
Zich baserend op de stabiliserende in-
tentie van de landen, die hun reserves
in de sleutelvaluta aanhouden, zullen
ook de private houders vertrouwen heb-
ben in de sleutelvaluta.
De automatische zelffinanciering van
het betalingsbalanstekort betekent voor
het sleutelvalutaland dat geen actieve
financieringspolitiek gevoerd behoeft te
worden en dat automatisch aanpassings-
tijd verkregen wordt om het structurele
tekort weg te werken. In dit beeld past
niet de depreciatiepolitiek, die de Ameri-
kaanse regering in 1977 leek te willen
voeren. Allereerst was voor het recht-
trekken van de handelsbalans ruim-
schoots tijd aanwezig. Voor zover het
kostenpeil uit de pas liep, zou een terug-
dringen van het inflatietempo het ge-
eigende antwoord zijn. Daarnaast mocht
worden verwacht dat door de geringe
prijselasticiteit van grote delen van het
exportpakket de voordelen van depre-
ciatie slechts op langere termijn zicht-
baar zouden worden, als al niet voor die
tijd de voordelen door de extra inflatie
via de stijging van het importprjspeil
teniet zouden zijn gedaan.
Ook al is men echter overtuigd van de
noodzaak van depreciatie van een sleu-
telvaluta, dan blijft de vraag in hoeverre
een effectieve depreciatie op zich moge-
lijk is. De formele of informele koers-
binding, die andere landen onderhou-
den, verhinderen juist een eenzijdige
depreciatie. Vandaar dat de effectieve
depreciatie van de dollar tot nu toe be-
perkt is gebleven, ondanks de forse
koersval ten opzichte van sommige valu-
ta’s. De onrust, die echter uitgaat van een
depreciatie-intentie, dwingt de houders naar alternatieve valuta te zoeken. Met
name private houders, die het minst
koersrisico kunnen dragen, zullen het
snelst reageren. De weinige landen,
waarvan de munt als substituut van de
dollar wordt gezien, willen deze rol juist
niet. De gevolgen van een ongecontro-
leerde vlucht in hun valuta’s drijft de
koers tot onaanvaardbare hoogte op, of
noodzaakt tot massale interventies waar-
door de binnenlandse geldhoeveelheid
tot eveneens onaanvaardbare hoogte
wordt opgeblazen.
Indien een sleutelvalutaland wordt
geconfronteerd met het wegvallen van de
automatische passieve financiering van
het betalingsbalanstekort, is er het alter-
natief van een actieve financieringspoli-
tiek (het lenen op de internationale geld-
en kapitaalmarkten). Overgang van een
passieve naar actieve financieringspoli-
tiek betekent echter dat de impliciete ver-
antwoordelijkheid voor de koersverhou-
dingen verschuift van de individuele lan-
den naar het reservevalutaland. Deze
verantwoordelijkheid is voor één land te
zwaar, zoals de dollarcrisis in het begin
van de jaren zeventig heeft bewezen, en
ook niet rechtvaardig. Het voordeel van
stabielere koersverhoudingen valt aan
beide partijen toe. Een technische com-
plicatie van actieve financiering is voorts
dat in het merendeel der financierings-
constructies moet worden ingegrepen
in de vrijheid van kapitaalverkeer, om-
dat anders de stabilisatiepolitiek zou
kunnen worden gefrustreerd door spe-
culatieve kapitaalbewegingen van inge-
zetenen en niet-ingezetenen. Een derge-
lijk ingrijpen in het kapitaalverkeer kan
slechts tijdelijk zijn, omdat het op den
duur leidt tot afkalving en uiteindelijk
volledige ondergraving van de positie
van de sleutelvaluta.
Tot nu toe is buiten beschouwing ge-
bleven wat de effecten zijn van de diverse
opties voor de internationale conjunc-
tuur. Voortzetting van de deficitfinan-
ciering door Amerika houdt de import-
vraag op peil. Voor zover deze import-
vraag bij OPEC-landen met een surplus
op de lopende rekening terechtkomt,
draagt het weinig bij aan de internatio-
nale conjunctuur. Het forceren van een
depreciatie door het sleutelvalutaland
drijft de kapitaaistromen naar de ,,next
best”-valuta, waardoor de desbetreffen-
de landen, voor zover de koersapprecia-
tie de kostenontwikkeling te boven gaat,
een deflatoire impuls krijgen.
Conclusie
Het de facto functioneren van de
dollar als sleutelvaluta heeft het nadeel
dat het wisselkoersinstrument niet kan
worden ingezet. Het biedt echter het
voordeel dat voldoende aanpassingstijd
automatisch aanwezig is om een structu-
reel tekort op de betalingsbalans weg te
werken. Van de gelegenheid om in 1977
een duidelijke, hierop gerichte, struc-
turele, politiek, zodanig gesteund door
middellange financiering in sterke va-
luta’s, te annexeren, hebben de Ver
–
enigde Staten in 1977 geen gebruik
gemaakt. Het gevolg hiervan is dat
thans de Amerikaanse conjunctuur niet
aan de dwang van een zwakke externe
positie ontkomt. Hogere rente ter ver-
dediging van de dollar en hogere inflatie
via de stijging van het importprjspeil
verzwakken de binnenlandse conjunc-
tuur. De trekkracht van de Amerikaan-
se economie op de internationale con-
junctuur zal afnemen zonder dat andere
landen in staat lijken deze rol over te
nemen. Of de dollar bij groeivertraging
en hogere inflatie het vertrouwen als
sleutelvaluta herwint is wel zeer de
vraag.
J. C. van Kessel
554
Fisconomie
Meetlatten voor de tertiaire
verdeling
DRS. J.G.A. VAN MIERLO
De doelstellingen van economische politiek die de overheid voert, kunnen worden teruggebracht tot de analytische
driedeling: allocatietaak, stabilisatietaak en verdelingstaak 1). De allocatietaak omvat de voorziening van goed’ren
en diensten die niet via de markt verschaft kunnen worden dan wel niet behoren te worden. Destabilisatietaak bestaat
uit het voeren van een conjunctuurpolitiek waardoor een evenwichtige ontwikkeling van de volkshuishouding wordt
bevorderd. De verdelingstaak omvat de totstandbrenging van een rechtvaardige c.q. aanvaardbare verdeling van
welvaart, inkomen en vermogen over de leden van de volkshuishouding. Wat betreft de verdelingsiaak van de
overheid dringen zich de volgen de fundamentele vragen op: 1 wat is een rechtvaardige c. q. aanvaardbare verdeling?;
2. hoe ziet de feitelijk bestaande verdeling er uit?; 3. hoe kan de overheid de verdeling beïnvloeden?; 4. hoe kan de
invloed van de overheid op de vrdeling worden vastgesteld? De eerste vraag betreft de norm; de tweede vracig de
bestaande situatie, en de derde en vierde raken de beleïdsmogeljkheden van de overheid.
Beantwoording van de vierde vraag brengt ons op het moeilijke terrein van de tertiaire inkomensverdeling. Aan
deze problematiek zitten zowel voor beleid als voor onderzoek zéer veel haken en ogen 2). In deze bijdrage gaan we
verder in op een klein onderdeel van het gehele probleem veld, ni.: waaraan kunnen we de invloed die de overheid op
de verdeling uitoefent ajmeten? Daarbij beperken we ons om wille van de eenvoud tot de verdeling van inkomens en
tot één categorie van instrumenten van de overheid: de uitgaven. Het betoog gaat in beginsel echter op voor elke
verdeling (dus ook van welvaart en vermogen) en voor elke categorie van overheidsinsirumenten (dus ook voor
belastingen en premies, voor voorlichting en informatie, voor ge- en verboden).
Inleiding
De overheid neemt niet alleen in de
vorm van belastingen, sociale premies,
retributies en afdrachten in natura (mili-
taire dienstplicht, B.B.), maar geeft ook
terug in de vorm van goederen en dien-
sten, subsidies, voorschriften en maatre-
gelen alsmede informatie en voorlich-
ting. De beslissingen over het nemen (de
overheidsinkomsten) en het geven (de
overheidsuitgaven) worden genomen in
het politieke proces. Gaan we uit van een
structureel evenwichtige ontwikkeling,
dan wordt in totaal evenveel aan de
economische kringloop onttrokken als
teruggegeven. De verdeling van de in-
komsten over de burgers zal evenwel niet
precies gelijk zijn aan de verdeling van de
uitgaven: sommigen moeten meer afdra-
gen dan hen wordt teruggegeven, terwijl
anderen meer terugkrijgen dan hen
wordt afgenomen. Of het totaal van
overheidsinkomsten en -uitgaven de in-
komensverdeling gelijker maakt dan wel
ongelijker is niet duidelijk: de schaarse
gegevens die tot nog toe over de inko-
mensverdeling beschikbaar zijn laten
geen uitspraak over het nivellerende dan
wel denivellerende effect van het over-
heidsoptreden toe 3). Volgens velen leidt
overheidsoptreden tot meer ongelijk-
heid. Het ,, Matthe(is-effect” treedt op:
aan hen die hebben zal overvloedig wor
–
den gegeven boven wat zij reeds bezit-
ten 4). Anderen daarentegen menen dat
het overheidsoptreden tot meer gelijk-
heid leidt. Voor zover er sprake is van een
ontwikkeling naar meer inkomensge-
lijkheid is het echter niet mogelijk vast te
stellen in welke mate het overheidsoptre-
den daartoe bijgedragen heeft en nog
bijdraagt
5).
Laten we deze polemiek verder voor
wat zij waard is en gaan over tot de veel
belangrijker vraag die daaraan vooraf-
gaat: is het analytisch mogelijk de in-
vloed die de overheidsuitgaven op de
inkomensverdeling uitoefenen, vast te
stellen en zo ja, hoe dan wel? Daartoe
moeten we eerst omschrijven wat over-
heidsuitgaven zijn en wat inkomen is.
Onder
overheidsuitgaven
verstaan we
alle geconsolideerde uitgaven van het
rijk, de lagere publiekrechtelijke licha-
men en de sociale verzekeringsorganen.
De overheidsuitgaven zijn te beschou-
wen als indirecte instrumenten van eco-
nomische politiek; zij interveniren in de
prijsverhoudingen op de markt en lok-
ken als zodanig gedragseacties van de
economische subjecten uit (hoeveel-
heidsaanpassing).
Inkomen
definieren we als het op geld
gewaardeerde totaal van de consumptie
van een economisch subject gedurende
een bepaalde periode, vermeerderd of
R. A. Musgrave,
The iheory
of
public fi-
nance,
New York, 1959, hfst. 1: A multiple theory of the public household.
Vergelijk het rapport van het Sociaal en
Cultureel Planbureau,
Profijt van de over-
heid. De verdeling van overheidsuitgaven
voor Volkshuisvesting en Onderwijs in 1975.
‘s-Gravenhage 1977, en de publieke discussie
die daarop volgde.
In verdelingsonderzoek worden nog steeds
geen zelfde objecten in dezelfde begrippen
geoperationaliseerd en in dezelfde eenheden gemeten. Verschillende inkomensbegrippen, verschillende inkomenseenheden (d.w.z., in-
komenstrekkers),
verschillende tijdsuren
waarover inkomen wordt gemeten alsmede
verschillende metingstechnieken, leiden tot
verschillende resultaten. Uniformering van
het theoretisch-analytische en onderzoektech-
nische instrumentarium is een eerste vereiste
om in de heersende chaos van tegenstrijdige onderzoeksresultaten orde te scheppen en zo
dc belcidsrelevantie van verdelingsonderzoek te vergroten. Tegenstrijdige onderzoeksresul-
taten betekenen een extra verleiding voor de
beleidsvoerders toe te geven aan hun ,,rapnor-
ten in de la-syndroom” en bestendigen zo-
doende het bestaande ad hoc-verdelingsbe-
leid.
H. Deleeck, Het Mattheus-effect: over
scheeftrekkingen in de verdeling van collectie-
ve voorzieningen,
Gids op Maatschappelijk
Gebied,
jrg. 66(1975), no. II, blz. 711-741.
Het meest complete overzicht in cijfers van
de ontwikkelingen geeft tot dusver het artikel van J. Pen en J. Tinbergen, Hoeveel bedraagt
de inkomensegalisatie sinds 1938?,
ESB,
5september 1976, blz. 880- 884.
ESB
3 1-5-1978
555
verminderd met zijn netto-vermogens-
mutatie over datzelfde tijdvak 6). Op
meer operationeel niveau onderscheiden
we drie inkomenssferen: primair inko-
men, secundair inkomen-en tertiair in-
komen. Primair inkomen is het inko-
men dat gevormd wordt in het
maatschappelijk voortbrengingsproces,
en komt overeen met het bruto-inkomen.
Secundair inkomen omvat het primaire
inkomen gesaldeerd met de overdrachten
van en aan de overheid van (ongebon-
den) geld en komt overeen met het vrij
besteedbare netto-inkomen na directe
belastingen en sociale uitkeringen. Terti-
air inkomen ten slotte is het secundaire
inkomen gesaldeerd met de overdrachten
van en aan de overheid van goederen en
van aan goederen gebonden geld, en
komt overeen met het totale inkomen na
indirecte belastingen en prijssubsidies en
na genot van collectieve voorzieningen.
De invloed
van de uitgaven op de inko-
mensverdeling
De overheidsuitgaven binvloeden de
inkomensverdeling in alle drie inko-
menssferen. In de secundaire inkomens-
sfeer verhogen de sociale uitkeringen het
vrij besteedbare netto-inkomen van de
ontvangers aan de verwervingszijde van
inkomen: hun koopkracht wordt ver-
groot. In de tertiaire inkomenssfeer ver-
hogen de prijssubsidies op goederen het
vrij besteedbare netto-inkomen aan de
bestedingszijde van inkomen, terwijl de
voorziening van publieke goederen en
diensten de individuele consumptiemo-
gelijkheden buiten de markt om ver-
groot.
Overheidsuitgaven in de secundaire
sfeer roepen omdat zij plaatsvinden aan
de verwervingskant van inkomen, vnl.
inkomenseffecten t.a. v. het goederen-
pakket op (alsmede substitutie-effecten
t.a.v. het factoraanbod). Overheidsuitga-
ven in de tertiaire sfeer grijpen aan de
bestedingskant van inkomen in: zij ver-
anderen de prijsverhoudingen, waardoor
tav. het goederenpakket niet alleen in-
komenseffecten, maar ook substitutie-
effecten optreden, tussen welke de
krachtsverhoudingen a priori onduide-
lijk zijn. Het gevolg van dit verschil is dat
uitgaven in de secundaire sfeer het goede-
renpakket van de burger slechts uitbrei-
den, terwijl uitgaven in de tertiaire sfeer
daarenboven zijn goederenpakket van
samenstelling doen veranderen. Laatst-
genoemde uitgaven grijpen dus dieper in
op het beginsel van consumentensoeve-
reiniteit dan eerstgenoemde uitgaven, en
dit heeft implicaties voor-de keuze van
het uitgave-instrument. Liberalen zullen
de voorkeur geven aan uitgaven in de
secundaire sfeer, omdat zij zo weinig
mogelijk willen ingrijpen in de indivi-
duele keuzevrijheid. Socialisten zullen
uitgaven in de tertialre sfeer de voorkeur
geven, omdat zij aan die keuzevrijheid
eerder dan de liberalen grenzen stellen.
De overheidsuitgaven beinvloeden
niet alleen inkomen nadat dat gevormd is
(secundair en tertiair inkomen), maar
ook het proces van .ïnkomensvorming
zelf (primair inkomen), en wel op twee
manieren. In de eerste plaats
direct
door
middel van de factorbeloningen welke de
overheid doet voor de factorhoeveelhe-
den die de overheid gebruikt voor de
voorziening van publieke goederen en
diensten (ambtenarensalarissen maal
aantal ambtenaren). De overheid legt
immers een zodanig groot beslag op de
arbeidsmarkt dat zij de hoogte van de
beloningen kan beinvloeden (de overheid
als prijszetter). In de tweede plaats
indi
–
rect,
omdat de diverse overheidsuitgaven
de prijsverhoudingen op de markt wijzi-
gen waardoor gedragsreacties van vra-
gers en aanbieders worden uitgelokt. Er
zal hoeveelheïdsaanpassing optreden,
die de inkomensvorming van de aanbie-
ders beinvloedt.
De invloed van de overheidsuitgaven
(en van de overheidsinkomsten) op de
inkomensverdeling wordt in de literatuur
Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van
de Erasmus Universiteit Rotterdam
aangeduid met de term ,,fiscal inciden-
ce” 7). Het stamwoord van het Engelse
,,incidence” is het Latijnse werkwoord
,,incado, incadëre”, hetgeen ,,vallen op”
betekent. Het begrip ,,fiscal incidence”
vertalen we dan ook in het Nederlands
met ,,fiscale neerslag”. Daarmee wordt
wat plastisch uitgedrukt dat het
Jïscale
instrumentarium het uiteindelijke inko-
men van de individuele burgers enerzijds
verlaagt en anderzijds verhoogt
(neer
–
slag).
De neerslag is het resultaat van het
proces van aanpassingen in het econo-
misch gedrag dat verloopt tussen het
intervenhiepunt
(,,impact incidence”,
.,statutory incidence”) —de ,,basis”
waar de overheidsuitgaven op aangrij-
pen —ende neers/ag(,,effectiveinciden-
ce”, ,,economic incidence”) – het uit-
eindelijke ,,rustpunt” van deze uitgaven.
Musgrave hanteert het onderscheid
tussen interventiepunt en neerslag om
van daaruit de afwentelingsprocessen die
optreden in de belastingsfeer te analyse-
ren. Onder interventiepunt verstaan we
derhalve het punt van aangrijping van de
overheidsuitgaven op economische sub-
jecten, zoals dit door de
wetgever
is
bepaald. De reacties in het economische
gedrag van subjecten op die interventie
blijven in de analyse van de verdeling
naar interventiepunt buiten beschou-
wing. We zouden hierbij van ,,juridische.
neerslag” kunnen spreken om aanslui-
ting te krijgen bij het Engelstalige
spraakgebruik waar bij de interventie al
van (,,impact”) ,,incidence’ wordt ge-
sproken. Het interventiepunt is echter
doorgaans niet representatief voor het
eindresultaat van het aanpassingsgedrag,
omdat de interventie juist in de regel de
processen, die tot de werkelijke, uiteinde-
lijke, neerslag van overheidsuitgaven
leiden, zal initieren. De uitgaven worden
doorgegeven, en zolang dit proces van
doorgeven voortduurt, slaan zij niet
neer. Het is dan ook eigenlijk onjuist om
bij het interventiepunt al van (,,juri-
dische”) neerslag te spreken.
De neerslag betreft daarentegen de
uiteindelijke batenverdeling van over-
heidsuitgaven over inkomenseenheden
zoals die uit het
economisch
proces
resul-
teert. De effecten van de overheidsuitga-
ven op het economisch gedrag worden nu
wel in de analyse meegenomen. Wanneer
we uitgaan van een evenwichtssituatie,
dan zal iedere mutatie van de overheids-
uitgaven dat evenwicht in beginsel ver-
storen. Via een reeks van individuele
aanpassingen wordt onder bepaalde
voorwaarden het evenwicht hersteld. Het
verschil tussen interventiepunt en neer-
slag wordt veroorzaakt door processen
van belastingafwenteling (,,tax shifting”)
en uitgavenabsorptie (,,benefit snat-
ching”). Deze verschijnselen houden in,
dat de lasten en de baten van overheids-
activiteiten in het economisch proces bij
andere individuen terechtkomen dan
waar zij uit hoofde van wetgeving in
eerste instantie op aangrijpen. Uitgaven-
absorptie houdt, in analogie met belas-
tingafwenteling, in dat als gevolg van
aanpassingen in economisch gedrag van
de subjecten waarop de uitgaven aangrij-
pen, de baten van deze uitgaven ergens
anders terechtkomen (werkelijke neer-
slag) dan waar de uitgaven in eerste
instantie op aangrij pen (interventie-
punt). Zoals belastingen op anderen kun-
nen worden afgewenteld, kunnen de ba-
ten van uitgaven door anderen worden
geincasseerd. Dit incasseren en soms
,,stelen van elkaars voordelen”, noemen
we
uitgavenabsorptie.
Uitgavenabsorp-
tie kan in beginsel in analogie met belas-
tingafwenteling worden geanalyseerd. In
hoeverre absorptieprocessen zich, net als
afwenteling van belastingen, beperken
tot de marktsfeer, dan wel ook buiten de
markt om plaatsvinden, zal nader moe-
ten worden bepaald.
Scilicet de economische definitie vaninko-
men van Haig-Simons: C ± AW = Y, waarin
C = consumptie en W = vermogen. Zie
b.v.
J.F.
Duc
and AF. Friediaender,
Government
finance,
Homewood,
III., 1973, blz. 251 cv.
R.A. Musgrave, The iheory of publicfi
–
name,
New York,
1959, blz. 205-231;
R.A.
Musgrave and P.B. Musgrave,
Public finan-ce in theo,’,’ and practice,
New York,
1976,
blz. 375-402.
556
Meting van de invloed van de
overheids-
uitgaven op de inkomensverdeling
De vergelikingsbasïs
In onderzoek naar de verdeling van
overheidsuitgaven zijn we uiteindelijk
geinteresseerd in de effectieve neerslag
van deze uitgaven. Het interventiepunt
ervan kunnen we gebruiken om via de
analyse van absorptieprocèssen uiteinde-
lijk de effectieve neerslag van overheids-
uitgaven vast te stellen. Om de overheids-
invloed op de inkomensverdeling op te
sporen moet de bestaande verdeling in-
clusief overheidsinvioed vergeleken wor-
den met een andere verdeling. Die andere
inkomensverdeling noemen we de ,,ver-
gehjkingsbasis” 8). Zo’n vergelijkingsba-
sis is niet op voorhand gegeven. We
zullen hier vijf varianten bespreken:
de primaire inkomensverdeling;
de inkomensverdeling bij afwezigheid
van een overheid;
de inkomensverdeling in een Pareto-
optimale situatie (in twee varianten);
de inkomensverdeling in een Berg-
son-optimale situatie;
de inkomensverdeling in een recent
en vergelijkbaar verleden : (
t.1).
Het zal blijken dat elke vergelijkings-
basis antwoord op een andere vraagstel-
ling geeft. Keuze van de vergelijkingsba-
sis is dan afhankelijk van de vraagstelling
van het onderzoek.
Vergelijking ,nel de primaire inkomens-
verdeling
Als eerste mogelijkheid wordt veelal
de primaire verdeling als basis genoemd
waarmee de tertiaire verdeling moet wor-
den vergeleken om de invloed van de
overheid te meten. Deze vergelijkingsba-
sis ligt voor de hand, maar is niet zonder
problemen. Daarmee wordt immers de
invloed van de overheidsuitgaven op de
inkomensvorming in de primaire sfeer
veronachtzaamd. Op deze wijze wordt
slechts een deel van de overheidsinvioed
op de inkomensverdeling geanalyseerd,
nl. voor zover deze in de vorm van
herverdeling
verloopt via de secundaire
en tertiaire sfeer. We zagen reeds dat de
uitgaven in de primaire sfeer op twee
manieren invloed uitoefenen: hetzij di-
rect via de factorbeloningen die de over-
heid voor de voorziening van publieke
goederen en diensten doef, hetzij indirect
via de gedragsreacties van de economi-
sche subjecten op de prijswijzigingen die
door de overheidsuitgaven worden geni-
tieerd. Deze tweeledige invloed kan per
definitie niet worden vastgesteld, omdat
die wordt meegenomen in de basis waar-
mee wordt vergeleken. De primaire in-
komensverdeling is geen constante ver-
gelijkingsbasis, maar verandert mee met
budgetmutaties. Vergelijking met de pri-
maire verdeling geeft dus altijd slechts
een partieel inzicht in de invloed van de
overheid op de inkomensverdeling.
Vergelijking mei een inkomensverdeling
zonder overheid
We hebben gezien dat de overheidsuit-
gaven een simultane invloed uitoefenen
op zowel de primaire sfeer als de secun-
daire sfeer als de tertiaire sfeer van de
inkomensverdeling. Om de totale in-
vloed van de overheidsuitgaven te meten,
zouden we dan ook eigenlijk een inko-
mensverdeling in de natuurlijke staat,
een ,,state of nature”, zonder overheid
moeten vaststellen als vergelijkingsbasis.
Dan wordt de bestaande verdelingssi-
tuatie inclusief overheidsbegroting H(si-tuatie 2 op
t.
waarbij II, > 0) vergeleken
met een hypothetische verdelingssituatie
zonder overheidsbegroting (situatie 1 op
t
1
waarbij H = 0). Het theoretische ar-
gument dat v66r toepassing van deze z.g.
..pre-budget/post-budgetvergeljking”
pleit is, dat zodoende de
totale invloed
van de overheidsbegroting op de verde-
ling zou kunnen worden benaderd. De
procedure zou dus een
integrale analyse
mogelijk maken. Anderzijds is de pre-
budget/post-budgetvergelijking voor het
beleid minder interessant (slechts wijzi-
ging, niet afschaffing van de overheids-
begro(ing behoort tot de politieke keuze-
mogelijkheden) en, wat zwaarder weegt,
in onderzoek niet of nauwelijks uitvoer-
baar (slechts onder herdische vooronder-
stellingen kan immers de verdeling in een
hypothetische ,,state of nature” worden
vastgesteld). Het enige praktische nut
van een dergelijke vergelijking is dat zij
ons in staat stelt tot een analytisch zuiver
neerslagbegrip te komen. Vergelijk de
volgende omschrijving van Peacock:
..A comparison is being made, therefore,
beiween income distribution in a State of
naiurc and income distribution after the rela-
live position of individuals (househoids) has been altered through fiscal action, following
the introduction of government. The technical
term for this comparisori is fiscal meiden-
ce”
9).
Niettemin wordt deze vergelijking
door Peacock (zij het niet zonder kantte-
keningen) en door McLure 10) verdedigd
als de enig juiste procedure. Gillespie
paste deze vergelijkingswijze in zijn em-
pirisch onderzoek toe II). Ons inziens is
evenwel een meer operationele vergelij-
kingsbasis dan de ,,state of nature” ge-
wenst om de beleidsrelevante overheids-
invloed op de verdeling op te sporen.
Vergelijking met de inkomensverdeling
in een Pareto-optimale situatie
McLure onderscheidt naast de ook
door hem bepleite verdelingssituatie in
de ,,state of nature” nog drie andere
vergelij kingsbases (,,counter-factuals” in
zijn termen) waarmee men de bestaande
inkomensverdeling inclusief overheids-
invloed kan vergelijken 12). De eerste
twee vergelijkingsbases zijn varianten
van een Pareto-optimale verdelingssitu-
atie waarvan de één niet en de ander wel
Pareto-optimale herverdeling omvat.
Er is sprake van een Pareto-optimale
situatie, wanneer niemands welvaartspo-
sitie als gevolg van een economische
verandering kan worden verbeterd zon-
der dat er ten minste één iemand anders
tegelijkertijd in welvaartspositie op ach-
teruit gaat 13).
Pareto-optimaliteit is echter, een effi-
ciency-criterium en geen verdelingscrite-
rium. De Pareto-norm geeft aan in welke
situatie de welvaart maximaal is, maar
zegt niets over de verdeling van die wel-
vaart (i.c. inkomen). Het Pareto-criteri-
um is juist bedoeld om oordelen over de
inkomensverdeling die immers onvermij-
delijk een normatieve en dus ook politie-
ke lading krijgen, te kunnen vermijden.
De inkomensverdeling wordt als een
gegeven uitgangssituatie aanvaard, en
gegeven die uitgangssituatie is er slechts
één optimale efficiencytoestand. Dit be-
tekent dat bij elke inkomensverdeling
telkens van een ander efficiency-opti-
mum sprake kan zijn.
Het bezwaar tegen de inkomensverde-
ling in Pareto-optimale situatie als verge-
lijkingsbasis is, dat vergelijking daarmee
een impiicit-normatieve bezigheid is.
Vaststelling van de Pareto-optimalesitu-
atie is niet een technische zaak, maar
krijgt, omdat bij die situatie tegelij kertijd
slechts één inkomensverdeling past die
automatisch met de Pareto-norm wordt
gesanctioneerd, een normatieve lading.
Wanneer we deze vergelijkingsbasis han-
teren zijn we derhalve bezig met toetsing
van de overheidsinvioed aan een norm.
Zo’n normatieve toetsing is legitiem,
maar de regels van de wetenschapsbeoe-
fening eisen wel dat de norm waaraan
getoetst wordt, expliciet wordt gemaakt
en met argumenten verdedigd.
Vergelijking mei de inkomensverdeling
in een Bergson-opiimale situatie
McLure noemt als volgende mogelijke
vergelijkingsbasis de inkomensverdeling
die het meest wenselijk is. Vergelijking
met deze basis is nu niet een impliciet-
maar een expliciet-normatieve bezig-
heid. Anders dan bij vergelijking met de
Zie Ch.E. McLure jr.,
On the iheori’ and
niet hodologr o/’estilnating bene/it and expen-
diture ,nc.clence,
Mimeographed paper Rice
IJniversity, Houston, Texas,
1974,
i,h.b.
bis.
11-21.
A.T. Peacock. The treatment of govern-
ment expenditure in studies of income distri-
bution, in: W. L. Smith en
J. M.
Culbertson
(eds.), Public J7nance and siabilizationpolicy,
Amsterdam,
1974,
bis.
151-167.
Ch.E. MeLure jr.,
op. cii.,
bis.
21.
ii) W. Irwin Gillespie. Effect ofpublicexpen-
ditures on the distribution of income, in:
R.A. Musgrave (cd.), Essais inflscal/’dera-
Iis,n,
Washington,
1965,
blz.
122- 186.
Ch.E. McLurejr.
op. cii.,
bis.
15-21.
Zie bv. F. Hartog, Toegepaste v.’elvaaris-
economie,
Leiden,
1973,
bis.
24-26.
ESB 31-5-1978
.
557
inkomensverdeling in een Pareto-opti-
male situatie wordt nu de norm waaraan
de overheidsinvioed wordt getoetst wèl
geexpliciteerd. Deze vergelijkingsbasis
geeft immers de gewenste inkomensver-
deling weer: de inkomensverdeling als
resultaat van een z.g. Bergsoniaanse wel-
vaartsfunctie wordt erin uitgedrukt 14).
Waar welvaartsfuncties van het Pareti-
aanse type alleen efficiency-doelstellin-
gen omvatten zijn in Bergsoniaanse wel-
vaartsfuncties ook verdelï ngsdoelstel-
lingen opgenomen.
Bij deze vergelijkingsbasis plaatsen we
twee kanttekeningen. In de eerste plaats
wordt ook in deze vergelijking de invloed
van de overheidsuitgaven op de verdeling
aan een bepaalde norm getoetst. Deze
norm is geëxpliciteerd, dus is deze werk-
wijze legitiem. In veel onderzoek is de
vraagstelling echter niet op normatieve
toetsing gericht, maar op een ander pro-
bleem,
–
waarmee deze vergelijkingsbasis
zijn zin verliest. In de tweede plaats is
concrete invulling van de norm, d.w.z.
vaststelling van de gewenste inkomens-
verdeling, geen eenvoudige zaak. Kwes-
ties over de inkomensverdeling brengen
de gemoederen in de politieke arena nog
steeds heftig in beroering en een- consen-
sus over de ideale inkomensverdeling
lijkt niet spôedig haalbaar. De vraag
wordt dan: wiens norm hanteren we?
Van de politici, en zoja van welke dan?
Of van de kiezers, en zoja van welke dan?
In beide groepen zijn de meningen zeer
verdeeld. Of onze eigen norm wellicht?
14) Zie voor een bespreking van de z.g. Pigo-
viaanse, Paretiaanse en Bergsoniaanse wel-
vaartstheorie:
F.
Hartog,
Toegepaste ii’eI-
i’aartseconomie,
blz. 6- 24.
1
–
•
de-rijksoverheid vraagt
hoofd sector electriciteit
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.541110936
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Energievoorziening, Directie Electriciteit en
Kernenergie
De sector is belast met de behandeling van de problematiek van de openbare
electricteitsvoorziening, i.h.b. de economische en organisatorische aspecten ervan.
Het sectorhoofd zal de directeur vervangen voor wat betreft de electriciteits-aangelegenheden.
Taak: leidinggeven aan en coördineren van de werkzaamheden van de Sector
Electriciteit.
–
Gevraagd: doctoraal examen economie
;
ervaring in een beleidsfunctie bij het bedrijfs-
leven en/of overheid
;
goede beheersing van de Franse, Duitse en Engelse taal i.v.m.
internationale contacten. Kennis op het gebied van openbare electriciteitsvoorziening
strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: max. f6978,- per maand.
wetenschappelijk medewerker
(mnLlvri)
vac. nr
. 8.534410936
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Coördinatie Economische Statistieken, Afdeling Definities
De Afdeling Definities houdt zich o,a. bezig met onderzoek naar de definiëring en de
toepassing van begrippen, welke in de economische statistieken worden gebruikt, tegen de achtergrond van nationale en internationale rekeningenstelsels.
Taak: formuleren van statistisch te meten begrippen
;
praktisch toepasbaar maken van
definities welke in de rekeningenstelsels worden geformuleerd
;
signaleren van
verschillen tussen gehanteerde definities
;
deelnemen aan in- en externe werkgroepen.
Vereist: voltooide universitaire opleiding met algemene economie als hoofdvak. Ook zij
die binnenkort afstuderen, kunnen reflecteren.
–
Standplaats: Voorburg.
Salaris: max. f4275,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.
Sollicitaties inzenden v66r 23 juni 1978.
Bovengenoemde salarissen ziin exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
558
Maar dan zijn we als onderzoekers wel
heel paternalistisch bezig. Niettemin is
elke invulling van de norm legitiem,
zolang we maar aangeven wiens norm we
kiezen en met welke argumenten we die
norm hanteren. Hantering van deze ver-
gelijkingsbasis is derhalve een subjectie-
ve zaak: voor elke norm tien andere, met
als gevolg voor elke toetsing tien andere.
Vergelijking mei een inkomensverdeling
in een recent en vergelijkbaar verleden
Een vijfde mogelijke vergeljkingsbasis is, naast de primaire verdeling, de verde-
ling in de natuurlijke toestand en enkele
ideaal-normatieve verdelingssituaties,
een
inkomensverdeling inclusief over-
heidsin vloed die in een meer nabij verle-
den bestaan heeft.
In dat geval wordt de
bestaande inkomensverdeling inclusief
overheidsbegroting (situatie op t
3
waar-
bijH> 0) vergeleken met de inkomens-
verdeling inclusief overheidsbegroting
die werkelijk bestaan heeft (situatie 2 op
t waarbij 11, > 0). Veranderingen in de
inkomensverdeling die tussen t
2
en t
3
zijn
opgetreden kunnen dan ceteris paribus in
verband worden gebracht met budget-
mutaties die dezelfde periode hebben
plaatsgevonden. Op deze wijze wordt
niet de totale invloed van de begroting op
de inkomensverdeling gemeten, maar
kunnen
veranderingen
in deze invloed
worden geanalyseerd. Niet de neerslag
van de begroting maar de neerslag van
(positieve of negatieve) begrotingsmuta-
ties (op t
3
geldt dan: 11
3
= 112
+ nR
waarbij Li1 0) wordt in ogenschouw
genomen. Deze procedure nu maakt dus
niet een integrale, maar een
marginale
analrse
van de overheidsinvloed op de
verdeling mogelijk. Deze procedure heeft
de volgende véordelen:
zij is praktisch uitvoerbaar omdat nu
vergeleken wordt met een verdelings-
situatie die niet hypothetisch is, maar
werkelijk bestaan heeft in een verge-
lijkbaar verleden;
zij is theoretisch aantrekkelijk omdat
de overheidsinvloed op de verdeling
niet aan een norm wordt getoetst,
maar aan de hand van een werkelijke
situatie uit het verleden wordt opge-
spoord;
zij is vanuit beleidsoogpunt aantrek-
kelijk, omdat nu de invloed van bud-
getmutaties en dus de verdelingsim-
plicaties van reële beleidsalterna-
tieven, kan worden getraceerd.
Keu:e van de vergeljkingsbasis
Elk van de behandelde vergeljkings-
bases geeft antwoord op een andere
vraag. Vergelijking van de tertiaire ver-
deling met de primaire verdeling geeft
inzicht in de mate van herverdeling van
het inkomen, die door de overheidsuitga-
ven wordt veroorzaakt. De invloed die de
overheidsuitgaven op de inkomensvor-
ming in de primaire sfeer uitoefenen,
blijft zodoende echter buiten de beschou-
wing.
Vergelijking met een inkomensverde-
ling zonder overheid in de natuurtoe-
stand maakt een integrale analyse van de
totale invloed die de overheidsuitgaven
op de inkomensverdeling uitoefenen mo-
gelijk. Deze vergelijking is evenwel tech-
nisch niet uitvoerbaar, terwijl eventuele
resultaten weinig relevant voor het te
voeren overheidsbeleid zullen zijn. Deze
vergelijkingsbasis heeft daarom enkel
heuristische waarde. Vergelijking met de
inkomensverdeling in een Pareto-opti-
male situatie is niet een positieve, maar
een normatieve bezigheid. Dat is legi-
tiem, maar wel iets om expliciet aan te
geven. De Pareto-norm waarmee wordt
vergeleken is zelf echter een efficiencycri-
terium en geen verdelingscriterium. De
bijbehorende inkomensverdeling moet
worden geexpliciteerd. Vergelijking met
de inkomensverdeling in een Bergson-
optimale situatie stuit op minder proble-
men. Ook dan wordt met een ideale
inkomensverdeling vergeleken, zij het
dat die norm dan ook duidelijk is aange-
geven. Consensus over de invulling van
die norm lijkt echter nauwelijks moge-
lijk, zodat concretïsering van deze norm
een element van willekeur krijgt. Verge-
lijking met een inkomensverdeling in een
recent en vergelijkbaar verleden maakt
een marginale analyse van de invloed van
de overheidsuitgaven op de inkomens-
verdeling mogelijk. De effecten van be-
leidsveranderingen, b.v. uitgavenmuta-
ties, op de verdeling kunnen zo worden
nagegaan, hetgeen vooral relevant is bij
aflossingen van de politieke wacht. Uit
statistische samenhangen kan evenwel
niet zo maar tot causale verbanden wor
–
den geconcludeerd in een wereld waarin
ceteris niet vanzelf paribus blijven. Op
dat moment dient van experimenten te
velde te worden overgegaan tot het ple-
gen van laboratoriumexperimenten,
waarin met behulp van wiskundig-eco-
nomische modellen de verdelingseffecten
van uitgavenmutaties kunnen worden
doorgerekend onder ceteris-paribus-
clausules 15).
De conclusie luidt derhalve dat we,
afhankelijk van de vraag of we geinteres-
seerd zijn in herverdelende effecten van
overheidsuitgaven, in opsporing van de
totale verdelingseffecten van die uitga-
ven, in toetsing van de bestaande in-
komensverdeling inclusief overheidsuit-
gaven aan een ideale verdelingssituatie,
of ten slotte in vergelijking van de be-
staande verdeling met een vergelijkbare
inkomensverdeling die in een recent ver-
leden heeft bestaan, in onze onderzoeks-
strategie de vergelij kingsbasis moeten
kiezen. In beleidsonderzoek gaat het
voornamelijk – maar niet uitsluitend –
om opsporing van verschillende verde-
lingseffecten van beleidsalternatieven. In
dat geval is de laatst geschetste vergelij-
king de meest vruchtbare benadering.
Daarbij valt op dat deze benadering,
waarin inkomensverdelingsverschillen in
de tijd worden gerelateerd aan beleids-
verschillen in dezelfde periode, in de
betreffende literatuur niet wordt ge-
noemd en evenmin in empirisch onder
–
zoek is en wordt toegepast 16). Ook ten
aanzien van het verdelingsaspect van het
overheidsbeleid staat de beleidsanalyse
nog in de kinderschoenen. Periodieke
herhaling van het soort onderzoek dat
door het Sociaal en Cultureel Planbu-
reau wordt uitgevoerd kan een aanzet tot
opvulling van deze lacune betekenen 17).
J.G.A.
van Mierlo
VgI.
W.J.
Keller,
Tax incidence and inco-
me distrihution: towards an operationalgene-
rai equilibriuni model Jor the Netheriands,
Discussion paper
7802.
Iristitute for Fiscal
Studies, Erasmus University Rotterdam.
Zie bv. het uitvoerige overichtsartikei
van L. de Wulf, Fiscal incidence studies in
developing countries: survey and critique,
l.M.E Staff Papers, 1975,
blz.
61-237.
Het
probleem en de oplossing van de vergelij-
kingsbasis komt evenmin aan de orde in de
twee meest uitgebreide Duitse studies over de
tertiaire inkomensverdeling, nI:
W.
Hake,
Unn’erieilungsefji’kte des Budgems, cme Ana-
Ii’se seiner personalen ln:idenz,
Göttingen,
1972.
en H. Hanusch,
Verteilung 5jjentiicher
Leistungen, cme Studie zur personalen Inzi-
den:.
Göttingen,
1976,
7) SCP,
Profijt
van de overheid.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 3 1-5-1978
559
Energie kroniek
Met open ogen de volgende
energiecrisis tegemdet?
DRS. H.H. J. LABOHM
Alvorens mij te wagen aan wat niet
meer is dan een begin van een antwoord
op bovenstaande vraag, kan het geen
kwaad om het geheugen nog eens op te
frissen t.a.v. de gevolgen van de zoge-
noemde energiecrisis die achter ons ligt.
In het McCrackenrapport 1) (waaraan
zeer ten onrechte in ons land – en in vele
andere landen – nauwelijks aandacht is
geschonken) zijn daarover enige interes-
sante beschouwingen te vinden. Zo kun-
nen we in paragraaf 22 van het rapport
lezen
.
.. … een grote stijging van de olie-
prijzen hing in de lucht, maar het mo-
ment waarop deze zou plaatsvinden en
de hoogte ervan konden niet worden
voorzien. Een verandering van de relatie-
ve prijs van energie, die over een tiental
jaren had kunnen worden gespreid,
kwam in één klap. In een dergelijke
situatie heeft de overheid, als zij tenmin-
ste niet in staat is om met de sociale
partners overeenstemming te bereiken
over een vermindering van het reële loon
en de winsten gelijk aan de verslechtering
van de ruilvoet, slechts de keuze tussen
aanvaarding van de verhoging, hetgeen
leidt tot een toename van de inflatie en
infiatieverwachtingen, of een afwijzing
daarvan hetgeen leidt tot faillissementen
en werkloosheid. Dus, ofschoon wijzi-
gingen in relatieve prijzen van cruciale
betekenis zijn door de signalen die zij
verschaffen in marktgerichte econo-
mieën, kunnen zij een bron van ernstige
verstoringen vormen indien zij zich plot-
seling i.p.v. geleidelijk voordoen”.
In een toelichting op het McCacken-
rapport 2) voor een forum van Zweedse
economen gaf Stephan Marris, econo-
misch adviseur van de secretaris-gene-
raal van de OESO, die tevens een groot
aandeel heeft gehad in de totstandko-
ming van het McCracken-rapport, nog
wat meer reliëf aan deze analyse, hetgeen
als volgt kan worden samengevat.
De olieprijsverhoging van 1973/1974
resulteerde in een grote inkomensover-
dracht van de gëindustrialiseerde landen
naar een groep landen die een groot deel
van dat geld op grond van hun lage ab-sorptiecapaciteit niet konden besteden.
Door de olieprijsverhoging namen de in-
komsten van de olieproducerende landen
met ongeveer $ 100 mrd. toe en in het
eerste jaar werd bijna driekwart daarvan
bespaard. Hierdoor ontstond een typisch
keynesiaanse situatie van onderbeste-
ding door ,,weglekken” van de vraag.
Tegelijkertijd werd door de verhoging
van de olieprijzen een loonprijsspiraal in
gang gezet in de olie-importerende lan-
den. Deze twee verschijnselen oefenden
druk uit in tegengestelde richting, resp. in
deflatoire en infiatoire richting.
Daarenboven veroorzaakte de olie-
prijsverhoging grote betalingsbalanste-
korten. Deze noopten de importerende
landen tot het voeren van een deflatoire
politiek, hetgeen de voornoemde defla-
toire tendens nog versterkte, zonder dat
hierdoor overigens die inflatie tot staan
kon worden gebracht.
De olieprijsverhoging leidde ook tot
een verslechtering van de ruilvoet van de
westerse landen. D.w.z., voor een zelfde
hoeveelheid olie moesten zij meer pro-
dukten en arbeidsprestatie leveren. Of
omgekeerd: met eenzelfde hoeveelheid
produkten of arbeidsprestatie konden zij
minder olie kopen. Dit komt voor de
factor arbeid neer op een verlaging van
het reële loon. Het bleek echter politiek
niet haalbaar een zodanige verlaging
in overleg met de sociale partnérs tot
stand te brengen. Er was derhalve geen
andere keus dan deze neerwaartse aan-
passing van de reële lonen te bereiken
door de totale vraagsterk af te remmen.
Tegen deze achtergrond kan worden
vastgesteld dat de recessie van 1974-
1975 onvermijdelijk was. Tot zover de
samenvatting van de analyse van Mar-
ns 3).
Ondanks afbrokkelende olieprijzen en
een overvloedig aanbod, maken vele
energiemarktdeskundigen zich opnieuw
zorgen over het gevaar van een energie-
crisis, waarbij zij zich baseren op een
drietal gezaghebbende prognoses:
World
energp outlook, 1977
van de OESO;
the
international energy situation: outlook
to 1985,
van de CIA en
Energy global
prospects 1985-2000
van de WAES
(Workshop on Alternative Strategies).
Deze prognoses hebben met elkaar ge-
meen dat zij ergens tussen 1985 en 1990
een tweede energiecrisis verwachten. Zij
doen dit om. op basis van veronderstel-
lingen omtrent economische groei, het
verband tussen deze groeiende groei van
de vraag naar energie, (de zogenoemde
energiecoëjjïciënt,
ook wel de ener
–
gie/BNP groei-elasticiteit genoemd) en
de ontwikkeling van het aanbod van
verschillende soorten energie. Het olie-
aanbod van Soedi-Arabië fungeert hier
–
bij als sluitpost, in die zin dat dit land
wordt geacht de energiebehoefte waarin
niet door andere energiebronnen dan olie
of olie uit andere energieproducerende
landen kan worden voorzien, aan zuive-
ren. Volgens de berekeningen zou dit
tekort in 1985 zo’n kleine dertig mln.
vaten per dag bedragen. t-let vervelende
is nu dat alhoewel de fysieke produktie-
capaciteit van dat land misschien wel
toereikend is om het gat te vullen, Saoe-
di-Arabië er – zowel om redenen van
interne als externe politiek – niet voor
voelt zo’n overheersende positie op de
oliemarkt in te nemen. Misschien dat het
land zelfs niet eens graag de helft daarvan
voor zijn rekening neemt.
Op het moment dat deze prognoses,
ook bij de besluitvormers, gemeengoed
leken te gaan worden, begon een aantal
oliedeskundigen echter twijfels te uiten
over de betrouwbaarheid van de voor-
spellingen 4). Zij zeiden te geloven dat er
ook in de jaren negentig nog voldoende
olie beschikbaar zou zijn. Dit vormde
aanleiding voor Robert Mabro om de in
voornoemde prognoses gepresenteerde
berekeningen nog eens over te doen
5).
En wederom kwam hij tot de conclusie
OESO,
Towards full employtneni and pri-
ce
siabiliiv,juni
1977,
met name in hoofdstuk
2:
Some lessons from the past”.
Stephan Marris, En presentation av
McCracken-rapporten: Mot full sysselstt-
ning ock prisstabilitet,
Ekomomisk debait,
978/2.
In Nederland heeft heet Nederlands Insti-
tuut voor Vredesvraagstukken (NIVV) on-
langs een belangwekkende studie uitgebracht
van de hand van J. van Ginkel over de oliecri-
sis, belicht vanuit een internationaal-politieke
invalshoek. J. van Ginkel, Het Westen en de
oliecrisis 1973174, NIVV.
The New York Times, 18
januari
1978.
Mees, 10
april
1978.
560
dat er opnieuw een olietekort voor de
deur staat.
Wat moeten we ons bij zo’n voorspel-
ling voorstellen? Mabro merkt hierover
op: ,,Het voorspellen van een tekort of
een overschot op een bepaald moment in
de toekomst komt neer op de bewering
dat hetzij de veronderstellingen t.a.v. de
economische groeivoet hetzij die t.a.v. de
prijzen hetzij die tav. de gebruikte tech-
nologie, instituties of overheidspolitiek
niet juist zullen blijken. Het voorspellen
van een olietekort is in feite hetzelfde als
het voorspellen van een economische
recessie of een prijsexplosie, of politieke
beroering of sociaal-economische versta-
ringen of niet-gespecificeerde technische
veranderingen (of een combinatie van
dat alles)”.
De uitkomsten van deze prognoses
zijn in hoge mate afhankelijk van de
eerder genoemde energiecoefficiënt. Ma-
bro is bij zijn berekeningen uitgegaan
van een energiecoëfficiënt van 0,81, het-
geen hem redelijk leek gegeven het feit
dat deze coëfficiënt voor 1973 iets meer
dan één bedroeg en er thans wat zuiniger
met energie wordt omgesprongen. Hij
merkt op dat sommige onderzoekers van
lagere waarden (tot 0,63) uitgaan, als een
gemiddelde voor de periode 1976- 1985,
maar hij verwerpt deze veronderstelling
als ,,totally implausible”. Toch kan men
zich afvragen of deze conclusie niet wat
te voorbarig is en wel op grond van
recente cijfers van het IEA (Internatio-
nal Energy Agency) 6):
1960- 1972 1972~1977
0,48
BI)
R
……………….
0,30
0.67
(EA-landen
…………..1.06
.59
0,31
0
..99
.65 0,43
Japan
……………….1.02
1,63
hakt
………………..
.
0.81
Nederland
…………….
.
Spanje ……………….1.10
Zweden ………………1,08
Verenigd Koninkrijk
0.73
a)
Verenigde Staten
1.11
0.34
Frankrijk
…………….
0,86
0.54
a) BNI’ groeide met minder energie
Op het eerste gezicht schijnen deze
cijfers de hypothese van Mabro te logen-
straffen, maar hiermee lijkt rrien weer in
het andere uiterste te vervallen. Uitvoe-
rend directeur van het IEA, UlfLantzke,
zegt hierover in een vraaggesprek met
Newsweek
b.v. het volgende
.
.. … de toe-
name van de energie-efficiency is bij
lange na niet zo dramatisch als de officie-
le statistieken wel doen voorkomen.
Deze cijfers zijn gebaseerd op een mislei-
dende vergelijking van gemiddelde jaar-
lijkse groeivoeten in twee perioden van
geheel verschillende lengte; -een van
twaalf jaar en een van slechts vier jaar”.
Newsweek
vervolgt: ,,Zoals Lantzke op-
merkt, is de winst aan energie-efficiency
in de afgelopen vier jaar meestal bereikt
door betrekkelijk gemakkelijke energie-
,,fixes”. De mogelijkheden voor dat
soort gemakkelijke oplossingen zijn nu
voor het grootste deel uitgeput en elke
verdere verbetering van de energie-effi-
ciency zal belangrijk meer inspanning en
kapitaalsinvestering vergen dan tot dus-
ver het geval is geweest, of dan thans
wordt gepland”.
Steun van Lantake dus voor Mabro’s
keuze van een hoge energiecoëfficiënt.
Toch overtuigt dit verhaal mij niet. Zo-
wel op grond van
theoretische overwe-
gingen
als op basis van
praktisch onder-
zoek
valt er mi. wel het een of ander op
af te dingen.
Wat de
theoretische overwegingen
be-
treft kan erop worden gewezen dat de
keuze uit verschillende technische pro-
duktieprocessen voor vervaardiging van
bepaalde produkten en de keuze van
bepaalde consumptiepatronen mede af-
hankelijk is van de energieprijs. Is deze
laag, dan zal voor relatief energie-inten-
sieve produktieprocessen en consumptie-
patronen worden gekozen. Is deze hoog,
dan zal voor minder energie-intensieve
processen en patronen worden gekozen.
Met het oog op de lange levensduur van
vele energieverbruikende kapitaalgoede-
ren en duurzame consumptiegoederen
kan de periode van invoering van nieu-
we, vervangende, apparatuur die minder
energie verbruikt, vrij lang zijn. Ook de
ontwikkeling daarvan kan gèruime tijd
vergen. Daardoor is het denkbaar dat de
energiecoëfficiënt gedurende een tame-
lijk lange periode een lage waarde zal
hebben. Het is niet uitgesloten dat we ons
nog steeds in de overgangsperiode bevin-
den waarin de aanpassing aan het hogere
energieprijspeïl van 1973/74 zich nog
niet volledig heeft voltrokken, en daar
nog geruime tijd in zullen blijven, zodat
cle energiecoëfficiënt nog geruime tijd
zijn lage waarde zal behouden. Over de
lengte van de overgangsperiode en de
waarde van de energiecoëfficient gedu-
rende die periode, valt mi. – alle kwan-
titatieve prognoses ten spijt – weinig
met zekerheid te zeggen.
Vaak wordt aangenomen dat voor het
realiseren van energiebesparingen grote
extra
investeringen nodig zijn. Mi. be-
rust dit, althans ten dele, op een misvat-
ting. N.m.m. zal het merendeel van de
besparingsmaatregelen min of meer ge-
ruisloos worden ,,meegenomen” in het
kader van de normale vervanging van
kapitaalgoederen en duurzame con-
sumptiegoederen; een vervanging die
jaarlijks op een schaal van zo’n tien
procent van de totale voorraad van deze
goederen plaatsvindt.
Maar is er wel een reele keuzemoge-
lijkheid tussen meer en minder energie-
intensieve technieken? Dit brengt mij op
de resultaten van het
praktisch onder-
zoek
dat door Carlsson is verricht 8).
Carisson heeft voor drie landen, Zweden,
de VS en West-Duitsland, vanaf 1900, de
prijsontwikkeling van energie bestu-
deerd in relatie tot om. de loonkosten
per uur. Een van de conclusies van deze
belangwekkende studie was, dat er be-
langrijke substitutiemogelijkheden be-
stonden tussen energie en arbeidskracht
en daardoor een belangrijke prijsgevoe-
ligheid, tenminste op een termijn waar-
binnen de gehele produktentechnologie
in een bedrijfstak kan worden vervangen.
Hoeven we ons dus geen zorgen te
maken over een nieuwe energiecrisis?
Mi. is ook dât een voorbarige conclusie.
Vastgesteld moet worden dat we thans
nog niet voldoende inzicht hebben in de
problematiek om een duidelijk antwoord
te geven op de in de titel geformuleerde
vraag. Bovendien verkeren we in de
bizarre situatie dat elk antwoord – posi-
tief dan wel negatief— ontwikkelingen
oproept die de juistheid daarvan kunnen
ontkrachten. Voorspelt men een energie-
crisis, dan zullen er maatschappelijke
krachten worden gemobiliseerd om deze
te voorkomen. Voorspelt men dat er geen
crisis zal komen, dat zal de energiever-
spilling voortgang vinden en zullen we
toch in een energiecrisis belanden.
In ieder geval dienen we de ontwikke-
ling van de energiecoëfficiënt nauwkeu-
rig in de gaten te houden en de prognoses
in het licht hiervan voortdurend bij te
stellen. Ook kan ik mij nog steeds niet
aan de indruk onttrekken dat wij, door
wat ik eerder ,,anticiperende marktcon-
forme prijsverhogingen” heb ge-
noemd 9), de energie-coëfficiënt een
duwtje in de goede —d.w.z. beneden-
waartse – richting zouden moeten ge-
ven. Ik stel echter vast dat dit thema in
het politieke debat nog steeds taboe
is 10).
H. H. J. Labohm
International Herald Tribune,
24 april
1978.
Newsweek,
24april1978.
B Carlsson, Energipriser, branschstruktur
ock teknologival: en internationelljgmförelse,
Ekonoi’nisk debati,
1977/7.
H.H.J. Labohm, De afwendbaarheid van
een wereldolietekort,
ESB,
7september 1977.
Kritiek daarop van J.A.H. de Beaufort Wijn-
hoids en mijn weerwoord werden op 2 novem-
ber 1977 geplaatst.
In het wetenschappelijk debat begint dit
thema, ook in ons land, daarentegen wel
aandacht te krijgen. Zie bv.: F. van Oost-
voorn, Is de energieprijs een bruikbaar bespa-
ringsinstrument’?,
Energiespecirum,
februari
1978.
adverteer in ESB
ESB
31-5-1978
561
G. E. van Vliet (red.): Vakbond en bedrijf: nieuwe vormen van interactie en con-
frontatie.
Universitaire Pers Rotterdam, 1976, 188 blz., f. 24,50.
In deze publikatie zijn de referaten
gebundeld, gehouden tijdens de Be-
drijfs-sociologische Studiedagen 1975.
In deel 1 worden door Van Vliet en Pop-
pe kaders geschetst, die de betrekkingen
tussen vakbond en bedrijf beheersen.
Eerstgenoemde auteur percipieert bij de
vakbond een verschuiving van partici-
patiestrategie naar controlestrategie.
Daartoe worden een viertal interactie-
vormen onderscheiden. Ten eerste be-
staat bij vakbondbestuurders een af-
nemende bereidheid om b.v. door mid-
del van gezamenlijk overleg te parti-
ciperen in het bedrijfsbeleid. Ten tweede
wordt de deelname aan overlegorga-
nen (ondernemingsraden, dienstcommis-
sies e.d.) aan bepaalde voorwaarden
gebonden. Op de derde plaats is er het
ontstaan en de instrumentatie van het
bedrijvenwerk. Ten vierde zijn er de
,,harde” actievormen, waarmee het ge-
bruikelijke onderhandelingsproces on-
der druk wordt gezet. Deze (inter-)actie-
vormen worden sterk geconditioneerd
door toekomstvisies die binnen de
vakbeweging leven. Van Vliet meent nu
dat werkgevers zich in hun opstelling
in het arbeidspolitieke krachtenveld
te zeer laten leiden door de radicale taal
van allerlei visieprogramma’s van vak-
bondszijde. Realistischer acht hij het
wanneer men zich meer oriënteert op
het concrete handelen.
Poppe beziet de relatie bedrijf/vak-
bond in historisch perspectief, startend
vanuit de dubbele interpretatie van het
bedrijven- of bondswerk: voor werk-
gevers behoort dit soort activiteiten
buiten het bedrijf te blijven, voor de vak-
bonden zijn die activiteiten slechts een
intensivering van de bestaande be-
drjfsbenadering. Enkele . historische
ontwikkelingslijnen schetsend, tracht
Poppe aannemelijk te maken dat bedrij-
venwerk niet uit de lucht is komen
vallen, maar eigenlijk een heropbouw
is van vakbondsactiviteiten die a.h.w.
waren weggedrukt door de Human-
Relations-politiek binnen bedrijven. Het
nieuwe van het bedrjvenwerk Zit hem
onder meer in de grotere marge die in de
officiële bondsopvattingen wordt gela-ten aan het optreden van bedrijfsleden-
groepen. De rol van bedrijfskaderleden
is dan drieërlei: het vertolken van het
arbeidersprotest tegen afhankelijke
bedrjfsverhoudingen, het opbouwen van
een bedrjfsinterne onderhandelings-
macht, en bedrijfsinterne werknemers-
belangen relateren aan bedrjfs- en
maatschappijhervormende ideeën en
voorstellen.
In deel II worden enige praktijkgeval-
len (,,case-studies”) gepresenteerd.
Leijnse gaat nader in op vormen van ar-
beidersactie zoals bedrijfsbezetting.
Vermeulen geeft een analyse van de be-
zetting van Philips-Usfa, Van Dongen
relateert participatie-opvattingen aan
werkoverleg, bedrijvenwerk en vertegen-
woordigend overleg. Van Vliet behandelt
bedrjvenwerk als een vorm van be-
langenbehartiging, terwijl Uttien enkele
,,spannende” ontwikkelingen signaleert
bij de Hoogovens.
Deel 111 bevat een tweetal stelling-
names, te weten van Haveman en Later-
veer, terwijl in de slotbeschouwing Ter
Hoeven een zorgelijk beeld schetst van de
herleefde strijd om het arbeidsbestel.
Voordeel van een publikatie als deze is,
dat zij een indringend en gevarieerd
inzicht geeft in feitelijke en gewenste
ontwikkelingen op het terrein van de
,,industrial relations”, in dit geval toe-
gespitst op het bedrjvenwerk. Nadeel
is echter dat feitelijke constateringen
en normatieve uitspraken vaak slechts
met moeite uit elkaar te houden zijn.
Bovendien vindt er op die manier weinig
(theoretische) integratie van ideeën
plaats, zoals bijvoorbeeld Kenneth F.
Walker zich dat voorstelt: ,,to be useful
in practice, industrial relations theory
must meet at least three tests: (a) it
must not be banal; (b) it must go further
than merely codifying practice; (c) it
must cope with the multifaceted charac-
ter of industrial relations”
(British
Journal of Industrial Relations, Vol. XV,
nr. 3, 1977, blz. 307 e.v.).
H. J. van de Braak
Drs. M. van Overeem (red.): Haagse vin
gers.
De veranderende relatie overheid-
onderneming. Stichting Maatschappij
en Onderneming, Scheveningen, 1977,
96 blz., f. 12.
In juni 1976 werd aan de Technische
Hogeschool Twente een ,,Integratie-
week Bedrijfskunde” belegd. Dit
boekje behelst de negen tijdens deze
week gehouden inleidingen, t.w.: 1. Prof.
Drs. H. W. Lambers: Een historische
schets; 2. Jhr. Mr. F. 0. J. Sickinghe:
Ondernemen nu; 3. Prof. Drs. H. ter
Heide: Omgeving en indicatieve plan-
ning; 4. Ir. N. R. A. Krekel: Economisch
structuurbeleid en concurrentie; 5. R.
Wij kstra: De werkwijze van de NEHEM;
6. Drs. Ph. Leenman: Halverwege over-
heid en onderneming: de positie van de
PTT; 7. Prof. Dr. A. Heertje: Het stand-
punt van een sociaal-economisch we-
tenschapper; 8. J. Varkevisser: Het
standpunt van een werknemersvertegen-
woordiger; 9. R. F. van Heusden: Het
standpunt van een werkgever.
Esb
Mededelingen
Cursus Teaching of statistics
Het Institute of Mathematics and its
Applications (IMA) organiseert een cur
–
susdag over ,,The teaching of statistics in
schools”.
Plaats: London School of Pharmacy.
Datum: 30september 1978. inlichtingen:
IMA, Maitland House, Warrior Square,
Southend-on-sea, Essex SSI 2 JY.
Cursus vervoerswezen
In september 1978 start wederom de
cursus vervoerswezen van het Neder-
lands Vervoerswetenschappelijk insti-
tuut (NVI) te Rijswijk. De cursus is
bestemd voor leidinggevende functiona-
rissen in vervoer- en expediteursbedrij-
ven, reisbureaus, expeditieafdelingen
van grote ondernemingen en voorts voor
functionarissen van overheidsdiensten,
werkgevers- en werknemersorga-
nisaties. De duur van deze (schriftelijke)
cursus is twee jaar.
Brochures en aanmeldingsformulieren
kunnen worden aangevraagd bij het
NVI, Treubstraat 35, 2288 EH Rijs-
wijk. tel.: (070) 9995 90.
Lezing
NVA
De Nederlandse vereniging voor het
onderzoek van arbeidsverhoudingen
(NVA) organiseert op donderdag
15 juni a.s. om 15.00 uur in het Jaar-
beursgebouw te Utrecht een lezing, waar-
bij Prof. Dr. J. J. J. van Dijck, hoog-
leraar aan de Economische Hogeschool
te Tilburg zal spreken over ,,Personeels-
beleid, sociaal beleid en de vermaat-
schappelijking van de onderneming”.
Inlichtingen: secretariaat NVA, Vrij-
burgstraat 22, Voorburg, tel. (070)
87 25 75.
562
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513
Eirdhoven
th e
Bij de vakgroep Organisatiekunde van de AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE is plaats voor een
wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar
in tijdelijke dienst voor maximaal twee jaren.
Gedacht wordt aan een ingenieur of econoom met enige praktische ervaring op het gebied van de
toegepaste Organisatiekunde.
Een S.I.O.O.-opleiding strekt tot aanbeveling.
Betrokkene zal voornamelijkworden belast met onderwijstaken in de latere fase van de studie voor
Bedrijfskundig Ingenieur, zoals medewerking bij de begeleiding van afstudeerprojecten en
medewerking aan (keuze)colleges.
Daarnaast is er tijd voor eigen studie en onderzoek.
Inschaling vindt plaats in het wetenschappelijk ambtenarenrangenstelsel.
Nadere informatie omtrent deze funktie wordt verstrekt door:
prof. dr. H. Feitsma, en ir. F. A. Mulder, telefoon 040-472872.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 3452 te richten aan het Hoofd van de
Dienst Personele Zaken van de Technische Hogeschool Eindhoven, Postbus 513, Eindhoven.
UNIVERSITEIT VAN SURINAME
FACULTEIT DER SOCIAAL-ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
De Universiteit van Suriname roept gegadigden op voor de functie van
GEWOON DOCENT
(volledige betrekking) aan de Faculteit der Sociaal-Economische Wetenschappen in de volgende specialisaties van de
sociologie.
A. Ontwikkelingssociologie
en
B. Sociologie-Theorie
Tot de taken van elkedocent behoren:
– verzorgen dercolleges en practica op het terrein van zijn
specialisatie;
– in samenwerking met anderen evalueren, bijstellen en
verder ontwikkelen van het onderwijsprogramma;
– begeleiden der studenten;
– medewerken aan de voorbereiding en uitvoering van het onderzoekprogramma van de Faculteit (hetwelk zoveel
mogelijk gericht zal zijn. op de directe behoeften van
Suriname);
– verrichten van organisatorische werkzaamheden op
onderwijs- en onderzoekterrein;
– het zitting nemen in commissies;
– andere bestuur- en beheerstaken;
De genoemde docenten zullen aanvankelijk veel tijd moe-ten besteden aan de uitbouw van het studieprogramma in hun discipline.
Van de docenten wordt verwacht dat:
– zij een volledige sociologie opleiding hebben voltooid
aan een erkende Universiteit (doctoraal M.A. of gelijk-
waardig niveau);
– zij ervaring hebben op het gebied van onderwijs en on-
derzoek.
Tot aanbeveling strekken de doctorstitel behaald aan een
erkende Universiteit. Geïnteresseerden kunnen zich om
nadere inlichtingen wenden tot het Bestuur van de Sociaal-
Economische Faculteit, tel. 97304, Paramaribo.
Geboden wordt een aantrekkelijke werkkring. Het salaris
bedraagt voorlopig Sf. 1648,— per maand, er is echter een
nieuwe salaris- en rechtspositieregeling in de maak, welke
zal worden gekoppeld aan een nieuw in te voeren Univer-
sitair rangenstelsel.
Sollicitaties met inbegrip van een uitvoerig curriculum vitae, copieën der relevante diploma’s en getuigschriften, een recente pasfoto, de personalia van de candidaat en zijn gezin, drie referenties, een overzicht der wetenschappelijke
publicaties en een opgave van het tijdstip waarop men de betrekking zou kunnen aanvaarden, gelieve men
vôôr 30juni
1978 te richten tot het College van Curatoren van de Universiteit van Suriname, Kleine Waterstraat 8, Paramaribo.
ESO 3 1-5-1978
563
OPPERBAM(IER en
W
ETENSCHAPSMA
M
WlLtEM CORNELtS MEES
1813188
4
Door dr t-i.J.M. van de Laar
Dit bOk is
g
ewijd aan Wiflem Cornet MeeS, in leven
ZOUiSt
verschenen
lange laren secretar en president van de Nederlandse
Bank en auteU.t van een aantal boeken en artikelehi,
die behoren tot de
angr
iik5te wat de economc
k te bieden
literatuur ons tand in het betrokken tijdva
heeft.
1978 xii 476 blz. Geb.
f1
67,50
tSBN 90247 I0907
Een
boek, niet alteen voor het bank-
en kredietwez maar ook voor economen en
hiorici.
rkrigba via de boekhandel
martinuS nijhOtt
bv.
postbUS 566
al
den haag
tele
f
oO
n
070 469460
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
TE ROTTERDAM
De Afdeling Bedrijfs- Economisch Onderzoek van het Instituut houdt zich bezig met onder-
zoekingen voor en adviezen aan bedrijfstakken en ondernemingen, zoals sectorstudies,
evaluatie van investeringsobjecten, kostprijs- en financieringsanalyses, marktonderzoek,
vestigingsproblemen en andere onderzoekingen met bedrijfseconomische aspecten.
Op deze afdeling is plaats voor een
ECONOOM
die aan een Economische Faculteit in de
bedrijfs-economische richting
afgestudeerd dient te
zijn.
Van sollicitanten wordèn enige onderzoekervaring, praktische instelling, redactionele vaar-
digheid en goede contactuele eigenschappen gevraagd.
Inlichtingen omtrent deze functie kunnen worden ingewonnen bij Drs. B. K. Tjioe (tel. 010 –
14 55 11, toestel 3710).
564