Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3038

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 4 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

INSTITUUT

Intuitie of analyse

4 FEBRUARI 1976

61e JAARGANG

No. 3038

Er zijn een aantal mogelijkheden om de ontwikkeling van
de economie te voorspellen. De gemakkelijkste mogelijkheid
is het afgaan op de intuïtie van een ervaren econoom. Ze
wordt veel toegepast. De kranten staan er bol van als erin de economische wereld iets gebeurt. Economen staan dan klaar
hun visie te geven op dat gebeuren. Ze doen dat niet steeds om
objectieve ontwikkelingen te schetsen. Ze doen dat vaak om
die ontwikkelingen naar hun hand te zetten. De visies van
werkgevers- en werknemerseconomen stemmen bijv. zelden
overeen. Een iets ingewikkelder mogelijkheid om de econo-
mische toekomst te voorspellen, is de economische enquête.
Via een steekproef worden tal van economische subjecten

naar hun mening gevraagd. Als die steekproef goed is, is de
mening representatief. In feite bestaat er echter niet zoveel

verschil met de vorige mogelijkheid. De enquête middelt
slechts de persoonlijke intuïties. De meest ingewikkelde mo-

gelijkheid is de wetenschappelijke analyse. Met behulp van
een zo objectief mogelijk economisch model wordt het eco-
nomisch gebeuren in kaart gebracht, geanalyseerd en voor-

speld. Ik kies voor de laatste mogelijkheid, ook al is ze de
laatste tijd niet zo succesvol. Dat gebrek aan succes mag
geen reden zijn de economische analyse af te wijzen, maar
moet een stimulans zijn haar te verbeteren. Dit houdt overi-
gens niet in dat we de intuïtie en de enquête maar moeten vergeten. Beide zijn zeer zinvol om te toetsen hoe weten-
schappelijk vastgestelde objectieve ontwikkelingen subjec-

tief bij de mensen overkomen. Tevens is een enquête voor het
verkrijgen van statistische gegevens onmisbaar voor de
wetenschappelijke analyse. De bovenstaande inleidende beschouwing heb ik nodig om
duidelijk te maken waarom ik niet zoveel waarde hecht aan
de in januari met veel ophef gepubliceerde economische
enquête van de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1).
Zoals bij de lezer bekend zal zijn, hebben de Kamers de

plicht eenmaal per jaar verslag uit te brengen over de gang
van zaken in het bedrijfsleven per Kamer. De Kamers deden
dat steeds met behulp van een enquête. Die enquêtes waren

echter tot vorig jaar onvoldoende op elkaar afgestemd. Bij de
vorige maand gepubliceerde enquête-resultaten is aan dit
bezwaar tegemoetgekomen. De Kamers hanteerden vorig
jaar voor het eerst een uniforme enquête: de Enquête
Regionale Bedrijfsontwikkeling (ERBO). Op deze wijze
wordt het gehele Nederlandse bedrijfsleven enigszins in
kaart gebracht. Omdat het de bedoeling is ERBO ieder jaar
te herhalen, wordt een vergelijkbare cijferreeks geschapen die op uitnemende wijze de gevoelens van de Nederlandse

ondernemers schetst.
Met opzet schrijf ik gevoelens; meer doet de ERBO name-

lijk niet. De Kamers schrijven dit min of meer zelf in hun
eerste ERBO-verslag: ,,Voor de interpretatie van de cijfers

is lokale kennis onontbeerlijk. De uitkomsten lenen zich

bepaald niet voor berekeningen betreffende de investerings-
som, regionaal produkt en winstcijfers. ……. maar geven
wél duidelijke indicaties over de ontwikkelingen van die
grootheden en hun al dan niet achterblijven bij provinciale

landsdeel- of nationale trends”. ERBO schetst aldus de ge-
voelens van de ondernemers over de investeringen, produktie
en winst per Kamer.
ERBO is echter niet de enige economische enquête. Het
CBS publiceert reeds lang conjunctuurpeilingen. Deze

enquêtes verschillen van elkaar: 1. ERBO enquêteert jaar-
lijks, het CBS drie- en zesmaandelijks; 2. ERBO heeft be-
trekking op het gehele jaar (ontwikkelings/stroomenquête),

het CBS geeft momentopnamen; 3. ERBO is bedrijfstak-
gericht, het CBS enquêteert alleen de industrie. De resulta-
ten van beide enquêtes zijn daarom onvergelijkbaar; ze kun-

nen elkaar hoogstens aanvullen. De gevoelens die eruit spre-
ken, komen overigens wel overeen: het bedrijfsleven is zeer
somber gestemd.
ERBO geeft duidelijk weer dat 1975 voor het Nederlandse
bedrijfsleven een zeer slecht jaar is geweest. Opmerkelijker
zijn de voorspellingen voor 1976. Het bedrijfsleven ver-wacht niet dat in 1976 de bedrijfsresultaten een keer ten

goede zullen nemen: het merendeel der bedrijven verwacht
een stabilisatie op het niveau van 1975. Deze voorspellingen
zijn opmerkelijk aangezien wetenschappelijke analyses uit-

wijzen dat in 1976 de economie weer de goede kant uitgaat.
De vraag dringt zich nu op welke van beide voorspellingen
juist is. Hierop is moeilijk een antwoord te geven aangezien
ERBO slechts gevoelens signaleert – het middelt intuïties
van ondernemers – en geen kwantitatieve bedrijfsresulta-

ten van het bedrijfsleven voorspelt.
Ik vraag mij daarom af of de Kamers van Koophandel
de enquête niet beter hadden kunnen overlaten aan het
CBS en zich niet hadden moeten toeleggen op het signaleren
van kwantitatieve bedrijfsontwikkelingen. Als zij de huidige
economische ontwikkeling zeer verontrustend vinden 2),
waarom maken ze dan niet meer gebruik van de lokale ken-

nis die zij zeggen te bezitten? De laatste jaren blijkt steeds
meer dat er geen doeltreffende industriepolitiek van de grond
komt omdat er basisinformatie van de bedrijven ont-
breekt. Ondernemingen moeten sluiten omdat ze econo-
mische ontwikkelingen te laat signaleren. De Kamers doen er
m.i. verstandiger aan kwantitatieve bedrjfsgegevens te vra-
gen in plaats van persoonlijke meningen.
L. Hoffman

Het bedrijfsleven in
1975,
Deel 1 tekst, Deel II tabellen, Den
Haag, 1975. Deel 1, blz. 24.

109

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffman:

Intuïtie of analyse
109

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Eçonomisch Instituut

Redactie

Column

Negen helt de noodklok,
door Prof Dr.
A.
Peper

Prof Dr. F. van Dam:

Halverwege DD 11: ontnuchtering

112

Prof Dr. A. van der Zwan:

Over de vergroting van de omweg in de produktie en de bekorting van de

omlooptijd van het in bedrijven geïnvesteerde vermogen (III) …….117

Mededelingen
……………………………………………122

Dr. W. T. Kroese:

Oude tendensen en nieuwe ontwikkelingen in de internationale textielin-

dustrie 1945-1975 (V) ……………………………………123

Ingezonden

Marxistische economie in het geding,
door E. J. Sremel l(ic.) e(con.),
met
naschrift van
Dr. F. T. Remlev ……………………………
128

Europa-bladwijzer

Economische vooruitzichten van de EG: optimisme gerechtvaardigd?,

door Europa Instituut Leiden ……………………………..
129

Boekennieuws

Ashok Mitra (ed.): Economic theory and planning. Essays in honour of
A. K. Das Gupta,
door Drs.
A.
Kuyvenhoven ………………..
131

,,Neem één raad aan. Deze: dat gij geen raad aanneemt’
luidt Idee no. 59 van Multatuli. Wij raden u dan ook niet
aan de onderstaande bon in te vullen; wij passen wel op.

Co,n,,,issie i’an redactie: H. C. Bos.
R. memo. L. H. Klaassen, H. W. Lwnhers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck. A. de Wit.
Reclacteur-secre,arjs: L. Hof)rnan.
Reclactie-niet/emm’erks,er: M’j. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot ierdanm-30/6: kopij voor de reda(-tie: i)osihiis 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres mm’ijziging s. m’.p. steeds at.lreshandje ,nee.vturen.

Kopij voor de redactie:
in imm’eem’oud,
geit])!. dubbele regela/stantl, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): siudentenf 78,-
(mcl.
4% BTW), franco per pos, voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling: 4
honnemnenten en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) up girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Siaiéstische Berichten
te Rotterda,;z.

Losse nummers:
Prijs van dii nummer t: 3,-
(mci.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o verniaking van de hierho ven
vernielde prijs op girorekening no. 8408
Fnv. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam niet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,

Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rouerdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rheidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jecist udies Onimmikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

110

Bram Peper

Negen

heit de

noodklok

De brief van de negen toponder

nemers van 9 januari 1976 heeft nogal

wat reacties losgemaakt. Dat is niet

verwonderlijk, omdat het ongebruikelijk

is dat ,,captains of industry” zich – via

regering en parlement – zo openlijk tot

het Nederlandse volk richten. Dat erken-

nen de Negen ook. ,,Het is niet gebrui-

kelijk dat een aantal ondernemers, die

verantwoordelijkheid dragen voor de

leiding van grote, in belangrijke mate

voor de export werkende bedrijven, zich

gezamenlijk uitlaat over gewichtige

nationale vraagstukken”. Aldus de

aanhef van de brief.

Het is op zich zelf toe te juichen –

welke positie men dan ook inneemt –

dat ondernemers zich uitlaten over wat

zij als de publieke zaak zien. Men kan

daaruit twee conclusies trekken. In de
eerste plaats dat de kanalen via welke

ondernemers traditioneel hun invloed

hebben aangewend kennelijk niet meer

bevredigend werken, althans in hun

ogen. In de tweede plaats dat nu duidelijk

is geworden dat ondernemers, die zich

in het algemeen altijd op het standpunt

hebben gesteld niets met de politiek te

maken te willen hebben, 66k politieke

figuren zijn. Deze, in het publiek uitge-

sproken, erkenning is – onafhankelijk

van de inhoud van de brief – een winst-

punt. Daarmee is één van de vele, door

ondernemers gecultiveerde sprookjes

van het toneel verdwenen.

Er zijn een paar zaken die – als wij

naar de inhoud kijken – opvallen. Daar

is in de eerste plaats de toon van de brief.

De socioloog Van Heek zou deze toon

patronalistisch
hebben genoemd. Het

lijkt er veel op dat de Negen zich per-

soonlijk verantwoordelijk weten voor de

honderdduizenden werknemers en de
miljarden aan vermogens die aan hun

leiding zijn toevertrouwd. Deze benade-
ring doet nogal oudbakken aan. Nergens

blijkt uit de brief dat de Negen zich

maar in enigerlei vorm verstaan hebben

met de belangen waarvan zij zich de tolk

maken. Uit kranteberichten is al geble-

ken dat op zijn minst een deel van de

werknemers, c.q. hun vertegenwoordi-

gers niet geraadpleegd is 1). Er wordt

een eenheid in belang gepostuleerd tus-

sen overheid, werkgevers en werk-

nemers – gesproken wordt over ,,de

nationale zaak” – , zonder dat er maar

een spoor van overleg tussen die partijen

over
deze zaak
valt te ontwaren. De

brief kan. worden gezien als het uit-

oefenen van
economische macht,
zonder

dat de betrokkenen over wie die macht

wordt uitgeoefend zijn geraadpleegd

over de aanwending van die macht 2).

Nu kan men zeggen dat dat altijd met

macht het geval is, maar daarbij past

dan wel de kanttekening dat de geloof-

waardigheid van deze machtsuitoefening

(en daarmee van de booschap) dubieus

wordt. De stelling dat er gesproken kan

worden van recht-toe-recht-aan machts-
uitoefening wordt nog versterkt door de

opmerking van de Negen dat ,,wat wij te

zeggen hebben is niet nieuw”.

Voorts valt het op dat de Negen over

een zekerheid beschikken – en dat is

misschien het’enige nieuwe punt – die

anderen die ook verantwoordelijkheid

dragen van de vaderlandse economie

(nog) niet hebben. Zo wordt met stellig-

heid beweerd dat aan de huidige recessie

een einde zal komen. Dr ligt het pro-

bleem dan ook niet. Het zit veel dieper.
Er is de zware last van de sociale voor-

zieningen, de hoge arbeidskosten, het

anti-ondernemersklimaat, nieuwlichte-

rijen als de vermogensaanwasdeling en

de personeelsraad, het te grote beslag

van de overheidsuitgaven op het natio-

nale inkomen, en het streven naar maat-

schappijvernieuwing vanuit een ,,een-

zijdige en dogmatische visie”.

Het zou naïef zijn te stellen dat een
aantal van de problemen waarvoor de

Nederlandse volkshuishouding staat,

niet bestaan. Den Uyl heeft in zijn be-
kende VPRO-,,nieuwjaarsboodschap”

daar ook het nodige over gezegd, terwijl

minister Duisenberg bij de behandeling

van zijn begroting (enkele weken ge-

leden) heeft opgemerkt dat Den Uyl nog

maar de helft heeft gezegd van wat hij

in zo’n geval aan het Nederlandse volk

zou hebben toevertrouwd. Erg veel

nieuws lijkt er inderdaad niet te

melden. Men kan dus moeilijk vol-

houden dat de regering blind is voor de

problemen en er niets aan zou (willen)

doen. Maar de negen topondernemers

zouden veel van de verdenking dat hun
brief een rechtstreekse aanval is op het

kabinet-Den Uyl hebben weggenomen
wanneer zij – de hand in eigen boezem

stekend – nieuwe wegen zouden heb-

ben aangegeven om uit de moeilijkheden

te komen. Geen garanties van hun kant

dat de door hen bepleite daling van de

arbeidskosten ook méér arbeidsplaatsen

oplevert, geen ruimte voor het vergroten

van de zeggenschap van de werknemers

(ook dat is ,,gezamenlijkheid”), geen

begrip voor de noodzaak investerings-

beslissingen te toetsen op hun betekenis

voor ,,de nationale zaak”. Nee, de brief

kan ik niet anders zien dan een pleidooi

voor het ondernemerschap-oude-stijl

terwijl nieuwe tijden al lang zijn inge-

treden.

NRC Handelsblad,
26januari 1976.
Voor een goede definiëring van econo-
mische macht verwijs ik naar het interessante
artikel van J. van den Doet, Elitisten en
pluratisten over economische macht,
Socia-
lisme en Democratie,
jrg. 33, nr. t, januari
1976, blz. 28 e.v.

ESB 4-2-1976

.

111

Halverwege DD
11:
ontnuchtering

PROF. DR. F. VAN DAM*

De ontwikkelingslanden pleiten voor een nieuwe internationale economische orde. Zij verwerpen de huidige, om-

dat die geconstrueerd is en gemanipuleerd wordt ten behoeve van de belangen van de rijke landen. De ontwikke-

lingslanden willen daarom veranderingen in de economische relaties tussen de arme en de rijke sloten opdat hun

economie beter kan floreren. De pogingen om tot nieuwe relaties te komen zijn van oude datum. In de/aren zestig

heeft de discussie erover reeds vorm gekregen, met name ti/dens de
conJrenties
van de UNCTA D. In 1970 resul-

teerde dit in defbrmulering van de VN-Ontwikkeling.strategit voorde periode 1971-1 980 (DD Ii). In 1974kreegdèze

strategie een vervolg in de grote wereldconfrrentie.ç
over het bevolkingsvraagstuk en het voedselvradgstuk, alsmede in

de 6e Speciale Zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (6e SA VVN) en in 1975 in de Tweede

Zitting van de United Nations Industrial Development Organisation (UNIDO II) en in de 7e Specidle Zitting van

de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (7e SA VVN).

Een lange geschiedenis dus. Het lijkt de moeite waard om, nu wij op de he// van het tweede ontwikkelingsdecen-

nium :ijn, te inventariseren waartoe de discussies en onderhandelingen hebben geleid en welke gevolgtrekkingen

daaruit kunnen worden getrokken voor de komende jaren. Zoals uit onderstaande zal blijken lijkt de conclusie

onontkoombaar dat de relatie arme-rijke landen aan ontnuchtering onderhevig is en dat ten gevolge daarvan de

ont wikkelingssanien werking drastische veranderingen ondergaat.

Resultaat onderhandelingen

De ontwikkelingslanden hebben hun wensen ten aanzien
van een nieuwe economische orde herhaaldelijk geformu-
leerd in declaraties en resoluties. Globaal kunnen deze wen-
sen in acht punten worden samengevat.
De ontwikkelingslanden gaan gebukt onder een grote
schuldenlast die samengesteld is uit commerciële kredieten
en leningen die zij van de regeringen van rijke landen heb-
ben gekregen ter financiering van hun ontwikkelingspro-

gramma’s. Voor deze laatste leningen, alsmede voor leningen
die uit de koloniale periode stammen, willen zij ontlast wor-
den van de druk van aflossingen en rente. Hun stelling is dat

deze leningen zijn aangegaan onder koloniale en semi-kolo-
niale omstandigheden en dat dit een oneigenlijke hypo-

theek is op hun ontwikkelingsinspanning.
De ontwikkelingslanden willen hogere opbrengsten
voor hun export. Deze betreffen met name grondstoffen,

waarvan de opbrengst kan worden verhoogd door toename
van het produkt van exportomvang en prijs. Om dit te be-

reiken kan prijsverhoging een belangrijk instument zijn.
Het biedt met name een goede mogelijkheid als de afzet van
de betreffende produkten prijsongevoelig is dan wel de pro-
ducenten van de grondstoffen een onevenredig klein deel
van de consumentenprijs incasseren. Gedacht kan worden aan grondstoffen als koffie, thee, cacao, olie en een aantal
andere mineralen.
De ontwikkelingslanden hebben te lijden van korte-
termijnfluctuaties in hun exportopbrengsten. Deze fluctu-
aties kunnen worden verminderd door de prijs van de
grondstoffen te stabiliseren of door voor verlaging van
opbrengsten compenserende betalingen te geven.

De ontwikkelingslanden willen verandering in de in-

ternationale arbeidsverdeling. Deze kan liggen in de sfeer
van bewerking van grondstoffen, het vervaardigen van in-
dustrieprodukten en vergroting van het aandeel van de ont-
wikkelingslanden in het dienstenverkeer.

De ontwikkelingslanden willen volledige soevereiniteit

over de natuurlijke hulpbronnen en produktiemiddelen bin-
nen hun grenzen, ten einde die zo goed mogelijk in te kunnen
passen in hun ontwikkelingsbeleid. in de praktijk betekent
dat onverkorte beschikkingsmacht over de grondstoffen die

zij voortbrengen en de mogelijkheid van een stringent re-
gime voor of nationalisatie van buitenlandse bedrijven.
Voor hun produktieprocessen moeten de ontwikke-
lingslanden de beschikking hebben over wetenschap en
techniek. Dit probleem valt uiteen in de voortbrenging en
aanpassing van wetenschap en techniek ten behoeve van

de ontwikkelingslanden en het vraagstuk van de patent-
rechten.

Als de onder punten 1 tot en met 6 genoemde maatre-
gelen worden genomen zullen een aantal ontwikkelings-

landen met tekorten op hun betalingsbalans blijven kam-
pen. In de vorm van financiële overdrachten vragen zij om
dekking van die tekorten.
De ontwikkelingslanden zoeken naar zekerheden ten
aanzien van de voeding van hun bevolking. Op grond daar-van bepleiten zij maatregelen op de internationale voedsel-
markten die tot voldoende aanbod en stabiliteit zullen lei-
den.

Wat is er tot nu toe van de discussies en onderhandelin-

gen over deze wensen van de ontwikkelingslanden, die te
zamen de door hun gevraagde nieuwe economische orde be-ogen, terechtgekomen?

Ad 1. Het schuldenprob/eem

Sinds jaar en dag vindt discussie plaats over het pro-

bleem van de schulden waaronder de ontwikkelingslanden
leiden. Tot nu toe heeft dit niet geresulteerd in algemene

* De auteur is buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te
Groningen.

112

maatregelen om tot verlichting van de situatie te komen.

Weliswaar zijn de leningsvoorwaarden verzacht, maar dit
betreft alleen de kredieten die de ontwikkelingslanden van
de regeringen van de rijke landen ontvangen. Door hun

toenemende betalingsbalanstekorten zijn de arme landen
gedwongen geweest in grote mate leningen op te nemen uit

particuliere bron die in het algemeen hoge rente dragen. Hierdoor is de schuldenlast van de ontwikkelingslanden
verder gestegen.
De rijke landen zijn tot nu toe niet bereid tot algemene
kwijtschelding van de schulden die voortvloeien uit de rege-
ringsleningen. Zij willen niet verder gaan dan een geval-
voor-geval-benadering, hetgeen erop neerkomt dat zij pas
tot kwijtschelding of uitstel van betaling bereid zijn als het
betreffende ontwikkelingsland ,,failliet” is gegaan.

Hogere exportophrengsten

Sinds vele jaren heeft het merendeel van de rijke landen
zich akkoord verklaard met de wens van de ontwikkelings-
landen dat er moet worden gekomen tot verbetering
van de ,,terms of trade”. Onder ,,terms of trade” wordt de

prijsverhouding (ruilvoet) verstaan tussen eindprodukten en
grondstoffen. Verbetering van de ruilvoet kan bijv. worden

bereikt door overeenkomsten te sluiten die afspraken om-
vatten inzake de prijzen, de voorraden en de produktie van

de betreffende grondstoffen.
Het afgelopen jaar is het begrip indexatie gekomen. Dit
betekent een koppeling van de prijzen van grondstoffen aan
die van de eindprodukten, hetgeen door de ontwikkelings-
landen gewenst wordt om voor de grondstoffenprijzen geen
achterstand op te lopen ten opzichte van de infiatoire prijs-

stijgingen van de eindprodukten.
Opgemerkt dient te worden dat deze indexatie geen
verbetering van de ruilvoet inhoudt. Het betekent het fixeren
van een bepaalde ruilvoet en het voorkomen van verdere

verslechtering. Het is merkwaardig dat de rijke landen zich
in het verleden ten opzichte van het begrip verbetering van
de ruilvoet minder terughoudend opstelden dan thans ten
opzichte van indexatie. Opvallend, omdat verbetering van

de ruilvoet de rijke landen geld zal kosten en indexatie een bestaande prijsrelatie bevriest 1).
Ten aanzien van de wens van de ontwikkelingslanden in-
zake verbetetering van de ruilvoet moet worden geconsta-
teerd dat de bereidheid van de rijke landen om de arme
landen op dit punt tegemoet te komen is afgenomen. In de
Strategie van 1970 werd nog uitdrukkelijk gesproken over

een prijspolitiek voor grondstoffen ter verbetering van de exportopbrengsten van ontwikkelingslanden en de nood-
zaak van het formuleren van principes voor een dergelijke

prijspolitiek. Dit is herhaald in de tekst van de 6e SAVVN.
In het slotdocument van de 7e SAVVN komt het begrip
prijspolitiek niet meer ter sprake.

Stabilisatie exportophrengsten

Sinds vele jaren wordt gesproken over de mogelijkheid
van het sluiten van grondstoffenovereenkomsten ter

verbetering van de ruilvoet (zie punt 2) en/of stabilisering
van de grondstoffenprijzen en daardoor van de export-
opbrengsten. De huidige tendens is om de stabilisatie van
exportopbrengsten niet via ingrepen in de prijzen te berei-
ken, maar de oplossing te zoeken in compensatoire finan-
ciering.

Ruim 12 jaar bestaat in het kader van het IMF een sys-
teem van dergelijke compensatoire financiering. In 1973 is
door de lidstaten van het IMF besloten om te onderzoeken
in hoeverre het bestaande systeem kan en dient te worden
uitgebreid. Door de staf van het IMF is naar aanleiding
daarvan een nota opgesteld die sindsdien bediscussieerd is.
Binnenkort zal een definitieve nota aan de lidstaten worden

voorgelegd met een voorstel tot uitbreiding van het be-
staande systeem.

Stabilisering van de exportinkomsten van de ontwikke-

lingslanden is voor zowel de ontwikkelingslanden zelf als de
rijke landen van belang. Voor de ontwikkelingslanden bete-
kent het een stabiele inkomstenstroom aan deviezen waar-
door de ontwikkelingsplannen ononderbroken kunnen wor-
den gerealiseerd. Voor de rijke landen betekent het dat de

ontwikkelingslanden een constante koopkracht op de mark-
ten van de geïndustrialiseerde staten uitoefenen hetgeen sta-
biliserend is voor hun export.
Momenteel liggen drie beslissingen ter tafel. Ten eerste
een principebesluit van de ontwikkelingslanden om binnen

eigen kring tot vorming van buffervoorraden te komen
voor een aantal belangrijke grondstoffen. Deze buffervoor-
raden zijn bedoeld om prijsstabilisatie en eventueel prijs-
verhoging te bevorderen. In de tweede plaats heeft de UNC-
TAD besloten om te onderzoeken of een dergelijk schema
door rijke en arme landen gezamenlijk kan worden opgezet.
Dit schema is tot nu toe weinig duidelijk uitgewerkt en zal,

naar het zich laat aanzien, niet op prijsverhoging zijn ge-
richt. In de derde plaats is er het beginselbesluit van de 7e
SAVVN om het compensatoire systeem van het IMF aan-
zienlijk uit te breiden. Met name door de Verenigde Staten zijn voorstellen gedaan die aansluiten op de genoemde dis-
cussie binnen het IMF en die tot expansie van het compen-
satoire mechanisme kunnen leiden. De 7e SAVVN heeft
voor dit onderwerp een kataliserende rol vervuld, hoewel
gelijke besluitvorming door het IMF op korte termijn was
te verwachten.

Nieuwe internationale arheidsverdeling

Door de ontwikkelingslanden wordt ervoor gepleit dat zij
hun grondstoffen in een grotere staat van bewerking kunnen
verkopen, dat zij tot industrialisatie kunnen overgaan en dat
zij een groter aandeel van het internationale dienstenverkeer
in handen krijgen, met name de scheepvaart. Deze verschui-
vingen in de internationale arbeidsverdeling kunnen alleen tot
stand komen, als er veranderingen optreden in de voorwaar-
den van de internationale handel en als de benodigde produk-
tie in de ontwikkelingslanden tot stand komt.
Ten aanzien van handel kan worden opgemerkt dat tot nu

toe de ontwikkelingslanden belemmeringen ondervinden bij
het bewerken van grondstoffen, omdat op half- en eindfabri-
katen hogere invoerrechten worden geheven dan op onbe-
werkte grondstoffen. Het enige jaren geleden ingestelde sys-
teem van algemene tariefpreferenties biedt voor dit probleem

enig soelaas, zij het dat de reikwijdte ervan zeer beperkt is
door de binding aan vroegere handelsvolumes en door inge-
bouwde ontsnappingsclausules.
In het kader van het GATT vinden sinds geruime tijd on-

derhandelingen plaats over verdere tariefafbraak en uitbouw van het algemeen preferentiële systeem. UNIDO II en de 7e

SAVVN hebben op dit punt weinig nieuws opgeleverd, be-halve de toezegging van de Verenigde Staten mee te zullen
gaan doen aan het algemeen preferentiële systeem. Hiertegen-
over staat dat de EG niet bereid is uitbreiding van het systeem te overwegen.
Ten aanzien van de produktie kan worden opgemerkt dat
tijdens de 7e SAVVN belangrijke initiatieven van de Ver-
enigde Staten ter tafel zijn gekomen om tot financiering van
produktie in de ontwikkelingslanden te komen. De Verenigde
Staten heeft voorgesteld deze financiering te laten plaatsvin-
den door mobilisatie van particulier kapitaal onder dekking
van kapitaalsuitbreiding en garantiefondsvorming door de
International Finance Corporation (IFC).
Het valt in dit stadium moeilijk te overzien hoede ontwik-
kelingslanden tegenover deze voorstellen zullen staan. Het is

1)
In de resolutie van de 6e SAVVN is het beginsel van de indexatie
aanvaard in de formulering van een relatie tussen prijzen van grond-
stoffen en eindprodukten. In het slotdocument van de 7e SAVVN
wordt alleen gesproken over verdere bestudering van indexatie en
wordt het als een ,,open optie” bestempeld.

ESB 4-2-1976

113

duidelijk dat zij gezien moeten worden in één context met de
Amerikaanse plannen om tot maatregelen te komen ter ver-

groting van degrondstoffenproduktie door de ontwikkelings-
landen onder conditie van het vrijlaten van de markten (dus

geen prijsfixatie of verhoging) en een ,,verbod” om aanbodbe-

perking toe te passen. Of dit voor de ontwikkelingslanden
aantrekkelijk is, hangt af van de vragen die onder het vol-
gende punt worden behandeld, namelijk in hoeverre zij deze

produktie onder controle kunnen houden en in hoeverre zij in

de vruchten ervan kunnen delen.
Op het punt van grotere participatie van de ontwikkelings-landen in het dienstenverkeer is tot nu toe weinig wezenlijke

vooruitgang geboekt.

Soevereiniteit nationale hulpbronnen en produktiemid-

delen

Door de ontwikkelingslanden wordt onvoorwaardelijke
soevereiniteit geclaimd over de natuurlijke hulpbronnen die

zij bezitten. De rijke landen zijn bereid die soevereiniteit te er-

kennen, mits de ontwikkelingslanden zich verplichten de be-
treffende grondstoffen in voorde rijke landen benodigde hoe-
veelheden te leveren. Tegelijkertijd zijn de rijke landen niet

bereid om voor deze grondstoffen een hogere prijs te betalen.
Zolang dit zo is zijnde ontwikkelingslanden niet bereid een le-

veringsplicht op zich te nemen.
Ten einde greep op hun eigen economische ontwikkeling te
krijgen claimen de ontwikkelingslanden het recht van nati-
onalisatie van buitenlandse bedrijven. De rijke landen hebben
het recht op nationalisatie erkend, mits zulks op basis van in-

ternationale arbitrage geschiedt.
De ontwikkelingslanden wijzen internationale arbitrage af.
Het gaat hierbij om een fundamenteel verschil van mening. De ontwikkelingslanden willen de onteigening laten plaats-

vinden op basis van nationale normen, die bij de waardebepa-
ling van de te nationaliseren bedrijven de winstoverboekingen
naar de investerende landen in voorgaande jaren betrekken.
Internationale arbitrage zal in een meereigendomsrechtelijke

benadering resulteren waarbij de waarde van het bedrijf

wordt gesteld op de formele boekwaarde op het moment van
onteigening.
De ontwikkelingslanden zitten in een moeilijk parket.

Enerzijds wensen zij de beschikkingsmacht over de natuur-
lijke hulpbronnen en produktiemiddelen binnen hun grenzen
te versterken. Anderzijds vinden zij de condities die de rijke
landen stellen onacceptabel, terwijl zij zich niet kunnen per-

mitteren dat de betreffende ondernemingen hun werkzaam-
heden stoppen, gegeven de schade die daardoor aan hun eco-
nomie zal worden toegebracht. Pogingen van de ontwikke-
lingslanden om het doen en laten van de multinationale on-
dernemingen via het stellen van voorwaarden beter onder
controle te krijgen hebben weinig resultaat opgeleverd. Een
werkelijke oplossing zal alleen kunnen worden bereikt als de
rijke landen bereid zijn meer voor de produkten uit de ontwik-

kelingslanden te betalen en bovendien de ontwikkelingslan-
den en de rijke landen gezamenlijk tot wederzijds aanvaard-

bare normen voor beheer en onteigening komen.
Geconstateerd moet worden dat ten aanzien van deze
vraagstukken geen vooruitgang is geboekt. In tegendeel, de

verminderde bereidheid om hogere prijzen te betalen lijkt de

onoplosbaarheid te hebben vergroot.

Wetenschap en technologie

Het debat over dit onderwerp beperkt zich meestal tot

vraagstukken van aanpassing van wetenschap en technolo-
gie aan de situatie in de ontwikkelingslanden, het organiseren

van research en het zoeken naar media en voorlichtingsinstru-
menten om toepassing van nieuwe wetenschap en techniek

te bevorderen.
De zakelijke kant, namelijk het bestaande wereldwijde sys-
teem van patentrechten, komt meestal nauwelijks ter sprake.
Toch is dit het punt waarop een aanpassing van de eco-

nomische orde noodzakelijk en mogelijk is. De andere vraag-
stukken van kwesties van Organisatie en van beleidsvoering,
maar tasten veel minder actuele economische rechten en ver-
worvenheden aan.

Geconstateerd moet worden dat tot nu toe geen werkelijke

vooruitgang is gemaakt op het punt van verandering van het

systeem van patentrecht.

Financiering betalingsbalanstekorten

Als alle maatregelen worden genomen zoals die onder punt

1 tot en met punt 6 zijn genoemd, zal een groot aantal ontwik-
kelingslanden blijven kampen met betalingsbalanstekorten.
Ten aanzien van dit vraagstuk doen zich een aantal tendensen
voor.

In de eerste plaats is er een toenemende differentiëring in
categorieën ontwikkelingslanden. Met name van belang is de
invoering van de rubriek ,,least developed countries” en de ru-
briek ,,most severely affected countries”, zijnde de ontwikke-

lingslanden die het meeste te kampen hebben van de nadelige gevolgen van de oliecrisis. Dit indelen in categorieën van ont-
wikkelingslanden gaat gepaard met het stellen van specifieke

taakstellingen voor de samenwerking met de landen uit elk

van deze categorieën.
Een tweede tendens is dat onderkend wordt dat een aantal
ontwikkelingslanden in staat moet worden geacht en/of erin

slaagt om zich zonder verdere hulp van buitenaf te ontwikke-

len. Zo is er een toenemende geneigdheid om te stellen dat de
Latijns-Amerikaanse landen geen additionele bijstand behoe-
ven, omdat voldoende kapitaal in deze landen beschikbaar is. Door interne herverdeling zou kunnen worden bereikt dat het
ontwikkelingsproces adequaat wordt gefinancierd. Een ander
beeld geven de Oostaziatische landen die, hoewel veel kapi-
taalarmer, er door effectieve aanwending van de beschikbare
middelen in slagen tot een bevredigend ontwikkelingstempo

te komen. Voorbeelden zijnde Volksrepubliek China, Noord-

en Zuid-Korea, Taiwan, Noord- en Zuid-Vietnam, Maleisië
en Hong Kong. Afrika en Zuid-Azië blijven grote tekorten
vertonen en lijken vooralsnog niet in staat te zijn zonder hulp
van buitenaf een ontwikkelingsproces te financieren. Naar

bevolkingstallen bezien ligt het grote ontwikkelingsprobleem
primair in Zuid-Azië: daar wonen rond zesmaal zoveel hulp-
behoevenden als in Afrika.

Een derde tendens is dat de bestaande huipverleningsrelatie
waarbij de ontwikkelingslanden vragen en de rijke landen al
dan niet geven minder aanvaardbaar wordt bevonden. Zo is tijdens de 7e SAVVN door de Verenigde Staten gesteld dat

deze vorm van ontwikkelingssamenwerking meer acceptabel
is en dat naar andere wegen moet worden gezocht 2).
Die andere wegen kunnen zijn een meer probleemgerichte

financiering, zoals bijv. de financiering van grondstoffenpro-
duktie en de bewerking die genoemd werd onder punt 4, de
landbouwfinanciering die onder punt 8 wordt besproken en
de onder punt 3 genoemde uitbreiding van het systeem van

compensatoire financiering. Nog andere wegen zijn de voort-
zetting van de projectfinanciering door multilaterale institu-
ten zoals de Bank en de IDA, het versterken van-speciale
fondsen voor de minst-ontwikkelde landen en door de

oliecrisis meest getroffen landen, een schtï1dnregeling zoals

onder punt 1 besproken of het ontwikkelen van automatische
mechanismen die leiden tot een permanente stroom van mid-
delen naar de ontwikkelingslanden toe. Een voorbeeld van dit
laatste is de z.g. ,,link”, dat wil zeggen dat aan geldcreatie een
eerste gebruiksrecht door de ontwikkelingslanden wordt ver-

bonden. Dit kan in een belangrijke stroom van middelen re-
sulteren als in de toekomst, zoals in beginsel door het IMF is
besloten, de geldcreatie voor een groter deel uit SDR’s gaat bestaan in plaats van nationale middelen. Een andere denk-

2) Toespraak Dr. H. Kissinger (uitgesproken door Ambassadeur
Moynihan) tijdens de 7e Speciale Zitting van de VN, New York,
1 september 1975.

114

bare bron is de opbrengst van de grondstoffen die in de dce-
anen worden gewonnem.

In het licht van deze ontwikkelingen is er een afnemende be-
reidheid van de rijke landen om een gekwantificeerde en tijd-
gebonden taakstelling voor ontwikkelingshulp te blijven

aanvaarden, zoals die in 1970 in de Ontwikkelingsstrategie is
geformuleerd. Tijdens de 7e SAVVN is de aarzeling te dien
aanzien duidelijk gebleken; de realisatiedatum voor de 0,7%-

taakstelling, zoals vastgelegd in de Strategie, werd verlegd

van 1975 naar 1980.

Er ligt hier een kolossaal probleem. Tot nu toe ziet het er
namelijk naar uit dat de totale overdrachten, die langs deal-
ternatieve wegen zullen gaan, bij lange na niet de groeiende

betalingsbalanstekorten van de ontwikkelingslanden zullen
dekken. Wellicht zal de oplossing moeten worden gezocht in
een scherper indelen van de ontwikkelingslanden in catego-
rieën die wel en niet hulp behoeven.
Ad 8. Voedselzekerheid

De wereldvoedselmarkten, met name de graanmarkten,
vertonen een kwetsbaar evenwicht. Dit heeft tot gevolg dat
grote aankopen, zoals die bijv. in de afgelopen jaren zijn ge-
daan door Rusland en China, tot scherpe prijsfluctuaties lei-
den. Deze labiliteit van de voedselmarkt is versterkt door het

structureel importeur worden van de ontwikkelingslanden. Voor arm en rijk is deze toestand onbevredigend. Scherp
oplopende voedselprijzen betekenen dat de ontwikkelingslan-

den onvoldoende kunnen importeren om hun behoeften te

dekken. Voor de rijke landen betekenen de oplopende prijzen
een infiatoire druk die pogingen om de inflatie te beteugelen
doorkruist.
Tijdens de Wereldvoedselconferentie, die eind 1974 werd
gehouden, zijn een aantal besluiten genomen om aan deze si-
tuatie een eind te maken. Die besluiten zijn van drieërlei aard:

het aanleggen van buffervoorraden van granen waardoor
aan plotselinge veranderingen in vraag en aanbod het

hoofd kan worden geboden;
vergroting van de voedselhulp aan de ontwikkelingslanden
ten einde een mate van zekerheid in de voedselvoorziening

van deze landen te brengen;
de oprichting van het International Fund of Agricultural Development (IFAD) ter financiering van de vergroting
van de voedselproduktie in de arme landen.

Met deze principebesluiten is door de Wereldvoedselconfe-
rentie een basis gelegd om de problemen waarvoor arm en rijk
ten aanzien van het voedselvraagstuk staan tot hanteerbare

proporties terug te brengen. Tijdens de 7e SAVVN zijn deze
beginselbesluiten als het ware herbevestigd; nodig was dat
niet, maar de herbevestiging geeft uitdrukking aan continu-
iteit in de wilsovereenkomst die tijdens de Wereldvoedselcon-

ferentie tot stand kwam.

Conclusie

Overzien wij de bovengenoemde terreinen van overleg en
onderhandeling dan valt op dat, terwijl vroeger het accent lag
op onderwerpen die primair gericht waren op rechtsteekse
overdracht van rijk naar arm (hulp, hogere grondstoffenprij-

zen), thans het accent op vraagstukken ligt waar arm en rijk

parallelle belangen hebben. De ruimte hiervoor is ontstaan doordat de rijke landen, in tegenstelling tot voor enige tijd,

problemen hebben die in samenwerking met de ontwikke-
lingslanden kunnen worden opgelost (energietekort, grond-
stoffentekort, inflatie, recessie). Op basis van de gezamenlijk-
heid van belangen zijn besluiten genomen of te verwachten

ten aanzien van:

A. uitbreiding van de compensatoire financiering (voordeel

voor de ontwikkelingslanden: veilig stellen van de devie-
zeninkomsten waardoor de ontwikkelingsprogramma’s
ongestoord kunnen worden uitgevoerd, voordeel voor de
rijke landen: vaste afzetmarkten);

financiering van grondstoffenwinning en bewerking, on-
der andere door vergroting van het kapitaal van de IFC en
het creëren van een lnvestment Trust Fund (deze vergro-
ting van de grondstoffenproduktie is van belang voor rijk
en arm als resp. voorziening in behoeften en bron van in-

komsten; duidelijk is dat hier grote risico’s voor de arme landen liggen, omdat overvloedige produktie tot prijsda-

ling zal leiden en omdat de rijke landen onbeperkte leve-
ring eisen alsook het achterwegelaten van pnjsfixatie);

stabilisatiemaatregelen voor de voedselmarkten zoals die

zijn neergelegd in de trits van grotere voedselhulp, buffer-
voorraden en financiering van produktie (voordeel voor de

ontwikkelingslanden: voldoende aanbod; voordeel voor
de rijke landen: wegvallen van deel van inflatoire druk);
D.het instellen van fondsen voor specifieke problemen en

groepen ontwikkelingslanden (voordeel voor de rijke lan-
den: het verlost worden van omvangrijke en gecompli-

ceerde bilaterale hulpverlening; voordeel voor de ontwik-
kelingslanden: het financieren van tekorten hetgeen te
meer nodig is nu de bilaterale hulp van de rijke landen af-
neemt.

Bovenstaande accentverlegging in de ontwikkelingssamen-

werking duidt erop dat steeds meer de samenwerkingsvormen
worden losgelaten die neerkomen op eenzijdige, bilaterale
overdrachten en dat steeds meer getendeerd wordt naar sa-
menwerking voor problemen waar parallelle belangen liggen.-

De resterende financiering van betalingsbalanstekorten –
voor zover die plaatsvindt – wordt geneutraliseerd via fond-
sen die op specifieke groepen landen gericht zijn.
De vraag hoe deze verschuiving is te verklaren. De oorzaak
lijkt te liggen in een fundamentele verandering die is opgetre-

den in de relatie tussen arme en rijke landen 3). Het beeld van

enerzijds afhankelijke, hulpvragende ontwikkelingslanden
en anderzijds semikoloniserende, hulpgevende geïndustriali-
seerde landen, is verdwijnende. Er ontstaat een nieuwe situa-
tie waarbij de wereld zich hergroepeert in individuele lan-

den en groepen landen die pogen in toenemende mate Vrij te-
genover elkaar te staan. Dit gaat gepaard met een geleidelijk vervagen van de traditionele hulpverleningsrelaties.
De oorzaken van deze verandering zijn velerlei. Zo heeft de
voltooiing van de dekolonisatie met de daarbij behorende
beëindiging van emoties en conflicten tussen de rijke en de
arme landen een verzakelijking van hun betrekkingen tot ge-
volg gehad. Hetzelfde geldt voor de ,,self-reliance”-politiek

van de ontwikkelingslanden die inhoudt dat deze landen zelf
de doeleinden en middelen van hun maatschappelijke en eco-
nomische ontwikkeling bepalen. Een dergelijke politiek leidt
tot een kritische houding tegenover de geïndustrialiseerde

landen en tot een poging om andere voorwaarden te stellen
voor of, als dat niet gelukt, onafhankelijker te worden van in-
vesteringen door en handel met deze landen.
Door groepsvorming hebben de ontwikkelingslanden aan hun ,,self-reliance”-beleid kracht bijgezet. Voorbeelden van
dergelijke groepsvorming zijn de ,,Groep van ongebonden

landen”, die zich oorspronkelijk met politieke vraagstukken
bezighield, maar die zich nu primair op economische proble-

men concentreert, het kartel van de olie-exporterende staten
en het voornemen van een aantal Latijns-Amerikaanse lan-
den om tot economische frontvorming tegenover de rijke lan-
den te komen. Deze groepsvorming door de ontwikkelings-
landen gaat gepaard met concrete economische acties. Voor-
beelden hiervan zijn de verhoging van de olieprijzen en het
plan tot het aanleggen van buffervoorraden van grondstoffen.

Aan de zijde van de rijke landen hebben zich een aantal ont-
wikkelingen voltrokken die tot distantie ten aanzien van de traditionele, eenzijdige hulpverlening hebben geleid. Voor-
beelden hiervan zijn de chronische inflatie, de energiecrisis

3) 1-. van Dam,
Ontnuchtering van de relatie arme-rijke landen.
Den
Haag, 28 augustus 1975.

ESB 4-2-1976

115

Ekonoom

Het Ekonomisch Bureau van de Amro Bank

analyseert en prognotiseert binnen- en

buitenlandse monetaire en ekonomische

ontwikkelingen. Het bureau bestaat uit
3 afdelingen, waaronder een afdeling

Bed rijfstakonderzoek, waar 4 ekonomen

werkzaam zijn.

Voor deze afdeling zoeken wij een

ekonoom, die zich gaat bezighouden met
nationaal en internationaal sektor-

onderzoek.

De daarvoor noodzakelijke gegevens

worden verkregen uit openbare publikaties

en intern materiaal, en door middel van
kontakten met vertegenwoordigers van

brancheverenigingen, nederlandse en’

buitenlandse wetenschappelijke instel-
lingen en vele afdelingen binnen de
…..

Amro Bank.

De resultaten van de analyses, die

gedeeltelijk op eigen initiatief worden

gemaakt, worden vastgelegd in beknopte

rapporten.

Een goede vervulling van deze funktie

vereist:

– een afgeronde doktoraal studie

ekonomie

– vlotte mondelinge en schriftelijke

uitdrukkingsvaardigheid

– goede beheersing van de engelse taal

Ervaring in een soortgelijke funktie strekt
tot aanbeveling. Na enige jaren goed

funktioneren zijn er gunstige doorgroei-
mogelijkheden.

Een psychologisch onderzoek is een
onderdeel van de selektieprocedure.
Indien u belangstelling heeft voor deze
funktie in Amsterdam-Centrum, kunt u voor

nadere informatie of voor het maken van

een afspraak kontakt opnemen met

de heer H. J. van Aartsen, tel. 020 – 28 39 34.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen

naar de Amro Bank, afdeling Personeel-

voorziening, Herengracht 586, Amsterdam.

j arnro bank

0
‘0

‘0
t-

met de daarbij behorende betalingsbalanstekorten, de schaar-
ste aan grondstoffen en de noodzaak om toelevering ervan
veilig te stellen en de economische recessie waarmee de Atlan-
tische landen te kampen hebben. Tegelijkertijd zijn dit de pro-
blemen die de rijke landen thans – althans ten dele – met de
ontwikkelingslanden gezamenlijk trachten op te lossen. Dit
laatste overigens niet uit vrije wil, maar alleen als de omstan-
digheden daartoe dwingen; zie de op zelfvoorziening ge-

richte energiepolitiek van de OECD-landen sinds de oliecrisis.
De gewijzigde situatie kan worden afgelezen uit de verande-
ringen die de ontwikkelingssamenwerking reeds ondergaan
heeft. Twee hoofdelementen van deze samenwerking zijn de

bereidheid van de ontwikkelde landen om aan de arme lan-

den hulp te geven en om meer voor de export van deze lan-
den te betalen. Geconstateerd kan worden dat de omvang van de hulp, uitgedrukt in het nationale inkomen van de rijke lan-
den, daalt van 0,5% in 1963 via 0,3% in 1973 naar, volgens prognoses van de Wereidbank, 0,25% in 1980 en dat de be-
reidheid van de ontwikkelde landen om hogere prijzen voor
exportprodukten van de arme landen te betalen afneemt.

Deze ontnuchtering van de relatie tussen arme en rijke landen

betekent dat probleemstellingen en onderhandelingen die
deze nieuwe situatie niet als uitgangspunt nemen weinig per-

spectief bieden. Daarom bestaat er weinig kans dat traditi-
onele discussiepunten, zoals bijvoorbeeld omvang van de
hulp, hogere grondstoffenprijzen en vervallen van patenrech-
ten tot positieve oplossingen komen. Anderzijds lijken onder-
werpen die een parallel belang betreffen, zoals genoemd on-
der A t/m D, een goede kans op resultaat te maken.

In de toekomst zal het erom gaan andere thematisering

voor het contact tussen arme en rijke landen te vinden en op
basis daarvan tot werkzame relaties te komen. In die nieuwe
thematisering moet de nieuwe verhouding tot uitdrukking

worden gebracht. Het bestaande dubbeithema van confronta-tie en solidariteit blijkt niet meer vruchtbaar te zijn. Met deze
nieuwe thematisering moet nog een aanvang worden ge-

maakt. Tot nu toe is niet veel meer bereikt dan het betrekken

van uitgangsstellingen. Braziliaanse pogingen om ,,collective
economic security” tot centraal thema te verheffen, hebben

destijds weinig succes gehad. Toch verdient dit idee meer aan-

116

Over de vergroting van de omweg

in de produktie en de bekorting van

de omlooptijd van het in bedrijven

geïnvesteerde vermogen (111) *

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

4. Economische betekenis

Er zijn verschillende kaders waarin aangegeven kan wor

den wat nu de economische betekenis is van de ontwikkelin-
gen die we in de vorige paragraaf geschetst hebben. Voor
deze interpretatie willen we teruggrijpen op de ideeën die in
daaraanvoorafgaande uiteenzettingen naar voren zijn ge-

bracht.
In meest algemene zin zouden we kunnen opmerken dat
de verschijnselen passen in de theorie van Smith. De periode
volgend op het naoorlogse herstel (1950-1962) zou dan ge-

karakteriseerd kunnen worden als één waarin het accent op
de vermogensvorming heeft gelegen, terwijl de erop volgende
periode (1963-1973) in het teken geplaatst kan worden van de
kapitaalintensivering, stijging van de reële arbeidskosten
en daling van de bedrijfsrendementen. Smith volgend, zouden

we in deze karakterisering het argument kunnen betrekken
dat aan de marktvergroting grenzen zijn gesteld en wel op

grond van de distributiekosten. Waren het in Smith’ tijd de
kosten van de fysieke distributie die de kostprjsdaling door
vergroting in de produktie te niet deden, in onze tijd zijn dat
de kosten van promotie. De belichting van de andere kant van

deze zelfde zaak zou ons in de buurt van Julius Wolf kunnen
brengen, want kennelijk is het zo dat de kostprijsdalingen in
de produktie gaandeweg aan scherpte hebben ingeboet. In
hoeverre zich hier de technisch-economische wetmatigheden

dacht dan het kreeg, zoals uit het verloop van de 7e SAVVN

bleek.

Naschrift

Bovenstaande tekst werd eind september 1975 geschreven.
Sindsdien is er weinig gebeurd. De eindtekst van de. 7e
SAVVN, die met algemene stemmen werd aangenomen (door

concessies van de ontwikkelingslanden), is inmiddels aan de
orde geweest in de EG en de OECD. Geconstateerd moet wor-

den dat in beide gevallen weinig of geen bereidheid tot realisa-
tie van de genomen besluiten bleek te bestaan. De hoop van
de ontwikkelingslanden is nu op de wereld-energie-dialoog
gevestigd, maar de slapte op de oliemarkt heeft de arme lan-
den intussen van hun belangrijkste wapen beroofd. De ont-

nuchtering speelt ook de oprichting van het IFAD parten. Tij-
dens een recente ,,pledging-conference” stelden de grote do-

nor-landen harde eisen inzake gewogen stemrecht in het be-

heer.
Odk
hier verzakeljking: het tijdperk ,,one-country-one
vote” lijkt definitief ten einde.

F.
van Dam

van Wolf hebben doen gevoelen, is niet eenvoudig uit te
maken, want de mogelijkheden van kostprjdaling worden
immers niet alleen door technisch-economische factoren be-

paald, maar ook door interne en externe bedrjfsorganisatie.
Rationalisering, normalisering en planmatigheid in de pro-
duktie hebben onder druk van de markt plaats moeten ma-

ken, uit hoofde waarvan ook in de sfeer van de produktie on-
doelmatigheden zijn gaan optreden. We kunnen de oorzaak
van de huidige problematiek derhalve ook plaatsen in het
dynamische schema van Clark. De voortdurende verbetering

in de produktiemethoden en de uitschakeling van de minder
door de meer efficiënte bedrijven lijken in tegenstelling tot
wat Clark veronderstelde, allerminst gewaarborgd in een
markteconomie. In de fase van ontwikkeling die Hotchkiss
en anderen hebben omschreven als de ,,merchandising era”,

lijken allocatieve deficiënties eerder het beeld te bepalen dan
de allocatieve efficiency.
In welke opzichten wijkt onze beschouwingswijze nu af van de macro-economische zienswijze zoals die door Den
Hartog en Tjan 42) op het recente verloop in de produktie-

structuur is gegeven? Wij willen daarbij voorop stellen dat

hun conclusie dat de reële arbeidskosten de afgelopen jaren
te sterk gestegen zijn door onze beschouwingen niet wordt
aangetast. Het belangrijkste is daarmee evenwel niet gezegd,
het gaat hier om een vrijwel onmiskenbaar feit. De sleutel-
vraag luidt natuurlijk of uit deze vaststelling mag worden
afgeleid dat van een redressering van het reële arbeidskosten-

verloop een economisch herstel, dat is een vergroting van de
investeringen, verwacht kan worden. Voor de beantwoording
van die vraag is het niet onverschillig welk het economisch

mechanisme is dat men als onderliggende determinant van
de te sterk gestegen reële arbeidskosten beschouwt.
Uit de aarde van hun macro-economische modellering
moeten Den Hartog en Tjan het centrale verschijnsel van de

scrapping situeren in de sfe’er van de produktie en de arbeids-
kosten. Machines die geringere hoeveelheden arbeid binden,

verdringen machines met een grotere binding van arbeid.
Maar de voorstelling alsof dit verdringingsproces zich geheel
buiten de afzetmarkt om zou afspelen is zeer arbitrair. We
behoeven slechts acht te slaan op drie omvangrijke industriële
ontmantelingen die zich onder onze rook voltrekken: Philips-
computers, Enka-kunstvezels en Shell-kerncentrales, om te
weten dat die niet noodzakelijkerwijze-juist is. Een matiging
van de arbeidskostenstijging is voor deze concrete vraagstuk-
ken volstrekt irrelevant. De investeringen die door deze bedrij-

* De delen 1 en 11 verschenen in
ESB
van resp. 21 en 28 januari ji.
42) H. den Hartog en H.
S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
Centraal Planbureau, Occasional Papers, No.
2/1974.

ESB 4-2-1976

117

ven in de genoemde richtingen zijn ondernomen, konden op

de afzetmarkt geen honorering vinden. Dat betekent overi-

gens niet dat er geen industriële ontmanteling volgens de

schets van Den Hartog en Tjan zou plaatsvinden, maar het is

de vraag of die voor het totaal van de bedrijfsinvesteringen van

doorslaggevende betekenis te beschouwen zijn. Verreweg
het grootste aandeel in de verdringing wordt ingenomen door

in de afzetmarkt afgedwongen scrapping, waarin de arbeids-
kosten wel een rol spelen, maar lang niet altijd domineren.
Dit geldt zelfs voor bedrijfstakken als de textiel, schoenen

e.d., waarin het missen van mode-trends e.d. zeker zo belang-
rijk geacht moet worden als de arbeidskostenontwikkeling.
Ten einde de verschilpunten op een meer systematische

wijze naar voren te laten komen, willen wij twee vragen
onder ogen zien.

Mag van een terughoudendheid bij de beloning van arbeid

een verbetering van het kapitaalinkomen verwacht wor-
den?

Zullen de investeringen aantrekken en zal daarmee de werk-

gelegenheid verbeteren indien de arbeidsinkomensquote
van bedrijven de door velen als gewenst beschouwde om-vang zal aannemen?

In die beide vragen zijn met opzet verwachtingen begrepen
die in de opvatting van beheersing van de arbeidskosten een
beslissende rol spelen. Op twee niveaus dient er volgens die
opvatting
ruimte
te worden geschapen: ruimte voor een ver-
groting van het kapitaalinkomen door een beperking van het

arbeidsinkomen via de arbeidskosten; ruimte voor investe-
ringen die voor een belangrijk deel steunen op financiering

uit het kapitaalinkomen en daarvan op zijn minst via een
winstverwachting afhankelijk zijn. Vanuit onze zienswijze
laten zich deze verwachtingen vragenderwijs aldus beoor

delen: Wettigt de constellatie op de afzetmarkten deze ver

wachtingen? Op zijn minst zijn de volgende contraire tenden-
ties aanwijsbaar.

• Ons industriële apparaat zit ingeklemd in een systeem

van markten. De arbeidsmarkt maakt daarvan als één van de
inzetmarkten deel uit, evenals de afzetmarkt, waarop de prijs-

vorming plaatsvindt, niet met de finale afnemers, maar met
intermediaire afnemers, de handel. Verlichting van de druk

van de arbeidskosten zal zich voor het industriële apparaat
slechts kunnen vertalen in een verbetering van het kapitaal-
inkomen voor zover zij in de prijsvorming op haar afzet-
markten een vuist kan maken. Voor vele markten is dat klaar-
blijkelijk niet het geval. Veeleer mag men hier dan ook ver-
wachten dat een vergrote ruimte ten offer valt aan de zuig-

kracht van de dienstensector. In die dienstensector wordt
een vergroting van de toegevoegde waarde – overdreven
gezegd, maar qua tendentie o.i. juist – omgezet in arbeids-

inkomen. Per saldo zou er dan voor de sector bedrijven geen
verbetering van het kapitaalinkomen resulteren uit een be-
teugeling van de arbeidskostenstijging.

• Eerder 43) hebben wij gewezen op het gevaar van con-
tractie dat dreigt bij een aanpak die bij voorrang de arbeids-

kosten aangrjpt voor een beheersing van het economisch

krachtenveld. Bij alle terughoudendheid die vanwege de
enorme inzet van dit vraagstuk op zijn plaats is, dient toch
gewezen te worden op de ontwikkeling in de Verenigde Sta-
ten gedurende de jaren dertig. Het (reële) rendement op ge-investeerd vermogen in de industrie is in de VS reeds in het

jaar 1934 boven het nulpunt uitgerezen, om daarna snel te
stijgen naar een niveau tussen 6 en
12%,
waarop de recessie
van 1937/1938 nog slechts een inbreuk van korte duur heeft
weten te maken. Niettemin heeft het tot in de oorlogsjaren
geduurd alvorens de investeringen en de bestedingen zich
hebben hersteld 44). Indien men hieraan een conclusie wil
verbinden, dan toch wel deze: van een herstel van de bedrijfs-
rendementen valt niet onder alle omstandigheden een herstel
van de investeringen te verwachten.

Investeringen veronderstellen een marktconstellatie die perspectieven biedt, op zijn minst uitzicht op een dekking

van kosten, waaronder de kosten van kapitaal. Door een

hoog opgeschroefd investeringsniveau zijn deze kapitaal-

kosten zowel in de vorm van de afschrijvingscomponent als

in de vorm van de interestcomponent op tal van markten
sterk opgelopen. Terwijl de markten waarop deze investe-
ringen gericht zijn onvoldoende opnemingsvermogen en/of
een ongunstige prijsverloop vertonen.

Vele ondernemingen worden dan ook gesteld voor de

weinig benijdenswaardige keuze uit twee alternatieven. De
kapitaalkosten omlaag te brengen door de economische
levensduur van de kapitaalgoederen te verlengen in plaats
van deze te vërkorten resp. hun verlies in één keer te nemen

en zich uit bepaalde markten terug te trekken en investeringen
te plegen in andere of nieuwe markten. Het eerste is bedrjfs-
economisch slechts verantwoord indien er uitzicht bestaat

op een meer evenwichtige verhouding tussen produktie-
capaciteit en marktopnemingsvermogen, hetgeen onder de

gegeven omstandigheden synoniem is met het stoppen of zelfs

terugdringen van het proces ,,grading- en trading-up”. De reële mogelijkheden daartoe zijn weer afhankelijk van de

concurrentieverhoudingen op de markt en van verschillen
in kostenstructuur tussen de aanbieders. Het tweede alter-
natief valt of staat met de mogelijkheid om de sterk toenemen-

de kapitaalkosten, mcl. de kapitaalkosten die ontstaan uit
hoofde van een versnelde amortisatie, goed te maken bij her-
allocatie. In het algemeen moet men die mogelijkheden toch

beperkt achten, want in deze handelswijze ligt voor een goed
deel de oorzaak van de kwaal, die bij dit alternatief tot reme-
die zou worden verheven. Meer specifiek zal men bij het af-wegen van de vôôrs en tegens toch ook de kansen op navo!-
ging en rivaliteit van de zijde van mededingers moeten in-
wegen. Het is niet denkbeeldig dat men binnen de kortste tijd
ook op nieuwe markten met de verschijnselen geconfronteerd
zal worden die men hoopte te ontvluchten. Hoeveel onder-
nemingen hebben als gevolg van deze omstandigheid het be-
treden van ,,groeimarkten” niet moeten bekopen met om-
vangrijke verliezen?

Beide alternatieven zijn wat hun vooruitzichten betreft
sterk afhankelijk van de omvang van de totale bestedingen
op macro-niveau (en wat ons land betreft zeker ook van de

wereldhandel) en wel te meer naargelang ze daarin een meer
perifere plaats innemen. Voor nieuwe markten zal veelal gel-

den dat het om perifere bestedingen gaat en dat ze eerst
een zekere stabiele omvang zullen bereiken in het ge-

val van economisch herstel c.q. voortgaande expansie. Het eerste alternatief is niet bijzonder geschikt om op korte ter-
mijn de investeringen te bevorderen, het tegendeel is eerder
waar. Bij het tweede alternatief moeten in sterke mate wissels
op de toekomst worden getrokken. De verwachtingen om-
trent de toekomst kunnen onder de gegeven omstandigheden op zijn best geremd optimistisch zijn; een zekere neiging het

herstel van de conjunctuur af te wachten zal hierbij bestaan,
zodat op korte termijn de herallocatie slechts van beperkte
omvang zal zijn. De gevolgen van een terugdringen van de

arbeidskosten op de bedrijfsresultaten zullen op korte termijn
om eerder geschetste redenen onzeker zijn, terwijl hiervan op
de afzetzijde juist een verdere verslechterende invloed kan
uitgaan.

Zo bezien kan de diagnose van de huidige economische
situatie slechts tamelijk somber van strekking zijn. Het is
niet goed in te zien welke sectoren het getij in de investeringen

zullen doen keren. En het gevaarlijke van deze situatie is
uiteraard dat hij bij voortduren ervan zijn eigen dynamiek gaat vertonen, die der contractie. Eenzelfde gevaar valt te
duchten van een verlichting van de druk van de arbeids-

kosten, ter wille van een verbetering van de internationale
concurrentiepositie. Sterke veranderingen in deze posities

A. van der Zwan, Dalend rendement op geïnvesteerd vermogen;
conflicterende visies op een omstreden verschijnsel,
ESB,
16 juli
1975, blz. 684-685.
First National City Bank,
Monihlr Economic Letter,
februari
1974, blz. 10-15.

118

zullen reacties teweegbrengen die een onderbiedingsspiraal

kunnen veroorzaken.
Kort samengevat komt onze diagnose erop neer dat een

gunstig investeringsklimaat momenteel ontbreekt, een op-
vatting die zo algemeën is dat hij nauwelijks voor bestrijding
vatbaar is. Wij verschillen wel met diegenen die menen de

primaire oorzaken daarvan buiten het bedrijfsleven te kunnen

aanwijzen. Onze analyse heeft tot strekking de problemen
primair in het voortbrengingsproces zelf te zoeken; uit dit
systeem is de huidige crisis o.i. voortgekomen, de oplossing

ervan moet daar ook worden gezocht.
Wij zijn er, als logisch gevolg van onze analyse, voorstander
van het systeem van marktvoorziening te wijzigen en wel in

de richting van rationalisering der produktie, normalisering
van de produktie en produkten en planmatigheid op het

niveau van het systeem in plaats van alleen op het niveau van
de individuele aanbieder. Dat is alleen te bereiken met orde-

ning van de markt per bedrijfstak, waarin voor een verbete-
ring van de marktstructuur voor de industrie een wezenlijke
plaats dient te worden ingeruimd. Wie zich hiertegen verzet,
dient één ding wel te bedenken: de feitelijke keuze zal waar-
schijnlijk bestaan uit een marktordening onder leiding van de
overheid nu en uit een marktordening onder leiding van de

bedrijfstakken zelf, maar dan in een later stadium. Het laatste is gebeurd tijdens de grote depressies, die aan het eind van de
vorige eeuw en in de jaren dertig van deze eeuw. Dit rationali-seringsstreven heeft zich niet alleen onttrokken aan elke vorm
van controle, maar is tevens tergend langzaam verlopen. En

het is de vraag of ons deze tijd gegund zal zijn.
Daar komt nog de volgende overweging bij. Het proces

van kapitaalintensivering blijkt in het verleden in belangrijke
mate te zijn aangezwengeld en ondersteund door investerin-
gen die in de publiekelijke sector zijn getroffen. Die inves-
teringen vonden plaats door de bouw van woningen (denk

aan de urbanisatie-golf rond de jaren 1900, de stichting van
nieuwe wooncentra na de eerste en tweede wereldoorlog), de
opzet en uitbouw van een infrastructuur, zoals transport- en

communicatiewegen, nutsbedrijven e.d. Het is zeer wel denkbaar dat de huidige impasse kan wor-
den doorbroken met een investeringsplan voor de publieke-
lijke sector. Meer in het bijzonder kan daarbij gedacht wor-
den aan de ruimtelijke herindeling en de daarvoor benodigde

reconstructie en uitbouw van het openbaar vervoerssysteem.

Nadat met het herstel aldus een begin is gemaakt zal de
private sector, mede als gevolg van de marktsanering, zijn bij-
drage tot een hernieuwde groei kunnen leveren. Dit alles
vraagt een organisatorisch kader. Om pragmatische redenen

komt dan voor de korte termijn alleen de geleide economie
als zodanig in aanmerking. Zowel op het gebied van de wet-

geving, bestuurlijke procedures en plar.voorbereiding bestaat
in ons land ervaring met dit systeem en het is derhalve als een
realistisch alternatief te beschouwen voor een onbeteugelde

markteconomie.

S. Maatschappelijke betekenis: het lege maatschappelijke
midden

De grote tegenstelling in visies op de mens en de maat-

schappij vindt haar weerslag in de controverse tussen ratio-
nalisme en subjectivisme. Personen, maatschappelijke groe-
pen en denkrichtingen zijn dragers van waarden waarin deze
bipolariteit wordt belichaamd. In werkelijke situaties zal de

ene dan wel de andere pool de overhand hebben, want in ge-
isoleerde vorm komen de uitersten nauwelijks voor. De con-
troverse speelt zich niet alleen af in de strijd tussen de elkaar weerstrevende personen, groepen en stromingen, ook binnen
die personen, groepen en stromingen doet zich die tegenstel-

ling voelen. Bij enkele van de auteurs die wij voor onze studie
geraadpleegd hebben, is die strjdvraag duidelijk en aanwijs-
baar, zoals bij Dorothea Braithwaite. Haar probleem werd
gevormd door de vraag in hoeverre uitgaven voor promotie
tot het nationale inkomen zouden moeten worden gerekend.

Is dit louter geboden omdat mensen bereid blijken daaraan

hun waardering voor goederen te ontlenen en daarvoor een
prijs te betalen? Voor cosmetica en voedingsmiddelen wees

ze die waarderingen af omdat ze haar inziens gebaseerd waren
op vooroordeel en misleiding, kortom gevoed werden door
irrationaliteit. Voor duurzame huishoudelijke goederen

was ze geneigd er anders over te denken, omdat ze de mecha-
nisering van de huishouding positief waardeerde, namelijk

als een versterking van de rationaliteit. Onder zekere om-
standigheden zijn deze bezwaren tegen het voortbrengings-systeem ook wel weer te geven binnen een meer strikt eco-
nomische context, die der allocatieve efficiency, maar in
laatste instantie wordt ook dit begrip weer beheerst door

waarderingen, waarbij men zich door rationalisme en sub-
jectivisme kan laten leiden.
Dat vraagstuk gold voor Braithwaite in 1928 en voor ons

nu nog precies zo. Immers, in de grondslagen van de econo-

mische wetenschap is sinds die tijd weinig veranderd. Toen
en nu vormt de subjectieve waardeleer de hoeksteen van het
economisch-theoretische apparaat. Verrijn Stuart 45) en

Bordewijk 46) hebben deze waardeleer indertijd als een ware

leer begroet, vrij van normatieve smetten, als gold het een
ontdekking. In de woorden van de eerstgenoemde:

,,Die waardeleer is een volkomen toepassing van de isoleerend-
deductieve methode, daar zij haar uitgangspunt neemt in den indivi-
dueelen mensch, en uit die gedragslijn, welk het besef van zijn wel-vaartstekort hem voorschrijft, de verklaring afleidt van het waarde-en prijsverschijnsel in al zijn openbaringen”.

Het zou onrechtvaardig zijn om op deze kritiekloze aan-
vaarding te snieren. Te meer onrechtvaardig omdat de beide

geciteerde auteurs er in hun eigen werk getuigenis van hebben

afgelegd welk een vooruitgang metterdaad kon worden ge-
boekt, in methodologisch opzicht, op gebied van de begrips-
vorming en van de beschouwingswijze van economische vraagstukken. Maar de verankering van de waarde in het
individu als gegeven van buiten economische oorsprong
(datum), heeft het subjectivisme tot uitgangspunt van de eco-
nomie gemaakt. Die aanname speelt door de gehele eco-
nomische wetenschap een rol, bijvoorbeeld in de aanname
van de vraagfunctie als een over de periode van beschouwing
stabiel en
identijïceerbaar
gegeven, waarop het aanbod kan

en dient te worden afgestemd. De wijze waarop het individu
zijn waardeschattingen vormt, werd en wordt door econo-
men graag gezien als het kenobject van andere wetenschap-
pen; bij voorkeur van de psychologie die door economen

doorgaans geassocieerd wordt met de studie van onnavolg-

bare zieleroerselen.
Ondernemers en andere pragmatici hebben nooit veel op
gehad met deze theoretische zienswijze, noch zich hieraan iets
gelegen laten liggen. Ze hebben nooit moeite gehad om in te
zien, dat menselijke begeerten geen autonome grootheden
zijn en dat menselijke individuen in hun waarderingen en
welvaartsstreven allerminst onafhankelijk te werk gaan.
Dat men daarin ook te ver kan doorschieten en dan in een
bikkelhard cynisme terechtkomt, laat de eerder geciteerde
French zien:

Men and women are not so constituted that they will respond
to a plain statement. They will not avoid sudden death and total ruin
unless they are pursuaded. They will not seek salvation untess the
delights of the future are painted for them in vivid colours. 1f there
is any excuse for advertising there is the coordinate obligation to do
it in such a manner as to make it effective” 47).

Maar ook een meer rustige beschouwer van het economisch

leven als Phelps 48), had goed in het oog dat ons voorzienings-

C. A. Verrijn Stuart,
De grondslagen der i’o/kshuishouding,
Haarlem, 1920, blz. 44. Bordewijk, op. cit., blz. 619-620.
French, op. cit., blz. 72-73.
D. M. Phelps,
Marketing research; ii s function, scope and
method,
Michigan Business Studies, 1937, Vol. VIII, Nr. 2, blz.
69-149 (blz. 85).

ESB 4-2-1976

119

systeem anders werkt dan het in de theoretische economie

wordt voorgesteld:

the consumer is neither willing nor able to
predetermine
his
wants. This throws the burden squarely upon the manufacturer or
upon a merchandising intermediary. One of these is asked to do ac-
ceptably that which the consumer is unable to do. Two courses are
open to the manufacturer when he attempts to anticipate consumers’
wants. Either he may proceed on a hit-or-miss philosophy and
produce many styles and designs in the hope that some of them
will
catch the fancy of consumers and thus ,,take” the market, or he may
follow a more scientific method and, by careful research followed
by skilled designing, produce fewer but better styles”.

Overigens zag Phelps heel wel in dat de stabiliteit van de

markt mede bepaald wordt door de marktvorm en het gehele
voorzieningssysteem en wel door de mogelijkheid van indi-

viduele aanbieders om beslissingen te treffen die de markt-

verhoudingen voor alle interessenten grondig kunnen wijzi-
gen. Het gunstige effect dat van marktstudie en marktbeheer-
sing kan uitgaan, wordt als gevolg hiervan teniet gedaan.

Voor het systeem in de wijze waarop het werkt, geldt in weer-

wil van het streven naar marktbeheersing door individuele
aanbieders de ,,hit-or-miss philosophy”. Phelps beschouwde
dit als één van de zwakheden van de kapitalistische economie,
waarvan de effecten meer te duchten waren naarmate de
levensstandaard zou toenemen:

,,ln a market in which the standard of living is low, in which income
of individuals is barely sufficient to procure necessities, predeter

mination of what will be purchased is not difficult. But when incomes
are greater and unusual features in products can be afforded, there
isa greater range of choices, and so complexity in the anticipation of
wants increases” 49).

Wat Phelps in 1937 voor de Verenigde Staten kon onder-
kennen – na de bestedingsexplosie van de jaren twintig – is

voor de westerse economieën uitgegroeid tot het vraagstuk

bij uitstek, waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan.
Het afstemmen van de produktie op de ,,behoeften van de

consument” is een slag in de lucht, zoals wij in het voorgaande
hebben trachten uiteen te zetten. ,,Behoeften” vormen de
uitkomst, niet het beginpunt van het voorzieningssysteem.
De huidige depressie toont in elk geval aan dat het laten be-
palen van die uitkomst door de ,,vrije markt” de irrationaliteit

de boventoon doet voeren. Hieruit kan overigens niet worden
afgeleid, zoals Phelps ook reeds aangaf, dat elk voorzienings-
systeem dat op gecentraliseerde beslissingen met betrekking
tot de produktie berust, bij voorbaat tot betere uitkomsten
leidt. Wel kan worden gesteld dat in elk voorzieningssysteem
waarin de levensstandaard boven het noodzakelijke uitkomt,
prioriteiten met betrekking tot de produktie dienen te worden

gesteld, die niet zonder de geschetste gevolgen aan de markt
kunnen worden ontleend. In het stellen van die prioriteiten
ligt dan tevens de mogelijkheid om meer bewust betekenis
en inhoud te geven aan de samenleving.
We zijn er ons van bewust dat dit voorstel tot het opleggen
van zekere beperkingen aan de voortbrenging, zal worden bestempeld als beknotting en dirigisme. Men zou zich be-
roepend op het uitgangspunt van de theoretische economie,
kunnen verzetten tegen karakteriseringen van het systeem
als irrationeel, omdat die van ,,buiten-economische” aard

zouden zijn. Daarbij wocdt dan de omstandigheid dat de
voortbrenging in zijn geheel op beïnvloeding berust, geheel

genegeerd.

Eén vraag is in deze uiteenzetting over de maatschappe-
lijke betekenis van de huidige economische problematiek

nog niet aan de orde geweest, de vraag namelijk hoe in het
recente verleden het marktopnemingsvermogen kon worden
bewerkstelligd voor de stroom van nieuwe goederen en
diensten. Hiertoe moesten grote delen van de bevolking be-
reid worden gevonden om nieuwe gewoonten te adopteren
en hun leven op een bepaalde wijze in te richten. Waar kwam
deze bereidheid resp. dit vermogen tot mobiliteit en flexibili-
teit vandaan? Zahn heeft in zijn inleiding op de Nederlandse
editie van Het psychologisch klimaat van de economie 50)

hierover een betoog opgezet dat ons aanknopingspunten
biedt voor het antwoord op die vraag. In de visie van Zahn

c.s. wordt het verloop van het economisch leven steeds meer
bepaald door het optimisme, vertrouwen en de onderne-
mingsgeest waarmee wordt deelgenomen aan de economische
processen van inkomensvorming, -verdeling en -besteding.

Een voorwaarde voor een gezonde economie zou gelegen

zijn in een psychologisch klimaat dat door een dubbel ver-
trouwen wordt gekenmerkt. Enerzijds door een vertrouwen

in de maatschappij waarin men leeft en anderzijds door een

vertrouwen in het eigen vermogen om naar
verbetering
te
kunnen streven.

De psychologische dynamiek van een optimistisch opinie-

klimaat komt tot uiting in de verwachtingen en aspiraties
van een groeiend aantal welvarende gezinnen, wier toene-
mende koopkracht gepaard gaat met toenemende koop-
bereidheid. Wier aspiraties onder invloed van de materiële

vooruitgang voortdurend toenemen; welke aspiraties nog
meer gevoed worden door succes in het maatschappelijk

leven. Zahn verlatend, voegen we daar als eigen conclusie aan toe, dat deze verwerving van aanzien door verbetering
van de positie op niets anders behoeft te berusten dan op
een vergroting van de bestedingen. Dan is de cirkel rond. Dit ,,succes” als een zich zelf vervuilende profetie wordt het referentiekader, de algemene trend waarop brede maat-
schappelijke groeperingen zich richten en oriënteren. Als
gevolg van de generaliserende werking van het voorzienings-

systeem wordt deze trend toonaangevend, waardoor een

potentieel waardevolle pluriformiteit ten offer valt aan uni-

formiteit. Waarmee worden we door Zahns portrettering van

het ,,psychologisch klimaat” anders geconfronteerd dan met
het zelfbeeld van een nieuwe maatschappelijke middenklasse,
die zich niet als profiteur ziet, maar zich schepper en drager

waant van het huidige maatschappelijke systeem? In dat
systeem heeft het maatschappelijke midden de verbetering
van zijn eigen positie met succes nagestreefd en schrijft dit
toe aan zijn persoonlijke prestaties, de wereld daarbij perci-
piërend in termen van het zelf-beeld. Sterker nog, dat ver-
beteringsstreven wordt aangezien voor een ideologie, die
gepropageerd wordt als moderne vorm van aanpassing aan

veranderingen. Maatschappelijke waarden als arbeidsethos,

soberheid en solidariteit zijn daarbij verdrongen, omdat ze
geassocieerd worden met een traditionele maatschappij die
we achter ons zouden hebben gelaten. Dat een ongebreidelde
flexibiliteit en openstaan voor veranderingen maatschappe-
lijk dysfunctioneel kunnen zijn, is een inzicht dat opnieuw

moet worden verwQrven in – wat men zou kunnen noemen

– het maatschappelijk leerproces, waarin de vergeetfactor
grote omvang blijkt aan te kunnen nemen.
De opkomst van die nieuwe middenklasse kan natuurlijk

niet los gezien worden van de economische ontwikkeling.
Dat gold voor de ,,Grunder-hausse” aan het eind van de
vorige eeuw, en ook voor de expansie gedurende de jaren
twintig en zestig van deze eeuw. In zijn beroepsarbeid is deze
klasse typisch verbonden met de ontwikkeling en afzet van
nieuwe produkten en het bestuurlijke-organisatorische kader
dat daarvoor moest worden geschapen. In dat opzicht vervult
hij een dubbelrol.

De gewoontekorst die een maatschappij kan beschermen
tegen een teveel aan verandering, is nog verder afgebrokkeld
door de kansen die jongeren kregen geboden op zelfstandige
posities in de beroepsbeoefening. Als gevolg van de snelle
technische en economische veranderingen werden steeds

nieuwe beroepsvaardigheden gevraagd, waardoor de jeugd

op de voorgrond kon treden. Die omstandigheid heeft mede
het stempel bepaald dat het maatschappelijk proces van over-
dracht van waarden en normen kreeg opgedrukt. We kunnen

aansluiten bij wat Jan Romein
51)
concludeerde met betrek-

Phelps, op. cit., blz. 87.
G. Katona, B. Strumpel en E. Zahn,
Hei psychologisch klimaat van de economie in de VS en West-Europa,
1974.
Jan Romein,
Op
hei breukvlak van twee eeuwen,
Deel 11, 1967,
blz. 382-383.

120

king tot hetzelfde verschijnsel, zij het voor een andere tijd

en plaats:

,,De omslag in de verhouding tussen jong en oud berust in de eerste
plaats op een verschuiving van het waarde-oordeel dat weer samen-
hangt met de versnelde sociaal-economische ontwikkeling. In het
bedrijfsleven en de sociale verhoudingen wordt de frisse aanpak meer
waard dan de – alweer – achterop geraakte ervaring van de ,,oude-
ren en wijzeren”. De jeugd, die de versnelling gemakkelijker aan-
vaardt en hijhoudt, voelt zich superieur, eist zijn zelfstandigheid op
zonder volwassen te willen zijn en keert zich met een groot, een soms
wat overspannen idealisme naar de toekomst”.

Indien we in de laatste zin het woord ,,idealisme” vervan-
gen door ,,optimisme”, is deze conclusie wat onze inzichten
betreft, volmaakt van toepassing op de maatschappelijke
ontwikkelingsfase die we op het punt staan af te sluiten.
Terzijde zij opgemerkt dat wij binnen dit beknopte bestek,
dat slechts een ruwe schematisering toestaat, toch een zekere
consistentie hebben nagestreefd door in deze schets van de
maatschappelijke betekenis belangrijke kenmerken van de

maatschappelijke organisatie te betrekken, zoals de mate van
verandering, de sociale geleding, het proces van navolging en
de mate van pluriformiteit in gedragspatronen. Indien deze
onderdelen tot een samenhangend geheel moeten worden ge-
voegd, waarin zij één ,,stijl” vertonen, dan wel deze:

,,Since the styles of living of the whole society are in any case
changing, this contrast very easily becomet one between past and
present: ,,working class” is the old style, that people are steadily
moving away from; ,,middle class” is the new ,,contemporary” style.
It is easy to point out that by this time these terms have lost any
relevant meaning, as descriptions of actual social organizatlon, but their emotional charge is no less powerful for that” 52).

Wrang genoeg moeten we onderschrijven dat, hoe grotesk
het zelf-beeld van de nieuwe middenklasse, geplaatst in een

historisch kader, ook moge zijn, het zijn gelding voor de
achter ons liggende jaren niet gemist heeft, over een breed
front van maatschappelijke activiteiten in uiteenlopende
maatschappelijke stromingen, de sociaal-democratie niet uit-
gezonderd. Nu het vertrouwen in de verdere materiële ver-
betering tanende is, komt daarmee ook een drijvende kracht

te vervallen. Dit schept een grote mate van onzekerheid die
zijn weerslag heeft op de economie, in de eerste plaats op de

investeringen. Het is daarom ook zo belangrijk, onzes inziens
zelfs een voorwaarde voor het economisch herstel, dat door
het stellen van de maâtschappeljke prioriteiten een nieuwe
richting kan worden aangegeven. De theorie van het markt-
opnemingsvermogen dat gezocht en gehonoreerd moet wor-
den – letterlijk: ,,het gat in de markt” – leidt niet tot een
breed, maar een leeg maatschappelijk midden.
Het leven zou een stuk eenvoudiger zijn, als we op de uit-
komsten van het komende maatschappelijk gistingsproces
gerust kunnen zijn, gelet op de ervaringen die we recent heb-

ben opgedaan. Die berusting zou er kunnen zijn, ware het niet
dat het risico blijft bestaan dat die prioriteiten zullen worden
afgedwongen door groeperingen die ,,de toekomst in de leven-
digste kleuren weten te schilderen”. De controverse tussen
rationalisme en subjectivisme zal wel nimmer beslist zijn.

Naschrift

Na het afsluiten van bovenstaand artikel zijn wij – toe-
valligerwijze – gestoten op een Nederlandse pendant van
de discussie die rond de eeuwwisseling tussen Von Böhm
en Lexis werd gevoerd. Albregts 53) maakt in zijn hoofdstuk
over het modern concentratieverschijnsel melding van de
controverse waartoe Verdoorns in 1943 verschenen disser-
tatie 54) aanleiding heeft gegeven. De studie van Verdoorn naar de produktiekosten is te be-
schouwen als één van de eerste proeven in de economie-
beoefening in Nederland van empirische verificatie van theo-
retische stellingen, waarbij een strakke methodologische aan-
pak wordt toegepast, die onder meer tot uitdrukking komt in

het gebruik van wiskundige en statistische methoden.

De stelling die door Verdoorn aan een toetsing onder-

worpen werd, bewoog zich op het interessante grensgebied

van algemene- en bedrjfseconomie en was afkomstig van Schmalenbach 55). Op een aantal punten, waaronder met
betrekking tot de gevolgen van overcapaciteit, was de stelling

uitgewerkt door Mellerowicz 56). Schmalenbach c.s. meen-den aan het verschijnsel van de kapitaalintensivering van de
produktie en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van het
vaste vermogen van bedrijven, het gevolg te kunnen verbin-
den van de vergroting van het aandeel van de constante
kosten. Ten aanzien van de steeds zwaarder wordende druk
der constante kosten werd uitgegaan van een geleidelijke

overheveling van variabele bestanddelen in de kostprijs naar

de categorie der constante kosten. Deze laatste categorie
werd ook wel aangeduid als capaciteitskosten, waarbij niet
alleen de produktiecapaciteit, maar ook de capaciteit der

technisch-economische leiding, de financiële capaciteit en die
der afzetorganisatie in de beschouwing werden betrokken.
Dat gedeelte van de produktiekosten dat tot instandhouding
van de capaciteit in al haar geledingen dient, vormt het starre
element in het kostenbudget
57).
Deze stelling van de interne structuurwijziging in het

produktieproces ontleent zijn belang voornamelijk aan de
verstrekkende gevolgen die men uit de verstarring der pro-
duktiekosten meende te mogen afleiden. Verdoorn geeft van
dat geheel van consequenties een fraai schematisch over-
zicht 58).

Ontwikkeling techniek

Relatieve toeneming constante kosten

Verhoogde verliesmogelijkheid bij teruglopende produktie
Neiging tot verhoogde produktie in de depressie, gestimuleerd door lagere potentiële aanbodsprijs. Vergroting reeds bestaande overcapaciteit en zoeken van nieuwe afzetgebieden in binnen- en buitenland.

Verscherpte concurrentie

Drang tot monopoloïde prijsvorming
4
,

Kartel- en Trustvorming

4,
Prijsstarheid

ociologisch: ,,Sluiting”
Differentiële prijspolitiek

+ing
Du

Hoog prijsniveau binnenland

Protectionisme

Zonder het belang van het verschijnsel van de constante
kosten te willen ontkennen, meende Verdoorn op grond van
zijn uitvoerige empirische verificatie de conclusie te kunnen
trekken dat de constante kosten per eenheid produkt niet
waren toegenomen. Veeleer kon een tendens tot stabiliteit

of zelfs stijging van bijvoorbeeld de arbeidsinkomensquote
van bedrijven worden waargenomen, hetgeen eerder al door
Lieftinck was waargenomen voor de Verenigde Staten 59),

Williams, op. cit., blz. 334.
Dr. A. H. M. Albregts,
De/eerder maatschappelijk economische organisatievormen,
Amsterdam, 1949, blz.
259.
P. J. Verdoorn,
De s’erstarring der productiekosten,
Haarlem,
1943.
E. Schmalenbach,
Grundlagen der Se/bsikosienrechnung und
Preispo/itik,
Leipzig, 1930.
Konrad Mellerowicz,
Kosten und Kostenrechnung 1,
Berlin-Leipzig, 1933.
Prof. Dr. P. P. van Berkum, Het vraagstuk der vaste kosten,
Economie,
9e Jaargang, februari/maart 1944, blz. 106. Verdoorn, op. cit., blz. 26.
P. Lieftinck,
Moderne structuurveranderingen der industrie in
de Vereenigde Staten van Amerika,
Groningen, 1931, blz. ‘358-367.

ESB 4-2-1976

,

121

terwijl evenmin een overheveling van variabele naar con-
stante loonkosten kon worden waargenomen 60).

Tegen de studie van Verdoorn zijn bezwaren in te bren-

gen. Zoals zo vaak lokt een helder uitgewerkte opzet kritiek

uit, omdat de lezer gemakkelijk vat kan krijgen op het behan-

delde en de behandelingswijze. Keesing 61) heeft erop ge-
wezen dat tegen het gebruik van de statistisch geobserveerde

geldkosten als data het bezwaar van de wisselende en onbe-

kende (!) bezettingsgraad kan worden ingebracht, zodat uit
deze data geen enkele conclusie met betrekking tot het
structurele
kostenverschijnsel kan worden getrokken. Het
door Verdoorn gebruikte statistische materiaal vertoont ook

op andere punten gebreken, die door Keesing en Van

Berkum (op. cit.) in het licht zijn gesteld. In de ogen van de
economische onderzoekers van vandaag zou het door
Verdoorn nauwelijks behandelde vraagstuk van de identifi-
catie van de door hem geschatte coëfficiënten met parameters
van de produktie- en afzetstructuur, als veel zwaarwegender

kunnen gelden. Vanuit theoretisch oogpunt is de meest
interessante bijdrage tot de controverse (op de studie van
Verdoorn na die deze controverse heeft mogelijk gemaakt)
geleverd door Verster 62). Alleen al door zijn benadrukken
van het gezichtspunt van het
rendement
op geïnvesteerd ver-

mogen vinden we bij deze auteurgemakkelijk aansluiting wat
de huidige economische problematiek betreft:

.) ofwel de vaste kosten per product stijgen, en daarmede de
verliescapaciteit per aandeel; ofwel – nI. in het gestelde geval – de
tendens tot stijging der vaste kosten wordt gecompenseerd door ver-hoogde omloopsnelheid van het kapitaal, hetgeen evenzeer een ver-
meerdering dezer verliescapaciteit tengevolge heeft. In beide ge-
vallen is er sprake van verstarring van het aanbod, en daarmede van
een tendens die voert tot prijsbinding (karteVeering), en tot de
wijders daaraan verbonden consequenties, die eigenlijk de inzet
vormen van de geheele discussie” (blz. 244).

Verster stelde kapitaalrationalisatie, als gevolg van ver-beteringen in de Organisatie resp. technische vooruitgang,

tegenover de leer der grensproduktiviteit (daling van de
grensproduktiviteit van het kapitaal) als verklaring voor de
mogelijkheid van niet toenemende constante kosten per een-

heid produkt bij toenemende kapitaalintensiteit van de
produktie 63). De controverse heeft dus in wezen de on-

zekerheid met betrekking tot de geldigheid van de drie voor-
liggende zienswijzen hersteld, die na de studie van Verdoorn
althans voor een deel leek te zijn weggenomen. De uitspraak
over de stelling van de toenemende druk der constante kosten bleef onbeslist. Voor het geval van niet toenemende constante

kosten kon men evenmin uitmaken of de dan kennelijk op-
tredende compenserende effecten waren toe te schrijven aan
de daling van de grensproduktiviteit van het kapitaal, dan
wel aan kapitaalrationalisatie waarvan de gunstige effecten

door overcapaciteit in onbekende mate teniet waren gedaan.
Vanuit een oogpunt van empirische verificatie zijn het de
fluctuaties in de bezettingsgraden 64) die de rol van inter-

veniërende factor spelen en het trekken van conclusies met
betrekking tot
structurele
verschijnselen uit het geobser-
veerde verloop van de produktie en kapitaalgoederenvoor-
raad bemoeilijken. Er is derhalve geen onderzoek denkbaar

dat over deze van essentieel belang zijnde punten helderheid
kan verschaffen zonder uit de volgende alternatieven een
keuze te maken:

• directe méting van de bezettingsgraden;
• maken van plausibele aanvullende hypothesen.

Zolang we niet over betrouwbare en gedetailleerde schat-
tingen van de bezettingsgraden beschikken, zullen we het
moeten doen met aanvullende hypothesen. Zolang zal de ene
controverse de andere blijven opvolgen. In dit opzicht blijken
we niet veel verder te zijn dan in 1943.

A.
van der Zwan

(Slot)

Verdoorn, op. cit., blz. 114.
F. A. G. Keesing, Boekbespreking in
De Economist.
92 Jrg.
1943, blz. 477-480.
Drs. Jan B. L. Verster, De Verstarring van het aanbod, Econo-
mie,
9e Jrg., augustus/september 1944, blz. 241-256.
Zie ook Verdoorn over deze verschillen in zienswijze (op. cit.,
blz. 24-25 en 90-91), evenals Lieftinck (op. cit., blz. 367-387).
Mellerowicz geeft hierover interessante informatie (op. cit.,
blz. 376 e.v.).

ESb
Mededelingen

Postdoctoraal onderzoek

Op het Europees Universitair Instituut
te Florence bestaat vanaf september

1976 de mogelijkheid tot het verrichten
van postdoctoraal onderzoek in vier
studierichtingen: economie, geschiede-
nis, recht, politieke en sociale weten-

schappen. Deelnemers zullen twee jaar
aan het Instituut verbonden blijven en

hun studie met een promotie afsluiten.

Het Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen stelt enige studiebeurzen
voor de Nederlandse deelnemers ter be-
schikking. Inlichtingen: Academische

Raad t.a.v. Drs. G. 0. Junge, Javastraat 36, Den Haag of Europees Universitair
Instituut, Badia Fiesolana, 50016 San
Domenico di Fiesole (Florence), Italië.

Examens van de Vereniging voor Statis-
tiek

In 1976 zal de Vereniging voor Statis-

tiek de volgende examens afnemen:
Statistisch Assistent VVS (uitsluitend

schriftelijk) op maandag 31 mei 1976;
Statistisch Analist VVS: schriftelijke ge-

deelte op woensdag 26 mei 1976, monde-
linge gedeelte op 30 juni, 1 en 2juli. Het
schriftelijke (gedeelte van het) examen wordt afgenomen in de Grote Zaal van
Musis Sacrum, Velperplein, Arnhem;

het mondelinge gedeelte in het Bouw-
centrum, Weena 700, Rotterdam.
Kandidaten voor deze examens die-
nen zich v66r 1 mei 1976 aan te melden
bij de secretaris van de examencommis-

sie, de heer R. Tillemans, Bolthagen 4,
Zevenaar. Aanmeldingsformulieren zijn
tussen 1 maart en 30 april a.s. verkrijg-
baar bij het secretariaat van de Ver-

eniging voor Statistiek, mevr. M. den
Ouden, Weena 700, Rotterdâm, tel.:
(010) l’l 61 81, tst. 2126.

.,chakeI bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

eIkg?oôt bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 2602 60

122

Oude tendensen en nieuwe
ontwikkelingen in d

textielindustrie 1945-1975 (Vr

DR. W. T. KROESE

9. De kleding

Ter afronding van het gehele beeld van de internationale
handel in textiel volgen nu nog enkele cijfers van geconfec-
tioneerde goederen; in het bijzonder die welke voor kleding-
doeleinden vervaardigd worden. Allereerst een voortzetting
van reeds eerder – tot 1969 reikende – gepubliceerde ge-
gevens van de belangrijkste import- en exportianden van

textiel en kleding.

Tabel 46. Import van textiel en kleding in de 8 belangrijkste
landen en regio’s

(1962-1973;mln.S)

1962

1

1973

Textiel
Kleding
Totaal
Textiel
Kleding
Totaal

1.455 a)
432 a)
1.887 a)
(7.142) a)
(4.730(a)
(II .872)a)



9.020 a) 5.787 a)
14.807 a)
654
363
1.017 1.568
2.154
3.722
273 62
335 777
334
1.111
199
73
272
510
398 908

EG (6) …………..

USA ……………

246
IS
261
624
113
737

EG (9) …………..

128
67
95
502 498
1.000

Canada …………. zweden ………….

169
17
186
942
120
1.062

Australië…………
Zwitserland ………

24
3
27
1.128
571
1.699
Hongkong ……….
Japan …………..

3.148
1.032
4.180
15.071
9.975
25.046
75%
25%
60%
40%

a)
mcl.
import in EG-landen
Bron: Comilexlil, Brussel.

De weergave in waardecijfers heeft – vooral in het hui-

dige tijdsbestek – als groot bezwaar, dat valutascL mme-
lingen in sterke mate vertroebelend werken. De cijfers voor

1973 zijn ook mede daardoor van een andere orde van
grootte. Duidelijk blijkt echter wel hoe veel belangrijker de
rol is die de kleding in het internationaal handeisverkeer in-

neemt. Opvallend is ook de grote rol (bijna
60%)
die de EG
bij deze invoer speelt.
Hetzelfde is af te lezen Uit de tabel van de export van
II landen en regio’s die evenals in de vorige tabel gerang-
schikt zijn naar de rangorde van de cijfers in 1962 (zie
tabel 47).
Ook hier een toename van het aandeel van de kleding en
een belangrijke plaats
(57%)
voor de EG. Bij de import valt het vermelden van Japan als belangrijk ,,nieuw” invoerland
zowel voor textiel als voor kleding op. Bij de export zijn
Taiwan, Zuid-Korea en Pakistan de belangrijkste new-co-

mers.
Op het gebied van de handel in kleding bestaan nog geen
complete mondiale gegevens. Een uitstekend continu over-
zicht is wel te vinden in de.jaarcijfers van de OECD die in tabel 48 gerangschikt worden.
Het feit dat de totale importcijfers voor kleding van.de 24
landen van ‘de OECD van 1966 tot 1973 meer dan vervier-
voudigden, is zeer opvallend. Uit de cijfers van 1974, die wij

Tabel 47. Export van textiel en kleding Uit de 11 belangrijkste landen en regio’s
(1962- 1973; mln. S)
962

1

1973

Textiel
Kleding
Totaal
Textiel
Kleding
Totaal.

2.34la)
707a) 3.048a)
(9.211)u)
(4.219(a)
)13.430)a)
EG(E)

………….

– –
10.993 a)
4.897a)
I5.890a)
938
204
1.142
2.439
368
2.807 494
85
579 1.225 278
1.503
490
2
492
576
67
643
103
199
302
666
1.483
2.149

Japan …………..
USA

……………

199
41
240 638
124
762

India ……………
Hongkong ……….

00
24
124
420
152
572

EG(9) …………..

Zwitserland ………

79

.

7
86
312
187
499
80

80 437
19
456
33
II
44
551
655
1.206

Oostenrijk ……….
Portugal …………

Zuid-Korea
2
1
3
436
750
1.186

Pakistan …………
Taiwan ………….

4.859
1.281
6.140
18.693
8.980
27.673
79%
21%
67% 33%

a) bel, export naar EG-landen.
bron: Comitextil. Brussel.

Tabel 48. Buitenlandse handel in kleding van de OECD
(mln. US$)

Import

966
1970 1972 1973 1974

115
221
392 557
738
123
261
456
587
740a
Italië

……………………….
40
98
127 195 188

België

………………………

287
464
708
848
907
518
1.030
1.929
2.544
3.060a
192
311
547 818
946
1.340
2.515
4.315
5.787
n.b.

Frankrijk

……………………

(446) (806)
(1.676)
(2.506)

Nederland……………………
West-Duitsland ……………….

1.725
3.290
5.415 7.219
nh,

Engeland

……………………
Totaal EG ……………………

608
1.269
1.883
2.168
2.331
Totaal West-Eoropa ……………

10 91
58
571
827
2.433
4.861
7.802
10.292
n.b.

Export
183
279
445
571
709
273
436
791
1.029
1.240a
508 865
1.222 1.305 1.458

USA

……………………….
Japan

………………………

101
208
307
406
377

TotaalOECD…………………

België

………………………
Frankrijk

……………………
Italië

……………………….
Nederland……………………
241
430 656 909
983a
148
296
361
440
541
1.521
2.655
3.984
4.898
n.b.
(632)
(947)
(1.235) (1.569)

West-Duitsland ……………….
Engeland

……………………

1.776
3.165
4.786
5.979
n.b.

TotualEG ……………………

200
227
249 287
400
Totaal West-Europa …………….
USA

……………………….
340
462 429
368
329
Japan

………………………
TotaaIOECD…………………
2.340
3.940 5.574
9.756
n.b.

a) Ramingen.
Totaal-cijfers EG tussenhaakjes hebben.betrekking op import en eport escl. de intra-EG-
handel.

Bron: TexIjle Industry in OECD-coantries 1011973.
Cijfers voor 1974 werden verzameld met.medewerking van de nationale indosbriële teotielver-
enigingen

* De vorige.delen verschenen in
ESBvan
resp. 7, 14,21 en.28januarijl.

ESB 4-2-1976

.

123

met de medewerking van 8 nationale industriële textielver-
enigingen mochten verzamelen, blijkt dat deze toename –
naast die der kleding-export – doorgaat. Verder toont de

nadere detaillering der EG-cijfers hoezeer de overheidspoli-
tiek met betrekking tot het al of niet beperken en stimule-

ren van dit handelsverkeer, van land tot land verschilt.

Wij menen dat de, aan dit handelsverkeer ten grondslag
liggende, verschuiving van de confectie naar nieuwe, hoofd-

zakelijk in de Derde Wereld en in bepaalde socialistische
landen gelegen produktiecentra, problemen oproept die op
korte termijn veel grondiger geanalyseerd moeten worden

dan tot dusverre geschied is. De consequenties hiervan, ze-
ker wat de marketing aangaat, zijn zowel voor de toeleve-

rende weefsel- en tricot-industrieën als voor de leveranciers

van de man-made fibers, gezien hun historisch bepaalde

vestigingsplaatsen, van het allergrootste belang.
Het is niet doenlijk hier reeds op de oorzaken van deze

industriële verhuizing in te gaan. De snelheid en de intensi-

viteit waarmee het luchtvrachtvervoer zich de laatste jaren
ontwikkeld heeft, zal hierbij een belangrijke rol spelen. Niet zozeer door het dalen van de vrachtprijzen zoals uit het vol-
gende overzicht moge blijken.

Tabel 49. Lucht vrachipri/zen per kg
(US$ engld.)

1970
…………………………….

$
Koersgld.
Prijsperkg
ingid.

1,—
f.3,60
f.360
1971

…………………………….
1.—
f.3,40
f.3,40
1972
…………………………….
1.—
f.3,21
f.321
1973
…………………………….
1.10

…..

f.2,90
f.319
1974
…………………………….
1,30

…..
…..

f.2,65
f.3,44
1975
…………………………….
(I,—tiI.55)
f.2.45
f.2.454f.3.80
.
(gem. f.3,60)

Bron: Martinair, Amsterdam,

Er blijkt echter een steeds meer toenemend aanbod van
luchttransportcapaciteit te komen. Van deze communicatie-
mogelijkheid wordt thans in toenemende mate massaal ge-

bruik gemaakt. Zo is bijvoorbeeld de luchtvracht-tonnage
welke door Hongkong airport verwerkt werd van
1970/1971 (1/4-31/3) tot 1973/1974, dus in 3 jaar tijd, met
ruim 60% gestegen getuige de volgende (ons door Martinair)
verstrekte cijfers:

1970/1971: import: 44.882 ton; export: 17.382 ton;
19731 1974: import: 61118 ton; export: 39.603 ton.

Natuurlijk heeft dit niet allemaal betrekking op textiel;
het zijn echter wel cijfers die verduidelijken wat er op één
luchthaven aan vrachtverkeer passeert.

Hongkong – West-Europa is echter wel een zeer grote af-stand om te overbruggen. Men kan ook dichter bij huis blij-

ven door te denken aan container-vervoer voor confectie
van bijvoorbeeld Tunesië – dat momenteel erg ,,in” is –
naar West-Duitsland en de Benelux.

Kortom, het wegvallen van de afstanden is een factor, die
het nodig maakt het oude argument van het voordeel van de nabijheid van afzetmarkten voor de —nationale – tex-

tielindustrie die daar het dichtst bij ligt, te herzien.

10. Beperkingen en lacunes

Wij zijn ons ervan bewust, dat wij bij het bijwerken van
de gegevens over grondstoffen en produktiecapaciteiten,

over in- en uitvoer van tussenprodukten en gebruiksklare
kleding niet compleet zijn geweest. Wij moeten ons, zoals
meestal in een tijdschriftartikel of
bij
een te houden inlei-ding over dit veelomvattende onderwerp beperkingen op-
leggen.

Zo is het niet mogelijk ditmaal in te gaan op de export
van socialistische landen, de internationale handel in ruw-

doek en de tariefpreferenties voor ontwikkelingslanden; on-
derwerpen die in 1971 wél behandeld werden.
Evenmin kunnen nu complexe vraagstukken besproken

worden die verband houden met de factor kapitaal, noch

kan nader worden ingegaan op de problematiek van research
en ontwikkeling in het algemeen en die van de nieuwe metho-
den van vezelverwerking in het bijzonder.

Het concentratie-verschijnsel als bijzonder management-

probleem; de promotion van natuurlijke vezels en man-

made fibers; de wijzigingen in het distributie-patroon in bij

voorbeeld de EG; het zijn alle onderwerpen die buiten het

kader van dit beperkte, up to date brengen ‘van produktie-,
consumptie- en handelscijfers vallen.

Als nieuwe gebeurtenis in het vlak van de internationale handel in weefsels dient echter nog wel het multi-fiber ar-

rangement (mfa) genoemd te worden. Dit staat immers te
dicht bij de reeds besproken internationale handel om het
terzijde te laten.

Het LTA en zijn opvolgers

Begin 1961 maakte president Kennedy zijn zeven textiel-

desiderata bekend. Het belangrijkste punt, dat in oktober
1961 voor één jaar geconcretiseerd werd, was een regeling

van de problematiek van de marktverstoringen. Een pro-
bleem waar het GATT 7) reeds jaren mee worstelde, maar
dat onoplosbaar was zolang men in Genève vasthield aan
het non-discriminatoir handelen en aan het verbod van
kwantitatieve restrictie; twee uit de naoorlogse periode
stammende idealistische principes, welke in de praktijk een
regeling van marktverstoringen onmogelijk maakten.

Het akkoord had tot doel de zich ontwikkelende landen

meer toegang te geven tot de internationale textielmarkten.
Dit echter zonder dat in de geïndustrialiseerde landen on-
verantwoord snel zou moeten worden afgebouwd. Het eer-

ste jaar-arrangement werd door drie Long Term Arrange-
ments 8) opgevolgd.

Het was niet te verwachten, dat iedereen tevreden zou
zijn met deze overigens unieke internationale regeling. Eén

van de grote manco’s bleek namelijk te bestaan uit het feit dat het arrangement te eenzijdig op katoen gericht was. In

een tijdsperk dat man-made fibers – en dus ook mengweef-
sels – z5 onstuimig naar voren kwamen, ontstonden na-
tuurlijk veel te veel leklen.

Na lange voorbereidende onderhandelingen werd daarom
eind 1973 te Genève overeenstemming bereikt om de rege-

ling te doen gelden voor de internationale handel in textiel-
produkten van katoen, wol en man-made fibers. Daarmee
was het einddoel bereikt, dat de Amerikanen zich eigenlijk reeds in 1961 gesteld hebben.

Waar is deze specifieke textielovereenkomst nu op geba-
seerd? Het discriminatie-principe is losgelaten omdat in de

textielhandel slechts een relatief gering aantal exporterende
landen marktverstoring veroorzaakt. De oude regel zou
dwingen ook maatregelen te nemen tegen landen welke

geen marktverstoring teweegbrengen, hetgeen weer zou leiden
tot retaliatie-maatregelen en steeds verder om zich heen grij-pende handelsbeperkingen.
Ook het verlaten van de stelregel dat kwantitatieve maat-
regelen taboe zijn, is verantwoord. Het gaat bij textiel en

kleding niet alleen om kwantitatieve problemen, doch ook
om prjsafwijkingen. Tarieven zijn als beschermingsmiddel

dikwijls niet of nauwelijks effectief.

Het Wereldtextiel-akkoord heeft dus het zeer specifieke karakter van de textielproblemen erkend. Het is realistisch
in opbouw door gemotiveerd van de twee genoemde alge-
mene GATT-regels af te wijken.

De overeenkomst is van toepassing op alle textielproduk-

General Agreement on Tariffs and Trade.
Vandaar de naam LTA. De periodes waren 1962/1967; 1967/1970;
1970/1973.

124

ten van katoen, wol en man-made fibers. Naast grote indu-

strielanden en regio’s als de USA, de EG en Japan hebben
vrijwel alle belangrijke textiel-exporterende Aziatische lan-

den zoals India, Pakistan, Hongkong, Zuid-Korea, Singa-
pore en Maleisië het akkoord ondertekend. De uitvoering
ervan neemt echter nog veel tijd in beslag.
Als belangrijkste bepalingen van de overeenkomst noe-

men wij hier in telegramstijl: de duur – 4 jaar. Vanaf 1 janu-
ari 1974 zullen geen nieuwe kwantitatieve beperkingen be-

treffende de wereldtextielhandel worden getroffen zonder
dat deze volgens de regels van de overeenkomst zijn goed-

gekeurd. Indien de bestaande unilaterale en bilaterale
kwantitatief beperkende maatregelen niet in overeenstem-
ming zijn met de bepalingen van de overeenkomst moeten
zij binnen 1 tot 3 jaar (te rekenen vanaf 1 april 1974) worden

opgeheven.
In geval van ernstige marktverstoring kunnen kwantita-
tieve beschermende maatregelen worden genomen en wel
op korte termijn alsmede voor meerdere jaren. Deze laatste
– de zogenaamde ,,artikel 4 akkoorden” – zijn belangrijk

voor de geleidelijke en ordelijke liberalisatie van

het handeisverkeer in de textielsector.

De USA hebben op basis van artikel 4 reeds 16 zelfbeper

kingsovereenkomsten met landen als Hongkong, India, Ja-
pan, Mexico, Pakistan, Singapore, Taiwan en Zuid-Korea.
De EG reageert veel trager 9), gehandicapt als ,,Brussel” nu
eenmaal is door de onderhandelingsmandaten van alle lid-

staten. De interne verdeling van de EG-invoerplafonds over

de lidstaten vormde in dezen het knelpunt. De tijd zal ons
nu verder moeten leren in hoeverre het multi-fïber LTA aan
de verwachtingen zal beantwoorden.

Een lacune: de factor arbeid

Een zeer bewuste beperking van de in deze studie behan-
delde problemen vormt het ontbreken van een bespreking
van de factor arbeid. Noch bij de ICAC., noch bij IFCAT!
is het traditie de sociale problematiek in de besprekingen te
betrekken. Het is ook uit dien hoofde niet eenvoudig hier-
over regelmatig vergelijkend internationaal cijfermateriaal

te verstrekken.
Dit is zeer te betreuren, want het zou bijvoorbeeld juist
zo interessant zijn de op- en afbouwcijfers van produktieca-
paciteiten door vergelijkingen van de gedurende de laatste

10 tot 20 jaar in de industrie werkzame miljoenen mensen,
meer perspectief te geven. De bron die wij 5 jaar geleden

mochten citeren 10) gaf als aantallen in de textielindustrie
werkzame mensen voor West-Europa en de USA in 1950 5 mln. op. In het eind der jaren zestig was dit aantal terugge-
lopen tot 3,8 mln. De vergelijkbare cijfers voor India en Ja-

pan te zamen luidden voor beide periodes resp. 1
3
/
4
mln. en

2,2 mln. Meer recente gegevens op dezelfde basis gestoeld
staan niet ter beschikking.
De OECD-statistici geven gedetailleerde cijfers over de
werkverschaffing van de textielindustrie in West-Europa, de
USA en Japan welke over een groot aantal jaren te volgen

zijn.

Tabel50. Werknemers in de textielindustrie

(1.000 talten:jaarlijkse gemiddelden)

1966 1970
1973

2.226.7
2.108.9
t
.877.1
2.911.8
2.831,9 2.528,0
1.024.9
1.041,5
.200.7

EG (9 tanden)
………………………
OECD-Europa

…………………….

Japan
803,8
929.1
729.0
USA

…………………………….

Totaal OECD
………………………
4.841,4
4.952,1
4.615.4

Bron: OECD.

Het ware te wensen, dat dergelijke gegevens mondiaal en
vooral continu verzameld werden. Ook uit het oogpunt van
arbeidskosten is het te betreuren dat betrouwbaar cijferma-

teriaal ontbreekt. In de praktijk blijkt het elke keer weer

hoe bijzonder moeilijk het is op dit punt vergelijkingen te

treffen.
De officiële lonen en salarissen, meestal vastgelegd in col-
lectieve arbeidsovereenkomsten, moeten verhoogd worden met de verplichte sociale lasten. Bovendien komen daar de

vrijwillige sociale bijdragen bij, die in één land soms van
onderneming tot onderneming verschillen. Ten slotte, ook al

maakt men zo’n vergelijking van loonkosten dan zal deze
altijd weer aangevuld moeten worden door een vergelijking

van de efficiency-verschillen van de textielarbeid en dat in

alle categorieën.
Incidenteel worden er natuurlijk wel eens vergelijkingen

gemaakt. Het is echter begrijpelijk, dat dergelijke studies
zeer vertrouwelijk blijven. Hetzelfde geldt voor de efficiency-

vergelijkingen die soms uitgevoerd, maar slechts zeer spora-
disch gepubliceerd worden bijvoorbeeld door multinati-

onale producenten van man-made fibers. Om nu toch enig inzicht te geven in de orde van grootte
waarin de arbeidskosten uit elkaar kunnen liggen, geven wij
in tabel 51 enkele globale cijfers die ontleend werden aan

zeer recente – 1974/1975 vergelijkingen.

Tabel 51. ..4rbeidskostenvergelijkingen tussen gelijksoortige
zextielondernemingen in verschillende regio’s

(1974-1975)

Totalearbeidskosten in US S per aur voorwevers werkzaam in dne ploegen:
Arbeidskosten nireaus
RegitZv
bIS

1,—

………………….
Azië
$1.—lot $2,—
……………..
Azië. Afrika, Zuid-Amerika
$2,—doorlopendlotS6,—
……
Vnl. USA met Zaid. en Midden West-Europa (mci.
enkele

Aziatische

ondernemingen,

gesitueerd

in
vroeggeindustrialiseerde texlieleentra)
$6.— tot $7,—
……………..
Noord./West.Earopa

De grote veranderingen in de waarde der valuta’s en de
contrasten van de aankoopkrachten (purchasing powers)
der nationale valuta’s spelen natuurlijk een grote rol in deze

moeilijk te maken vergelijkingen. Dit te meer waar naast de
verschillen in arbeidskosten ook de divergerende arbeids-ef-
ficiencies nog in het spel betrokken moeten worden.
Een producent van man-made fbers met vestigingen in
meerdere landen van de wereld maakte korte tijd geleden bekend, dat de totale arbeidskosten in West-Europa en in
Amerika ziçh verhielden als 100 : 71; en dit bij een nog rela-
tief hoge Dollar-koers ($1,— = DII. 2,80).
Indien wij hier de verschillen van de grondstofprijzen aan
toevoegen blijkt eens te meer, hoe groot in de laatste jaren

de veranderingen in de concurrentieverhoudingen zijn.

Hierover tot besluit van deze paragraaf nog het volgende.
De prjsniveaus van de grondstoffen voor de produktie
van polyester divergeerden eind 1974 als volgt:

USA lOO (index); West-Europa
185.

Mede rekening houdende met dit verschil in efficiency van

de in grotere eenheden producerende Amerikaanse bedrij-
ven zou daaruit een prijsverschil in polyestervezel te verkla-
ren zijn van:

USA 100 (index); West-Europa
155.

Indien men daar nu nog eens aan toevoegt hoe sterk de

valuta’s onderling zijn uiteengelopen (zie paragraaf 2, tabel 6), dan is het niet te verwonderen, dat de Amerikaanse tex-
tielindustrie de laatste tijd nieuwe mogelijkheden ziet voor haar export naar West-Europa. Een ommezwaai in de con-

currentieverhoudingen die tot ongekend nieuwe ontwikke-
lingen in de internationale textielindustrie zou kunnen
leiden.

Tot dusverre werden 3 invoerregelingen afgesloten en één akkoord
eenzijdig (art. 3) opgelegd.
Arbeitsgeberkreis (iesammttextil, Frankfurt.

ESB 4-2-1976

125

11. Samenvatting

De honden blaffen, de ,textielkaravaan trekt voort II)

Zoals in de inleidende paragraaf werd aangeduid, heeft
dit artikel tot doel het cijfermateriaal betreffende de inter-

nationale textielindustrie, zoals dit tot 197011971 door ons

bewerkt werd, weer zoveel mogelijk bij te schaven. In de

meeste gevallen bleek daarbij, dat vele reeds eerder zicht-

baar geworden trendlijnen doorgetrokken konden worden.
Hierop slaat het gezegde dat de textielkaravaan schijnbaar
onbewogen doortrekt, hoezeer ook derden pogen de koers te
beïnvloeden. In andere sectoren deden zich echter geheel
nieuwe ontwikkelingen voor.

Bij de, in een inleidende paragraaf genoemde
algemene
cijfers is
weinig verandering te bespeuren. Dit geldt voor de

meeste demografische gegevens. Ook bij de vergelijkingen
van de bruto nationale inkomens en de wereldexport kun-
nen de trendlijnen van de laatste decennia worden doorge-
trokken.

Nieuwe ontwikkelingen zijn de recente opkomst der olie-
exporterende landen als vierde wereldblok, de grote valuta-
schommelingen en de sterke toename van de inflatie.
Het wereld-vezelverbruik per caput stijgt het meest voor

de man-made fibers op non-cellulosics gebaseerd. De toene-
ming van het vezelverbruik per hoofd van de bevolking

blijft in de ontwikkelingslanden voortdurend nog sterk ach-
ter.

De
grondstoffen
nemen een overheersende plaats in bij
het analyseren van de kostprjzen der eindprodukten van de

textielindustrie. Daarom wordt veel aandacht besteed aan

katoen en man-made fibers. Uit de overzichten betreffende
produktie en consumptie, handel en voorraden van
katoen
komen geen nieuwe ontwikkelingen voor. Het totale beeld
is er één van een – zij het relatief gering – tekort, dat aan-

leiding kan geven tot pyrotechnische prijsontwikkelingen
(1973/ 1974).

Internationaal streeft men naar een grotere prijsstabilisa-
tie, hetgeen van belang is voor de ontwikkelingslanden,

maar ook tot voordeel van de verwerkende industrie kan
zijn. Wellicht kunnen de consumentenlanden hun bijdrage
tot de oplossing leveren door de vorming van een gedecen-
traliseerde bufferstock.
Bij de
man-made fibers
lijkt de onstuimige groei van de
achter ons liggende twee decennia enigermate tot staan te zijn gekomen. De verschuiving van de produktie naar re-gio’s die buiten de historische m.m.f.-landen (USA, West-

Europa en Japan) liggen, wordt steeds meer merkbaar; met

alle consequenties daarvan voor de oude vestigingsplaatsen.

De grote prjsschommelingen van de grondstoffen en de
onrust van monetaire aard laten hun invloed op de
kostprj

zen van garens en weefsels
gelden. De praktijk-calculaties
die tien jaar geleden voor het eerst werden opgesteld, zijn
thans bijgewerkt, ten einde opnieuw vergelijkingen mogelijk
te maken.
Uit het overzicht van de industriële
capaciteilen
en de
daarmee verkregen
produkties
blijkt hoe duidelijk de trend-
lijn van een verschuiving der produktiecentra naar de

Derde Wereld kan worden doorgetrokken. De textielkara-
vaan trekt voort!

Dank zij een efficiënt gebruik van de spinnerijen, weve-rijen en finishbedrijven in de oorspronkelijke produktiecen-
tra, houden de USA, West-Europa en Japan hun
weefsel-
produktie
vrijwel op peil. De Derde Wereld produceerde in
1973
(mcl.
de gedecentraliseerde produktiecapaciteit in In-
dia) 23½ mrd. yards. In USA, West-Europa en Japan was
dit cijfer 39,1 mrd. yds.. Voor 1960 raamden wij deze cijfers.
op resp. 15½ mrd. yds en 34 mrd. yds.
De
internationale handel
in weefsels laat een stijging in
de import van West-Europa, de USA en Japan zien. Azië
en – als goede tweede – Afrika blijven tweederde van de
import in de overige landen van de wereld absorberen.
West-Europa blijft de grootste
exporteur
van weefsels

met een accentverschuiving naar die welke op m.m.f.’s ge-
baseerd zijn.

In het handelsverkeer van de EG zet de trend van een
verhoging van de intra-handel zich voort. Daarnaast loopt

de import van landen buiten West-Europa sterk op.

De wereldhandel in weefsels van katoen en m.m.f.’s uit-

gedrukt in procenten van de wereldproduktie, steeg van

16% in 1970 tot 21% in 1973. De nationale EG-textielindu-
strie verzorgde de EG-markt in 1962 nog voor 91%. Dit

percentage is in 1974 teruggelopen tot 63%.

Hoewel de studie betrekking heeft op de spin-, weef- en
finishbedrijven worden vervolgens enkele produktiecijfers
genoemd van
aanverwante vezelverwerkende industrieën,

als daar zijn het breien, het tuften van tapijten en het ver

vaardigen van non-wovens.

Uit de gegevens van de internationale handel in
kleding
komt één van de nieuwste ontwikkelingen naar voren. Niet
alleen dat deze handel sterk toeneemt, maar vooral de daar-

aan ten grondslag liggende verplaatsing van de produktie-
centra stelt de hele textielbedrijfskolom voor grote proble-
men.

In een slotparagraaf worden de beperkingen en de lacu-

nes van dit overzicht opgesomd. Daarbij wordt een samen-
vatting gegeven van het nieuwe M ulti-Fiber Arrangement als

meest recente ontwikkeling in het internationale handels-
verkeer.

Bij het noemen van de lacune: de factor
arbeid,
wordt
een summier overzicht verstrekt van de orde van grootte
van arbeidskostenverschillen. Indien deze aangevuld wor-

den door verschillen in grondstoffenprijzen, valuta-noterin-
gen en bedrjfs-efficiënties, kunnen grote veranderingen

ontstaan in de concurrentieverhoudingen tussen regio’s als
bijvoorbeeld Noord-Amerika en West-Europa. Het zal voor
de opvolger van steller dezes weggelegd zijn daarover in een volgende terugblik over de gehele Development Decade II te
rapporteren.
12. Naschrift 12)

Wat heeft dit alles nu ons in Nederland te zeggen. Het

is ons inziens verstandig deze vraag in dit naschrift te
stellen. Immers, zou men uitsluitend afgaan op de algemene
indruk, die een spreekwoord over een niet te beïnvloeden
koers van een langzaam, maar gestadig voorttrekkende tex-

tielkaravaan vestigt, dan lijkt het alsof er in Twente en Bra-
bant geen activiteiten meer te ontplooien zijn. Dit is echter
geheel onjuist!

Misschien zou een ander beeld dit kunnen verduidelijken.
De karavaan moge dan doortrekken, als een stoomwals,
maar er blijft nog altijd dat kleine stuurwieltje aan die wals over om de koers töch te wijzigen. Zeker, men moet er wel
driftig aan draaien om de wals een klein beetje een andere

richting te laten nemen. Maar als velen dat – mits gelijk ge-
richt – gaan doen kan er toch nog zo bijzonder veel bereikt
worden.

En dit is wel nodig als we ons realiseren in welk een on-
gunstig economisch ,,klimaat” wij in Nederland leven.Wij

weten, dat de wereldhandel waarvan ons land zo zeer af-
hankelijk is, momenteel stagneert. Wij constateren reeds
vele jaren een sterke stijging van de collectieve voorzienin-
gen en om deze op te kunnen brengen een dienovereenkom-
stig sterkere druk van de belastingen en een toename van
andere collectieve lasten. De feitelijke oorzaak voor extra

II) Vrij naar een Frans spreekwoord ,,Les chiens aboient, la cara-
vane passe”. Paul Robert,
Dictionaire atphabéiique ei analogique
de la langue française.
Parijs, 1966.
12) Bij het presenteren van dit overzicht in Nederland op 4 novem-
ber jI. (voor de drie Twentse Departementen van de Nederlandse
Maatschappij voor Nijverheid en Handel) werd op deze epiloog in
het bijzonder de nadruk gelegd.

126

looneisen, onrendabele produkties, teruglopende winsten en

achterblijvende investeringen.
Het is echter hier niet de plaats om nader op dit alge-
meen economisch gebeuren in te gaan. Het is aan anderen,

op dit gebied meer gezag hebbende experts, om de doelma-
tigheid van de bestrijding der conjuncturele en structurele

werkloosheid te analyseren; om aan te dringen op een verla-

gen van de collectieve lasten en op een afremmen der loon-en

prijsstijgingen; om de wenselijkheid van een matiging der

overheidsuitgaven te onderstrepen; om te onderzoeken hoe-

zeer de aardgas-surplussen veel wat te laken valt camoufle-

ren; hoe daardoor bijvoorbeeld de export, via een steeds har

der wordende gulden, bemoeilijkt wordt.

Tegenwoordig valt 95% van het nationaal inkomen in
eerste instantie toe aan de factor arbeid. Het grootste deel
van de groei van dat nationaal inkomen is in de laatste twee

jaar voor de collectieve uitgaven besteed. En de plannen tot
matiging wijzen nog niet naar een ombuigen van het finan-

cieel beleid. Er valt aan de verbetering van het ,,klimaat”
van onze overmaat-aan-welvaart-staat dus nog wel het één
en ander te sleutelen 13). Maar er is veel dichter bij huis – dus veeleer binnen het
door de textielindustrie wél te beïnvloeden terrein – toch
ook nog meer dan genoeg te doen. Het is de bedoeling van

dit naschiift hier nog eens extra de nadruk op te leggen.
Wij denken bijvoorbeeld aan de verdere uitwerking van de
zogenaamde KRL – kaderregelingen – eigenlijk de follow

up van het reeds geruime tijd geleden ingediende structuur-
rapport van de KRL-industrie-maatregelen, die in overleg

met het Ministerie van Economische Zaken werden ontwor-

pen.
Wij noemen in het bijzonder de consequente toepassing
van het internationale ,,Multi-Fiber Arrangement (MFA)”.

Ook dit biedt perspectieven. Het heeft immers geen enkele
zin om, wat dit vervolg op de LTA’s aangaat, nog eens te
wijzen op hetgeen de laatste 10 tot 15 jaar op handelspoli-
tiek gebied is nagelaten. Hetzij bewust om zodoende het
pakket van de kosten van levensonderhoud te beïnvloeden;

hetzij onbewust, als een gevolg van de reactie-traagheid van

de ,,Brusselse” bureaucratie.
Het is juist daarom zo weinig opportuun – dit nakaarten
– omdat de huidige regering, meer dan welke voorgaande
ook, zich bewust is van de moeilijke positie waarin de KRL-
industrie verkeert. Daarom is de verwachting gewettigd, dat
Den Haag de kansen die het MFA biedt, nu krachtdadig
zal aanpakken.

Er is nog zoveel te verrichten; wij herhalen het: op ieders
terrein. Zeker ook binnen de bedrijfstak. Nu is er in de
KRL-industrie de laatste decennia al bijzonder veel gedaan.
Er is flink gesaneerd; het aantal spinspillen is bijvoorbeeld

teruggelopen van
11/4
mln, uit de jaren vijftig tot 410.000 nu.

De keuze van de juiste bedrijfsgrootte is gemaakt; het af-wegen van de voordelen van de ,,economy of scale” en van
de bed rijfsspecialisatie is reeds gedaan. Van enige franje in
het bedrjfsgebeuren is al lang geen sprake meer. Wat
,,Velp” nu te doen staat, is in samenwerking met de rege-
ring de zojuist genoemde Kaderregelingen uit te werken en
de toepassing van de juiste handelspolitiek te stimuleren.

Maar dit ontslaat de leiding van elke textielonderneming
niet daarnaast telkens weer na te gaan wat er eventueel in-
tern, bij de onderneming zelf, nog verder te verbeteren valt.

Het spreekt vanzelf, dat daarbij de commercie in het mid-
delpunt van de belangstelling staat. Want het denken vanuit

de markt in het algemeen, vanuit de marktsegmenten die
de grootste groeikansen hebben in het bijzonder, is de enige
juiste methodiek voor het bepalen van de toekomstige

koers.
Nu zullen wij hier geen volledige opsomming geven van

al datgene wat elk Twents of Brabants bedrijf zou kunnen

doen. Slechts enkele punten roeren wij aan en wel: hoe de
plaats, het ,,gezicht” of het profiel in de markt te verbeteren
valt; of de creativiteit bij de collectie-opbouw een voldoend
niveau heeft; hoe de investeringsprogramma’s op de com-
mercieel meest belovende afzet – in binnen- en buitenland – zijn af te stellen; of daarbij het accent in voldoende mate
op technische deskundigheid en hoge toegevoegde waarde
ligt.

Daarnaast is het een voortdurende zorg om de levertijden
te versnellen; dit vraagt het moderne marktpatroon. Verder
dient het afnemersbestand regelmatig op de juistheid van

samenstelling getoetst te worden. Niet het minst ook wat de
kredietwaardigheid aangaat.

Bij het commerciële denken past de research naar grotere
diversificatie; dit om de risico’s te spreiden en een grotere

alternativiteit in de groeikansen van de onderneming te be-
werkstelligen.

Iedere leider van een textielbedrijf kan zo zijn lijstje op-
stellen. Naar rangorde van urgentie zullen bij tijd en wijle

vraagstukken de revue passeren als: zijn wij nu wel vol-
doende afgeslankt; wat is het huidige bestel der voorraden,
gemeten aan de gewenste omloopsnelheid van het kapitaal;
voldoet de interne Organisatie nog aan de meest moderne
eisen; is de inkoop voldoende gecentraliseerd; heeft elke
produktie-eenheid zijn ,,factory-pride” behouden; komen de
cijfers; nodig om het bednjfsgebeuren adequaat te kunnen
volgen, met de gewenste snelheid ter beschikking enz. enz.

Het financiële spel valt met de dag moeilijker te spelen.
Ook de banken en de overheid zullen dus duchtig mee moe-
ten draaien aan het stuurwieltje van de textielstoomwals.
Op technisch gebied dient elke ontwikkeling gevolgd te
worden. De Internationale Textielmachine tentoonstelling,
welke dit jaar in oktober in Milaan gehouden wordt, zal
niet ontevreden zijn over Nederlands bezoek. Zelfs kan
daar dit jaar kennis worden genomen van een Nederlandse
vinding om het klassieke spinproces twintig maal zo snel als
voorheen te doen verlopen. Een door TNO ingeleide, ware explosie van technisch kunnen!
Ook het sociaal aspect mag nimmer vergeten worden.
Het staat in vele gevallen zelfs voorop. Het is goed dat men

weet, hoe de Benelux en Zweden de leiders zijn in de inter

nationale vergelijking van de arbeidskosten (die wij in para-

graaf 10, tabel 51 even hebben aangeduid). Het is verstan-dig zich te zamen met alle medewerkers te buigen over de

sociale aspecten van de problematiek der Nederlandse tex-tielindustrie. Het ware gewenst dit vanuit het harmoniemo-
del te doen. Gezochte conflicten zijn heden ten dage slechts
ten detrimente van onze bedrijfstak.
Wij moeten immers allen te zamen de blik vooruit, op de
nabije toekomst richten. Er is, gelukkig, nog zo ontzettend
veel te doen; er valt nog zoveel bij te sturen. Z’ dat de tex-
tielindustrie wel degelijk in staat zal blijken te zijn, een an-
dere stoonwals, die als hulpmiddel dienst moet doen, goed
te gebruiken. Aan te wenden vooral voor het verstevigen
van de weg, die haar weer uit de huidige moeilijkheden kan
leiden.

W. T. Kroese

(Slot)

13) Van de meest recente publikaties waarin veel dieper op deze
materie wordt ingegaan noemen wij: Prof. Dr. Th. Stevers, Beleid,
oorzaak van werkloosheid,
de Volkskrant,
september 1975;
Mr. R. J. Nelissen,
De Mijoenennota,
Nederlandse Maatschappij
voor Nijverheid en Handel, Hengelo, 25september 1975;
Prof. Drs. V. Halberstadt en Mr. C. A. de Kam, Belast beleid,
ESB,
1 oktober 1975.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 4-2-1976

127

Met veel belangstelling begon ik de
bijdrage te lezen van de ook in het

kapitalistische Westen niet geheel
onbekende socialistische economist F.

T. Remlev, Over produktiviteitsontwik-
keling en uitbuiting in laat-kapitalis-

tische economieën,
ESB, 24/31
decem-
ber
1975,
blz.
1256-1259.
Het verheugde
mij daarbij aanvankelijk te constateren

dat deze collega sinds zijn laatste publi-
katie die mij onder ogen kwam (waarin

zijn naam weliswaar iets anders gespeld
werd), inmiddels de doctorsgraad heeft
verworven.

Ik was erg gefascineerd door zijn ge-
dachtengang om ook eens met behulp
van wiskundige modellen de ineenstor-
ting van het kapitalistische systeem

onweerlegbaar te demonstreren. Burger-
lijke economisten met eigen wapens
bestrijden; zo hoort het, dacht ik.

Het ontwikkelde model leek me ook
zeer plausibel, tot ik stuitte op de verge-
lijkingen
(4.4)
en volgende en de gra-
fische weergave daarvan in figuur
4.1.
Hier wordt namelijk het begrip ,,frus-

tratie” gepresenteerd op een wijze die
ontleend is aan een publikatie van Tabe
Pap en Remlev (maar waarvan insiders
inmiddels weten dat deze vooral de ge-
dachten van Pap weergeeft).

Dit is echter een uiterst dubieuze pro-
cedure. Want een ieder die de zojuist ge-
noemde publikatie opslaat, zal het op-vallen dat daarin een grove fout wordt
gemaakt ten aanzien van de wiskundige
weergave van de dynamiek van de ge-
aggregeerde frustratie. Wanneer men
deze dynamiek echter op correct marx-

istische wijze weergeeft (zie bijv. K.
Marx,
Grundrisse,
blz.
378;
ook
MEW,
deel
32,
blz.
578),
dienen de waarden
van F in de vergelijkingen
(4.4)
en vol-
gende juist een
negatieve
notatie te krij-
gen.
Het zal de econometrisch geschoolde
lezer onmiddellijk duidelijk zijn, dat de
in figuur
4.1
weergegeven lussen dan

ook niet een kloksgewijs verloop heb-ben, maar in Werkelijkheid juist anti-
kloksgewijs verlopen. En wat de impli-
caties daarvan zijn, behoeft natuurlijk
geen nadere uitleg. Het is alleen bescha-
mend, dat een zich marxistisch noe-

mende economist dit zelf niet heeft opgemerkt en zich zo op sleeptouw
heeft laten nemen door de foutieve, ver-

warde (of misschien wel boosaardige?)

gedachtengang van zijn vroegere mede-
auteur T. Pap.

Maar behalve beschamend, is het
ook verbazingwekkend. Want op het

afgelopen zomer gehouden dertiende
congres van marxistische economisten,

is deze niet in overeenstemming met de
marxistisch-leninistische leer zijnde

weergave van geaggregeerde frustratie
reeds gesignaleerd F. T. Remlev werd

daar zelfs fel bekritiseerd voor de mis-
leidende en revisionistische ideeën, die
mede door hem (zij het alweer een aan-

tal jaren geleden en als junior auteur;
het moet tot zijn verontschuldiging ge-
zegd worden) gelanceerd zijn. (T. Pap,
waarvan gemompeld werd dat hij van

Nederlandse en misschien wel van
Friese afkomst zou zijn, was natuurlijk

niet aanwezig). Oosteuropese collega’s,
die ik nog onlangs ontmoette, spraken
dan ook de verwachting uit dat F. T.

Remlev spoedig de gelegenheid aan zou
grijpen om zich hier duidelijk van te
distantiëren en openlijk te erkennen dat

hij op dit punt te kort geschoten was als
lid van de socialistische intelligentsia.
Dat hij dit niet heeft gedaan en in
zijn dwalingen volhardt – en nog wel

in een Nederlands tijdschrift! -‘ zal na-
tuurlijk niet zonder gevolgen blijven.

Het blijft echter onbegrijpelijk dat een
overigens bekwaam marxistisch eco-

nomist op zo’n wijze zijn carrière op het
spel zet. Nog onbegrijpeljker is het dat
de redactie van een weliswaar burger-
lijk, maar tot nog toe als tamelijk se-
rieus beschouwd vaktijdschrift als•
ESB
en geleerden met schijnbaar degelijke

Nederlandse titels (Mr. en Dr. Ir.) zich
op een dergelijke wijze een rad voor de
ogen hebben laten draaien. De zaak
van de marxistische economie is hier
niet mee gediend!

E. J. Sremel, l(ic.) e(con.)

Naschrift

Marxistische lussen zijn niet links-
draaiend

De opmerkingen van Kameraad Sre-
meI dwingen mij tot een kort weer-

woord. Verschillen van inzicht binnen de

linkse beweging dienen allereerst in ei-

gen kring tot een oplossing te worden
gebracht. Zijn aantijgingen kunnen ech-
ter ook tegenover een breder eco-

nomenpubliek niet onweersproken blij-
ven.

De formule
(4.4)
kan op mathema-tische gronden worden aangevochten

omdat door een vergissing van een ka-
meraad-zetter de frustratie F in de expo-

nentiële term is weggevallen. De cor-
recte formule luidt:

Uit de bijbehorende figuur valt deze

omissie bij enig nadenken overigens wel
te traceren. De opmerking van Sremel,
dat F met een negatief teken in
(4.4)
zou moeten figureren is ronduit reacti-
onair, en moet op grond van via empi-

risch onderzoek verkregen resultaten
krachtig worden afgewezen. Er is niet veel burgerlijk-mathematisch begrips-

vermogen voor nodig om in te zien, dat
bij een negatieve waarde voor F elk

gewenst produktiviteitsniveau kan wor-
den bereikt, indien de kapitalist ermaar
in slaagt de waarde van F voldoende op
te voeren. In paragraaf
3
van mijn arti-
kel werd de onhoudbaarheid van deze

gedachtengang genoegzaam aange-
toond.

Het revisionistische gedachtenleven

van kameraad S. wordt kennelijk ook
overigens beheerst door onverwerkte
echo’s van schimmige en corrupt-kapi-talistische wensdromen. Zijn triomfan-

telijke – en aantoonbaar onjuiste –

uitroep dat ,,de lus
k
linksdraaiend is”
benadrukt overduidelijk welk een wolf
in schaapskleren hier de marxis-

tische kudde belaagt. Prof. J. Pen
toonde aan
(Het Parool, 7
januari
1976)
dat elke Nederlander vertrouwd
is met het wezen van de epicycloïde; de
Groningse hooggeleerde vergeleek deze
functie met de baan die het ventiel van
een rechtsdraaiend) wiel van een (voor-
.

uitrjdende) fiets doorloopt. In de visie
van S. rijdt de fiets – in strijd met alle
historische wetten – achteruit: terug
naar de donkere tijden van het ge-
knechte proletariaat.

Dr. F. T.
Remlev

P.S. Kameraad Bontebal maakte mij

attent op nög een zetduiveltje: in for-

mule
(4.5)
dient voorw
n
worden ge-

lezen() aangezien
1
immers een lijn-dF
integraal is.

Discussie gesloten, redactie.

Blijf bij,

lees ESB!

ESb
In gezonden
Marxistische economie
in het geding

128

1
Europa-b ladwijzer

Economische vooruitzichten

.
j

van de EG:

optimisme gerechtvaardigd?

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Met de jaarwisseling past het een blik te werpen zowel in het verleden

als in de toekomst. Het is een traditie die door velen heoefi’nd wordt. Ook de
EG (loet dii, hij monde van de Raad!), met de publikatie van het
Jaarverslag

over de economische situatie van de Gemeenschap
2)
waarin tevens de richt-

lijnen worden vastgesteld die de lidstaten dienen te volgen hij hun econo-

misch beleid voor het volgende jaar.

Economische balans 1975

In
het vorige jaarverlag over de eco-
nomische situatie hadden de EG-instel-
lingen een Vrij optimistische kijk op de
vooruit7.ichten voor 1975, ondanks de
viervoudiging van de aardolieprijzen.
De conjuncturele neergang, die zich
medio 1974 mde VS,Japanen Duitsland
had ingezet, stoorde zich evenwel aller

minst aan dit soort optimisme en liep

verder naar beneden om uit te monden
in de ernstigste crisis sinds de tweede

wereldoorlog. In het huidige jaarverslag
bekent de Commissie ootmoedig haar
beoordelingsfouten, doch tracht zich
ook enigszins vrij te pleiten door te wij-
zen op een aantal niet te voorziene fac-

toren namelijk:
• de recessieve gevolgen van de energie-

crisis;
• de versnelde inflatie en het daarop ge-

ente economische beleid in de lid-

staten;
• de aanzienlijke voorraadintering;
• de terughoudendheid van investeer-

ders en consumenten;
• de repercussies van deze gevolgen op

de wereidhandel, die elkaar weder-

zijds hebben versterkt.

Toch was, na de door de monetaire ex-
pansie gevoede boom 1972-1973, de
recessie 1973-1974 en de depressie 1974-
1975 niet helemaal onvoorspelbaar,
zodat het discussieeerbaar is in hoe-
verre deze factoren inderdaad niet te
voorzien waren; al is een dergelijk na-
schoppen vrij gemakkelijk.
Bovenstaande factoren hebben in-

derdaad in aanzienlijke mate bijgedra-
gen tot de depressie waardoor de indu-
striële produktie gemiddeld daalde met

bijna 12%, dit is een terugval in de

meeste lidstaten tot het peil van 1972.
Voor het eerst na de oorlog kromp de
wereidhandel in (met bijna
6%).
De bui-
tenlandse vraag uit industrielanden naar
produkten van de Gemeenschap daalde
met ongeveer 20% 3). Niet alle lidstaten

werden in dezelfde mate getroffen: de
uitvoerdaling varieerde van 4% (het

Verenigd Koninkrijk) tot 11% (Duits-

land).
Terwijl de overheidsconsumptie in
alle lidstaten aanzienlijk steeg, ontwik-
kelden de particuliere consumptieve
bestedingen zich slechts matig. In be-

paalde lidstaten was er zelfs een daling.
Vooral de omzet van duurzame con-

sumptiegoederen en kleding werd scherp
getroffen. Enerzijds vloeide deze zwakke
vraag voort uit de matige groei van het

beschikbare inkomen ingevolge de ver-traging van de loonstijging en de werk-
tijdverkorting. Anderzijds is de spaar-
neiging overal aanzienlijk toegenomen

wegens de onzekerheid aangaande de
werkgelegenheid en het verlangen de reële waarde van liquide activa te be-

houden.
Ondanks de stimulerende maatregelen
in vrijwel alle lidstaten bleven de parti-
culiere investeringen verder dalen. De

redenen hiervoor waren: de buiten-
gewoon lage bezettingsgraad van de

produktiecapaciteit, de voortdurende
kostenstijgingen, de produktiviteits-
en rentabiliteitsverliezen, de onzekere
economische vooruitzichten en het ge-
brek aan vertrouwen. Vrijwel alle be-
drijven gingen over tot intering op de
onvrijwillig ontstane voorraden.
Terecht wordt er in het verslag op ge-

wezen dat door de toenemende econo-

mische interdependentie van de indu-
strielanden, en in het bijzonder van de
lidstaten, verstoringen in een bepaald

land sneller cn aanzicnlijker hun invloed
in andere landen doen gelden en, via

multiplicator-effecten, snel terugslaan
op het land van oorsprong. Zo zou een
vermindering met 1% van het groei-
percentage van de binnenlandse beste-
dingen in alle industrielanden uiteinde-

lijk een daling van 2% in de Gemeen-
schap tot gevolg hebben.

De aanhoudende inflatie, de beta-

lingsbalanstekorten en de vertraging
van de economische activiteit stelde de
lidstaten voor een moeilijke keuze t.a.v.

het te volgen beleid. Alleen Nederland en
Duitsland – die over meer speelruimte
beschikten gezien hun lager inflatie-
percentage en hun relatief gunstige be-

talingsbalanspositie – gingen reeds in 1974 over tot een duidelijk expansief

economisch beleid. De andere lidstaten
gaven slechts aarzelend hun restrictief

monetair en begrotingsbeleid op om
het begin van de conjuncturele verzwak-
king op te vangen. In de loop van 1975
moest het monetaire beleid een steeds
expansievere koers volgen en herhaal-
delijk moest het begrotingsbeleid her-

zien worden om te trachten de effectieve
vraag te ondersteunen en de werk-
gelegenheid te handhaven. In alle lid-

staten zijn dan ook alle begrotings-
tekorten aanzienlijk toegenomen. Ook
andere instrumenten werden ingezet, zo-
als het inkomensbeleid (in het Verenigd

Dit is een verplichting voor de Raad die
voortvloeit uit art. 4 van Beschikking nr.
74/120/EEG van 18 februari 1974
(PB,
nr. L 63, 5 maart 1974). De Commissie dient
hiervoor een voorstel in te dienen en het
Europees Parlement, evenals het Econo-
misch en Sociaal Comité, geraadpleegd te worden. Deze beschikking werd uitvoerig
besproken in de Europa-bladwijzer in
ESB
van 6 maart 1974.
PB,
nr. C 297, 29 december 1975. De
Commissie bracht haar voorstel op 15 okto-
ber
(Corn
(75) 520 def.), dat op 13 november
door het Parlement aanvaard werd (1314 75-
ASS 667).
De vermindering van de buitenlandse
EG-handel werd niet gecompenseerd door
de groei van de invoer van de OPEC-landen
(met
45%),
daar deze slechts 10% van de EG-
uitvoer naar derde landen uitmaakt.

ESB 4-2-1976

129

Koninkrijk, Denemarken en Neder-
land) en een prijsbewakingspolitiek (in

België en Frankrijk).
Mede door de aarzelende houding

van de meeste regeringen en de lang-

zame doorwerking van de getroffen
maatregelen, bleven resultaten groten-
deels uit, met als gevolg dat het aantal

werklozen verdubbelde en in september

1975 ongeveer 4V2% van de beroeps-
bevolking van de Gemeenschap werk-loos was. Alhoewel de wereldrecessie

en de daling van de wereldmarktprijzen
tot een verzwakking van de infiatoire ten-
densen leidde, bleef de gemiddelde jaar-
lijkse stijging van de consumptieprijzen

voor de Gemeenschap op hetzelfde peil,
namelijk
12½%.
Het verschil in inflatie-

percentages tussen de lidstaten is even-
wel nog groter geworden. Ten slotte, de

verbetering van de betalingsbalans-
situatie in alle lidstaten, met uitzonde-
ring van het Verenigd Koninkrijk, komt

eveneens voor rekening van de con-

juncturele neergang.

Economische vooruitzichten 1976

De Commissie meent dat het con-
juncturele dieptepunt thans reeds voor

bij is en dat in de meeste lidstaten een
duidelijke heropleving begin 1976 mag
worden verwacht. Uiteindelijk zou –
indien alle hypothesen gerealiseerd
worden – het reële binnenlandse pro-
dukt van de Gemeenschap in 1976

groeien met ongeveer 3V2%. Het ogenblik
waarop de opleving zal doorbreken,
evenals de groeitempo’s verschillen

sterk van land tot land (gaande van

5%
in Frankrijk tot 0% in het Verenigd

Koninkrijk).

Deze vooruitzichten worden in de
eerste plaats gegrondvest op spontane

oplevingsfactoren binnen en buiten de
EG. Veel heil wordt verwacht van de
lichte verbetering van de wereldhandel
(een toename met ongeveer
5%
onder
impuls van de VS en Japan), ondanks
de demper van de recente prijsverhoging
van aardolie met
10%.
Een andere be-
langrijke factor – die voor 1 â 1/2% tot de groei zou bijdragen – vormt de door
het lage peil noodzakelijk geworden aan-

vulling van de voorraden. Verder worden
de vooruitzichten gebaseerd op de ver-
moedelijke effecten van de stimulerings-
maatregelen die in de meeste lidstaten
werden getroffen.

Dat de economische groei slechts
matig zal zijn, is het gevolg van zowel

conjuncturele als structurele factoren.
De particuliere bestedingen zullen in
1976 nog steeds onder de maat blijven.

Gezien de aanhoudende onzekerheid
aangaande het inkomen en de werk-
gelegenheid zal de particuliere consump-
tie laag blijven, al zijn er in bepaalde
sectoren de eerste tekenen van een for-
malisatie van de vraag (bijv. die naar

automobielen). Ook de particuliere in-
vesteringen zullen weinig of niet toe-

nemen ingevolge enerzijds de sterke
onderbezetting van de produktiecapaci-

teit, anderzijds de afwachtende houding,
mede ingegeven door de precaire kas-

positie van de meeste bedrijven. Ook
bevinden zich onder de conjuncturele

problemen een aantal structurele moei-
lijkheden, zoals de achteruitgang van

het produktie-apparaat ingevolge de

langdurige inflatie en de verzwakking

van bepaalde sectoren die tot nog toe
de rol van gangmaker vervulden, waar-

door in de nabije toekomst hogere groei-
percentages uitgesloten zijn en de werk-loosheid hoog zal blijven.

Een verbetering van de arbeidsmarkt-
situatie mag bijgevoig slechts in het
midden van het jaar verwacht worden,
terwijl globaal in 1976 het aantal werk-
lozen in de Gemeenschap verder zal

toenemen.

Met de conjunctuurverbetering wor-
den, ondanks het langzame karakter

van het herstel, de gevaren voor een ver-

sterking van de infiatoire tendensen op-
nieuw urgent. Niet alleen door de drei-

ging van een versnelde loonontwikke-
ling, maar ook door de neiging van de bedrijven hun winstmarges uit te brei-
den. Bovendien moet rekening worden
gehouden met een stijging van de invoer-
prijzen, vooral van grondstoffen. Hier-
door zullen trouwens de betalingsbalan-
sen en ruilvoeten van de lidstaten in
1976 opnieuw verslechteren. Toch
wordt aangenomen dat een afname van
het stijgingstempo van de prijzen kan

worden gerealiseerd – waardoor de ge-
middelde inflatie in de Gemeenschap
tot 9,4% zou terugvallen – op voor-
waarde dat de lidstaten hiervoor aan-

zienlijke inspanningen leveren. Terecht
wordt dit hoofdstuk besloten met de op-

merking dat ,,een opflakkering van de
inflatoire tendensen zeer spoedig het

vertrouwen van de economische subjec-
ten zou aantasten, voorbarïge restric-
tieve maatregelen met zich zou mee-

brengen en een nieuwe crisis inzake werk-
gelegenheid doen ontstaan”.

Richtlijnen voor het economische beleid

In het laatste hoofdstuk van het ver-
slag wordt nader ingegaan op deze moei-
lijke keuze waarvoor de lidstaten zullen
komen te staan. Kort wordt, land per

land, de economische situatie vorig jaar
en de vermoedelijke ontwikkeling in
1976 geschetst en worden de voornaam-

ste krachtlijnen voor het economische
beleid aangegeven om het aarzelend
conjunctuurherstel te ondersteunen en
de voorwaarden te scheppen voor een

verbetering van de werkgelegenheid
zonder dat de inflatie opnieuw wordt
aangewakkerd.
Algemeen wordt voor alle lidstaten, en
in het bijzonder voor deze met een be-
talingsbalanssurplus in 1975 (Duits-
land, Frankrijk, België en Nederland)
voorgesteld het expansief karakter van

de monetaire en begrotingspolitiek te
behouden. Gelijktijdig wordt, vooral in
de lidstaten met een deficit, een zekere

behoedzaamheid bij het gebruik van deze

instrumenten gevraagd ten einde een

overmatige prikkeling van de vraag, een
te ver gaande monetaire financiering

van de overheidsschuld en een te grote

uitbreiding van de liquiditeitenmassa te
vermijden. Tevens wordt gepleit voor
een nauwe samenwerking tussen alle

sociaal-economische partners en de
overheid om het wankele vertrouwen,
dat hier en daar zijn kop begint op te
steken, door sociale conflicten en/of
infiatoire gedragspatronen niet in de
kiem te smoren.
Ten aanzien van deze richtlijnen kun-

nen twee vragen worden gesteld. Ener-
zijds of de voorgestelde economisch-
politieke maatregelen juist zijn, d.w.z. of

de economische situatie zich in 1976
inderdaad zal ontwikkelen zoals de
Commissie dit ziet; anderzijds in hoe-

verre de lidstaten deze richtlijnen, die zij
in principe
moeten
volgen, in acht ne-

men. Weliswaar kan niet worden ont-
kend dat het niet gemakkelijk is om
,,een economische politiek te verstrek-

ken die met de verschillende situaties
in de lidstaten rekening houdt” 4), maar

om echter van een ,,succes” te spreken,
zoals de Commissie terugblikkend over
het vorig jaar meent, lijkt o.i. te ver
gezocht. In de loop van 1975 moesten
wegens de toenemende verslechtering
van het economisch klimaat – en ver-keerde vooruitzichten – de richtlijnen
die in het
Jaarverslag
1974
waren vast-
gesteld, door de Raad bij beschikking
worden bijgesteld, namelijk op 16juni 5).

Kenmerkend bleef echter de zwakke,
soms zelfs niet-bestaande coördinatie
tussen de lidstaten en een zekere terug-
val naar nationaal protectionisme in
het voorbije jaar. M.a.w., naargelang
het hen uitkomt houden de regeringen
rekening met de richtlijnen of leggen ze

naast zich neer. Trouwens, de Commis-
sie en de Raad dienen zich bij het vast-
stellen van de richtlijnen momenteel in
feite tevreden te stellen met het daarin
overnemen van de door de nationale
regeringen verstrekte plannen, en zich
neer te leggen bij ongecoördineerde ver-
anderingen van dit nationale beleid. Al-
dus is de convergentiebeschikking van
18 februari 1974 een dode letter ge-
bleven 6).

O.i. heeft de Commissie op een ander
gebied een belangrijke kans gemist. In

het rapport overheerst de indruk, op
enkele waarschuwingen na, dat wan-
neer de conjuncturele moeilijkheden op-
gelost zijn alle problemen van de baan

Verklaring van vice-voorzitter Haferkamp
voor het Europees Parlement, Bull. EG,
nr.
10, 1975, blz. 39.
PB,
nr. L 162, 25juni1975.
Dat de Commissie niet gelukkig is met
deze toestand blijkt uit haar antwoord op
parlementsvraag 303/75-

130

zijn. Geen poging werd ondernomen om

een aantal beleidsmaatregelen op mid-

dellange termijn te formuleren om de
onderliggende structurele problemen

in de Gemeenschap aan te grijpen. Welis-
waar duidde vice-voorzitter Haferkamp

in zijn verklaring voor het Europees
Parlement de voornaamste structurele
moeilijkheden aan, maar liet ook duide-

lijk doorschemeren dat eerst de con-

juncturele problemen van de baan
moeten. Toch kan men zich afvragen of

beide soorten problemen nog los van

elkaar kunnen worden gezien.

Voorbarig optimisme?

In het jaarverslag wordt een vrij
gunstige ontwikkeling van de econo-
mische situatie in 1976 geschetst, het-

geen trouwens kritiek uitlokte in het
Economisch en Sociaal Comité en het

Europees Parlement. De vraag is of dit
matig optimisme van de Commissie ge-
rechtvaardigd is en het lichte herstel, dat
zich thans inderdaad in verschillende

landen manifesteert, na enkele maanden
niet zal verdwijnen.
Tegenover het optimisme van de
Commissie staan de meer pessimistische

– en meer realistische? – vooruitzich-
ten van de OESO 7). In het rapport dat
begin december werd gepubliceerd,

wordt voor het gehele OESO-gebied

een economische groei van 4% voorspeld,
maar voor de EG zou dit slechts 2% be-
dragen. De cijfers zijn als volgt verdeeld:

Denemarken
5%,
Duitsland 3,25%,

Frankrijk 3%, Ierland 0,25%, Italië

1,5%, Nederland 1,75%, België 0,5%, Ver-
enigd Koninkrijk 0%. Verder wordt een
onveranderd inflatiepercentage en een
lichte toename van de werkloosheid ver-

wacht. Het herstel kenmerkt zich door
zijn traagheid en de onmogelijkheid zich
in de loop van 1976 te versterken.
Terecht wijst de OESO erop dat de on-
zekerheden aangaande deze projecties
groot zijn en in feite alles mogelijk is,
maar ook dat de nationale prognoses
dikwijls, om allerlei redenen, te optimis-
tisch zijn (een gemiddelde overschat-

ting van 1%).
De pijlers waarop de vooruitzichten van de Commissie zijn gebaseerd, uit-

breiding van de wereldhandel, voorraad-
aanvulling, effecten van de economische
politiek en vertrouwensherstel, lijken

ons trouwens vrij zwak.
De toename van de wereldhandel zou
vooral van impuls van de economische
groei in de VS en Japan (resp. 5% en
6%) moeten komen. Vraagtekens kun-
nen echter worden gezet achter deze
vooropgestelde groeicijfers, vooral van

Japan, en achter de repercussies hier-
van op de wereldhandel. Bovendien is
het proclameren van een ,,export-Ied

growth” gevaarlijk: de toename van de

export van een land is noodzakelijk ge-
lijk aan de importtoename van één of
meer landen.

Recente gegevens tonen inderdaad

aan dat in de tweede helft van 1975 het

economisch klimaat in de VS, Japan en

Duitsland verbeterde en dat steeds meer
landen zich hierbij aansluiten. De lei-

dende kracht hiervan is dat de voorraden noodzakelijk moeten worden aangevuld.
Maar om hierop een fundamentele ver

betering van de conjunctuur te baseren,
lijkt ons op strooien van zand in de
ogen 8), te meer daar voorraadaanvul-
ling weinig of geen nieuwe investeringen

meebrengt zodat bijgevolg een onmis-

baar onderdeel van de motor voor eco-
nomische groei ontbreekt.
De expansieve begrotingspolitiek, ge-

voerd door middel van een verhoging van de overheidsuitgaven en een ver-mindering van belastingen, zal inder-
daad vruchten afwerpen, maar het me-

rendeel van deze effecten op de bestedin-
gen zijn slechts tijdelijk en verdwijnen,
tenzij de doses worden herhaald. Dit

zou echter een verdere toename van de
reeds enorme overheidsschuld in alle
lidstaten 9) meebrengen, terwijl de

monetaire financiering hiervan niet van
dien aard is om de infiatoire krachten in
toom te houden. Gezien het inflatie-

gevaar is het bovendien niet zeker dat de
nationale regeringen het expansieve
karakter van hun beleid in dezelfde
mate als in 1975 zullen behouden. Een

vertrouwensherstel is dan ook geen

zekerheid.

Overeenkomstig de titel valt dit
Fesischrifi
voor Ashok Mitra in twee de-
len uiteen: één deel waarin de nadruk van
de bijdragen op de economische theorie

valt, en een ander deel dat bijdragen om-
vat op het gebied van de planning en an-
dere aspecten van de Indiase economie.

Ondanks een zekere eenheid in thema’s
zijn toch de onderwerpen voldoende ge-
varieerd om de recensent te verontschul-

digen voor het feit dat de bijdragen niet
afzonderlijk worden besproken. Het deel
over economische theorie geeft bijdragen van J. R. Hicks (Preference and welfare),

J. E. Meade (Preference orderings and
economie policy), R. M. Goodwin (The
use of normalized general coordinates in

economie analysis), Amartya Sen (On
some debates in capital theory), Ashok

S. Guha (A critique of the overtaking en-
terion), Joan Robinson (The abdication

of neo-classical economics), K. A. Naqvi

In het laatste kwartaalbericht over

de economische situatie 10) handhaaft
de Commissie haar visie dat de econo-
mische groei van de EG zeker 3% zal

bedragen indien de veronderstellingen
aangaande de groei van de buitenlandse

handel en de voorraadaanvulling cor-

rect zijn en de voorwaarden met betrek-
king tot het vertrouwensherstel, de loon-
ontwikkeling en de economische politiek

worden vervuld.
Wie van beide instellingen, de EG of
de OESO, uiteindelijk in de roos zal
hebben geschoten, ligt nog in de toe-
komst besloten, als
uherhaupt
één
van beide gelijk zal krijgen.

Europa Instituut Leiden
OECD,
Economic out/ook.
nr
.
18,
decem-
ber
1975.
Cf.
The Econornist (3-10
januari
1976,
blz.
44):
,,No economy can stage a sustained recovery on the back of stockbuilding alone,
for stocks are goods produced (or bought)
but not sold”.
In % van het BBP bedroeg de overheids-
schuld in
1975:
Denemarken
5,2%,
Duitsland
6,2%,
Frankrijk
2,4%,
Ierland
17,4%,
Italië
8,3%,
Nederland
4,3%,
België
4,3%,
Luxem-
burg
3,1%,
Verenigd Koninkrijk 7,8%.
EG-Commissie, De economische toe-
stand van de Gemeenschap,
Kwartaalbericht
nr. 4,
december
1975.

(Some theorems on values and priëes of
production), V. V. Bhatt (The sterility of

equilibrium economics: an aspect of the
sociology of science), Partha Dasgupta
(On optimum population size), Amit

Bhaduri (Towards a theory of pre-capi-
talistic exchange), Ashok Mitra(Equiva-
lence in exchange: a sceptical note), en
Daniel Thorner (The principal modes of production of Karl Marx: some prelimi-nary notes). Amartya Sens bijdrage ver-
dient afzonderlijk genoemd te worden.
In de vorm van een parabel bespreken Buddha en een zekere Subhuti op zeer
onderhoudende wijze aspecten van de

kapitaaltheorie.
Aan het deel over economische plan-

ning werken mee Louis Lefeber (On the

paradigm for economie development),
Ashok Rudra (Usefulness of plan mo-
dels: an assessment based on Indian expe-
rience), Nural Islam (Development plan-

Boekc

ieuws

Ashok Mitra (ed.) Economie theory and planning. Essays in honour of A. K. Das
Gupta. Oxford University Press, Calcutta, 1974, 326 + XVI blz., £ 3.95.

ESB 4-2-1976

131

ning and plan implementation: lessons of

experience), A. Vaidyanathan (On the
new economics of poverty), S. R. Sen

(Education, research and economic
development), M. L. Dantwala and Pra-

vin Visaria (Rural labour force and em-
ployment policy), Swadesh R. Bose(Mo-

vement of agricultural wage rates in Ban-
gladesh, 1949-73), Pradhan H. Prasad
(Limits to invèstment planning), 1. S.
Gulati (Tax policy for promoting em-

ployment: the choice of a tax holiday),
D.T. Lakdawala (Fiscal policyin India),

en K. N. Raj (Monetary management
and nationalization of banking in India).
Eén artikel trekt bijzondere aandacht:

Rudra’s overzicht van de Indiase erva-

ring met planningsmodellen. In deze bij-

drage wordt met name een aantal be-

perkingen van deze modellen, alsmede

het gebruik voor beleidsformulering be-

sproken.

A. Kuyvenhoven

Part-time arbeid in de detailhandel.
So-
ciaal-economische publikaties, Eco-
nomisch Instituut voor het Midden- en

Kleinbedrijf, Den Haag, 1975, 160 blz.,

f. IS.
Op verzoek van het Hoofdbedrijf-
schap Detailhandel (HBD) heeft het
Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf een onderzoek verricht

naar de aard en de omvang van het ver-

schijnsel part-time in de detailhandel.

Tevens is er nagegaan welke arbeids-

voorwaarden voor de verschillende ca-
tegorieën part-timers worden gehan-
teerd. Er wordt een beknopt overzicht

gegeven van de sociale voorzieningen,

die voor de part-timers bestaan. Men is
ook ingegaan op de meningen en opvat-

tingen van de ondernemers over part-
time arbeid. Met betrekking tot de ar-
beidsvoorwaarden kan uit het onder-
zoek de conclusie worden getrokken
dat regelingen die door ondernemers

worden ontworpen met als doel de ar-

beidsvoorwaarden voor de part-time

werknemers te omschrijven, in sterke
mate blijken te worden aangepast aan

datgene wat in de praktijk reeds voor
full-time werknemers is vastgesteld.

In de vakgroep

Econometrie en Wiskundige Economie

van de Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en

Econometrie van de Universiteit van Amsterdam bestaat

een vacature voor een

gewoon hoogleraar

in dewiskundige economie.

Het zal de taak van betrokkene zijn, het onderwijs in de Wiskundige
Economie en de empirische toepassingen ervan, ten behoeve van
doctoraalstudenten zowel van de Interfaculteit als van de Faculteit der
Economische Wetenschappen, te verzorgen. Naast deze onderwijstaak

zal betrokkene wetenschappelijk onderzoek dienen te verrichten op

het genoemde gebied. Tenslotte zal de hoogleraar aan beheers- en
bestuurstaken deel hebben.

Zij, die belangstelling hebben voor deze functie,

dienen zich voor i maart
1976
te wenden tot
drs R. D. H. Heijmans (adres: Jodenbreçstraat 23, Amsterdam, onder nummer
587K

tel. ozo –
525
4111),
die hun nadere inlichtingen
omtrent vacature en sollicitatie-procedure zal

toezenden. Zij, die de aandacht op anderen willen

vestigen, worden eveneens gevraagd dat voor

i maart
1976
bij drs Heijmans te doen.

Universiteit van Amsterdam

132

Auteur