ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
18 AUGUSTUS 1976
61e JAARGANG
No. 3066
W
na
V
^enfeiten
Gedurende zijn thans tienjarig bestaan heeft het Stockholm
International Peace Research Institute (SIPRI) zich inten-
sief beziggehouden met militaire vraagstukken. De resul-
taten hiervan zijn om, neergelegd in een reeks opeenvolgen-
de z.g.
SIPRI-Yearbooks.
Ook voor de lezers van dit blad
bevatten deze jaarboeken een schat aan gegevens, omdat
uitgebreid wordt ingegaan op de economische aspecten van de bewapening in de vorm van de omvang en verdeling van
de militaire bestedingen, de oorlogsindustrie, de militaire
infrastructuur en de militaire research en ontwikkeling in de
wereld, alsmede de internationale wapenhandel.
Ten einde deze publikaties in het Nederlandstalig gebied
voor een groter publiek toegankelijk te maken heeft het
Nederlands Instituut voor Vredesvraagstukken (N IVV)
thans evenals vorig jaar,een vertalingen samenvatting van de
jongste uitgave van het
SIPRI- Yearhook
gepubliceerd onder
de titel
Wapenjeilen 1976 1).
De handzame samenvatting in
pocketformaat geeft de militaire gegevens, waarvan velen
reeds in fragmentarische vorm kennis konden nemen, een
beklemmende onheilspellende boodschap. Dit blijkt vooral
uit hoofdstuk 3 over de mondiale bewapening dat aanvangt
met de volgende woorden:
,,Als men alleen op de algemene aspecten let, valt er over de mon-
diale bewapening in 1975 niets bijzonders te melden. De mondiale
bestedingen bedroegen omgerekend met behulp van de gangbare
prijzen en wisselkoersen, ongeveer 280 miljard dollar, de wapen-
produktie was omvangrijk en wijd verbreid, de internationale wapen-
handel verliep uiterst levendig en de vorderingen op het gebied
van de militaire technologie vormden nog steeds een belemmering voor pogingen tot wapenbeheersing. Het feit dat geen van de’e ge-
gevens, laat staan alle te zamen,
ongewoon
(cursivering RdB) kan
worden genoemd, geeft reden tot ernstige bezorgdheid”!
De $ 280 mrd. aan militaire bestedingen in 1975 krijgen
wellicht nog meer reliëf als men zich realiseert dat dit onge-
veer gelijk is aan het bruto nationaal produkt van Frankrijk
in dat jaar; in dit opzicht na de Verenigde Staten, Japan en
Duitsland het vierde land ter wereld. Of, om dichter bij huis
te blijven, ongeveer vier keer zoveel als het bruto nationaal
produkt van Nederland.
In de tijd bezien zijn de mondiale militaire bestedingen
sinds 1948 jaarlijks met 4,5% toegenomen en dientengevolge
in 1975 nagenoeg verdubbeld. Niets wijst erop dat aan deze
groei spoedig een eind zal komen. In de afgelopen twintig jaar
heeft zich langzaam maar zeker een wijziging in de regionale
verdeling van militaire bestedingen voorgedaan. Namen
in 1955 de NAVO met 62% en het Warschaupact met 29%
gezamenlijk nog 91% van het totaal voor hun rekening, in
1975 is dat teruggelopen tot 78%, waarvan 45% voor rekening
van de NAVO en 33% voor het Warschaupact. In dezelfde
periode is het aandeel van China toegenomen van 3% tot 6%
en dat van de derde wereld van 3% tot
12%.
Tot de derde we-
reld is ook gerekend het Midden-Oosten; zijn aandeel is toe-
genomen van 0,5
0
10 in 1955 tot 6% in 1975. Uit deze ontwik-
kelingen wordt de conclusie getrokken dat er sprake is ge-
weest van spreiding van de reële militaire sterkte over de ver-
schillende machtscentra. Of dat als een gunstige dan wel on-
gunstige ontwikkeling voor de wereldvrede moet worden
beschouwd, is niet zonder meer aan te geven; wel is zeker
dat de ontwapeningsproblematiek hierdoor gecompliceerder
is geworden.
Een ander belangrijk aspect van de huidige militaire be-
stedingen betreft de grote nadruk die wordt gelegd op de
militaire research en ontwikkeling. Een van de militaire
lessen van de tweede wereldoorlog was dat technisch-
superieure wapensystemen een zeer belangrijke determinant
vormen voor succes. In dat licht bezien hebben Oost en West
zich op dit terrein grote inspanningen getroost.
Een en ander heeft ertoe geleid dat in 1975 ca. 40% van de
totale uitgaven 2) in de wereld aan research en ontwikkeling
was gericht op militaire oogmerken en dat in hetzelfde jaar
bijna de helft van het aantal onderzoekers 2) in de wereld
zich hiermee bezighield. Het lijkt mij raadzaam deze cijfers
in gedachten te houden bij het nader uitwerken van de inhoud
van de speerpunt ,,kennisindustrie”, zoals dit is aangegeven
in de nota
Selectieve groei
3). Ook al liggen namelijk de
huidige percentages voor Nederland onder die van de ge-
noemde wereldgemiddelden, uitbouw van de kennisindustrie zal in belangrijke mate gericht moeten zijn op het buitenland
waarbij onder druk van de aldaar sterk levende behoefte aan
militaire research en ontwikkeling al gauw het gevaar dreigt
in die richting ,,af te glijden”; een grote bedreiging voor het
milieubehoud. Ter voorkoming van misverstand; dit is geen
pleidooi tegen de uitbreiding van de kennisindustrie, het is wel
een pleidooi een deel van de uitbreiding van de kennis-
industrie primair te richten op het voorkomen van oorlog.
Wapen/’iten 1976.
Gegevens over bewapening, ontwapening en
militaire l.iitgaven gebaseerd op het
SIPRI-jaarhoek. 1976,
Neder-
lands Instituut voor Vredesvraagstukken, NIVV-reeks 6.
Reviewing the international order,
Part IV: Technical Reports,
RlO-24-3rd version. Ministerie van Economische Zaken,
Selectieve groei,
Den Haag.
769
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
R. de Boer:
Wapenfeiten
………………………………………….
769
Column
Een prijsloze economie?,
door Prof Dr. N. H. Douhen
…………
771
Dr. A. C. van Wickeren:
Economische structuurnota (4). De nota Selectieve groei beoordeeld
op grond van een aantal concrete maatregelen ………………..
772
Drs. L. van
Zwol:
Verhoging boetebeding bij vervroegde aflossing ……………….
777
Prof: Dr. H. J. van Zutheni:
Het wetsontwerp herziening ondernemingsraden: verwarrend en voor
–
barig……………………………………………….
778
Mededelingen
…………………………………………..
782
Ing. J. 1. Spilker en Dr. C. B. Tilanus:
Welke transformatie voor regressie kiezen? …………………..
783
Energiekroniek
Gebruik en misbruik van kernenergie,
door S. H. Ellens
………..
786
Maatschappijspiegel
Dubbelrollen en rolgevoeligheid,
door Drs.
W.
Top ……………
788
Geld- en kapitaalmarkt
Banktrends, gezien door bankiers,
door Drs. R. A. R. van den Bosch
791
Boekennieuws
Drs. J. A. M. Heijke, Prof. Dr. L. H. Klaassen en Drs. C. J. Offereins:
Naar een arbeidsmarktmodel,
door Prof Dr. W. H. J. Reynaerts
…
793
Daarbij kan het onder bepaalde omstandigheden wel degelijk noodzakelijk zijn
nieuwe wapensystemen te ontwikkelen; thans gebeurt dit echter nogal vanzelf-
sprekend.
Hoe vanzelfsprekend blijkt wel uit de ontwikkeling van de internationale
wapenhandel in de laatste jaren. Commerciële instellingen stellen prognoses op
over de omvang en structuur van de toekomstige wapenmarkt, die als leidraad
dienen voor de produktieplanning van de wapenfabrikanten. Deze commer-
cialiseringis het gevolg van het dubbelhartig optreden van de overheden van de be-
trokken landen, die enerzijds de hoge defensielasten rechtvaardigen met zulke
hooggestemde motieven als vrijheid en gerechtigheid, maar anderzijds een oogje
dichtknijpen als hun wapenfabrikanten de meest moderne wapensystemen aan
een ieder die het maar betalen wil, leveren. Een cynischer en boosaardiger voor-
beeld waartoe
ongebreideld
winststreven kan leiden, is nauwelijk& denkbaar.
Geen opgewekte lectuur,
Wapenfeilen 1976,
maar wel bçlangwekkend. Nu de
eerste schrik van de Club-van-Rome-problematiek voorbij is, doemt weer het
aloude probleem op. Dat van de mens die zich zelf naar het leven staat. En voor
het eerst in zijn geschiedenis is hij op meer dan verschrikkelijke wijze bewerktuigd
om dit vôor zich zelf en zijn medemens op afdoende wijze te regelen. De enige
weg, dit te voorkomen, gaat via kennisverwerving hierover.
R. de Boer
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. !wenla. L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie.medewerker: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11.
1
oestel3701. Bi, adreswijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweet’oud.
getipt, dubbele regelafvtand, brede marge.
.Abonnementsprijs:f
/
/9,60 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studenten t: 78,-
(inc! 4% BTW). franco per post l’oor
Nederland, België, Lu.vemhurg. o vèrzeese
ri/ksde/en (zeepo.vt).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 In. t’. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummer t: 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen ‘an losse nummers
uitsluitend door o t’ertnaking van de hierho ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geli’enste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datu,n, maar slechts ii’orden
beëindigd per ultitno van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 4103
Te/ex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016 tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growi/i
Bedri ijs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisc’/z-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
770
:
Prof Douben
Een prijsiozé
economie?
Wie voor het eerst kennismaakt met
het economisch
denken
dat in de eco-
nomische wetenschap wordt beoefend,
kan zich in verwondering afvragen waar-
om aan het verschijnsel ,,prijs” zoveel be-
tekenis wordt gehecht. Vooral wanneer
de marktvorm van de .volledig vrije
mededinging uit de doeken wordt ge-
daan – en dat gebeurt in zo’n èerste
kennismaking meestal – krijgt de prijs
een zeer hoge plaats: Vaak komen in
discussies over prijs- en loonmaat-
regelen de grondtrekken van dit markt-
model als het enig bestaande naar voren
blijkbaar heeft de eenvoud en door
–
zichtigheid van dit modelde geesten in de
ban gebracht. Vergeten wordt echter
ook erg vaak, dat de belangrijk func-
ties van het prijsmechanisme moeilijk
door andere substituten kunnen worden
overgenomen zonder dat de maat-
schappelijke goederen- en diensten-
voorziening stroef en inefficiënt gaat
verlopen.
Deze consiateririg betekent niet dat
schrijver dezes alle vertrouwen op de
prijsvorming stelt. Het prijsmechanisme
heeft ook zijn duidelijk aanwijsbare
tekorten en gebreken. Maar dat neemt
niet weg, dat het uitschakelen van de
prijsvorming in onze maatschappij een
zeer ingrijpende kwestie is. Dit geldt in
mindere mate ook wanneer men met
behulp van overheidsmaatregelen be-
paalde functies aan de prijsvorming
wenst te ontnemen. Het meest verbr.eid
is het ingrijpen in de prijsvorming in de
agrarische sector. Daardoor kunnen
vooral in deze dagen stemmen worden
gehoord, die ervoor
,
pleiten om vooral
op het gebid van de groentenprijzen de
overheid te laten ingrijpen. Immers, zo
redeneert men, deze agrarische prduk-
ten vormen voor iedereen een basis-
voorziening en daardoor tasten prijs-
stijgingen in deze.sector de koopkracht
van de consumenten sterk aan:
Zonder nu verder op deze pleidooien
voor een ,,groentenprijscompensatie” in
te gaan, zou ik ël willen stipuleren dgt
de drie belangrijkste functies van het
prijsmechanisme – nar het mij voor-
komt – de laatstejaren steeds meer
uit het oog worden verloren. Prijzen
zorgen namelijk naast een distributie
van goedéren en diensten (dus een soort
rantsoenering) tegelijkertijd ook voor de
verdeling.van inkomens en vordeallo-
catie van produktiefactoren. Verstar
–
ring of afschaffing van het prijsmecha-
nisme roepen dan ook problemen op
deze drie terreinen op, die niet in een
hândomdraai te regelen zijn. In de dage
lijkse gesprekken over prijs- en Ïoon-
maatregelen wordt op deze verstrenge-
ling van functies veelal niet gewezen,
èn evenmin komt in discussies omtrent
een andere economisch-maatschappe-
:lijke orde duidelijk naar vorn welk
alternatief in de plaats •kornvan een
prijsloze economie.
• ln,de loop van de laatste kwart eeuw
is de func.tionering ‘van het prijsmecha-
nisme, zoals dat vooral in de hand boeken
van de economie wordt voorgesteld, -in.
teeds grotere mate belemmerd. Vooral
de. ingrepen die
bepaalde
functies van
de prijsvorming – zoals de inkomens-
verdeling – vrijwel teniet willen doen,
lokken vaak repercussies uit voor de..
andere functies die niet worden beoogd.
Maar, wanneer de p’artiële ingreep in het
sociaal-politieke leven een hoge priori-
teit wëet te verwerven, dan bekommert
men zich meestal. niet zôveel om de
andere functies.
N verlop van tijd’wordt echter altijd
de rekening gepresenteerd. Hierinee wil
niet gezegd zijn, dat een onbelemmerde
werking van, het ‘prijsmechanisrne zon-
der sociale problemen verloopt. Wel
dienen vooral de radicale maatschappij-
hervormers te worden herinnrd aan het
feit, .dat prijzen verschillende functies
hebben die ze
tegelijkertijd
uitoefenen.
Daaraan kan soms gemakkelijk, in het
heilige vuur van de discussie over een
niet meer kapitalistische maatschappij
worden voorbijgegaan. Al vaker is erop
gewezën, dat een afschaffing van het
prijssysteem noodzaakt tot substituten
die ook de rantsoenering van goederen
en dienst’en, de inkomensverdeling en de
allocatie van produktiefactoren reglen.
De pleitbezorgers voor een prijsloze
economie zullen er niet onderuit kunnen
hun gedachten over de substituten voor
de •prijsvorming tamelijk concreet uit
te werken:, waarbij dan tevens wordt aan-
gegeven via welke procedures
consislente
betrekkingen tussen inkomensverdeling,
allocatie en distributie van goederen en
diensten tot stand kcmen. Het is frap-
pant dat in een zich ontwikkelende
economie het. fenomeen geld, en dus de
prijsvorming, telkens weer de hoeksteen’
vormt van het maatschappelijk-eco-
nomisch gebeuren. Op grond van dit
historische feit is het erg moeilijk de plei-
dooien voor een prijsloze maatschappij
geheel serieus te nemen. Natuurlijk kan
de ,,toebedelingseconomie” een zeer
.bèlangrijk onderdeel van een gemengd
economisch stelsel worden, dat. toont
Nederland zelf aan. Maar aan de prijs-
vorming. wordt toch nog steeds veel
waarde gehecht, ook, binnen de toe-
bedelingssector. Bovendien heeft de’ ont-
wikkeling van de overdrachten-econo-
mie in ons land een aantal problemen
‘opgeroepen die tot nadenken stemmen.
ESB 18-8-1976
.
‘
.
.
771
Economische structuurnola (4)
De nota Selectieve groei
beoordeeld op grond van een aantal
concrete maatregelen
DR. A. C. VAN WICKEREN
Naar aanleiding van de nota
Selectieve groei verschenen in ESB reeds drie artikelen:
Prof: Drs. C. J. van Eyk, De Nota over de selectie ve groei (14 juli]!.);
Prof: Dr. L. B. M. Mennes, Selectieve groei en ontwikkelingssamenwerking (4 augustus JI.);
Prof Dr. C. de Galan, Sociale aspecten ji çe. oa,Se/ectiee groei (11..augustus
.
jl.).
Dee week schrijft Dr. A. C. van Wickeren, hoofd van het Bureau Economisch Onderzoek van de Gemeente
Rotterdam, over de maatregelen die in de nota worden voorgesteld. Daartoe splitst hij zijn artikel in drieën:
1. algemene opmerkingen;
2.
maatregelen m.b.t. de werkgelegenheid;
3.
maatregelen m.b.t. de investeringen. Zijn
conclusie is dat de nota eerder prob/eemstellend dan -oplossend is.
Inleiding
De nota
Selectieve groei
bestaat uit drie onderdelen: het
sociaal-economisch beleid, het facettenbeleid en het eco-
nomisch-structuurbeleid. In het kader van elk van de ge-
noemde beleidsoptieken wordt in de nota een aantal con-
crete maatregelen aangekondigd, die op hun beurt te split-
sen zijn naar de verschillende soorten van deelbeleid, waar-uit de genoemde beleidsoptieken zijn opgebouwd. Als voor-
beeld noem ik het facettenbeleid dat bestaat uit het milieu-
beleid, het grondstoffen- en energiebeleid, de ruimtelijke
ordening, en het beleid gericht, op een meer gewenste inter-
nationale arbeidsverdeling.
Overwogen is een aantal afzonderlijke maatregelen aan de
orde te stellen in het kader van de beleidsoptiek waarin ze
zijn genoemd. Een dergelijke opzet is echter verworpen, om-dat deze geen recht doet aan de samenhang tussen de diverse
typen beleid, ook al vindt de voorbereidingdaarvan plaats op
verschillende departementen en de uitvoering op verschil-
lende bestuursniveaus. Bij wijze van voorbeeld kan worden
gewezen op het regionaal beleid en het beleid inzake de ruim-
telijke ordening: het eerste ressorteert onder de minister van
Economische Zaken en het tweede onder de minister van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening; het eerste beleid
is in hoofdzaak gecentraliseerd, terwijl de uitvoering van Wet
en Besluit op de Ruimtelijke Ordening in hoofdzaak bij de
provincies en gemeenten berust. Toch dienen beide soorten beleid in hoge mate op elkaar te zijn afgestemd.
Zoals gesuggereerd, is dus gekozen voor een meer ge-
integreerde benadering. Deze bestaat hierin dat een aantal
maatregelen, aangekondigd in het kader van het sociaal-
economisch beleid, het facettenbeleid en het economische-
structuurbeleid, te zamen worden bezien in relatie tot de
beleidsdoelstelling op de verwezenlijking waarvan ze zijn
gericht. Uiteraard kunnen in een artikel van beperkte lengte
niet alle doelstellingen.en bij gevolg niet alle aangekondigde
maatregelen aan een beschouwing worden onderworpen. Het
is daarom beperkt tot de twee volgende nauw samen-
hangende doelstellingen:
S
realisatie en handhaving van volledige en volwaardige
werkgelegenheid;
• realisatie en handhaving van een voldoende hoog niveau
en aanvaardbare spreiding – zowel geografisch als over
bedrijfstakken als naar soort – van investeringen.
Alvorens nader op beide genoemde doelstellingen in te
gaan, maak ik een tweetal opmerkingen van algemene aard
de gehele nota betreffende.
Algemene opmerkingen
• Het is verheugend zoveel soorten van beleid in één nota
aan te treffen. De ondertekenaars ervan, de ministers van
Economische Zaken, Financiën en Sociale Zaken en de
staatssecretaris van Economische Zaken, hebben er blijk van
gegeven zich terdege bewust te zijn van de vele relaties tus-
sen de diverse vormen van beleid. Anderzijds wordt men zich
door de nota pijnlijk bewust hoezeer het nog ontbreekt aan
een samenhangend beleid en hoe discutabel de haalbaar-heid van de diverse beleidsdoelstellingen alleen om deze
reden al is.
Gewezen is reeds op het verschil in basis tussen het regio-
naal-economische beleid en het beleid inzake de ruimtelijke
ordening, welk verschil in de loop der jaren is ontstaan. De
nota kondigt overigens als intermediair tussen de – het beleid
van de nationale overheid bevattende – structuurschema’s
en de ruimtelijke plannen van de lagere overheden de Werk-
commissie Verticale Coördinatie Ruimtelijk Beleid aan
(blz. 152).
Daarnaast is de gewenste integratie tussen diverse soorten
van beleid om andere redenen, zoals een gebrek aan inzicht,
tot dusverre achterwege gebleven. Als voorbeeld kunnen
worden genoemd het regionaal-economische beleid en het
sectorbeleid, over de samenhang waarvan de nota opmerkt:
,,Het sectorbeleid en het regionaal-economisch beleid kunnen beter in onderlinge samenhang worden gevoerd, indien én informatie per
bedrijfstak én voldoende gegevens inzake de regionale economische
ontwikkeling beschikbaar zijn” (blz. 238 en 239).
Uit hetgeen volgt en uit andere passages wordt duidelijk
(voor wie het nog niet wist), dat over de bedoelde informatie
in onvoldoende mate wordt beschikt.
772
• Uit de nota wordt voorts duidelijk hoezeer de doelstel-
ling aangaande de werkgelegenheid noodgedwongen de
doelstellingen aangaande het milieu, de ruimtelijke ordening,
grondstoffen- en energiegebruik en de internationale arbeids-
verdeling heeft overvleugeld: zozeer zelfs dat deze tot
(geenszins onverbiddelijke, v.W.), randvoorwaarden en
(niet altijd vervulbare, v.W.) desiderata zijn geworden.
Voorbeelden zijn het beleid inzake de ruimtelijke ordening
ten aanzien waarvan de volgende passage mijns inziens
veelzeggend is: ,,anderzijds bepaalt de ruimtelijke ordening
mede de mogelijkheden voor de economische ontplooiing. Daarbij dient de ruimtelijke planning de ruimte zo te struc-
tureren dat ook voor de lange termijn voldaan kan worden
aan gerechtvaardigde verlangens op sociaal-economisch
vlak”, en het beleid inzake de internationale arbeidsver-
deling, waarvan de weergave een passieve om niet te zeggen
defensieve indruk maakt.
Velen zullen van ,,selectieve groei” een andere voorstelling
hebben dan de nota vermag te presenteren. Aan het speer-
puntenbeleid dat rechtstreeks met het begrip ,,selectieve
groei” in verband kan worden gebracht, zijn exact twee van
de driehonderd bladzijden gewijd. Uit deze twee – helder
geschreven – bladzijden wordt duidelijk dat de rijksoverheid
niet meer dan het begrip ,,speerpunt” en de speerpunt-
subsidie aandraagt, maar dat het initiatief tot en de Ont-
wikkeling van speerpunten (samenhangende stelsels van
economische deelactiviteiten – Organisatie, technologische toepassing dan wel ontwikkeling, marketing, management,
investeringen e.d. – gericht op het in substantiële omvang
op de markt brengen van een nieuw produkt; blz. 248) geheel
aan de ondernemingszin van het in Nederland gevestigde bedrijfsleven wordt overgelaten. Gezien de fundamentele
keuze van de regering voor een ,,op de markt georiënteerde
economie” is trouwens een andere constructie nauwelijks
denkbaar.
Werkgelegenheidsdoelstelling
De regering streeft in principe naar
volledige
en
volwaar-
dige
werkgelegenheid. Het begrip ,,volwaardigheid” een
nieuw begrip in deze, heeft blijkens de nota vier aspecten:
beloning en werktijden, kwaliteit van de arbeidsomstandig-
heden, kwaliteit van de arbeid en democratisering. Bij het
lezen van de toelichting vallen twee zaken op. Op de aanwe-
zigheid van arbeidskrachten uit de landen rond de Middel-
landse Zee wordt in dit verband niet gewezen, laat staan dat
er -een buitenlandse-arbeidskrachtenbeleid is geformuleerd
op basis van de doelstelling volledige en volwaardige arbeid.
Trouwens naar een beleidsstandpunt inzake de bedoelde
buitenlandse arbeidskrachten zoekt men ook tevergeefs in
de paragraaf aangaande de internationale arbeidsverdeling.
Ik vermag niet in te zien waarop deze ,,missing links” be-
rusten. Eveneens zoekt men in het kader van de toelichting
op de werkgelegenheidsdoelstelling tevergeefs naar uit-
spraken omtrent meer of minder gewenste bedrijfstakken
(in ander verband, bijvoorbeeld in dat van het facetten-
beleid, vindt men dergelijke uitspraken wel degelijk). Zou
de achtergrond. hiervan (kunnen) zijn een gebrek aan in-
zicht in de relaties tussen de diverse bedrijfstakken en wel-
licht in de (te verwachten) beroepsstructuur per bedrijfstak?
De nota (blz. 103) vermeldt een overzicht van arbeids-
maatregelen (zie tabel 1). De mobiliteitsmaatregelen zijn
Tabel 1. Arbeidsmaatregelen (in mln. gid.)
1977 1978
1979
1980
75 78
80
85 verbetering
van arbeidsplaatsen ……………55
57
60
60
Mobiliteitsmaatregelen
……………………
Sociale maatregelen bij
herstructurering
……..70
75
80 85
00
210
220 230
Tabel 2. Netto uitstroom uit hei volledige dagonderwi/s
1975-1990; aandelen naar niveau
Mannen
vrouwen
1975
1
1990
975
1990
in Ç. van het totaal
Lager
……………………………
Uitgebreid
lager
……………………
Middçlbaztr
lager
…………………..
Semi-hoger
………………………
9
Hoger
………………………….
7
IS
48
21
It
40
22
Ii
II
6
44
31
8
1
12
36
32
15
6
Totaal
…………………………..
100 100 100
100
Tabel 3. Niveau van het hoogst behaalde ondentijsdiploma van in loondienst tverkeide personen in 1973
Basis-
Uitgebr.
Middel-
Semi-
Totaal
niveau lager
baar
hoger-
niveau
niveau
en hoger
niveau
in
van het totaal
Landbouw
en
nijverheid
44 43
95
3.5
100
28
39
IK
IS
100 Diensten
…………….
Totaal
………………
35
41
14 10
100
Bron: CBS
in hoofdzaak maatregelen gericht op om-, her- en bijscholing
en een loonsuppletieregeling. Of de aangekondigde (inten-
siveringen van) maatregelen voldoende effectief zullen zijn,
is uiteraard op voorhand niet te
–
beoordelen. Wel kan
worden opgemerkt dat bij de presentatie in de nota van de
iets vçrder in dit artikel te bespreken macro-economische
beleidsiiaatregelen wordt beklemtoond, dat de daarmee
beoogde effecten zullen kunnen worden bereikt, indien de
arbeidsmobiliteit bevorderende maatregelen geen knelpunt
opleveren (blz. 86).
Voorts wijst de nota, wat de kwalitatieve afstemming
van de beroepsbevolking op de werkgelegenheid betreft, na-
drukkelijk op het onderwijsbeleid. De overzichten in de tabel-
len 2 en 3, welke ontleend zijn aan de nota, illustreren het
probleem, al hebben beide tabellen betrekking op ook kwan-
titatief verschillende aandelen van de beroepsbevolking.
Opgemerkt wordt: ,,De inhoud van het onderwijs dient
voortdurend mede te worden afgestemd op en aangepast
aan de ontwikkelingen binnen de maatschappelijke functies”
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 18-8-1976 –
773
(blz. 198). Daarvan is echter eerder (blz. 189) opgemerkt:
,,Overheid en bedrijfsleven zullen zich moeten instellen op
de gerechtvaardigde verlangens (welke zijn dat? v. W.) van
werkenden en werkzoekenden om overeenkomstig capaci-
teiten met een eigen verantwoordelijkheid deel te nemen aan
het arbeidsproces”. Als het dan toch op ,,overscholing” uit-
loopt, heeft de nota als oplossing, ,,dat een deel van de ver-
worven kennis voor het uit te oefenen beroep minder relevant
is en derhalve in de eerste plaats alleen t.o.v. persoonlijke
ontplooiing (buiten de werkkring, v. W.) dient.
Een dergelijke stelling is gauw geponeerd; ze is trouwens
niet nieuw. De problematiek die hierachter schuilt, is echter
uitermate complex. Niet alleen is daarop van toepassing, een
welvaartstheoretische vraagstelling met een macro- en micro-
dimensie, maar het wil mij voorkomen dat hier een verschijn-
sel aan de orde is, dat onmiskenbaar invloed zal uitoefenen
op de stabiliteit van de maatschappij in haar geheel. Ik ga
op het laatste echter niet verder in. Hier’ligt een terrein braak
voor andere disciplines dan de economie, zoals de sociologie,
de sociale psychologie en de politicologie.
Het is echter – om in de sfeer van de nota te blijven –
wel duidelijk, dat er nieuwe groepen ,,kansarmen” in de maak
zijn en de versterking van hun arbeidsmarktpositie wordt nu
juist blijkens de nota nagestreefd: er bestaat al een z.g. 30%-
loonkostenregeling, gericht op de heropneming in het arbeids-
proces van ouderen, langdurig werklozen en gehandicapten,
en z.g. ,.aanpassingsteams” naar Zweeds en Deens model
worden in de nota aangekondigd.
In het voorgaande is aandacht besteed aan het vraagstuk
van de kwalitatieve wederzijdse afstemming van vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt. Thans dient het kwantitatieve
evenwicht op de arbeidsmarkt aan de orde te worden ge-
steld. Mede tot het bereiken van het kwantitatieve arbeids-
marktevenwicht strekt het sociaal-economisch beleid.
De nota vermeldt (op blz. 86) tabel 4,die is gebaseerd opde
middellange-termijnramingen van het Centraal Planbureau
– al zijn de denominaties wat globaler – gepubliceerd in de
Macro-economische t’erkenning van de Nederlandse
Economie in 1980.
De tabel is in zoverre realistisch, dat de
regering haar financieringstekort met niet méér dan 1 pro-
cent-punt ten opzichte van het tekort van 4% van het natio-
naal inkomen in 1980, dat naar verwachting het resultaat is
van de
1%-operatie,
wil vergroten. Hieraan zij .toegevoegd,
dat een financieringstekort van
5%
(van het Nl) in 1980,
pas geleidelijk zou worden bereikt aangezien het thans in ver-
band met de conjuncturele situatie veel groter is. De regering
acht in de sfeer van de financiering de risicozone bereikt en
stelt dientengevolge:
,,Als de wissels die op de financiering worden getrokken te hoog
worden zullen de doelstellingen (ten dele) langs andere dan budget-
taire weg moeten worden verwezenlijkt of moeten worden her-
overwogen” (blz. 92).
De veronderstelling, dat het financieringstekort niet
onaanvaardbaar groot zal worden, is de tweede belangrijke
veronderstelling in het kader waarvan de voorgaande tabel
geldigheid bezit. De eerste gold de arbeidsmobiliteit be-
vorderende maatregelen, terwijï een derde belangrijke ver
–
onderstelling betrekking heeft op de conjuncturele ontwikke-
ling. Hiervan is geabstraheerd.
Het blijkt dat in termen van produktiecapaciteit c.q.
arbeidsplaatsen het instrument van verhoging van de be-
drijfsinvesteringen verreweg het meest effectief is. De tabel
geeft echter aan, dat uitsluitend toepassing van dit instrument
zou leiden tot een achterblijven van de effectieve produktie en
de werkgelegenheid bij respectievelijk de produktiecapaciteit
en het aantal arbeidsplaatsen vanwege het ontbreken van
voldoende effectieve vraag. Dit geldt te meer aangezien de
1%-operatie naar verwachting zal leiden tot een zeker even-
wièht ttjssen produktiecapaciteit en produktie, alsmede
tussen aantal arbeidsplaatsen en werkgelegenheid. Gegeven het voorgaande is er aanleiding een pakket van maatregelen
Tabel 4. Mogelijke beleidsinstrumenien Ier realisering van
enige beleidsdoelsiellingen in de/aren 1977 t/m 1980
Jaarlijkse Jaarlijkse
Jaarlijkse
Jaarlijkse Jaarlijkse
verhoging
verhoging
verhoging
verhoging
verhoging
bedrijfs-
van de van de van de van de
investe-
loonkos-
directe
indirecte
overheids-
ringen tensabsi-
belastin-
belastin-
uitgaven
met 0.65%
dies aan
gen met
gen met
c) met
van het
het be-
0.4% van 0.42% van
0.59% van
nationale
drijfsleven
het na- het na-
het na-
inkomen a)
met 0.9%
tionale tionale tionale
van de
inkomen
inkomenb)
inkomen
loonsom
(mutaties in afwijking san de centrale projectie)
5.3
0.1
0.9
0.4
0.8
1.0
0.1
.0.1
0.1 0.1
0.8
0.6
0.4 0.5 0,5
.0.7
0.2
0.3
0.3
0.5
–
0.0
–
1.6
–
0.2
–
0.7
0.3
–
0.2 0.9
–
0.1
0.8 0.2
0.240.1
0.4
0.3 40.4
0.340.4
0.1
0.2 0.4 0.0 0.2 0.2
(niveau-s’eranderingen
in
980)
Saldo
lopende
rekening
–
3.9
0.3
1.8
0.8
–
3.9
Aantal arbeidsplaatsen
bedrijven
(x
1.000 per-
40
15
30
-0
(mrd.gld.)
………….
Aantal arbeidsplaatsen
–
overheid (x 1.000 per-
sonen) ……………..110
–
–
30
Werkgelegenheid bedrijven
(x 1.000 personen)
. . .
95
.
70 30
55
30
sonen)
………………-
Werkloosheid
(x
.000
personen)
…………
45
20
–
35
-40
Financieringssaldo
Over-
..65
heid (% Nl)
………..
t
t
1
–
1
a) Op basis van historische samenhang is verondersteld, dat de hiermee corresponderende
verruiming van de fiscale investeringsfaciliteiten 80% bedraagt van de na te streven auto-
nome verhoging van de bedrijfsins’esteringen.
bI Rij deze variant is uitgegaan van dein het s’erleden gevonden samenhang tussen lonen en
prijzen. Er wordt derhalve geen recht gedaan aan het eventueel buiten berekening laten van
indirrctr belasting-effecten r.d. hij dc prijscompensatie.
cl Conform de groeitrends in het verleden is ten aanzien van de samenstelling van deze
uitgavenverhoging naar componenten het volgende aangenomen: 409ó materiële overhetds-
bestedingen. 25% overheidspersoneel. 25% overdrachten aan gezinnenen IOYo kredieten aan
het bedrijfsleven (yn). woningwetvoorsehotten).
te kiezen, dat de genoemde onevenwichtigheden niet te voor-
schijn roept. Als aanvullende en tevens compenserende maat-
regel wordt in de nota gekozen voor het instrument van de
loonkostensubsidies.
Na de vooronderstellingen waarbinnen tabel4 geldt te heb-
ben onderstreept, is thans een kritische beschouwing over de
samenstelling van het gekozen instrumentarium op zijn
plaats. Bij ongewijzigd beleid zou de structurele werkloos-
heid in 1980 oplopen tot 260.000 personen (was in
1975 206.000 – 75.000 = ca. 130.000; zie de nota op blz.8l).
De prognose op basis van de l%l,a.stçnnQr9n.,- inclusiefa-
het continueren van de aanvankelijk als tijdelijk bedoelde
lastenverlichtingen, vermeldt 50.000 werklozen minder én
bijna 100.000 manjaren aan werkgelegenheid meer. De rege-
ring mikt echter op een vermindering van de. (structurele)
werkloosheid met 110.000 personen – de (structurele) werk-
loosheid zou daardoor op een niveau van 150.000 personen
komen -, hetgeen een toename van de werkgelegenheid
(blz. 89) en het aantal arbeidsplaatsen (blz. 85 + 89) met bijna
200.000 manjaren resp. stuks zou inhouden.
De eerste kanttekening die te maken is, is dat een reductie
van de werkloosheid, het scheppen van werkgelegenheid en
het scheppen van arbeidsplaatsen in de verhouding 0,6: 1:
blijkens tabel 4 door aanwending van de eerste twee daarin
genoemde instrumenten niet mogelijk lijkt. Enig
fledrijfsinvesteringen
)%).
Produktiecapaciteit
(%).
Produktie (%)
……….
Reëel inkomen
1%)
……
Loonsom per werkncmet
1%)
………………
Consumptieprijs (%)
…..
Reëel beschikhaar inkomen
(modale werknemer)
1%)
………………
Reële arbeidskosten M.
774
eenvoudig rekenwerk leert, dat aanwending van de stimule-
ringsmiddelen in de verhouding 65/35 voor verhoging van de
investeringen en loonkostensubsidies (de loonsom is daarbij
op 80% van het nationaal inkomen gesteld) weliswaar het
aantal nieuwe arbeidsplaatsen aan het aantal nieuw gecreëer
–
de manjaren werkgelegenheid gelijk zou maken, maar dat de
vermindering van de werkloosheid bij een dergelijke ver-
deling van financieringsmiddelen over de twee instrumenten
niet in een relatie 0,6 : l tot de gecreëerde arbeidsplaatsen/
geschapen werkgelegenheid zou komen te staan. Een verhou-
ding 0,6 : 1 tussen de vermindering van de werkloosheid en
het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen zou worden bereikt
door uitsluitend het instrument van de investeringsverhoging
aan te wenden, terwijl een overeenkomstige verhouding tus-
sen vermindering van de werkloosheid en creatie van werk-
gelegenheid door aanwending van de twee regarderende
instrumenten niet bereikbaar is blijkens tabel 4. Gekozen
is in de nota voor de volgende verdeling van de beschikbare
middelen over de beide instrumenten:
• directe stimulering van de investeringen
7
0%;
• loonsubsidie 30%.
Ook over de hoogte van de ter beschikking te stellen be-
dragen zijn enkele opmerkingen te maken. Tabel 4 is ge-
baseerd opjaarlijkse herhaling van de genoemde maatregelen.
De nota noemt slechts bedragen voor 1977 en 1978, zodat
het oordeel alleen hierop kan worden gebaseerd. In de sfeer
van de investeringen zou in 1977 f. 1,3 mrd. en in 1978
f. 1,75 mrd. beschikbaar zijn en in de sfeer van loonsubsidies
een deel van f. 0,6 mrd. in 1977 en f. 1 mrd. in 1978 (blz. 89).
Op grond van de eerder genoemde verhouding 70/30 kan het
bedrag in de sfeer van loonsubsidies met betrekking tot 1977
worden gesteld op f. 0,3 mrd. Een en ander resulteert in het
overzicht van tabel
5.
Tabel 5. 0 t’erzicht lan specifieke voorgestelde maatregelen
in het kader lan het sociaal-economisch beleid
Beschikbaar in: (in mrd. gu(dcns) voor:
1977
1978
toiaa(
Ç’c
Drccic stimulering van de investeringen
…….
(.3
1.75
3.0
70
Loonsubsidies
…………………………
0.3
(
1,3
30
Totaa(
………………………………..
.6
2.75
4,3
100
Het netto nationaal produkt tegen factorkosten voor
1976 wordt in het Centraal Economisch Plan 1976
geraamd
op f. 187,8 mrd. in lopende prijzen. Rekening houdend met
7% prijsstijging en 3% reëele groei en een eventueel ruilvoet-
effect verwaarlozend, kan het nationaal inkomen ruwweg
in 1977 op f. 207 mrd. en in 1978 op f. 228 mrd. worden ge-
raamd. Aangenomen dat in de bovenstaande tabel ook
guldens van diverse jaren bij elkaar zijn geteld, tel ik ter
wille van de vergelijkbaarheid de geraamde nationale inko-
mens van 1977 en 1978 bij elkaar. Dit geeft f. 435 mrd. of
ruwweg het honderdvoud van het totaal van tabel 5, zijnde
f. 4,3 mrd. De voornemens van de regering tot uitdrukking
gebracht in de genoemde tabel; komen dus neer op besteding
van 1% van het nationaal inkomen, hetgeen zou corresponde-
ren – bij gebruikmaking van de genoemde instrumenten in
de genoemde verhouding – met een vermindering van de
werkloosheid met ongeveer 90.000 personen.
De interpretatie van dit aantal is enigszins problematisch,
mede omdat de term ,,centrale projectie” in tabel 4 (is tabel
2.8 van de nota) niet wordt verklaard. Indien hiermee wordt
bedoeld de ,,projecties bij geëxtrapoleerd beleid”, een term
uit de
MEV-80,
een mogelijkheid die overigens op geen enkele
wijze wordt ondersteund door de tekst van de nota, moeten
de steunmaatregelen – zelfs binnen het kader waarin de
ramingen geldigheid bezitten – als ontoereikend worden
gekwalificeerd. Immers, in dat geval zou de werkloosheid
met 260.000 (projectie bij geëxtrapoleerd beleid) minus
150.000 (doelstelling) is gelijk 110.000 personen dienen te
verminderen. Zou daarentegen de term ,,centrale projectie”
dienen te worden opgevat als ,,projectie bij de 1%-norm”,
dan moet de conclusie zijn, dat het maatregelenpakket wel
zeer aan de forsekant is. Immers, in dat geval zou de ver-
mindering van de werkloosheid nog slechts (!) 210.000 –
150.000 = 60.000 personen ,,behoeven” te bedragen.
Mocht deze laatste interpretatie de juiste zijn, dan is het
uiteraard verleidelijk om te speculeren over de motieven
achter deze overdosering. Gegeven de onzekerheid van de
interpretatie van tabel 4 en gezien het bestek van dit artikel
zwicht ik niet voor deze verleiding.
Als algemene conclusie van de bovenstaande beschouwing
over de werkgelegenheidsdoelstelling en de op de verwezen-
lijking daarvan gerichte maatregelen kan worden opgemerkt,
dat de nota
Selectieve groei
niet duidelijk maakt, dat met het
aangekondigde instrumentarium het gestelde doel kan wor-
den bereikt. Dit geldt voor het kwantitatieve werkgelegen-
heidsbeleid en in versterkte mate voor het beleid gericht op
een betere wederzijdse afstemming van arbeidsaanbod en
arbeidsvraag. Dit geldt te meer aangezien bij de investerings-
maatregelen ook nog wel enige kanttekeningen zijn te plaat-
sen. Hierop wordt onderstaand ingegaan.
De investeringsdoelstelling
De regering streeft naar een voldoende hoog niveau en een
aanvaardbare spreiding – geografisch, naar bedrijfstakken
en soort – van investeringen. Het nieuwe instrument dat
daartoe in het leven wordt geroepen is de door het Ministerie
van Economische Zaken te beheren zogenaamde speciale
investeringsrekening. De nota vermeldt daarvan op blz. 96:
,,Weenlijk is dat met dit instrument meer gerichte stimulansen kun-
nen worden gegeven dan bij de bestaande flscale faciliteiten. Dii ge-richte karakter betreft: de regionale differentiatie, de afstemming op
het sectorbeleid en de Concentratie op de Creatie van arbeidsplaatsen
en op belangrijke projecten, die als gangmakers werken”.
Het is onmogelijk te beoordelen of de in 1977 en 1978 op
de ,,speciale investeringsrekening” te storten f. 3 mrd. toe-
reikend zijn om de naar schatting bijna 60 duizend arbeids-
plaatsen 1) in de gewenste richting en de genoemde regio’s
– gegeven het facettenbeleid, het regionaal-economisch-
beleid, het sector beleid en het speerpuntenbeleid —te helpen
realiseren.
Onder het opschrift ,,Mogelijkheden tot sturing van de
investeringen” (par. 2.6.1) brengt de nota een tekst, die het
best kan worden gekwalificeerd als een discussienota. Het
enige concrete dat erin staat is, dat de regering voornemens
is het bedrijfsleven in het kader van de SER advies te vragen.
Hetzelfde is vermeld in het hoofdstuk aangaande het facet-
tenbeleid (hoofdstuk 3) onder het opschrift ,,Periodieke
rapportage inzake het selectieve groeibeleid” (par. 3.1.4.).
Toegegeven wordt, dat de regering, gegeven de omstandig-
heden en gegeven haar keuze voor een marktgeorinteerde
economie, niet veel anders had kunnen doen, maar één en
ander doet wel vermoeden dat de overeenstemming tussen
overheid en bedrijfsleven aangaande de diyerse aspecten van
het investeringsbeleid, waaronder het facettenbeleid en het
sector (structuur) beleid, gering is.
Op dit moment zijn de eerste reacties uit werkgeverskring
op de nota
Selectieve groei
uit. In verband met het boven-
staande is het interessant markante stellingnamen daaruit
te vermelden.
70 110
1) Dit aantal is als volgt Uit tabel
4
afgeleid:–.
—. 1000 = 59.200
65 2
ESB 18-8-1976
775
Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO)
schrijft onder het opschrift ,,Bezuinigingen: te weinig, Be-
moeizucht: te groot” 2) onder meer het volgende:
,,Wij zijn het echter grondig oneens wanneer daaraan (bedoeld is
investeringsstimulering v.W.) verbonden wordt de noodzaak van
beïnvloeding van de richting van de investeringen met als argument
dat degenen die een z.g. offer brengen – bedoeld worden de werk-
nemers en de overheid – dan ook moeten kunnen meebeslissen over
de aanwending van hun offergeld”, en verder ,,Wij staan positief
tegenover een systeem van subsidies in plaats van fiscale aftrek, om-
dat daarmee ook bedrijven, die geen of weinig vennootschapsbelas-
ting betalen (en dus geen of weinig winst maken) een subsidie kunnen
krijgen, als ze willen investeren. Tegen de introductie van een inves-
teringsrekening, gekoppeld aan een heel scala van criteria hebben wij
echter ernstige bezwaren. Het gevaar dreigt dat het goedwerkende en
objectieve systeem van investeringsaftrek (dat trouwens tot 1 april
1977 in versterkte mate zal worden gecontinueerd, v. W.) door een
vaag subjectief en bureaucratisch systeem wordt vervangen. Daar
–
over hebben wij zeer grote zorg. De criteria vormen namelijk
duidelijk de zwakke plek in het bouwsel van het kabinet. Het blijkt
dat wanneer het aankomt op het formuleren daarvan de nota het laat
afweten”, en verder: ,,Wij zijn van mening dat het nieuwe systeem het bestaande niet eerder mag vervangen dan wanneer werkelijk sprake is
van glasheldere objectieve en overzichtelijke criteria, criteria waar
het bedrijfsleven mee kan werken en die niet voor nadere interpreta-tie open zijn op landelijk, provinciaal of gemeentelijk niveau” en ten
slotte: ,,Het nieuwe systéem van subsidies mag geen nieuw systeem
van onzekerheid worden. Daarom is invoering pas mogelijk als geen
twijfel bij het bedrijfsleven over het effectieve en objectieve functione-
ren meer bestaat. En dat is zeker niet het geval op 1 april 1977. Zo
het Ooit geval zal zijn”.
Het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW)
schrijft onder het opschrift ,,lnvesteringen kunnen mnders of
béter worden ,,gestuurd”: verschillen tussen kabinet en
werkgevers” o.a. 3):
,,Het gevaar dreigt van een dirigistische ,,loketten-economie”, wat
niet het geval is bij de investeringsaftrek. Een grote tekortkoming is
het dan ook, dat in de structuurnota-Lubbers een gedegen analyse
ontbreekt over de eventuele voordelen van zo’n investeringsrekening
boven bestaande investeringsfaciliteiten. Het valt dan ook niet in te
zien waarover een beproefd instrument als de investeringsaftrek zou
moeten plaatsmaken voor een experiment als een investeringsreke-
ning
…..
en verder: ,,Kortom, een gedifferentieerd systeem van
investeringsaftrek biedt eveneens mogelijkheden tot sturing. Het
afschrijven van een dergelijk meer verfijnd (bedoeld is wellicht
minder verfijnd, v. W.), maar wel beproefd instrument is op z’n minst voorbarig” en ten slotte: ,,Een beleid dat gericht is op stimulering van
investeringen zal gedoemd zijn te mislukken als in deze warwinkel van criteria, voorwaarden, vergunningen en dergelijke geen duide-
lijkheid komt”.
De Vereniging voor de metaal- en de elektrotechnische in-
dustrie (FME), onze laatste bron, schrijft onder de kop
,,liever globale maatregelen dan selectief beleid” onder
meer 4):
,,Wij zijn vooralsnog voorstander van algemeen geldende stimuleren-
de maatregelen ten behoeve van de investeringen, zoals die nu o.a.
in de investeringsaftrek worden toegepast. De methode van uitkerin-
gen uit een fonds houdt het niet geringer gevaar in van willekeur, ver-
ambtelijking, gebrek aan flexibiliteit en slagvaardigheid”.
Slotopmerking
Mede uit de bovenstaande citaten is duidelijk geworden,
dat de nota
Selectieve groei
eerder een probleemstellend dan
een probleemoplossend stuk is. Is dat bedoeld als kritiek op
de nota? Ik dacht van niet. In het onderkennen van het
probleem ligt een belangrijke voorwaarde om het probleem
op te lossen. Dat evenwel zal niet gemakkelijk zijn.
A. C.
van Wickeren
Zie Onderneming, 18juni jI., blz. 1 en 4.
Zie:
De iverkgever,
17juni jI., nummer 13, blz. 1
Zie: Me,alek,roi’isie, juni jI., blz. 7.
Jd
0
de rijksoverheid vraagt
medewerker (mnljvri)
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Handel, Ambacht en Diensten (HAD),
Hoofdafdeling Handel
Taak: bestuderen van functie en betekenis van de groothandel in de distributie, alsmede
van de structurele en conjuncturele ontwikkelingen, die zich in deze sector voordoen;
bevorderen van statistisch inzicht in de groothandel en voeren van overleg met het
Centraal Bureau voor de Statistiek inzake verbetering van de groothandelsstatistiek;
adviseren omtrent het te voeren beleid voor de groothandel; meewerken aan voorberei-
ding en uitvoering van elders bij het Directoraat-Generaal HAD, alsmede bij andere
dienstonderdelen en ministeries te nemen of genomen maatregelen voor zover van belang
voor de groothandel; onderhouden van contacten met privaat- en publiekrechtelijke
organisaties van het bedrijfsleven, die zich bezighouden met de belangen van de
groothandel.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen economie. Kennis van de nationale en internationale
marktverhoudingen (m.n. in de groothandel).
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.
Bovengenoemd salaris is exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en 7,801
0
vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 6-539110936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
776
Verhoging boetebeding bij
vervroegde aflossing
Op 30
juni verscheen in de
Nederlandse Staats-
courant
de mededeling dat de overheid het voornemen
hee/t de boete bij vervroegde aflossing na 10 jaar van
opgenomen onderhandse geldienin gen le verhogen tot
5%. Door het verhogen van hei boetebeding, aldus
de officiële toelichting, ti’orden deze leningen als zo-danig aantrekkelijker, hetgeen past in het beleid om
een zo groot mogelijk deel van deJmnancieringshehoeJ
te op de kapitaalmarkt te dekken, echter zonder de
markt te vers/oren. De perscommentaren spraken over
een belangrijke concessie aan de institutionele beleg
–
gers, kt’aardoor het rendement voor de geldge ver wordt
verbeterd als een lening vervroegd wordt afkelost
Blijkbaar t’ordt verondersteld dat de kinderhand
van de institutionele beleggers gauw gevuld is. De
instituten zouden graag
op basis van gelijkheid
met de
overheid geldleningscontracten afyluiten. Maar onze
overheid blij/t vasthouden aan haar vt’ens na 10 jaar
lange gelcilenin gen vervroegd af te lossen of te conti-
nueren al naarmate hddr liet beste uitkomt. Is cle
,narktrente alsdan boven cle leningrente clan loopt cle lening door, is cle marktrente beneden cle leningrente
dan lost de overheid de lening af; wat zich gewoonli/k
in het verleden vertaalde in het verlagen van cle lening-
rente tot het dan geldende niarktniveau. Zou er geen
boetebeding zijn clan zou praktisch iedere rentedaling
onder het markipeil tot renteverlaging voor cle beleg-
ger leiden. Het kan natuurlijk niet ontkend worden
dat een boetebeding het voor cle o verheid minder aan-
trekkelijk maakt vervroegd af te lossen en dat een
hoger boetebeding voor cle belegger beter is clan
een laag. Maar kan nu gezegd worden dat het geïntro-
duceerde hogere boetebeding een eerlijke verdeling
tussen geldnemer en geldlener betekent?
Om ons een indruk te vormen o ver de mate van be-
scherming clie cle belegger van het nieuwe beding mag
vertt’achten maakten kt’ij enkele berekeningen, uit-
gaande van cle in cle laatste week van juni geindic-eer-
de rentetarieven t’oor BNG-/eningen. De uitkomsten
daar van zijn in cle tabel samengevat. Zij ge ven kt’eer de
rentevoet itaarhi, het na 10 jaar voor cle BNG, ondanks
de boete, theoretisch kt’instget’encl tt’ordt om toch de
betrokken lening vervroegd af te lossen: clii percentage
is
vermeld onder het hoofd ,hescherming tot”.
Type lening
Coupons Koers Eifrend. Bescher-
ming lot (in procenten)
20 gelijke aflossingen
…………..
9’/
99y
2
9.84
8.5
5 jaar geen, daarna IS gelijke afi
00
9.88
8.6
5 jaar geen, daarna 20 gelijke afi
9’/
99y
9.91
8.9
10 jaar geen, daarna 15 gelijke afi. . .
99h/
9.94
8.9
Wanneer de rente na 10 jaar slechts / â P/
4
%
gedaald is, wordt de belegger dus niét afgelost. Maar
dat neemt niet weg, dat de dreiging van vervroegde
aflossing bij een 25-jarige lening dan toch de volgende
15 jaar voortdurend de belegger boven het hoofd blijft
hangen. En de historie leert dat rentewijzigingen van
genoemde orde van grootte eigenlijk niets bijzonders
zijn: de BNG-rente steeg de afgelopen 2 maanden al
meer dan genoemde marge! De conclusie moet dus zijn
dat de bescherming die het nieuwe boetebeding cle be-
legger zou bieden slechts zéér matig zal zijn. Een jour-
nalist schreef dan ook: De institutionele beleggers
zouden liever zien dat het exclusieve recht van cle over-
heid om vervroegd af te lossen verdst’ijnt. Zij,nenen dat de voorwaarden voor iedereen die geld wil lenen op cle
kapitaalmarkt in principe dezelfde moeten zijn”.
En zo is het!
De officiële toelichting in cle
Staatscourant
san
30
juni motiveert het recht van vervroegde aflossing
na 10 jaar met de zin: ,,Dit om te voorkomen dat ge-
,neenten e.d. (eventueel) gedurende lange tijd een te
hoge rentelast zouden moeten dragen”. Het woordje
eventueel tussen de haakjes- spreekt in dit verband tt-el
boekdelen. Het betekent vrij vertaald: ik, ot’erheicl,
wil isel geldleningen op lange termijn opnemen tegen
de voor zulke leningen geldende marktrente, maar als
later blijkt dat ik een te hoge rentevoet geïnterpre-
teercl als een hogere rente clan cle geldende markt rente
– betaal, wil ik van mijn c’ontrac-tuele verplichtingen qf. Zou blijken dat ik. overheid. een gunstig contract
heb afgesloten, dan pro fiteer ik daar ten volle van.
Ook in andere .s
–
tukken maakt cle overheid er geen
geheim van dat het huclgettaire – lees kosten –
overttegingen zijn die haar tot haar standpunt ten
aanzien van ver vroegcle aflossingen brengen. Iedere
staatsburger moet het toejuichen dat zijn o s’erheicl een
zuinig beleid voert. Het gaat eventt’el te ver dat cle
overheid om dat doel te bereiken zich als het ware een
bijzonder recht tot belastingheffing voorbehoudt ten
laste van een speciale groep in onze samenleving,
namelijk de (institutionele) beleggers, en via deze de
pensioengerec’htigden en houders van polissen van
levensverzekering. Het recht tot tussentijdse wijziging
door de overheid van de rente van ot’erheiclsleningen
na 10 jaar is ook met de nieuti-e hoetehepalingen een
onrechtvaardig voorrecht dat alleen een zeer mnac’h-
tige marktpartij zic-h kan aanmatigen. Institutionele
en andere beleggers zullen mimet vreugde cle overheid
grote bedragen op lange termijn lenen, maar de rechis-
gelijkheid van de marktpartijen brengt clan wel mee
dat de mogelijkheid tot vervroegde aflossing resp. een-
zijdige rente-aanpassing wordt uitgesloten. De nu ge-
publiceerde maatregelen ten aanzien van het boetebe-
ding zijn niet anders dan als onbevredigend te karakte-
riseren. Zij zijn een geringe verbetering van een uiterst
onbevredigende situatie, maar ze lossen het probleem
ten prmnc-ipale geenszins op. De overheid blijft als
geld/ener aan het langste eind trekken.
L. van Zwol
(De auteur is werkzaam bij Nationale Nederlanden
NV),
ESB 18-8-1976
777
Het wetsontwerp herziening
ondernemingsraden:
verwarrend en voorbarig
PROF. DR. H. J. VAN ZUTHEM
Na veel problemen bracht de regering in juni de herziene Wet op de ondernemingsraden uit. Dr. H. J. van Zut hem,
hoogleraar bedrijfssociologie aan de Technische Hogeschool Twente, bespreekt in dit artikel het wetsontwerp. In de
eerste plaats val hij de voorgestelde veranderingen samen. In de tweede plaats voorziet hij die veranderingen van
commentaar. Hij is van mening dat er een brede visie op de democratisering van de onderneming ontbreekt, waardoor
het wetsontwerp vele vaagheden bevat. Hij hoopt daarom dat het parlement de behandeling uitstelt totdat die visie
is
gevormd.
Na het zeer verdeelde SER-advies van oktober 1975
over de Wet op de ondernemingsraden, waren uiteraard
velen benieuwd tot welk wetsontwerp het kabinet zou komen.
in februari van dit jaar bleek, dat er binnen het kabinet grote
verdeeldheid bestond. Een met grote moeite bereikt com-
promis redde het kabinet. In juni verscheen een ontwerp van
Wet tot herziening van de sinds 1971 bestaande Wet op de
ondernemingsraden. Ik wil in dit artikel de belangrijkste voorgestelde verande-
ringen in het kort vermelden en vervolgens deze veranderin-
gen van mijn commentaar voorzien.
Taak
De bestaande omschrijving van de taak van de OR (art. 2
lid 1) wordt in het ontwerp gehandhaafd. Dit betekent, dat de
OR er is ten behoeve van het overleg met en de vertegen-
woordiging van de werknemers in het belang van het goed
functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen.
In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp wordt
gezegd dat de OR ook in het vervolg gezien moet worden als
een ondernemingsorgaan, dat functioneert in een samen-
werkingsverband binnen de onderneming, met als taak het bij
de ondernemingsleiding tlaar voren brengen van de visies
(en zo nodig de belangen) van het personeel ten aanzien
van de verschillende punten van het ondernemingsbeleid. De kwestie die hier speelt, heeft betrekking op de combi-
natie van de taken overleg en vertegenwoordiging. De indie-
ners van het wetsontwerp spreken over te onderscheiden,
maar niet te scheiden taken. Zij willen beide taken handhaven
op een zodanige wijze, dat de medezeggenschap door de ge-
kozen vertegenwoordigers van de werknemers tot verdere
verdieping kan komen en tegelijkertijd een goed samenspel
van deze vertegenwoordigers met de ondernemingsleiding
verzekerd wordt.
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat in het wets-
ontwerp de OR dus een vertegenwoordigend orgaan is. Het
overleg met de leiding vindt echter niet plaats in de OR,
maar in een apart (nieuw) orgaan, de z.g. overlegvergadering.
In deze overlegvergadering komen leiding en OR samen.
Men zou dus met evenveel recht kunnen zeggen, dat niet de
OR, maar de overlegvergadering tot taak heeft het overleg
te bewerkstelligen en de OR alleen een vertegenwoordigende
taak heeft. Zo gezien, is het handhaven van de omschrijving
van de taak van de OR vatbaar voor kritiek.
Samenstelling
Het belangrijkste punt is hier, dat de directeur geen voor-
zitter en ook geen lid meer is van de OR. Het mag bekend
worden verondersteld, dat niet zozeer het voorzitterschap dan
wel het lidmaatschap voorwerp van ernstige meningsver-
schillen is. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt,
dat de aanwezigheid van de directeur het beeld bij werk-
nemers versterkt, dat de OR als een zaak van de onder-
nemingsleiding moet worden gezien. Dit is niet in het belang
van een goede ontwikkeling van de OR.
Daarbij komt de kwestie, dat directeur en gekozen leden
verschillende bevoegdheden hebben. Nadrukkelijk wordt
gesteld, dat de directeur de onderneming bestuurt, verant-
woordelijk is voor het beleid en de zeggenschap over de
onderneming heeft. De gekozen leden, aldus de memorie
van toelichting, hebben in de huidige economische orde een
andere bevoegdheid. Zij hebben medezeggenschap, hetzij
adviserend, hetzij instemmend van aard. Dit brengt een
andere verantwoordelijkheid mee, in het wetsontwerp wil
men deze verantwoordelijkheid van de gekozen leden duide-
lijk onderscheiden van de verantwoordelijkheid van de
leiding. Daarom moet de leiding uit de OR.
We hebben hier te doen met het verschijnsel van de verzelf-
standiging van de OR. Dit is geen nieuw verschijnsel. Immers,
in de huidige wet is al sprake van de mogelijkheid van voor-
overleg van de gekozen leden. Ook in de structuurwet van
1971 wordt de zelfstandige rol van de gekozen leden erkend
door de bepaling, dat de directeur (voorzitter van de OR)
zich van stemming dient te onthouden bij aanbevelingen
omtrent benoemingen van commissarissen. Eenzelfde strek-
king heeft de nieuwe bepaling inzake het enquêterecht, waarin
de vakbonden eerst contact moeten opnemen met de gekozen
leden van de OR alvorens een verzoek tot het instellen van een
onderzoek te doen.
Hieruit wordt door de indieners geconcludeerd, dat het
toekennen van medezeggenschap aan een als zelfstandige
eenheid erkende groep werknemers in beginsel in onze wet-
geving reeds erkenning heeft gevonden. De wetgever ver-
wacht, dat het doortrekken van deze ontwikkeling door het
verwijderen van de directeur uit de ondernemingsraad de
ontplooiing hiervan zal bevorderen.
Zal een en ander niet de polarisatie in de hand werken?
De wetgever is van mening, dat de gevaren hiervan niet over
–
dreven moeten worden. Ook nu is polarisatie mogelijk. Niet
de samenstelling van de OR, maar de mentaliteit van de leden
is bepalend.
778
Bevoegdheden
Het bestaande adviesrecht (in art. 25) ten aanzien van
allerlei economische onderwerpen wordt gehandhaafd. Het
gaat om het uitbrengen van advies over door de leiding te
nemen besluiten. Het is goed hierop met nadruk te wijzen, want we zien hier een duidelijke samenhang met de eerder
vermelde visie op de eigen verantwoordelijkheid van de
leiding.
De bestaande ontsnappingsclausule in art. 25 ,,tenzij
zwaarwichtige belangen van de onderneming of van de direct
bij de onderneming betrokken belanghebbenden zich daar-
tegen verzetten”, is in het wetsontwerp geschrapt. Terecht
wordt hierbij opgemerkt, dat dit een grotere nadruk zal
kunnen leggen op de kwestie van de geheimhouding.
De belangrijkste uitbreiding van de bevoegdheden in art. 25
is wel, dat ook de investeringen voorwerp van advisering zijn
geworden. Het feit dat deze investeringen nadrukkelijk
worden gerelateerd aan belangrijke inkrimping, uitbreiding
of andere wijziging van de werkzaamheden van de onder-
neming, zou wel eens een belangrijke bron van verwarringen
en conflicten kunnen zijn. Waarom wordt er niet gewoon
over investeringen gesproken?
Nieuw is ook, dat de verdeling van de bevoegdheden binnen
de onderneming onder het adviesrecht valt, evenals het
groepsgewijze werven of uitlenen van arbeidskrachten.
De sociale onderwerpen, die in de huidige wet zijn ver-
deeld over art. 26 en 27 komen nu alle in art. 27, hetgeen dus
inhoudt dat al deze onderwerpen onder de bepaling vallen,
dat de directeur instemming van de OR dient te verwerven bij een te nemen besluit. Wat de onderwerpen in het voor-
gestelde art. 27 betreft, de tarief- of een andere belonings-
regeling (zulks in verband met de taken van de vakbonden
op dit terrein) is vervallen en belonings- of functiewaarde-
ringssystemen, regelingen op het terrein van het werkoverleg
en de regeling van de behandeling van klachten, zijn
toegevoegd.
Wat de bevoegdheden betreft, dient ook nog te worden
vermeld dat het bestaande recht op informatie over be-
noeming en ontslag van directeuren is omgezet in een recht
op advies inzake benoeming en ontslag van directeuren.
Niet onvermeld mag blijven de uitbreiding van de moge-
lijkheden tot verruiming van de bevoegdheden van de OR.
De huidige mogelijkheid (via de SER voor een groep onder-
nemingen, bijv. een bedrijfstak, langs de weg van een ver-
ordening) wordt in het ontwerp aangevuld met de mogelijk-
heid via een CAO of via een besluit van de ondernemer (het laatste met instemming van de OR). Deze nieuwe mogelijk-
heden gelden ook voor afzonderlijke ondernemingen.
Recht van beroep
Het wetsontwerp, dat het kabinet al heeft ingediend in-
zake het beroepsrecht van de ondernemingsraad, is nu met
een paar wijzigingen in het onderhavige wetsontwerp op-
genomen. Dit beroepsrecht is beperkt tot besluiten als be-
doeld in art. 25 (dus vooral economische onderwerpen).
De OR kan kosteloos procederen tegen deze besluiten bij
het Gerechtshof in Amsterdam, echter uitsluitend in gevallen
waarin de directie bij afweging van de betrokken belangen
niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.
Indien de OR daarom verzoekt, kan de ondernemingskamer
van het Gerechtshof voorzieningen treffen in de vorm van
de. verplichting aan de directie het besluit geheel of gedeelte-
lijk in te trekken of verbieden het besluit uit te voeren.
De overlegvergadering
Wil men de essentie van het wetsonderwerp begrijpen, dan
dient men vooral te letten op de functie van de overleg-
vergadering, genoemd ineen nieuw hoofdstuk in het ontwerp:
,,Het overleg met de ondernemingsraad”. Het is hierbij van
belang erop te letten, wanneer die overlegvergaderingen
worden gehouden, waarover het in die vergadering zal gaan
en wie die vergadering voorzit.
We kunnen dan drie typen overlegvergaderingen onder-
scheiden:
De minimaal zes
verplichte
overlegvergaderingen per jaar
over aangelegenheden de onderneming betreffende, zulks
op verzoek van de directie of de OR (met dien verstande,
dat wanneer beide partijen geen behoefte hebben aan een
overlegvergadering, zij toch verplicht zijn ten minste
zes keer per jaar bijeen te komen). De directie zit deze
overlegvergaderingen voor.
De door de OR
aangevraagde
overlegvergaderingen,
waartoe de directie verplicht is binnen twee weken na-
dat de OR hierom onder opgave van redenen heeft ver-
zocht. Het is in het ontwerp niet duidelijk of deze aange-
vraagde vergaderingen in mindering komen op de mini-
maal verplichte zes of als extra overlegvergadering moeten
worden gezien. De toelichting spreekt over het recht op
deze vergaderingen buiten de zes vaste vergaderingen. De
ondernemer kan bezwaar maken tegen de aangevraagde
vergaderingen; in dat geval beslist de bedrijfscommissie.
De vergaderingen worden geleid door de voorzitter van de
OR (een gekozen lid dus).
De
voorgeschreven
overlegvergaderingen, wanneer onder-
werpen uit art. 25 (de vooral economische onderwerpen)
en uit art. 27 (de vooral sociale onderwerpen) aan de orde
komen of wanneer de OR advies uitbrengt over aanstelling
en ontslag van directeuren. Dus wanneer de OR daad-
werkelijk gebruik maakt van zijn adviesrecht of instem-
mingsrecht, zit de directie er bij. De vergaderingen worden
geleid door de directie. De aanwezigheid van de directie is
derhalve niet verplicht, wanneer de OR zich een
oordeel
vormt over de genoemde onderwerpen. Ook hier is niet
duidelijk of deze voorgeschreven vergaderingen in min-
dering komen op de verplichte vergaderingen.
Hoewel dit naar mij voorkomt niet de bedoeling is van de
wetgever, kan men het ontwerp zo interpreteren, dat de
directie in de gelegenheid is elke vergadering van de OR bij
te wonen. Immers, in art. 23 lid 3 wordt gesproken over over-
leg dat de ondernemer wenselijk acht. Hij kan hierbij ge-
bruik maken van de verplichte overlegvergaderingen, die niet
aan een maximum zijn gebonden.
Wanneer men bedenkt, dat thans als regel een OR in ons
land 12 keer per jaar vergaderd, is het denkbaar dat bij toe-
passing van dit wetsontwerp het aantal vergaderingen zonder
directie erg beperkt zou kunnen blijven.
Wijze van besluitvorming binnen de OR
Het meest ingewikkelde onderdeel van het wetsontwerp
heeft betrekking op de wijze, waarop de OR tot zijn besluiten
inzake advies of instemming komt. Het meest eenvoudig is dit
weer te geven door de volgende stappen te onderscheiden.
De OR (dus alleen de gekozen leden) kan zelfstandig een
oordeel vormen over allerlei zaken; hierbij kunnen ook
(evenals volgens de bestaande Wet) deskundigen worden
uitgenodigd, maar ook de directie kan worden uitge-
nodigd om bijvoorbeeld voorlichting te geven.
Heeft de oordeelvorming van de OR betrekking op een
voorgenomen besluit van de directie over onderwerpen
genoemd in art. 25 en 27 of over een benoeming of ont-
slag van een directeur, dan moet de directie ten minste een-
maal de gelegenheid hebben gehad aan de oordeelvorming
deel te nemen. Gaat het over zaken van art. 25, dan moe-
ten ook de commissarissen (of een vertegenwoordiging) aanwezig zijn, tenzij de OR dat niet wenst.
ESB 18-8-1976
779
3. Na het overleg met de directie tijdens de tweede stap,
brengt de OR zo spoedig mogelijk zijn oordeel ter kennis
van de directie (let wel: zijn oordeel, nog niet zijn besluit
inzake het advies of de instemming). Er doen zich dan
twee mogelijkheden voor: het oordeel van de OR stemt
overeen met het voorgenomen besluit van de directie
(stap 4a) of het oordeel van de OR wijkt af van het voor-
genomen besluit van de directie (stap 4b).
In dit geval zal de directie uiteraard geen verdere stappen
ondernemen en mag worden aangenomen (hoewel het
ontwerp dit geval niet noemt) dat het oordeel van de OR
als advies of als instemming zal gelden. Het ontwerp
noemt wel de mogelijkheid dat de directie niet om nader
overleg vraagt: in dit geval geldt het oordeel ook als
advies of instemming.
Indien de directie dat wenst, komt er een nieuwe overleg-vergadering, waarbij de commissarissen (of een vertegen-
woordiging) ditmaal ongeacht het onderwerp, verplicht
aanwezig moeten zijn. In deze overlegvergadering moet
de OR zijn advies vaststellen of2ijn instemming al of niet
betuigen. Deze tweede overlegvergadering wordt voor-
gezeten door degene, die daartoe bij meerderheid van
stemmen wordt aangewezen.
In de memorie van toelichting wordt erop gewezen, dat
deze nogal ingewikkelde wijze van besluitvorming de bedoe-
•ling heeft het overleg tussen OR en directie te verzekeren.
Een beoordeling
Ik meen met het bovenstaande de belangrijkste punten
uit het wetsontwerp te hebben weergegeven. Ik kom nu toe
aan een beoordeling, die uiteraard niet mogelijk is zonder
een expliciet gebruik van normen en voorkeuren. Ik wil me
tot vier punten beperken, nI. de kwestie van de zelfstandig-
heid van de OR, de vraag of de OR meer zeggenschap heeft
gekregen, het al of niet moeilijker worden van de bedrijfs-
voering, en de vorm waarin de voorgestelde uitbreiding van
zeggenschap zal plaatsvinden.
a. De zelfstandigheid van de OR
De voorgestelde vergroting van de zelfstandigheid van de
OR vindt plaats in de vorm van een OR zonder directie. Is nu,
vergeleken met de huidige situatie, inderdaad sprake van een
grotere zelfstandigheid? Thans kunnen de gekozen leden
afzonderlijk vergaderen via het vooroverleg, een vorm waar-
van in de praktijk veel gebruik wordt gemaakt 1).
Ik ben van mening, dat er de facto tussen het huidige
vooroverleg en de voorgestelde OR weinig verschil is. Het
belangrijkste verschil is, dat bij ernstige meningsverschil-
len tussen directie en gekozen leden de voorgestelde OR
als OR
toch een advies kan uitbrengen of al of niet instem-
ming kan betuigen. In feite is dit verschil niet zo belangrijk,
omdat ook thans als regel naar buiten komt, dat de (meer-
derheid van de) gekozen leden het niet met de directie eens is.
Als er werkelijke verschillen van mening zijn, doet het er voor
de verhoudingen niet zoveel toe of er sprake is van een stand-
punt van alleen de gekozen leden of van de officiële OR.
Daarnaast blijven de gekozen leden overleg plegen met de directie via de overlegvergadering, voor een groot deel langs
de weg van de verplichting. In dit opzicht zijn de gekozen
leden niet zelfstandiger geworden. Integendeel, vergeleken
met de huidige wet is die zelfstandigheid afgenomen, omdat
naast de minimaal zes verplichte vergaderingen die er nu
ook zijn, de vergaderingen in het kader van art. 25 en 27
in feite ook verplicht worden.
De overlegvergaderingen, waartoe de gekozen leden ver
–
plicht zijn of gedwongen kunnen worden, worden wat de
belangrijkste zaken betreft voorgezeten door de directie.
In dit opzicht is er ook geen sprake van een grotere zelf-
standigheid. Alleen de overlegvergaderingen, die de OR zelf
aanvraagt of indien daartoe gekozen in geval van voort-
durende meningsverschillen bij een tweede overlegverga-
dering over adviezen of ïnstemmingen, kan een gekozen lid
voorzitter worden.
Wanneer het zo is, dat de zelfstandigheid van de gekozen
leden t.o.v. dedirectie niet of nauwelijks is toegenomen, dient
te worden opgemerkt dat het nieuwe instituut van de overleg-
vergadering in feite in het wetsontwerp nogal onderbelicht is.
Dit is zowel wetstechnisch het geval (een behandeling in
slechts vier artikelen namelijk 23, 23a, 23b en 24 en voorts
via aanduidingen als ,,overeenkomstige toepassing” en
,,vergaderingen als bedoeld in art. 23″) als in de memorie
van toelichting waarin m.i. een te grote ophef wordt ge-
maakt van de verzelfstandiging van de OR en de overleg-
vergadering te weinig toelichting krijgt.
Ik acht het niet uitgesloten, dat hierdoor nogal wat on-
duidelijkheid zal ontstaan over die zelfstandigheid en dus
over de speelruimte die de OR zal krijgen. De voorstanders
van echte zelfstandigheid kunnen m.i. niet anders dan
teleurgesteld worden, hetgeen het enthousiasme voor de OR
bij hen juist niet zal doen toenemen.
Nu ligt het voor de hand de vraag te stellen, of het wense-
lijk is dat de OR zelfstandiger wordt (in feite wordt dus be-
doeld, of de gekozen leden zelfstandiger moeten worden
t.o.v. de directie). Ik meen, dat deze vraag alleen kan worden
beantwoord binnen het kader van een ruimere benadering
van de gehele problematiek van de democratisering van de
onderneming. Persoonlijk geef ik de voorkeur (niet in de
laatste plaats om organisatorische redenen) aan een mede-
zeggenschap in een toporgaan als de raad van commissaris-
sen. Spelen de werknemers in een toporgaan, waarin de
werkelijke beslissingen vallen daadwerkelijk mee, dan is het
alleszins te verdedigen dat er daarnaast een intern overleg-
orgaan is (bijv. in de vorm van een ondernemingsraad),
waarin gekozen werknemers met een grote mate van zelfstan-
digheid een mening vormen over het te voeren beleid. Dat de
directie daarbij aanwezig is (maar bepaald niet noodzake-
lijkerwijs als voorzitter) of eventueel gekozen commissaris-sen daarbij aanwezig zijn, lijkt mij voor een goede menings-
vorming wenselijk, al zal die aanwezigheid ook niet altijd
nodig zijn.
Kortom, ik acht het onbegrijpelijk dat men over het lid-
maatschap van de directeur zoveel drukte kan maken los van
een visie op de democratisering als geheel. De nu voorgestelde
zelfstandigheid maakt dan ook de indruk nogal los te staan
van de bedoeling de medezeggenschap van werknemers
te bevorderen en eerder een politiek-ideologische achtergrond
te hebben. Ik kom hierop in mijn laatste punt nog terug.
b. Uitbreiding zeggenschap
De bevoegdheden van de OR zijn in het ontwerp groter
dan in de huidige wet. Ik noem nog even kort de belang-
rijkste punten:
• de ontsnappingsclausule is uit art. 25 verdwenen;
• er kan ook advies worden uitgebracht over (bepaalde)
investeringen en verdeling van bevoegdheden binnen de
onderneming;
• het instemmingsrecht op sociaal terrein is uitgebreid met de onderwerpen, die nu in art. 26 staan;
• over benoeming en ontslag van directeuren kan advies
worden uitgebracht;
• er is een beroepsrecht voorgesteld over onderwerpen
genoemd in art. 25.
1) In 45% van alle ondernemingsraden vindt v66r elke OR-vergade-
ring vooroverleg plaats. Afgezien van tijdstip en frequentie komt
vooroverleg in praktisch alle ondernemingsraden voor. Bron:
Ondernemingsraad en medezeggenschap,
ITP-Nijmegen 1976,
blz. 45.
780
Bij een juist gebruik van deze uitbreidingen mag worden
verwacht, dat de OR meer invloed zal krijgen op de beleids-
vorming. Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat er thans
ongetwijfeld ondernemingen zijn die al spontaan de voor-
gestelde uitbreidingen toepassen. Dit neemt niet weg, dat ik
in het algemeen van de grotere bevoegdheden een uitbreiding
van de medezeggenschap van werknemers verwacht. Voor
alle duidelijkheid moet hierbij worden opgemerkt, dat deze
uitbreiding ook mogelijk zou zijn bij een OR waarvan de
directeur lid is.
De uitbreiding van bevoegdheden is wat’ betreft het mee-
beslissen (in de vorm van instemming verlenen) beperkt tot het sociale beleid (art. 27). Het economische, technische en
organisatorische beleid (art. 25) blijft alleen voorwerp van
advisering. Uit een oogpunt van democratisering is dit onder
–
scheid uiteraard moeilijk te verdedigen. Ook hier wreekt
zich weer het feit, dat dit wetsontwerp niet stoelt op een meer
algemene visie op de democratisering.
Een beoordeling van dit punt dient ook te wijzen op de
relatie tussen OR en achterban. Het is belangrijk, dat de OR
meer bevoegdheden krijgt. Niet minder belangrijk is een ac-
tieve relatie tussen OR en achterban, liefst op een zodanige
wijze dat de meningen in de achterban voortdurend mee-
spelen in de oordeelvorming van de gekozen leden. Het is be-
kend, dat deze relatie veel te wensen overlaat 2).
Weliswaar blijft ook in het wetsontwerp de OR de in-
voering van werkoverleg stimuleren, maar er wordt niets
geregeld omtrent de relatie tussen OR en werkoverleg.
Zowel op dit punt als t.a.v. het bedrjvenwerk wordt gewacht
op en verwezen naar lopende adviesaanvragen bij de SER.
Een begrijpelijke, maar toch wel wat zwakke houding van de
wetgever op zo’n belangrijk punt als de relatie tussen OR en
achterban.
De vraag, of de werknemers in het algemeen nu ook wat
meer te vertellen hebben gekregen, blijft nu in feite onbe-
antwoord. Te denken zou zijn aan een wijze van vertegen-
woordiging, waarin het werkoverleg en afdelingsoverleg
een plaats zou hebben. Ik denk met name aan de communi-
catie tussen OR, werkoverleg en afdelingsoverleg.
c. De invloed op (Ie bedrijftvoering
In de eerste reacties opde plannen van het kabinet kon men
met name uit de kringen van de bedrijfsleidingen de opmer-
king horen, dat de voorgestelde wijzigingen de bedrijfs-
voering zouden bemoeilijken. Ik wil me op dit punt be-
perken tot een korte vergelijking met de huidige wet op de
OR. Ik laat hierbij in het midden, dat bij de totstandkoming
van de huidige wet vanuit dezelfde kringen ook dergelijke
moeilijkheden werden verwacht, een wet die op dit moment
zo niet geprezen dan toch in ieder geval door hen acceptabel wordt geacht 3).
Er is naar mijn mening sprake van een bemoeilijking van de
bedrijfsvoering wanneer de leiding bij het nemen van be-
slissingen met vertragende factoren te maken zou krijgen
(tijdsfacet) of met machten, die haar zouden dwingen een
ander beleid te voeren (beleidsfacet).
Wat het tijdsfacet betreft, meen ik te moeten concluderen
dat het wetsontwerp de bedrijfsvoering kan bemoeilijken
(vergeleken met de huidige wet), vooral vanwege de invoering
van het beroepsrecht. Tijdens een beroepsprocedure kan
de leiding geen uitvoering geven aan haar plannen. Op
sociaal terrein zullen volgens het voorstel meer onderwerpen
onder het instemmingsrecht vallen, hetgeen betekent dat bij
het niet verlenen van instemming door de OR de leiding ook
voor die extra onderwerpen naar de bedrijfscommissie moet.
Ook hier kan sprake zijn van vertraging in de uitvoering.
Op economisch terrein zal met name het adviesrecht m.b.t.
(bepaalde) investeringen vertragingen kunnen opleveren,
evenals het adviesrecht m.b.t. benoeming en ontslag van
directeuren. Wanneer men echter bedenkt, dat hier sprake is
van besluiten die in het algemeen een vrij lange aanlooptijd
hebben, behoeft het inschakelen van de OR geen onover-
komelijk bezwaar te worden. Bij ernstige meningsverschillen
kan dit echter wel een punt van betekenis worden.
Wat het beleidsfacet betreft, dient men te bedenken dat het
karakter van de OR als voornamelijk een adviesorgaan niet is
gewijzigd. Weliswaar dient de OR volgens het voorstel op een
groter aantal onderwerpen te worden ingeschakeld en zal die
inschakeling ook een meer geregeld (de overlegvergadering)
en een meer dwingend (preventieve werking beroepsrecht)
karakter krijgen, de bedrijfsleiding kan – behoudens in-
grijpen van de rechter via het beroepsrecht – vergeleken
met de huidige wet niet in een grotere mate worden gedwon-
gen van haar beleidsvoornemens af te stappen. Wat er echter
in feite zal gebeuren is sterk afhankelijk van de instelling
van betrokken partijen.
,,Een ,,lastige” OR, die voortdurend en uitgebreid gebruik
maakt van zijn rechten, zal de bedrijfsleiding bij gelegenheid
tot grotere concessies kunnen brengen. Aan de andere kant
zal een leiding, die in het huidige ontwerp met instemming een
poging ziet tot uitbreiding van de zeggenschap van de OR,
meer dan voorheen zijn beleid willen aanpassen aan de inzich-
ten van de OR.
Maar ook een directeur die op het vinkentouw gaat zitten
en elke gelegenheid aangrijpt zijn invloed op de menings-
vorming te handhaven, zal in het huidige ontwerp geen be-
dreiging vinden voor zijn macht. Het is dus niet zeker of op
het punt van de beleidsvorming de bedrijfsvoering moeilijker
zal worden. In het algemeen verwacht ik dit niet, vooral niet
omdat in ons land de bereidheid om de OR zijn zegje te laten
zeggen in het algemeen al duidelijk aanwezig is.
Een aspect, dat hier nog wel genoemd moet worden, is
de kwestie van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor
het gevoerde beleid. Wanneer we stellen, dat gezamenlijke verantwoordelijkheid voortkomt uit gezamenlijk beslissen,
dan verandert het wetsontwerp vrijwel niets (men kan een
iets grotere gezamenlijkheid zien op sociaal terrein). Het is
echter een kwestie van visie op leiding geven en machts-
verdeling of men dit ziet als een voordeel of een nadeel.
Persoonlijk ben ik een voorstander van een grotere geza-
menlijke verantwoordelijkheid, gebaseerd op gezamenlijk
beslissen. Wat dit punt betreft, zal het wetsontwerp naar mijn
mening geen verbetering brengen in de bedrijfsvoering.
Vorm von de medezeggenschap
In de discussie over de vorm van de medezeggenschap
wordt vaak een onderscheid gemaakt in ,,deelname aan de
macht” en ,,controle op de macht”. Hoewel dit onderscheid
vatbaar is voor kritiek, geeft het toch goed weer welke stro-
mingen er ook in ons land zijn tav. de vorm waarin de mede-
zeggenschap zich dient te ontwikkelen, althans bij de voor-
standers van medezeggenschap.
Deelname aan de macht wijst op een vorm, waarin de
werknemers meestal samen met andere groepen (bijv. kapi-
taalverschaffers) de uiteindelijke zeggenschap in handen
hebben door (meestal via representatie) deelname aan de be-
staande bestuursorganen waar de beslissingen worden ge-
nomen. Controle op de macht wijst op een vorm, waarin de
werknemers over mogelijkheden beschikken de machts-
uitoefening van andere groepen (directie, kapitaalverschaf-
fers, commissarissen e.d.) meestal via advies, instemmings-
procedures, enquêterecht, veto’s, stakingen, e.d. min of meer
sterk te beïnvloeden.
Een zeer essentieel punt dat hierbij een rol speelt, is de visie
op de (mede-)verantwoordelijkheid van de werknemers. Het
is duidelijk, dat bij deelname aan de macht de werknemers
Volgens het ITS-onderzoek heeft de helft van de ondernemings-
raden nooit of slechts een enkele keer contact met de achterban,
tap., blz. 39.
Driekwart van de voorzitters van ondernemingsraden vindt dat hun OR goed functioneert, ITS-onderzoek, t.a.p., blz. 69.
ESB 18-8-1976
.
781
medeverantwoordelijk worden voor de besluiten en dus voor
het gevoerde beleid. Bij controle op de macht is dit niet geheel
duidelijk. Men kan beweren, dat bij deze vorm de verant-
woordelijkheid bij de directie, commissarissen enz. blijft.
Men kan met evenveel recht stellen, dat een besluit dat dui-
delijk de invloed heeft ondergaan van de werknemers ook
voor rekening van die werknemers komt, ook al nemen deze
werknemers niet deel aan het besluitvormingsproces in de
daarvoor bestaande organen.
De vraag of werknemers in het geval van controle op de
macht medeverantwoordeljk zijn, blijkt in de praktijk vooral
een kwestie van opvatting en voorkeur te zijn. Overigens dient
vermeld te worden, dat ook de voorstanders van controle op
de macht als regel een uiteindelijke situatie wensen waarin
werknemers geheel of voor een belangrijk deel de macht in
handen hebben. Men stelt meestal, dat de huidige eco-
nomische orde van dien aard is, dat deelname aan de macht
op dit moment de werknemers medeplichtig zou maken aan
een beleid, waarop zij toch per saldo te weinig invloed hebben
gehad. Na deze korte uiteenzetting, is het van belang te kij ken naar
de opvatting van het kabinet m.b.t. de kwestie van de mede-
verantwoordelijkheid. In de memorie van toelichting staan
een aantal opvallende uitspraken op dit punt. Uitspraken, die
overigens voor een deel met elkaar in tegenspraak zijn.
Over de kwestie van de zeggenschap wordt opgemerkt, dat
het argument (vooral van werkgeverszijde) dat de bevoegd-
heid ten aanzien van alle beslissingen in de onderneming
uiteindelijk bij de ondernemingsleiding behoort te berusten,
voor betwisting vatbaar is. En dan volgen verderop in de toe-
lichting een aantal merkwaardige zinnen over de kwestie
van de verantwoordelijkheid. Sprekend over het adviesrecht zeggen de indieners van het wetsontwerp het volgende:
,,Naar ons oordeel maakt een adviesrecht geen inbreuk op de eigen
verantwoordelijkheid van de beslissende instantie en maakt de advi-
serende instantie niet automatisch medeverantwoordelijk voor het
besluit. Slechts indien en voorzover het advies wordt opgevolgd, zou
misschien van een zekere medeverantwoordelij kheid gesproken
kunnen worden, al achten
wij het juister de nadruk te leggen op de verantwoordelijkheid van de ondernemingsraad voor het door hem
uitgebrachte advies”.
Voegt men hierbij de reeds eerder gereleveerde uitspraken
uit de toelichting over de gescheiden verantwoordelijkheden
van gekozen leden en directie (,,De zeggenschap over de
onderneming berust bij haar leiding”), dan is het duidelijk
hoezeer het wetsontwerp op twee gedachten hinkt. Anders ge-
zegd: het kabinet heeft m.b.t. het onderscheid in deelname aan de macht en controle op de macht niet gekozen. Beide
elementen vindt men terug, zowel in de wetstekst als in de toe-
lichting. Enerzijds zegt men, dat de kwestie van de mede-
verantwoordelijkheid een zaak van mentaliteit en bevoegd-
heden is, anderzijds laat men duidelijk uitkomen de verant-
woordelijkheden te willen scheiden en wel zodanig dat de
leiding verantwoordelijk blijft voor de besluiten en dus voor
het gevoerde beleid.
Het is dan ook geen wonder, dat bij de presentatie van de
basisideeën in februari van dit jaar, zelfs vanuit het kabinet,
maar ook vanuit de hoek van de politieke leiders volslagen
tegengestelde interpretaties van die ideeën werden gegeven.
De oorzaak hiervan is, dat het wetsontwerp geen enkele dui-
delijkheid schept omtrent de ,,filosofie” Waarvan het kabinet
wenst uit te gaan bij de regeling van de medezeggenschap van
werknemers.
Wie beweert, dat het wetsontwerp bij invoering de werk-
nemers in een grotere mate medeverantwoordelijk maakt
voor het gevoerde beleid, zal vanuit het kabinet instemming
ontvangen. Maar hetzelfde geldt voor degenen, die beweren
dat een zelfstandige OR die alleen adviezen geeft over of in-
stemming betuigt met andermans beleid, zich niet compro-
mitteert.
Het gaat er in deze verhandeling niet om een en ander te
verklaren vanuit de politieke verhoudingen. Wanneer men
(zoals ik) voorstander is van een grotere medezeggenschap
van werknemers, dient voorop te staan de vraag of dit wets-
ontwerp daartoe op een evenwichtige en constructieve wijze
bijdraagt. Ik heb dan duidelijke aarzelingen en wel om de
volgende hoofdredenen.
• Het wetsontwerp draagt niet bij tot een verheldering van
de problematiek van de medeverantwoordelijkheid van
werknemers. Het zal daardoor bij invoering in de bedrij-
ven veel verwarring veroorzaken en met name de werk-
nemers in twee kampen verdelen als het gaat om de vraag
hoe men tegenover de leiding en haar beleid dient
te staan.
• Het valt ernstig te betreuren, dat dit wetsontwerp niet is
ingepast in een bredere visie op de democratisering van de
onderneming. Het gevaar is aanwezig, dat de grotere be-
voegdheden van de OR (bijvoorbeeld op sociaal terrein)
een evenwichtige democratisering van de top (vooral raad
van commissarissen of andere topbesturen) in de weg staat.
Het is zelfs denkbaar, dat langs deze weg economisch be-
leid en sociaal beleid uit elkaar worden getrokken, niet in
de laatste plaats tot schade van het sociale beleid.
Wil men de werkelijke beslissingen mede door de werk-
nemers laten nemen, dan zal men met de top van het bedrijf
moeten beginnen en taak en bevoegdheden van de OR daar-
van moeten laten afhangen. De kwestie van de zogenaamde
zelfstandigheid van de OR komt dan ongetwijfeld anders
te liggen.
De zaak van de medezeggenschap wordt met dit wets-
ontwerp geen dienst bewezen. Het is te hopen, dat het parle-
ment de behandeling ervan uitstelt en aandringt op een
bredere behandeling van de gehele problematiek van de
democratisering van het bedrijf, bijvoorbeeld via een staats-
commissie.
H. J. van Zuthem
ESb
Mededelingen
Statistische opleidingen
De Stichting Opleidingen-Statistiek
en het Economisch Instituut te Tilburg
gaan medio september 1976 van start
met de mondelinge cursussen voor de in
1977 te houden examens in: Algemene
Statistiek; Statistisch Assistent-VVS;
Statistisch Analist-VVS; Statisticus-
VVS; tentamen wiskunde; tentamen
verplichte capita.
Inlichtingen: Stichting Opleidingen
Statistiek, Weena 700 te Rotterdam,
tel. (010) II 61 81 tst. 2126.
Stedelijk verkeer en vervoer langs
nieuwe banen?
De Stichting Toekomstbeeld der
Techniek organiseert-op 5 oktober a.s.
een symposium over de toekomst van
het stedelijk verkeer en vervoer in Neder-
land.
Sprekers zijn: Ir. L. Schepers,
Z.K.H. Prins Claus, Ir. W. F. Schut, Drs. E. de Boer, Ir. P. H. Bosboom,
Ir. R. van der Graaf, Prof. Dr. W. F.
Heinemeijer, Prof. Dr. J. A. Michon,
Ir. K. Nije, Ir. A A. J. Pols, Ir. M. van
Witsen en Prof. Ir. H. Wiggerts.
Plaats:
Jaarbeurscongreszaal
te
Utrecht. Inlichtingen: Stichting Toe-
komstbeeld der Techniek, Prmnsesse-
gracht 23, Den Haag, tel. (070) 64 68 00.
782
Figuur 2. Vergeli/king van enkele S- i’orinige groeicuri’en
— —
—,-
1
–
1″
/
log.
rec.
y
= 10e
‘1’
Gompertz
y =
to
1
,4
10• .• .”
–
Logistisch
. y =
1 + e
x = 3 (Logaritmsch reciprook)
x = 0 (Gompertz, logislisch)
0
x
783
Figuur 1. De logaritmische reciproke ,ronst 0mb/je volgens
Johnsion (blz. 53)
Logaritmisch reciprook
Gompertz
Logistisch
/
/5
/1
/1-
II,
012
x
ESB 18-8-1976
Welke transformatie
voor regressie kiezen?
ING. J. 1. SPILKER
DR. C. B. TILANUS
Voor het verklaren van economische variabelen wordt
veel gebruik gemaakt van regressie-analyse. Onderzoekers
voeren de regressieberekeningen vaak uit met behulp van
standaardprogrammatuur. Deze programmatuur is in
principe alleen geschikt voor het schatten van de parameters
van lineaire regressievergelijkingen, dus voor het kwantifice-
ren van rechtlijnige verbanden. Voor het kwantificeren van
kromlijnige verbanden kan men echter de eigenlijke regressie
laten voorafgaan door een zelf te kiezen transformatie van
de variabelen. Zo kan men bijvoorbeeld regressie toepassen
op de logaritme van een variabele, in plaats van op de
variabele zelf.
De vorm die de verschillende mogelijke transformatiecur-
ven hebben, is voor de praktische onderzoeker zeer belang-
rijk. Menig bekend leerboek voor regressie-analyse besteedt
hieraan echter geen of nauwelijks aandacht 1). Soms worden
er geheel misleidende plaatjes getekend (vgl. figuren 1 en 6).
In een recent artikel in
ESB
citeert Lisman met instemming
Somermeijer: ,,De vorm van econometrische relaties –
welke gewoonlijk tamelijk willekeurig en inconsequent
wordt gekozen – verdient zowel uit theoretisch als uit onder
–
zoekpraktisch oogpunt zoveel mogelijk rationeel te worden
gefundeerd” 2). Een eerste vereiste hiervoor is, dat de onder
–
zoeker het uiterlijk van de in aanmerking komende relaties
kent. Naar analogie van het artikel van Lisman – waarin
elasticiteiten zijn getekend – hebben wij het hierna volgende
overzicht van een aantal veel voorkomende transformaties in
de regressie-analyse samengesteld. Per transformatie zijn een
aantal curven nauwkeurig getekend.
Op verbanden, die één van de in dit overzicht voorkomende
vormen hebben, kan men de lineaire regressie-analyse zonder
meer toepassen – mits men, na transformatie, de klassieke
vooronderstellingen van de regressie-analyse mag maken.
De meer deductief ingestelde onderzoeker kan zich aan de
hand van de grafieken wellicht een betere voorstelling maken
hoe het door hem gepostuleerde functionele verband eruit
ziet. De meer inductief ingestelde onderzoeker kan de
curven gebruiken als sjablonen om de functionele vorm te
zoeken die het beste past bij de door hem als puntenwolk in
kaart gebrachte waarnemingen. Meer uitvoerige toelichting
op de grafieken wordt gegeven in 3). Hier willen wij volstaan
met te wijzen op de verschillen tussen de diverse in het over
–
zicht voorkomende S-vormige groeicurven (zie figuur 2), en
op de overeenkomsten, vooral in de beginfasen, tussen som-
mige S-vormige groeicurven (figuren 7 en 8) en exponentiële
groeicurven (figuur 4).
(De auteurs zijn verbonden, aan de Afdeling Bedrijfskunde van de
Technische Hogeschool Eindhoven).
J. Johnston,
Economeiric methods,
2e druk, McGraw-Hill, New
York, 1972. E. Malinvaud, Sialislical nethods of economelrics,
North-Holland, Amsterdam, 1970. H. Theil,
Principles of econo-
metrics, North-Holland, Amsterdam, 1971.
J. H. C. Lisman, Het verloop van de elasticiteit’ bij verschillende
typen vergelijkingen,
ESB,
25juli1975, blz. 618.
J. 1. Spilker en C. B. Tilanus,
De vorm van ,rans/brma.’ies voor
lineaire regressie,
Rapport Bdk/OR/7601, T.H. Eindhoven, Afde-
ling Bedrijfskunde, 1976.
Figuur 3. Semilogariiniisuhe ,,ans/ornla!ie
=
a + h In x
Figuur 4. DubbeIIogaritnische irans/orniatie
h (I/7l’a– b mx; a= InA)
••••U••UUUURIA••U••
UUlU••U••l11U••U
mams
mag
•uu•.•••••uariii••u
1
U•Il•U4•••U..I•I
••uuiiii•uuu••
•IW4IU•I•NUUUI•
Pl
1
S
•iuivai•••u•uuu-
•ii•&u•t•uu•••ui.
•rnuiv•iuu•uuu••iuu•
••i•uiii•uuu••••••u
•a•u•uuuu•••••uu
*
,
II
S
S
S
*
10
9
7
6
S
4
3
2
0
10
9
8
7
6
S
4
3
2
0
Figuur 7.
Curve
van Goijperiz
B
x
–
a+hx
y
y= CA ofr =Ce e
(In(—In–)= a+ hx, a= In(— In 4), b=In 8)
C
r
ira,
m
“j
EEN
WEEREN
ffi
o
~
0
7
w
.á
m
mm
am
pl~
Mi
EEN
EEN
E
vrir;
ommaamman
–,
E1
yI
9
8
7
6
S
10 4
e
3
2
0
784
Figuur 8. Logistische curve
1′
:C
(In
C—
Y=a+bv)
y
410
y
9
8
7
6
5
4
3
2
XI
10
o
é
Figuur 5. Reciproke ,ransjbrmaiie ‘ = a +
Figuur 6. Logarilmisehe ree iproke ,ransfbrmatie
b
y = Ae
L.J
X
(In y = a +— a = InA)
x
iiiiiiu••uu•uuu
• iiiiiauuuuuu•iu•
•
IL1I1UISU•URU
0•
–
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Ii
12
13
yf
10
9
8
7
6
S
4
3
2
10
8
7
6
5
LO
e
3
2
10 —
ei
iwiiau•••u
iiiiriri•u•iuu•uu•
iiiiiuuuuu•iuuui
iiwu•u•u•uuuiuu
L
1
•UUUUU••U•••
–
–.•
•uiiuriu•
1
2
3
4
S
6
7
8
9
10 11
12
yl
10
9
8
7
6
4
3
2
ESB 18-8-1976
785
Energie kroniek
Gebruik en misbruik
van kernenergie
S. H. ELLENS
De enige echt Nederlandse energiebron, het aardgas, krijgt een steeds
slechtere reuk. Geregeld haalt hei de voorpagina van een krant omdat er
weer ergens een ontploffing
heefi
plaatsgevonden. De ene keer is het een
flatgebouw, even later een boerderij of een bungalow die met de grond gelijk
is gemaakt. Dat er bij al deze misère tot dusver weinig slachioJfrrs zijn ge-
vallen is letterlijk een geluk bij een ongeluk. De situatie is thans wat men
noemt hachelijk en de vraag doet zich voor
of
we met onze energievoorzie-
ning wel op de goede weg zijn.
Zetten we de conventionele bronnen
nog even op een rijtje dan krijgen we
het volgende globale beeld.
• Aardgas:
wel schoon en in eigen
land voorradig, maar: beperkte voor-
raad en gevaar voor ontploffing (zie
boven).
• Olie:
wel veilig en (mondiaal) nog
wel grote voorraad, maar: voorraad in
eigen land beperkt, afhankelijkheid
van het Midden-Oosten.
• Steenkool:
wel grote voorraden (in
eigen land en elders), maar: (nog)
geen moderne winningstechniek en
daardoor relatief groot gevaar voor
mijnwerkers (longziekten en mijn-
rampen). Wie thans de loftrompet
steekt over de steenkool, werkt indi-
rect mee aan de dood van x mede-
mensen.
• En dan is er natuurlijk de
kernenergie
waarvan men het vrijwel onmogelijke
eist aan veiligheidsmaatregelen zon-
der dat er tot dusver ook maar één
ongeluk is gebeurd dat het niveau van
die maatregelen zou rechtvaardigen.
Maar wat niet is, kan komen en het is
volstrekt legitiem de vraag te stellen
hoe kan worden bereikt dat de nucle-
aire ongelukkenscore even laag
blijft als die thans is.
Misbruik
Eén van de stellingen die tav. de
kernenergie worden geponeerd, houdt in
dat het mogelijk is kernenergie te ,,mis-
bruiken”. In welke mate dathet geval zu
kunnen zijn wordt hieronder nader be-
keken.
Een geïndustrialiseerd land dat zich
voor de vraag ziet gesteld hoe in de toe-
komst de energievoorziening veilig kan
worden gesteld, wordt onvermijdelijk
geconfronteerd met de kernenergie.
Dat land zal zich dan afvragen of voor
de produktie van elektriciteit kerncen-trales dienen te worden gebouwd; ook
ons land zal zich op korte of lange
termijn voor dit probleem zien geplaatst.
Bij deze keuze zal de mogelijkheid van
het misbruik van kernspljting een rol
kunnen spelen en de vraag doet zich
voor hoe groot de kans daarop is en
welke vormen van dergelijk misbruik
men zich in dit verband dient voor te
stellen.
Er is in de eerste plaats de mogelijk-
heid van een nucleaire aanval van het
ene land op het andere. In de tweede
plaats kunnen kernwapens door elk
land dat daartoe de nodige technologie
heeft ontwikkeld, worden gebruikt om
een ander land te bedreigen. In de derde
plaats is ongecontroleerd verkeer be-
treffende nucleair materiaal een ernstige
bedreiging en een bedreiging voor perso-
neel van centrales en bevolking. Ten
slotte vormt kernenergie de mogelijkheid
om door slecht informerende en mislei-
dende voorlichting de industrie aan te
vallen, die zich met kernenergie bezig-
houdt.
In de geschiedenis van de mensheid
speelt het zoeken naar meer energie een
uiterst belangrijke rol. Dit begon wel-
licht bij het gebruik van ossen en paar
–
den voor het ploegen en het overbruggen
van afstanden, het gebruik van vuur
voor verwarmingsdoeleinden en het
waterrad om de kracht van de mense-
Het gebruik van steenkool maakte
ijzerproduktie mogelijk en de invoering
van de stoommachine leidde tot het ver-
pompen van water en tot de introductie
van de spoorweg. Daarnaast dienen in
dit verband de auto en het vliegtuig te
worden genoemd. Dank zij deze ontwik-
keling is het mogelijk bevolkingen,
die zeker tienmaal zo groot zijn als
vöc5r de industriële revolutie, te voeden.
Gedurende de geschiedenis van de
mensheid is er ook altijd verzet geweest
tegen nieuwe ontwikkelingen. Te den-
ken valt aan degenen die wij thans
milieubeschermers noemen, die zich
vroeger verzet hebben tegen de aanleg
van spoorwegen. De eerste auto’s moch-
ten zelfs alleen rijden als zij werden
voorafgegaan door een man die zwaaide
met een rode vlag en als onze voorouders
die de hunnebedden hebben aangelegd,
hadden kunnen schrijven dan zouden er
in die tijd ongetwijfeld activisten zijn
geweest die met spandoeken hadden ge-
protesteerd tegen het gebruik van het
wiel voor het verslepen van zware keien;
zeker zouden er protestmarsen naar
Borger en omgeving zijn georganiseerd.
Men denke zich echter niet dat de
,,goede oude tijd” inderdaad goed was;
dat is een fabeltje. Vrijwel iedereen ging
toen dood aan ziekte, kou of honger.
Dat is precies wat in grote gebieden van
de wereld vandaag nog het geval is.
Naarmate de mens toegang kreeg tot
meer energie ging hij ook de zaken op
grotere schaal aanpakken. De trein was
de opvolger van de postkoets, de fabriek
was het van de dorpssmederij. Ook de
ongelukken worden groter: brak de as
van de postkoets dan konden maximaal
vijf â zes mensen het leven verliezen.
Bij een hedendaags treinongetuk kan
het om meer dan 100 slachtoffers gaan,
bij een vliegtuigongeval om zelfs meer
dan 300.
Belofte en probleem
De belofte én het probleem van kern-
energie ligt hierin dat het slechts om één
– zij het grote – stap langs het pad van
de geschiedenis gaat. Iedere stap heeft
-in hetverleden mensen angstig gemaakt en juist deze stap die zo abrupt onder de
aandacht van de mens werd gebracht
toen in 1945 de atoombommen op
Hiroshima en Nagasaki vielen, heeft
dat proces als het ware versneld. Laten
786
De
cheinische-ft,briek
N YPRO in Flixhorough, na de explosie in juni 1974
wij nu eens kijken hoe kernenergie,
als energiebron de mens ter beschik-
king kan staan en juist als dat bij
andere uitvindingen het geval is in
goede of kwade zin kan worden gebruikt
resp. misbruikt. Zonder chemie hadden
wij geen bommen, drugs, geneesmidde-
len en kunstmest. Zonder kernenergie zouden wij enerzijds geen atoombom-
men en plutonium hebben en anderzijds
geen toegang tot vrijwel onbeperkte
energieprodu ktie wanneer eenmaal onze
steeds kostbaar wordende reserves aan
olie en gas zijn verbruikt.
Wij kunnen de uitvinding van de
atoombom betreuren of niet, het
feit kan niet ongedaan worden gemaakt.
De atoombom is ontwikkeld in de Ver-
enigde Staten, Rusland, Engeland,
Frankrijk, China, India en mogelijk in
Israël. India heeft van Canada aanzien-
lijke steun ontvangen op basis van de
overweging dat het hier uitsluitend om
een vredelievende toepassing zou gaan,
dus de produktie van energie. India
echter gebruikte de kennis om te komen
tot wat men daar noemde een vredelie-
vende nucleaire explosie, maar waarvan
iedereen weet dat het om niets minder
ging dan een bomproef in de woestijn.
Wij moeten accepteren dat de regering
van India de wereld voor de gek heeft
gehouden en dat andere regeringen pre-
cies hetzelfde zouden doen als de wereld-
opinie ze toestond dat te doen.
Belangrijkerechter is het feit dat zoveel
landen de wetenschappelijke en techno-
logische mogelij kheden hebben kern-
wapens te ontwikkelen of over te gaan
tot het opstellen van kernenergie-pro-
gramma’s met civiele toepassing, zonder
tot misleiding hun toevlucht te hoeven
nemen. Levering van kerncentrales
(vooral door Frankrijk) aan Libië en
Korea is wél een probleem, dat echter
met onze eigen toepassing niets te maken
heeft. In het algemeen zullen landen meer
geneigd zijn tot misleiding naarmate
hen de mogelijkheid om een eigen kern-
energie-programma te ontwikkelen,
wordt ontzegd. Er is geen mogelijkheid
deze kennis die thans wereldwijd is ver-
spreid te negeren.
De in het begin van deze Energiekro-
niek reeds aangeduide gevaren, verbon-
den aan ruim en algemeen gebruik van
aardgas, kunnen ook in deze samenhang
niet over het hoofd worden gezien. Het
is uiterst merkwaardig dat het streven
naar zo hoog mogelijk opgevoerde vei-
ligheidsmaatregelen vaak wordt gepre-senteerd als een uitvinding van hen die
daar luidruchtig om vragen. De opvat-
ting dat in vakkringen het vraagstuk
van de veiligheid van de kernenergie
zou zijn verwaarloosd, is volstrekt in
strijd met de feiten. Een dergelijke
voorstelling van zaken (zie het artikel
van Dr. W. A. Smit in
Wending,
nr. 3
mei 1976, blz. 157 e.v.) is in dit opzicht
dan ook een schoolvoorbeeld van legen-
devorming. Integendeel, het zijn juist
degenen die de kernenergie tot ontwik-
keling hebben gebracht, geweest die het
vergaande veiligheidsconcept, zoals wij
dat heden kennen, hebben ontwikkeld,
geïntroduceerd en de aanvaarding ervan
hebben bevorderd. In ons land is dit
al vele jaren een van de taken van het
Reactor Centrum Nederland, een re-
searchinstelling zoals die in vrijwel alle
landen die zich met kernenergie bezig
houden, bestaat.
De filosofie van het ,,maximum
credible accident” (m.c.a.) is ook al
geen uitvinding van actiegroepen, deze
is afkomstig van de kernenergie-mensen
zelf. Toen die filosofie eenmaal was ge-
formuleerd was die natuurlijk panklaar
om te worden aangevallen. Het m.c.a.
was ook zo’n spectaculair onderwerp,
dat zich maar al te graag liet uitbreiden
met verhalen over – en foto’s van –
bommen en softenonbabies als even
zoveel voorbeelden van pure mislei-
ding.
Een tweede voorbeeld van verdraai-
ing, zij het op lager niveau dan in
Wen-
ding:
de uitslag van een onlangs in Cali-
fornië gehouden referendum (2-1 in het
voordeel van de kernenergie) werd ineen
krant voorzien van het opschrift:
,,Californië tegen veiliger kerncentrales”.
Die stomme Californiërs toch! Dat zou-
den wij heel wat verstandiger hebben
gedaan! Het ligt natuurlijk wat anders:
als de uitslag in het nadeel van de kern-
energie zou zijn geweest dan zou dat niet
tot veiliger kerncentrales hebben ge-
leid, maar het zou tot gevolg hebben ge-
had:
dat de vermogens van de thans in Ca-
lifornië in bedrijf zijnde kerncentrales
steeds verder zouden worden verlaagd
tot die centrales in de jaren tachtig
geheel buiten bedrijf zouden komen;
dat van nieuwe kerncentrales in Cali-
fornië geen sprake zou zijn;
dat andere Amerikaanse staten dit
voorbeeld zouden volgen;
dat ook in de rest van de wereld voor
de kernenergie het begin van het einde
zou zijn ingeluid (of – een princi-
pieel andere mogelijkheid – dat de
leidende positie naar West-Europa
zou zijn gegaan).
De zeer hoog opgevoerde veiligheids-
voorschriften van de kernenergie strek-
ken reeds andere takken van menselijke
activiteit tot voorbeeld (wat door oppo-
nenten vaak wordt vergeten) zij het
helaas nog niet overal. Zou bijvoorbeeld
de chemische industrie gedwongen zijn
overeenkomstige normen aan te leggen
dan zouden rampen als met de DSM in
Flixborough wellicht zijn voorkomen.
Toch wil dit alles niet zeggen dat het
kernenergie-complex zonder problemen
is.
Het belangrijkste probleem van de
kernenergie is waarschijnlijk dat van de
verspreiding van wapens. De oplossing
van dit probleem is van politieke en in-
ternationale aard. Het zal niet uit ons le-
ven verdwijnen door de bouw van kern-
centrales te werbieden. Grote vooruit-
gang bij de oplossing van dit probleem is
in West-Europa gemaakt door de ac-
tiviteiten van Euratom; enkele jaren ge-
leden heeft ook het Internationaal
Atoom Agentschap van de Verenigde
Naties in Wenen maatregelen voorge-
steld. Het Non-Proliferatie-Verdrag is
inmiddels door een groot aantal landen
ondertekend en geratificeerd.
Het behalen van een zo groot moge-
lijke graad van aanvaarding van het
Non-Proliferatie-Verdrag is wellicht
het belangrijkste politieke doel in ver-
band met de kernenergie. Het verdrag
mag dan nog niet perfect zijn, het is toch
een zeer belangrijke stap in de goede
richting.
ESB 18-8-1976
787
Maatschappijspiegel
Dubbelrollen
en rolgevoeligheid
DRS. W. TOP
Er is natuurlijk veel voor te zeggen dat de aantrekkelijkheid van neven-
banen (of dubbelfuncties) voor waardigheidsbek Ieders van allerlei niveau
zit in hun gevoel voor eer, prestige en gezag, of onvriendelijk gezegd: in hun
machiswellust. Hoe meer pappen er zijn waarin men een vinger heeft, hoe
groter de kans is op bekendheid, roem en invloed.
Toch moet er méér zitten achter de gevleidheid en hei gemak waarmee de
uitnodigingen om bijbaantjes, of ruimer: nevenactiviteilen, te ondernemen
uiteindelijk (want bijna altijd met aanvankelijk geveinsde huiver) worden
aanvaard. Niet dat het hier de bedoeling is een uitputtende analyse van het
verschijnsel ie plegen – een analyse waarin bijv. de omstandigheid, dat
iemands iijdsbesteding moeilijker door zijn omgeving te doorzien is naarmate
hij meer van die nevenwerkzaamheden heefi, ruime aandacht zou verdienen.
Nee, ik denk nu meer specifiek aan iets dat eerder een gebrek dan een over-
daad aan beweegredenen is. Ik zou het een gebrek aan ,, rolgevoeligheid”
willen noemen. Het kan zijn dat dit gebrek aan zoiets als een volksaard kan
worden toegeschreven en hei lijkt er veel op dat juist ook Nederlandse
notabelen er rijkelijk mee behept zijn. Ik zou het echter eerder willen wijten
aan een zekere onderontwikkeling. Men zegt weleens van mensen dat ze een
scherp psychologisch inzicht hebben in…… Welnu, dat zogenoemde ge-
brek aan rolgevoeligheid heeji te maken met een onderontwikkeling van
,,sociologisch inzicht” of sociaal benul. Wat zijn dat, rolgevoeligheid en
sociologisch inzicht?
Terreur
Een probleem van wellicht minder
ernstige omvang is dat van de mogelijk-
heid van terreur. Het begaan van een
daad van nucleair terrorisme zou een
van de moeilijkste methoden zijn voor
het bereiken van het doel dat de
terroristen zich stellen. Ook zouden zij
hun doel met andere middelen gemak-
kelijker en voor hen zelf minder gevaar-
lijk kunnen bereiken. Toch doet de
wereld er verstandig aan er rekening
mee te houden dat het vroeg of laat tot
een nucleaire terreurdaad zal komen.
De kans is gelukkig groot dat zo’n daad
geen enkel effect zal hebben; de voorbe-
reiding ervan zal veel moeilijker – zo
niet onmogelijk – zijn dan de terroris-ten hadden vermoed. Landen die zich
met kernenergie bezighouden hebben
niettemin de verplichting het uiterste te
doen dat een terreurdaad i.v.m. de
kernenergie onmogelijk maakt. Men
wordt zich internationaal van dit pro-
bleem steeds meer bewust en steeds
duidelijker worden maatregelen geno-
men om dergelijke daden uit te sluiten.
De discussies rond plutonium zijn veel
meer emotioneel dan rationeel. Men zegt
wel eens dat deze stof genoemd is naar de god van het kwade. Dat is niet juist,
plutonium is namelijk genoemd naar de
buitenste planeet van ons zonnestelsel. Ook is gezegd dat plutonium het meest
toxische materiaal is dat bestaat. Ook
dat is onwaar, het is stellig een moeilijke
stof om te hanteren en het veroorzaakt
problemen bij het ontwerpen van pluto-
niumfabrieken, maar het is op geen
stukken na zo toxisch als het vergif van
bijv. spinnen en sommige insecten. Pluto-
nium is niet essentieel gevaarlijker dan
veel ,,chemische” stoffen. Er wordt wel
eens gezegd dat een hoeveelheid pluto-
nium ter grootte van een appel voldoende
zou zijn om de bevolking van de hele
Benelux uit te roeien. Zo’n bewering is
even onzinnig als de mededeling dat een
vrachtwagen met chloor voldoende gif
bevat om iedereen in Europa te doden,
of dat de hoeveelheid lucht in een zaal,
mits geïnjecteerd in de aderen van alle
mensen de hele wereldbevolking zou
Rolgevoeligheid
Ik trof laatst iemand (en men kan
van ,,treffen” spreken, want ze zijn dun
gezaaid), die zich voornam om zich als
gekozen lid van een ondernemingsraad
terug te trekken omdat hij inmiddels directiesecretaris was geworden. Hij
redeneerde dat hij in zijn nieuwe functie
zo sterk met zijn directie geïdentificeerd
zou kunnen worden en ook wel zou zijn,
dat hij vreesde het dubbele spel niet uit
zo’n dubbelrol weg te kunnen houden;
zéker om het mogelijke verwijt ervan te
vermijden, maar ook om niet Ooit tot
het spelen van dubbel spel verleid of ge-
dwongen te worden. Zijns inziens zat de
kans daarop er levensgroot in, omdat er
zich nu eenmaal spanningen voordoen
tussen de belangenpositie van een direc-
tie en die van een groep gekozen onder-
nemingsraadsleden.
Zo iemand nu geeft blijk van ,,rol-
gevoeligheid”. Deze rolgevoeligheid
kunnen vermoorden. Of dat de totale
hoeveelheid aardgas in het ondergrondse
buizenstelsel groot genoeg is om heel
Nederland op te blazen.
Conclusies
De voor- en nadelen van kernenergie
dienen tegen elkaar te worden afgewo-
gen. In het bovenstaande is geprobeerd
aan te tonen dat het misbruik maken
van kernenergie in het kader van de toe-
assing van deze energiebron in Neder-land nauwelijks relevant is. Verder lijkt
het vrij duidelijk dat de eenzijdige be-
langstelling voor de risico’s van kern-
energie langzamerhand vervangen zou
moeten worden door een integrale be-
oordeling van de risico’s van de energie-
voorziening in het algemeen. Daarbij
zullen recente ervaring met en inzicht
in de problemen rond aardgas en steen-
kool terdege in de beoordeling dienen te
worden betrokken.
S.
H. Ellens
788
heeft twee bestanddelen. Er zit ten eerste
een besef in van de consequenties van
een bepaalde rolbezetting voor de relaties
met anderen. Aan een rol zit een beeld-
vorming bij omstanders vast. Zo hoort
bij de rol van bijv. ondernemer een heel karakteristiek ,,veld” van voorstellingen
die degenen, waar zo’n ondernemer mee
van doen heeft, zich van iemand in die
rol plegen te maken. In die voorstellingen
werkt het beeld van ,,de ondernemer”
in het algemeen door, zoals het in een
samenleving kan bestaan (men spreekt
bij dat beeld wel van stereotiep); het
kan vleiend zijn of kwetsend, treffend
of onrechtvaardig enz., maar het is er, en
de rolbezetter heeft ermee te rekenen.
Wie dit niet doet, loopt het gevaar zich
belachelijk te maken zoals die onder-
nemer, voorzitter van een landelijke
ondernemersvereniging, die ooit een
bewogen beroep deed op de werknemers
om de broekriem aan te halen, en dat
terwijl hij zelf weigerde te vertellen hoe
hoog zijn inkomsten waren (hoewel hij
er wel een aanwijzing voor gaf door een
ministerspost financieel onaantrekkelijk
te vinden).
In die rolgevoeligheid zit ten tweede
het besef dat er van de rol’uit krachten
inwerken op de psychische constitutie
van de bezetter ervan. Mensen gaan naar
hun rol staan en dat kan men zich
realiseren of niet. Waarschijnlijk is de
invloed van de rol zo intens (al zal dat
per rol aanzienlijk verschillen; de rol
van kind grijpt bijv. dieper dan die van
scholier of vriendje of vakantiewerker),
dat ze voor de menselijke persoonlijk-
heid van dezelfde orde is als dat wat in de
psychologie karakter wordt genoemd.
Wie denkt aan deze rolbepaaldheid naar
believen te kunnen ontstijgen, vermaakt de mensen zoals ene Baron von Münch-
hausen dat deed door zich aan zijn
haren uit het moeras te trekken. Ik moet
hier denken aan de voorzitter van
een vakcentrale die zich in die hoedanig-
heid in verkiezingstijd onthield van een
stemadvies aan vakbondsleden, maar
ondertussen wel aan zijn lijfblad een
interview weggaf, waarin hij zei te hopen
dat er op de partij zijner keuze zou wor-
den gestemd. Desgevraagd deelde hij
later mee dat hij in het laatste gèval ,,als
gewone burger” had gesproken; alsof
men even vergeten had met een vooraan-
staand personage te doen te hebben.
Rolgevoelig is iemand die bedacht-
zaam is in het doen van dingen die het
rolpatroon, dat hem aanhangt, te buiten
gaan. Hij zal niet zo naïef zijn om ge-
dachteloos iets te ondernemen dat
conflicteert met de rol waar hij voor
staat. Het motief is dat hij er zich van
bewust is door zijn rol getekend te zijn.
Ik ben daar zelf eens hardhandig mee
geconfronteerd als deelnemer in een
simulatiespel. Er werd een bedrijf ge-
simuleerd waarin democratiseringspro-
cessen werden uitgelokt. Mij viel de
eer te beurt om als personeelsdirecteur
op te treden. De afspraak was dat iedere
deelnemer zijn eigen maatschappijbe-
schouwing in zijn toebedeelde rol zou
uitspelen. Ik nam me voor een ferme
bijdrage te leveren aan de volledige
democratisering van het bedrijf, d.w.z.
te streven naar een omzetting van de
vennootschapsvorm in de verenigings-
vorm, naar een verbinding van de be-
heersrechten van de onderneming aan
de arbeidsverschaffing in plaats van aan
de kapitaalverschaffing, naar een
vergaande horizontalisering van de
bedrijfshiërarchie en naar een soort
inkomensegalisering en zo meer. Wel-
gemoed legde ik mijn voorstellen aan
degenen voor, die in de rol van vak-
bondsbestuurders meededen. Hun reac-
tie was zeer ,,rolgevoelig”: wie ik wel
dacht dat ik was om als marionet van
het kapitalisme zulke voorstellen te doen;
dat ze er niet over piekerden om in zulke
manipulatieve machinaties te stappen;
dat ze zelf wel met zulke plannen zouden
komen als de tijd er rijp voor was.
Nadat de revolutie in het bedrijf had
gewoed en arbeiderscomité’s de macht
hadden overgenomen, vond ik me zelf
terug als jongmaatje van de redactie van
een inderhaast opgericht arbeiderskrant-
je. Ik deed nog een poging om van mijn
revolutionaire gezindheid blijk te geven
door een zeer progressieve tekst voor
het blaadje te schrijven, maar dat werd,
van hoofdredactioneel commentaar
voorzien, afgedrukt als voorbeeld van
klasseverraad en arbeidersbedrog, zodat
ik het simulatiespel aan de lopende band
beëindigde; wel in het genoeglijke bezit
van de overtuiging dat je zo wel weer
weet waar je als socioloog mee bezig
bent.
Sociologisch inzicht
Oog hebben voor de macht van de rol,
naar anderen en naar je zelf toe, wordt
mogelijk gemaakt door een stukje
sociologisch inzicht, het inzicht dat
mensen sociale wezens zijn. ,,Sociaal”
staat voor hetgeen zich tussen of onder mensen voordoet of afspeelt. Dat men-
sen sociale wezens zijn, betekent dat zij
zich tussen of onder andere wezens moe-
ten begeven en bevinden om bij wijze
van spreken een ,,wezen” te kunnen zijn.
Een mens kan niks wezen zonder ande-
ren om zich heen, of die anderen nu
wolven, apen, herten of mensen zijn.
Als het voor de ontwikkeling van eniger-
lei menselijke identiteit dan zo nodig is
dat er relaties met anderen worden ge-
legd en patronen daarvan, structuren,
onder elkaar worden opgebouwd (groe-
pen, organisaties, samenlevingen), dan is
het duidelijk dat de door relaties en
structuren en hun geschiedenis gedefi-
nieerde wijze waarop mensen zich onder
–
ling verhouden, de rol, van grote invloed
is op die ontwikkeling. Me dunkt dat
voor deze zienswijze in het algemeen nog
weinig praktische ,,feeling” bestaat; het
is een onderontwikkeld inzicht, anders
gezegd: er zit nog veel sociaal onbenul
onder de mensen.
Dit onbenul wordt het duidelijkst
zichtbaar bij autoriteiten die verzekeren
dat zij de vele verschillende ,,petten”
zelf voortreffelijk uit elkaar kunnen
houden. Ze weten volgens eigen zeggen
altijd precies wat ze moeten doen en
laten wanneer ze de pet van de ene func-
tie op hebben en wat ze moeten doen en
laten wanneer ze een andere pet op heb-
ben. Ik herinner me nog een geval waar-
in de meerderheid van de kamerfractie
der Anti-Revolutionaire Partij v66r iets
stemde, waar het Christelijk Nationaal
Vakverbond liever een tegenstemming wilde. Het toenmalige Anti-Revolutio-
naire Kamerlid tevens CNV-medewerker,
de huidige minister Boersma (die ove-
rigens tot de tegenstemmende ARP
–
minderheid behoorde) reageerde precies
zo, toen hem de vraag werd gesteld of
hij die verschillende belangenoriëntaties
altijd wel uit elkaar wist te houden: nee
nee, ik heb daar geen enkele moeilij kheid
mee. Of de eigenlijke betrokkenen bij die
belangenoriëntaties er misschien moeite
mee hebben, dat komt niet in het beeld.
Een verschrikkelijke illustratie van een
en ander is nog altijd de prestatie van een
bestuurder van de katholieke vakcentrale
tevens bestuurslid van de Katholieke
Volkspartij ten tijde van de val van het
kabinet-Cals. Het NKV betreurde die
val, de KVP stemde hiermee in. Onder de
documenten waarin deze standpunten
werden gepubliceerd, stond in beide ge-
vallen de handtekening van de betref-
fende bestuurder. Tja, in het ene geval
deed hij het als. . ., in het andere geval
als… Nog onlangs was er de zaak van
Roolvink, Kamerlid en adviseur van
Gulf Oil. ,,Betaalde nevenfuncties van
Kamerleden. Veel kiezers vrezen een ver-
menging van belangen”, merkt
De
Nieuwe Linie
van 21 januari jI. op.
,,Oh, daar ben ik volstrekt niet bang
voor. Er wordt van mij in mijn neven-
functies niets verlangd wat op gespannen
voet staat met mijn politieke functies.
Enz.”, antwoordde Roolvink.
De kern van het onbenul zit hem in de
miskenning van de sociale omgeving, waar de man anderzijds een exponent
van is, in die zin dat hij er tot op zekere
hoogte het feit, dat hij een ,,wezen” is,
aan ontleent. Er wordt geredeneerd alsof
men een monade is, een sociaal volstrekt
onthechte, radicaal zelfgenoegzame
figuur die zich kan verbeelden dat hij
nergens door wordt beïnvloed, gevoed,
opgeladen, althans niet van die sociale
omgeving uit. Integendeel, zijn sociale
wereld is als het ware een eigen maaksel;
wat hij goed vindt, is goed voor die
wereld. Als hij vindt dat hij zijn petten
goed uit elkaar kan houden, dan kunnen
de anderen daarvan gerust overtuigd
wezen. En wie voorzichtig durft te be-
twijfelen of mensen, juist omdat het
ESB 18-8-1976
789
sociale wezens zijn, altijd wel bestand
zijn tegen de sluipgangen van een dubbel-
rol en gauw geneigd zijn zich blindelings
met allerlei rationalisaties Vrij te pleiten
van dubbel spel, moet oppassen om niet
onmiddellijk in de rijen van voorstanders
van polarisatie en zelfs klassenstrijd
weggerangeerd te worden. Want waar
leidt een maatschappelijk klimaat toe,
dat op de keper beschouwd stoelt op een
ontkenning van de sociale natuur van
mensen?
Dubbelrol en communicatie
Het Nederlandse maatschappelijk
huishoudelijke systeem wordt eigenlijk
prachtig gekenmerkt door de volgende
anekdote, waarin een man, Jansen, op
een dag op aanwijzing van zijn chef
De Jong wordt ontslagen. Jansen meldt
zich bij zijn bond en treft daar als
degeen die spreekuur houdt… DeJong.
Deze verzekert zijn cliënt dat hij nu een
andere rol heeft en verwijst hem naar
het Gewestelijk Arbeidsbureau. Jansen
vervoegt zich daar en zijn klacht wordt
door de ontslagcommissie van het bu-
reau in behandeling genomen. De
commissie beschikt afwijzend en wie
schetst Jansens bevreemding els hij ont-
dekt dat De Jong namens zijn bond lid
is van die commissie. Jansen komt bij de
bedrijfsvereniging om een werkloos-
heidsuitkering, een Organisatie
ifl
het
bestuur waarvan een bondsgenoot van
hem en De Jong zitting heeft. Ook hier
een afwijzende beschikking. Jansen gaat
in beroep en ondervindt dat De Jong
namens zijn bond als bijzitter is toege-
voegd aan de Raad van Beroep… De
Nederlandse orgaanvorming in de ge-
daanten van raden, colleges, besturen,
commissies wemelt van dergelijke toe-
standen. De opeenstapelingen van lid-
maatschappen bij betrekkelijk weinig
participanten is een eindeloze repetent.
En dit ligt voor de hand, want wie ooit
lid werd van een orgaan op een bepaald gebied, doet daar een geïnformeerdheid
en kennis van zaken op die hem aantrek-
kelijk maakt voor organen op belenden-
de terreinen. Wie in verschillende orga-
nen op een breder terrein zit, zal zijn
aantrekkelijkheid voor weer andere or-
ganen in nog ruimer verband sprongs-
gewijs zien groeien. Het argument is
meestal dat de communicatie tussen aller-
lei verbonden beleidsgebieden (en welke
zijn op liet stuk van beleidsconsequen-
ties tegen.voordig niet verbonden?) er-
door wordt bevorderd.
Het wonderlijke is dat de communica-
tie er paradoxalerwijs juist niet mee
wordt bevorderd, integendeel, de nood-
zaak van communicatie tussen aan-
belangende beleidsterreinen wordt er-
mee ontlôpen. Waar twee rollen in één
figuur worden gebundeld, vervalt de
noodzaak voor twee figuren om contact
met elkaar op te nemen en tot uitwisse-
ling van informatie over te gaan. De
praktijk van het kortsluiten van organen
en instituties door middel van dubbel-
rollen wordt dan ook ingegeven door de
overweging dat er met dubbelrollen
wederzijdse waakhondfuncties worden
ingesteld. Ik heb eigenlijk nooit mee-
gemaakt dat iemand uit een ander be-
l: idsgebied in het eigen beleidsgebied
‘.rdt gehaald om er als vraagbaak te
‘n; men gaat in dat eigen beleids-
eLeJ gewoon zijn eigen gangen specu-
ert erop dat de betrokkene wel zal
,,pie
1
en”, wanneer er discongruenties
dieigei op te treden tussen de be-
treffende beleidsgebieden. Wie zal dit
corimunicatie noemen?
De’e rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Veregenwoordig’ng
Waar een en ander echter vooral op
vastzit, is de omstandigheid dat iemand meestal in een orgaan wordt betrokken,
omdat van hem wordt verwacht dat hij
een of andere kring kan vertegenwoordi-
gen, r’.a.w. een bepaalde belangen-
oriëntatie heeft; hij zit er dan namens een
bepaalde achterban. Dit heeft zijn reper-
cussies. Zo kan men zich bijv. afvragen
of er, var. een orgaan zelf uit gezien, wel
altijd moe worden gestreefd naar een
samenstelling waarin zoveel mogelijk
groeperinge
t,
categorieën, disciplines
enz. zijn v rdisconteerd. Verder mag
worden betwijfeld of het voor zulke
groeperingi..
t,
categorieën, disciplines
enz. altijd wl zo gezond is om overal in
te zitten. Ook mag worden opgemerkt
dat er aan de identiteit van een belangen-
vertegenwoordiger in de ene setting
door juist die participatie in déze setting
net zöveel verandert dat zijn geschikt-
heid voor participatie in een ándere
setting hierdoor problematisch wordt;
de parabel van Jansen en De Jong geeft
daar uitsluitsel over. De achterban kan er
op den duur geen touw meer aan vast-
knopen en verliest zijn voeling met de ei-
gen representant, waardoor de represen-
tatie in de lucht komt te hangen.
Een achtergrond voor de veronacht-
zaming van de implicaties van een
representatieve rolbezetting is het
gevoel bij de rolbezetter een exemplaar
te zijn van degenen die zijn achterban
vormen. Hij voelt zich zci ,,één der hun-
nen” (en dat geldt voor welke maat-
schappijbeschouwelijke richting ook,
liberaal, christen of socialist) dat hij
denkt te werken op een wijze die ieder
ander uitwisselbaar exemplaar van zijn
achterban ook zou hebben gevolgd.
(Voor de goede orde: ook onder de
achterban wordt zo gedacht ten aanzien
van hun representanten.) Dit werkt de
geneigdheid in de hand om zich weinig
aan een verantwoording ten opzichte
van die achterban gelegen te laten liggen,
waardoor de rolgevoeligheid ook wordt
Verstoord.
Nederlandse orgaanvorming
De Nederlandse orgaanvorming zelf
is door het gebrek aan rolgevoeligheid
getekend. Moet er een orgaan komen
dat in enigerlei opzicht beslissingsactivi-
teiten heeft te ontwikkelen en hebben
daar allerlei kringen, categorieën, groe-
peringen belang bij, dan is het gewoonte
om al die belanghebbenden representa-
tief in dat orgaan op één grote hoop
te gooien, hoe ongelijk ze zich ook tot
de probleemgebieden in geding verhou-
den. De universitaire bestuursstructuur
geeft daar een treffend voorbeeld van.
Wetenschappelijk personeel, studenten,
niet-wetenschappelijk personeel, soms
buitenstaanders, alles zit bij elkaar in de
woekering van raden gepropt, hoe ver
–
schillend de belangenposities en -oriën-
taties ook zijn. En vaak zijn het prak-
tisch nog zich zelf controlerende en
coöpterende organen ook. Het merk-
waardige is dat dergelijke participatie-
vormen bevorderlijk worden gevonden
voor de democratie.
Me dunkt dat democratie meer wordt
bevorderd door die vermeende compati-
biliteit van functies (bij personen en
organen) zo moeilijk mogelijk te maken.
Hiermee zou een groot stuk oligarchie en
corporatisme in het Nederlandse be-
sturingssysteem kunnen worden bestre-
den. De studie
Graven naar macht,
die
een vrucht is van de discussies over de
z.g. ,,200 van Mertens”, licht daar een
sluiertip van op. Maar het gaat natuur-
lijk verder en het zit dieper dan het
verschijnsel van de dubbelfuncties in de
financiële wereld. Elke dubbelfunctie
minder verhoogt het aantal participan-
ten, dwingt tot uitbreiding van de
communicatie en betekent een controle-
schakel meer in de relaties. Een beetje
rolgevoeliger, zoals die directiesecre-
taris, en er zou al veel democratie gewon-
nen zijn.
W. Top
U reageert op annonces in
ESB?
Wilt U dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking
brengen?
790
Geld- en kapitaalmarkt
Banktrends,
gezien door bankiers
DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*
De Nederlanders, die op vakantie zijn
in het buitenland, worden meestal
enige malen geconfronteerd met de daar
werkende banken. De meesten zullen
de indruk hebben gekregen dat er maar
weinig verschillen bestaan tussen het
Nederlandse en het buitenlandse bank-
wezen. Dit zal ook zeker zo zijn, waar
het gaat om het marmer of om de dienst-
verlening aan de toerist. Degenen die
echter om zuiver zakelijke redenen met
buitenlandse banken geconfronteerd
zijn, weten dat er een grote mate van
verscheidenheid bestaat. Zo onder-
scheidt Clarotti 1) in de 9 landen van de
Europese Gemeenschap op grond van
de aard van de activiteiten ruwweg drie
typen:
• de universele bank;
• de gespecialiseerde bank;
• een mengvorm van de bovengenoem-
de twee typen.
De universele bank is in zijn opvatting
een instelling die zowel kort, middellang
als lang krediet verstrekt en bovendien
ook zelf duurzaam deelneemt in andere
ondernemingen. Dit type bank komt met
name in Duitsland voor. De gespeciali-
seerde bank, die zich slechts op één van
deze bovengenoemde activiteiten richt,
komt voor in het Verenigd Koninkrijk,
België en Italië. De mengvorm ten slotte,
komt voor in Frankrijk, Ierland en
Denemarken. Uiteraard is de hier ge-hanteerde indeling vrij arbitrair. Men
zou ook onderscheid kunnen maken op
grond van een omvangscriterium, of op
grond van een eigendomscriterium. Bij
dit laatste criterium kan men denken
aan de (vaak grote) banken met een pro-
fessioneel management enerzijds en de
(vaak kleine) bankiershuizen anderzijds.
Bij deze instellingen voert de eigenaar
vaak zelfde leiding. Een of meer van de
zakenpartners in het bankiershuis is
persoonlijk en ongelimiteerd aanspra-
kelijk.
Deze pluriformiteit van het Europese
bankwezen komt op velerlei wijzen tot
uiting, onder andere in het beeld dat de
banken zich hebben gevormd over hun
toekomst. Dit blijkt duidelijk uit het
onlangs door het Institut Universitair
International (Luxemburg) gepubli-
ceerde verslag van een aantal studie-
dagen met als thema: ,,La banque dans le
monde de demain” 2). Er komen een
aantal onderwerpen aan de orde, die ook
voor een Nederlands publiek interessant
kunnen zijn:
• de structuur en dimensies van de
bank, benaderd vanuit het standpunt
van een bankiershuis en van een
grote bank;
• de toekomstige oriëntatie van een
bank, benaderd vanuit het standpunt
van een universele bank.
Op deze onderwerpen zal in het na-
volgende nader worden ingegaan.
Bankiershuizen
Dr. Munchmeyer 3) heeft een exposé
gegeven over de bankiershuizen. Deze
instellingen beschikken gewoonlijk niet
over een net van filialen. Dit betekent
dat zij voor het aantrekken van midde-
len zeer sterk zijn aangewezen op de geld-
markt: voornamelijk interbank-depo-
sito’s. Deze middelen zijn relatief duur.
Hier staat echter tegenover dat men
geen hoge, voortdurend stijgende kosten
van een grote bankorganisatie met zich
meedraagt. Ten aanzien van de uit-
zettingen van hun middelen blijkt dat de
kredietportefeuille niet zo’n grote sprei-
ding kent, als bij de grote banken.
G estandaa rdisee rde kleine krediet-
transacties komen nauwelijks voor. Dit
betekent dat het gemiddelde volume
per debiteur groter is dan bij grote ban-
ken, hetgeen op zich meer risico’s in-
houdt. Bankiershuizen vormen een verre
van homogene groep: er zijn all round
banken onder, maar ook specialisten.
Volgens Munchmeyer bestaan er ook in
de toekomst voldoende mogelijkheden
voor de bankiershuizen. Door de zeer
sterke groei van de grote bankinstellin-
gen zijn er lacunes in de markt ontstaan
waar de bankiershuizen van zouden
kunnen profiteren door gebruik te ma-
ken van de behoefte aan individuele en
persoonlijke dienstverlening. Men moet
zich echter wel realiseren dat, om op
lange termijn te kunnen overleven, de
kleine banken zich moeten specialiseren.
De all round bankier wordt immers ge-
confronteerd met een voortdurend in
omvang toenemend minimum volume
dat noodzakelijk is om een bank nog
rendabel te kunnen exploiteren. Bij
specialisatie kan men denken aan enkele
terreinen waar de bankiershuizen ook
nu al een zekere standing hebben ver-
worven: effectentransacties, beleggings-
adviezen, het verzorgen van emissies,
buitenlands bedrijf. Al te enge speciali-
satie dient men te vermijden, aangezien
dit te grote kwetsbaarheid met zich
meebrengt.
Ten aanzien van de kredietverlening
zouden de bankiershuizen zich vooral
kunnen richten op het midden- en klein-bedrijf, in het bijzonder in de sector van
de dienstverlening. Daarnaast kan men
een bevredigende rol spelen als de tweede
of derde bankier van grote ondernemin-
gen. Ten slotte zou een interessant
werkterrein kunnen liggen in het bevor-
deren van fusies en deelnemingen.
Volgens Munchmeyer is het voor de
realisatie van dit alles van essentieel
belang dat de bankiershuizen het ver-
trouwen blijven genieten van het pu-
bliek. Dit is met name in Duitsland, na
de traumatische ervaringen met het
Herstatt-debâcle, een belangrijk element.
Vertrouwen kan gestimuleerd worden
door een grotere openheid van de kant
van de bank. Bovendien zal de vrij-
willige regeling die in Duitsland ontwor-
pen is om de toevertrouwde middelen
van niet-banken te garanderen, het ver-
trouwen eveneens bevorderen. Deze toe-
vertrouwde middelen zullen tot een
maximum van 30% van het aansprake-
lijk eigen vermogen worden gegaran-
deerd. Deze regeling noodzaakt even-
eens tot grotere openheid: de bankiers-
* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.
Paolo Clarotti, Hoofd van de sectie ,.Ban-
ken’ van de EG-Commissie. Voordrachten-boekjes nr. 251. Studiecentrum voor Bank-
en Financiewezen.
La banque dans le monde de demain,
.lournées d’études 1975, Institut universitair
international (Luxemburg).
A. Munchmeyer, President van de ,,Bei-
rat” Schröder, Munchmeyer, Hengst & Co.,
Frankfu rt.
ESB 18-8-1976
791
huizen dienen de omvang van het ver-
mogen te publiceren.
Men zal zich moeten inspannen om
het risicodragend vermogen te laten
meegroeien met het balanstotaal. Dit
zal niet altijd een gemakkelijke opgaaf
zijn: een beroep op de kapitaalmarkt is
niet op grote schaal mogelijk; winst-
inhouding biedt veelal onvoldoende
perspectieven. Daarom zal voor een
aantal bankiershuizen een of andere
vorm van samenwerking noodzakelijk
worden. Samenwerking met andere
bankiershuizen is te prefereren boven
steun van grote partners of wederzijdse
participaties. Wellicht kan een andere
rechtsvorm zonodig een (laatste) oplos-
sing bieden.
Grote banken
Dr. Batenburg 4) heeft de positie van
de grote bank-belicht. Hij definieert een
dergelijke bank als een instelling die vrij
gemakkelijk betrekkelijk grote bedragen
kan opnemen op de internationale geld-
en kapitaalmarkt. Een grotebank kan
ook voor relatief grote bedragen deel-
nemen in de directe of indirecte finan-
ciering van grote particuliere onder-
nemingen, en in de financiering van over-
heid en semi-overheid.
De omvang van een bank is overi-
gens een relatieve zaak. Een bank kan
in het eigen land als groot worden be-
schouwd, maar op de wereldranglijst
van banken een bescheiden plaats in-
nemen. Ter illustratie: volgens een op-
gaaf van
The Banker
neemt de ABN de
42e plaats in op de wereidranglijst,
AMRO de 48e plaats 5). Batenburg
stelt daarom dat de grote bank zich van
de kleine bank onderscheidt door zijn
organisatiestructuur en door de aard
van zijn activiteiten.
Structuur
De omvang van een grote bank brengt
met zich mee dat het topmanagement
geen directe operationele verantwoor-
delijkheden draagt, maar zijn aandacht
volledig kan richten op beleidvorming,
op de beoordeling van de bedrijfs-
ontwikkelingen en op de coördinatie
van de activiteiten. Een dergelijke orga-
nisatiestructuur veronderstelt een grote
mate van delegatie. Dit heeft tot gevolg
dat de besluitvorming van het top-
mangement snel en efficiënt verloopt.
Dit is een groot voordeel, dat volgens
Batenburg ruimschoots opweegt tegen
de beperking die het met zich meebrengt:
de top-leiding van een grote bank kan in
tegenstelling tot die bij een kleine bank
slechts door een beperkt aântal meestal
grote cliënten worden benaderd.
Batenburg is evenmin onderle indruk
van het verschil in specialisatie dat zou
bestaan tussen de grote en de kleine ban-
ken. Men kan, als men dat wenst, spe-
cialisten aantrekken en de Organisatie
hieraan aanpassen. Wel bestaat er soms
een verschil in handelingsvrijheid tussen
de grote bank en de gespecialiseerde
bank: in geval van mergers, overnames
e.d. kan de gespecialiseerde bank zich
volledig voor één cliënt inzetten. De
grote bank is echter vaak gedwongen
meer de rol van tussenpersoon dan die
van adviseur op zich te nemen, daar
meestal alle geïnteresseerde partijen
cliënt zijn van de grote bank.
Op het terrein van de financiering van
grote ondernemingen en overheidsinstel-
lingen acht Batenburg de positie van de
grote banken sterker dan die van de
kleine gespecialiseerde instellingen. Dit
is te danken aan de sterke positie op de
kapitaalmarkt, hetgeen de grote banken in staat stelt hun cliënten geïntegreerde
diensten aan te bieden:
• plaatsing van emissies bij een groot
publiek;
• verstrekking van aanvullende finan-
ciering in de vorm van middellange
en lange leningen;
• de gebruikelijke korte-termijnfinan-
ciering.
Hierdoor kunnen de grote banken
een steeds belangrijkere rol spelen als
manager van grote financiële trans-
acties. Batenburg is er dan ook van
overtuigd dat de kleine banken op den
duur verdrongen zullen worden. Ze
zullen op den duur genoodzaakt zijn zich
te affiliëren met de grote banken.
De toekomst
Dr. Ponto 6) is nader op de toekomsti-
ge ontwikkelingen ingegaan. Hij stelt
dat het bankwezen in het algemeen drie
taken heeft:
• de voorziening van handelen industrie
van de benodigde hoeveelheid en va-
riëteiten financieringsmiddelen
;
• de voorziening in de financierings-
behoefte van zowel de retail-cliënt als
van de overheidssector;
• stimuleren van particuliere besparin-
gen en investeringen.
Financieringsbehoefte
De omvang van de benodigde hoeveel-
heid financieringsmiddelen zal waar-
schijnlijk enorm zijn. Volgens een schat-
ting van de Dresdner Bank zal alleen
de Duitse industrie al zo’n DM 2.500
mrd. in de periode tot 1985 van het bank-
wezen moeten lenen. Dit stelt niet alleen
grote eisen aan de capaciteit van banken
om voldoende middelen aan te boren,
maar ook aan de omvang van het eigen
risicodragend vermogen van de banken.
De risico’s van een dergelijke omvang-rijke kredietverlening zullen hoog zijn,
zodat de omvang van het eisen vermogen
en de reserves sterk zal moeten toenemen.
Een nog belangrijker probleem is dat
van de looptijden. De looptijd van de f1-
nancieringsmiddelen die voor de toe-
komstige investeringsbehoefte nodig
zijn, zal steeds langer worden. De
toevertrouwde middelen die de banken
voor dit doel kunnen mobiliseren, verto-
nen echter een tendens tot looptijd.ver-
korting. Dit is volgens Ponto niet alleen
het gevolg van inflatie. Hij is veeleer van
mening dat de beleggers bang zijn voor
vermogensverliezen als gevolg van sterk
fluctuerende rentestanden. Deze zouden
het gevolg zijn van de gevoerde monetai-
re politiek.
Grote kapitaalkrachtige banken, even-
tueel in consortia verenigd, zijn volgens
Ponto het best in staat te voorzien in deze
omvangrijke gevaarlijker financierings-
behoefte. De universele bank is beterdan
de gespecialiseerde banken in staat de
transformatieproblemen ten aanzien van
de looptijden op te lossen.
Overheid
Van de tweede taak: de voorziening in
de financieringsbehoefte van zowel de
retail-cliënt als de overheid, is vooral in
de huidige tijd het laatste element spec-
taculair. Ook in de toekomst zal de fi-
nancieringsbehoefte van de overheid
omvangrijk zijn en wellicht nog verder
toenemen. In ons land is de overheid,
gezien het grote tekort, ertoe overgegaan
om niet alleen op de geld- en kapitaal-
markt te gaan opereren, maar ook op de
onderhandse markt. Dit laatste heeft
overigens tot nu toe nog geen spectacu-
laire resultaten gehad. Ponto is ook hier
van mening dat banken die zowel op de geld- als op de kapitaalmarkt gemakkë-
lijk kunnen opereren, de beste kansen
hebben.
StbnUlering
In verband met de twee hierboven ge-
noemde taken acht Ponto het van groot
belang dat de banken het sparen en het
(particuliere) investeren zoveel moge-
lijk aanmoedigen. Daarom moet grote
waarde worden toegekend aan persoon-
lijke en verantwoorde beleggingsadvie-
zen. Het is echter niet nodig om de be-
staande bankfilialen aan te vullen met
afzonderlijke ,,investment banks”. Pon-
to denkt veeleer aan gebalanceerde com-
binaties van diensten die op dezelfde
plaats tegelijkertijd verkrijgbaar zijn.
Met andere woorden, ook hier is een
belangrijk werkterrein voor de universe-
le bank weggelegd.
A. Batenburg, Voorzitter van de Raad
van Bestuur, Algemene Bank Nederland NV,
Amsterdam.
The Banker,
juni 1975.
J. Ponto, President van de Raad van Be-
heer, Dresdner Bank AG, Frankfurt.
792
Drs. J. A. M. Heijke, Prof. Dr. L. H. Klaassen en Drs. C. J. Offereins: Naar een
arbeidsmarktmodel.
Tjeenk Willink BV, Groningen, 1975, 186 blz., f. 29,50.
Naar het functioneren van de arbeids-
markt wordt – hoe kan het anders – in
binnen- en buitenland vrij veel onder-
zoek gedaan. Dit onderzoek is echter
sterk gesegmenteerd en daardoor te wei-
nig afgestemd op het totale arbeids-
marktgebeuren. De ingangen die onder-
zoekers van verschillende wetenschappe-
lijke huize kiezen, zijn overwegend mono-
disciplinair en nauw gebonden aan de
concrete problematiek van een bep.rkt
veld. In het merendeel van de gevallen
leidt dit tot theorie-arme onderzoekre-
sultaten, die de bredere samenhangen
verwaarlozen en aldus een te geringe rele-
vantie bezitten voor een macro beleids-
aanpak. Deze situatie maakt dat alge-
mene beleidsmaatregelen in menig op-
zicht niet kunnen steunen op weten-
schappelijk voldoende gefundeerde
inzichten. Dat voert tot een tastend be-
leid, waarvan men hoopt dat het oplos-singen zal bieden. Omdat passiviteit in
elk geval niet wordt gewaardeerd, wordt
veelal een cocktail gebrouwen van glo-
bale bestedingsimpulsen aangevuld met
specifieke prikkels ten behoeve van be-
paalde regio’s, sectoren, ondernemingen
en groepen werknemers. De dosering van
de ingrediënten varieert met de wisselin-
gen in het macro-perspectief en met de
frequentie waarin zich acute noodgeval-
len voordoen. Erg effectief is zulk een be-
nadering tot dusver niet gebleken. En
voor de wetenschap én voor het beleid
Conclusies
Uit het gepubliceerde verslag van het
instituut blijkt duidelijk dat het bankwe-
zen zich niet alleen bezighoudt met het
evalueren van de toekomstmogelijkhe-
den van zijn cliënten, maar ook kritisch
nadenkt over de hier nauw mee samen-
hangende eigen toekomst. Er zullen in
de komende jaren zware eisen worden
gesteld aan het bankwezen. De grote
bankinstellingen zijn waarschijnlijk het
beste in staat hieraan te voldoen. De
kleine instellingen zullen het moei-
lijker krijgen, waarmee overigens niet
gezegd is dat het Europese bankwezen in
de toekomst uit enkele grote banken
zou bestaan. De kwaliteit van het mana-
gement, creativiteit en flexibiliteit zijn
voor zowel grote als kleine banken van
doorslaggevend belang.
R. A. R. van den Bosch
geeft dit weinig reden tot voldoening. De
onmacht die tegenwoordig veelvuldig
aan de economie wordt verweten, put
hieruit haar sterkste argument. Helemaal
weerloos tegenover deze kritiek staan de
economisten niet. Zij kunnen immers
wijzen op het bekende Planbureaurecept
van een meer vlakke ontwikkeling van de
reële loonkosten. De positieve uitwer-
king van deze medicijn is echter nog niet
,aa.ngtoand, de ruimte t&t contra-exper
tises wordt dan ook druk benut.
Heijke, Klaassen en Offereins pogen
met hun studie een doorbraak te force-
ren. Zij wensen de verbrokkelde benade-ringen van de arbeidsmarkt te vervangen
door een globale, dynamische en multi-
disciplinaire totaalvisie. De taak die zij
zich zelf hebben opgelegd, is dus niet ge-
ring. Aan het einde van het boek blijkt
dan ookdathettracévandewegnaardat
doel getekend is; het werk zelf moet gro-
tendeels nog in uitvoering worden geno-
men. Nu is het kundig uitzetten van de
route op een gecompliceerd terrein zeker
geen gemakkelijke opgave. Een lovend
woord voor de auteurs/wegwijzers is
daarom beslist op zijn plaats.
Het eindprodukt van hun arbeid be-
staat dus in feite uit een samenhangend
kaderprogramma voor interdisciplinair
arbeidsmarktonderzoek. Dit kaderpro-
gramma is in verschillende stadia tot ont-
wikkeling gebracht. Na een korte uiteen-
zetting over de maatschappelijke aspec-
ten van de arbeid, volgt een systeemana-
lytisch schema van de arbeidsmarkt,
waarbij in eerste aanleg vraag- en aan-
bodkant gescheiden worden behandeld.
Het aanbodschema is gegroepeerd
rondom de normale levenscyclus van een
arbeidskracht: geboorte – onderwijs –
werken – pensionering – overlijden.
Tijdens de actieve levensperiode kunnen
door een individu allerlei acties worden
ondernomen. Deze worden mede be-
paald door aangeboren eigenschappen,
door opvoeding en onderwijs alsmede
door de ervaringen als lid van de be-
roepsbevolking. Aan de vraagzijde staat
de ontwikkelingscyclus van de produk-
tiehuishouding centraal: oprichting c.q.
vestiging, groei, inkrimping, opheffing
c.q. verplaatsing, en het geheel van acties
waartoe elk van de genoemde fasen aan-leiding kan geven.
De in hoofdzaak beschrjvende schets
van een veelheid van acties en interacties
van personen en produktiehuishoudin-
gen die van directe invloed zijn op het ar-
beidsmarktgebeuren in een bepaald ar
–
beidsmarktgebied wordt gevolgd door
een oorzakelijke analyse van deze acties
en interdependenties. Dat leidt vanzelf-
sprekend tot een meer gestyleerde en ab-
stracte beschouwingswijze rondom tot
groepen gebundelde arbeidskrachten en
produktiehuishoudingen. De globale
structuur van het arbeidsmarktmodel
dat zo ontstaat, SPAMO genaamd, om-
vat een submodel van de sociale struc-
tuur (bevolkingsopbouw, onderwijs- en
woonvoorzieningen), een submodel van
de economische structuur (investeringen,
produktietechnieken, aanbod van en
vraag naar produkten, vraag en aanbod
van produktiefactoren), een submodel
voor het transportsysteem (woon-werk-
relatie, verkeersvoorzieningen) en een
submodel van de arbeidsmarkt zelf (ar-
beidsvraag, arbeidsaanbod, werkloos-
heid, ziekteverzuim).
Het rudimentaire arbeidsmarktmodel
wordt na de behandeling van enkele fun-
damentele begrippen in het slothoofd-
stuk verder uitgewerkt. Daarbij wordt te-
recht uitdrukkelijk gewaakt voor het in
beeld houden van de relaties van de ar-
beidsmarkt met de bredere maatschap-
pelij ke omgeving. Zoals opgemerkt
loopt het finale produkt van de studie uit
op een kaderprogramma van onderzoek-
thema’s betreffende de arbeidsmarkt.
Dat zijn achtereenvolgens een onderzoek
naar:
de discrepanties die arbeidskrachten
en ondernemingen individueel en af-
zonderlijk ervaren;
de sociale ongelijkheid;
de confrontatie van de vraag naar en
het aanbod van arbeidsposities;
de ontwikkeling van het arbeidsaan-
bod naar omvang en samenstelling;
de behoefte aan concrete arbeidspo-
sities en de daarvoor vereiste be-
kwaamheden;
de doelstellingen van organisaties
die op de arbeidsmarkt opereren;
de primaire en secundaire arbeids-
voorwaarden;
de arbeidsbemiddeling;
de ontwikkeling van de arbeidsvraag
naar omvang en samenstelling;
de omvang en samenstelling van de
produktie;
II. het aanbod van arbeidsposities.
Essentiële voorwaarde voor het slagen
van dit gigantisch programma is natuur-
lijk de beschikbaarheid van voldoende
statistische gegevens. Aanbevolen wordt
de inrichting van een data-systeem voor
de arbeidsmarkt, waarin alle relevante
variabelen moeten worden opgeslagen.
Het grote voordeel van deze reuze-on-
derneming lijkt niet gelegen in de oplos-
sing van de huidige werkloosheidspro-
blematiek, doch in het verbeteren van de
wetenschappelijke uitrusting waarmede
wij mogelijke volgende crisés het hoofd
kunnen bieden. Het boek van Heijke,
Klaassen en Offereins brengt een con-
ceptie voor een ,,totaalapproach” ter
ESB 18-8-1976
793
tafel, welke in de eerste plaats meer dui-
delijkheid kan verschaffen over het be-
lang van bepaalde deelonderwerpen voor
het geheel van de arbeidsmarkt. Boven-
dien is het nu mogelijk om de resultaten
van het deelonderzoek in te passen in het
totale beeld, dit dank zij de constructie
van een geformaliseerd schema van inter-
dependente relaties.
Voor de betere structurering van het
onderzoek en geleidelijk van het arbeids-
marktbeleid hebben de schrijvers baan-
brekend werk verricht. Hun prestatie
kan niet effectiever worden gehonoreerd
dan met het beschikbaar stellen van de
middelen die nodig zijn om hun architec-
tonische ontwerp in uitvoering te nemen.
W. H. J. Reynaerts
B. E. Harreil-Bond: Modern marriage
in Sierra Leone.
A studie of the profes-
sional group, Mouton, Den Haag,
369 blz., f. 30.
Behandelt de huwelijksrelaties en hun
effecten op de gezïnsomstandigheden
tussen creolen en inboorlingen van
Sierra Leone.
Encyclopedie van de bedrijfseconomie,
suppiement.
Kluwer BV, Deventer,
1976, 367 blz., f.
55.
Eind 1971 verscheen het laatste zesde
deel van
de
Encyclopedie van de bedr,jjs-
economie.
Toen bleek reeds dat in ver-band met de ontwikkelingen binnen en
de vernieuwing van de bedrijfseconomi-
sche wetenschap, spoedig bepaalde be-
sproken onderwerpen gewijzigd zouden
moeten worden. Het thans verschenen
supplement maakt de encyclopedie weer
zo ,,up to date” als mogelijk is. De gehele
encyclopedie werd besproken in
ESBvan
19april1972, blz. 394.
E. N. Jonker, H. W. Buitendijk en
Mr:A. C. de Groot: Elseviers Vennoot-
schapsbelasting uitgave 1976 voor de
aangifte over 1975.
BV Annoventura,
Amsterdam, 1976, 208 blz., f. 28,50.
Vennootschapsbelastinggids voor aan-
gifte over 1975. Tevens geschikt voor
studiedoeleinden. Er is uitvoerig aan-
dacht geschonken aan de fiscale winst-
berekening. De vragen van het aangifte-
biljet – een kopie is bijgevoegd – zijn
daar.bijopde. voet gevolgd.
GEMEENTE NIJMEGEN
SECRETARIE
Wegens uitbreiding van het takenpakket
bestaat op de afdeling
Financiën
ter gemeentesecretarie een vakature voor een
MEDEWERKER
PLANNING
Ten behoeve van de signalering aan het gemeentebestuur krijgt
hij tot taak de voortgang te bewaken en kontrole uit te
oefenen op de door de gemeente te realiseren
investeringen.
Hij zal afwijkingen in het investeringsplan moeten signaleren,
een analyse voor de oorzaken daarvan moeten geven en
medewerken aan het opzetten van aangepaste planningen.
Onze gedachten gaan uit naar een kandidaat met een bestuurlijk
gerichte academische of gelijkwaardige opleiding, die bekend is met
planningstechnieken en gemeentelijke procedures.
Goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid,
alsmede een praktische en koöperatieve instelling zijn vereist,
aangezien aan de funktie een veelheid van relaties verbonden is.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de
selektieprocedure.
Salaris nader overeen te komen.
Belangstellenden
worden uitgenodigd
hun schriftelijke
sollicitatie binnen 10
dagen te zenden aan
het hoofd van de Centrale Afdeling
Personeelszaken,
St. Canisiussingel 26,
Nijmegen, onder
vermelding van
vakaturenr. 171.
GN