ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
27 AUGUSTUS 1975
STICHTING HET NEDERLANDS
60e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3016
Informatiesysteem
Het niet voor de wind gaan van vele bedrijven, is veelal te
wijten aan een te kort schietende leiding, beweert de Commis-
sie Opvoering Produktiviteit (COP) van de Sociaal-Econo-
mische Raad in haar jaarverslag over 1974. Voor een organi-
satie die de top van het Nederlandse bedrijfsleven vertegen-
woordigt is dit zeer forse taal. Waarin schiet de leiding te kort?
Volgens de COP maakt ze onvoldoende gebruik van de be-
schikbare informatie. D.w.z., eigen administratieve gege-
vens blijven ongeanalyseerd, innovatiemogeljkheden worden
verwaarloosd, marktsignalen worden niet opgevangen,
sociale tekenen aan de wand worden genegeerd en cijfers
van het CBS of de bedrijfstak worden niet gebruikt, aldus
de COP. Ik vraag mij af of de COP met deze uitlatingen niet
iets te ver gaat. De huidige economische malaise, die zich
over de gehele wereld voordoet, mag men niet wijten aan de
leiding van ondernemingen. Neen, zij is een gevolg van
structureel-economische problemen, die door de oliecrisis
werden aangewakkerd. Op de inhoud van die problemen zal
ik hier niet ingaan.
Toch zit er een grote kern van waarheid in de uitlatingen
van de COP. Tijdens een recessie leggen de bedrijven met
een zwakke of onbekwame top het eerste het loodje. Aldus
verdwijnen er bedrijven die onder een goede leiding levens-
vatbaar zouden zijn gebleven. De COP komt met de volgende
remedies: 1. beïnvloeding van mentaliteit en kennisniveau
van het management; 2. beschikbaarstelling van de juiste
informatie in hanteerbare vorm op het juiste tijdstip. Deze
remedies komen erop neer dat iedere onderneming over
bruikbare op de toekomt gerichte informatie moet beschik-
ken. Een dergelijk geluid liet ook de heer W. Kok, voorzitter
van het NVV, op de begin dit jaar georganiseerde accoun-
tantsdag horen. Kok ging zelfs nog iets verder. Hij wilde de
beschikbaarheid van die informatie zodanig institutionali-
seren dat de accountant die informatie beoordeelt.
Het is typisch dat in Nederland dit soort van meningen zo
weinig opgeld doet, terwijl het in het Verenigd Koninkrijk
reeds enkele jaren gebruikelijk is, dat prognoses die door
ondernemingen worden gepubliceerd zijn voorzien van ac-
countantsverklaringen. In dit verband wil ik wijzen op de
inaugurele rede van Prof. Drs. G. G. M. Bak aan de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg op 18 juni jI. 1). Prof. Bak
erkent dat er behoefte is aan toekomstgerichte informatie
en dat de accountant bij de verstrekking daarvan een be-
langrijke rol kan spelen. Immers, als controleur en adviseur
overschrijdt de individuele accountant reeds thans regel-
matig de grens tussen historische en toekomstgerichte in-
formatie.
Prof. Bak verzet zich echter ertegen dat de accountant die
informatie verstrekt. Ik citeer: ,,Niet de accountant moet
uitmaken welke informatie ondernemingen dienen te ver-
strekken. Er is een communicatieproces tussen onderneming
en maatschappij, de accountants kunnen dit proces wel be-geleiden en zelfs beïnvloeden, maar niet overnemen”. Prof.
Bak verlangt daarom van de onderneming dat deze een zo-
danig informatiesysteem opstelt, dat de accountant ge-
makkelijk kan beoordelen of de prognoses juist zijn. De ac-
countant blijft in zijn ogen dus een onafhankelijke buiten-
staander, die de informatie van de ondernemingen slechts
toetst.
Niettemin bestaan er in het bedrijfsleven bezwaren tegen
een dergelijke uitbreiding van de taak van de accountant. W. Kok mocht dit op de genoemde accountantsdag reeds
ervaren; Jhr. Kraijenhoff, voorzitter van de Raad van Bestuur
van AKZO, bleek niet zo gelukkig met het door Kok gelan-
ceerde idee. Prof. Bak vatte de bezwaren als volgt samen:
1. veel ondernemingen zijn uit concurrentie-overwegingen
tegen het prijsgeven van toekomstplannen; 2. uit voorzichtig-
heidsoverwegingen zullen de te publiceren prognoses conser-
vatief of pessimistisch zijn; 3. het publiek realiseert zich de be-
perkingen van de prognoses niet. Desondanks constateerde
Prof. Bak dat er in de internationale en nationale ontwikkelin-
gen duidelijk aanwijzingen zijn dat prognoses en andere toe-
komstgerichte informatie zullen gaan behoren tot het pakket
van informatie vanuit de onderneming. Hierdoor zullen,
aldus Prof. Bak, ondernemingen over een informatiesysteem
moeten gaan beschikken dat continue informatie geeft over
toekomstverwachtingen die gekwantificeerd, getoetst en bij-
gestuurd kunnen worden. Het controleprogramma van de
accountant wordt daardoor belangrijk uitgebreid.
Prof. Bak sprak zijn rede uit veertien dagen vöôr de ver-
schijning van het jaarverslag van de COP. Hij deed geen
krasse uitspraken als de COP, maar moet toch voor de COP
een enorme steun hebben betekend.
L. Hoffman
1) G. G. M. Bak,
Accountanisverklaringen bij prognoses,
Noord-
Hollandse Uitgevers Maatschappij BV, Amsterdam, 1975, 28 blz.
809
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Drs. L. Hoffman:
Economisch Instituut
Informatiesysteem
809
Redactie
Column
Conjunctuurstudie,
door Prof Dr. F. Rogiers
811
Prof. Dr. C. J. Rijn vos:
Zorgen om het geld …………………………………….
812
Prof Drs. R. Burger! en Drs. J. Dijksma:
Een toetsing van jaarverslagen getoetst, met commentaar van
Mr. Drs.
E. Gassler, Drs. J. G. Geverink, Drs. A. H. E. B. Koot-du Buy, Prof Dr.
R. Slot en Drs. R. M. Vijn ………………………………815
Mededelingen
……………………………………………
821
Ontwikkelingskroniek
Ontwikkeling en internationale samenwerking,
door Prof Dr. H. C. Bo.i 829
Ingezonden
Het vraagstuk van de directie-omvang,
door Chr. van Vroonhoven,
met
naschrift van Drs. J. G. L. M. Willems ……………………..833
Maatschappijspiegel
De gepastheid van het begrip ,,passend werk”,
door Drs. W. van Voorden 834
Boekennieuws
…………………………………………..
836
Het is toch veel gemakkelijker
zélf
een abonnement op ESB
te hebben, dan tijden te moeten wachten op de ESB die in
uw bedrijf circuleert. Vul onderstaande bon in, dat voor-
komt veel ergernis.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
…………………………………………………….
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefran keerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer
2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Coninnssie van redactie: H. C. Bos.
R. /ne,na, L. H. Klaassen, H. W. Lanihers,
P. .1. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Rec/ac.’eur-secretaris: L. Ho//man.
Redactie-mede werkster: Me/..J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016: kopij voor de redactie:
,,ost bus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. i’.p. steeds adreshandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regela/Tvtand. brede marge.
Abonnementsprijs:J
109,20 per kalenderjaar
(inc! 4% BTW): studenten
f
67,60
(‘mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
r,jksde/en (zeepost).
Betaling:
A honnemnenten en contributies
(na om vangst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nunmnmerj: 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch Instituut te Rot terdam niet vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schieda,n
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterclamn-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rheidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrij/’m- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
810
Prof Rogiers
Conjunctuur-
studie
Tijdens de periode van bloeiende
economische groei van de jaren zestig – begin jaren zeventig, was het onvermij-
delijk dat de belangstelling voor het
conjunctuurfenomeen relatief gering
was, en dit zowel van de theoretische
als van de praktische zijde. Hierbij
dient alleszins opgemerkt dat de interes-
se in tijden van recessie tijdelijk opflak-
kerde. Maar deze gang van zaken vond
men niet overal en niet bij iedereen.
Want de CIRET (Centre for Interna-
tional Research on Economic Tendency
Surveys) en bij haar aangesloten natio-
nale onderzoekinstituten en leden ble-
ven ijverig voortwerken, voortzoeken
zonder ontmoediging te kennen. Het is
dan ook begrijpelijk dat ze op 25-27 juni
1975 aan haar twaalfde congres toe was
te Stockholm, waar het befaamde
Zweedse Konjunkturinstitutet als gast-
heer optrad in het oude parlementsge-
bouw.
De belangstelling voor deze 12e
CIRET-Conference was bijzonder groot
(ongeveer 200 deelnemers uit 30 landen,
met inbegrip van de Sovjetunie, de
DDR, Hongarije en Tjechoslovakije),
met een waaier van 17 papers voor het
centrale programma en een twintigtal
werkstukken voor het additionele
programma.
In zijn openingsrede was de minis-
ter van Financiën, de heer G. E.
Strang, bijzonder verheugd er op te
kunnen wijzen, dat dank zij de toepas-
sing van wetenschappelijke conjunctuur-
bevindingen in de actieve politiek Zwe-
dan tot nog toe ontsnapt was aan de eco-
nomische inzinking. Hierbij kan ander-
zijds toch opgemerkt worden dat door
de internationale transmissiemechanis-
men zelfs Zweden op het einde van het
jaar niet volledig aan de recessie-dans
zal worden onttrokken, wegens de te-
ruggang van de buitenlandse vraag naar
Zweedse grondstoffen en fabrikaten.
Wellicht kan worden aanvaard dat het
actieve conjunctuurbeleid de gevolgen
tot een minimum zal kunnen beperken.
Prof. Dr. E. Lundberg, die het centra-le referaat
Business cycles ind policy
disturbances. An old problem geuing
worse? voordroeg, maakte van zijn rijke
conjunctuur-ervaring gebruik om kant-
tekeningen te.brengen. De hoop die de
Keynesianen koesterden op het einde
van de tweede wereldoorlog, als zou
door toepassing van de beleidsleer
van Keynes de conj’ cle beweging
verdwijnen, bleek .n..t in vervulling
te gaan: de ,,business cycles” bleken
even werkelijk te zijn als vödr de tweede
wereldoorlog met dien verstande noch-
tans dat de amplitudes werden inge-
krompen.
Ten tweede, de studie van de feiten
van de cyclische bewegingen schijnt
de mogelijkheid tot previsies niet
te hebben verbeterd en alleszins
de modellenbouw niet. Er dient noch-
tans opgemerkt te worden dat Prof.
Lundberg er niet voldoende op wees,
dat de foutenmarges bij de previsies
– met uitzondering van 1974 – in de
loop van de tijd verminderden. Ander-
zijds, bleek uit de discussie tijdens de
Conference, dat de foutenmarge van
,,naïeve” indicatorenmethodes kleiner
is, dan deze bij kleine of grote econo-
metrische modellen, en dat ze zelfs stijgt
bij grote modellen. Wellicht is dit te
wijten aan het feit, dat de econometri-
sche onderzoekingen nog niet ver genoeg
gevorderd zijn. Terloops meen ik er
eveneens op te moeten wijzen dat de
meeste modëllen ,,verklaringsmodel-
len” zijn, en meestal niet geschikt voor
economische politiek. Het gevaar van
de hypothese ,,ongewijzigd beleid” is
bijzonder groot, omdat de modellen
steunen op kwantitatieve gegevens van
het verleden, waar inderdaad wijzi-
gingen in het economisch beleid voor
–
kwamen, die onvermijdelijk in het
model zijn ingebouwd, zodat het
bijzonder moeilijk is een exacte in-
houd te geven aan de hypothese ,,onge-
wijzigd beleid”.
Ten derde, merkt hij op dat de con-
junctuurpolitieke maatregelen door
–
gaans te laat komen, eerst te schuchter
zijn, dan te omvangrijk worden en te
lang worden aangehouden, en dit zowel
in de recessie- als in de boom-fase.
Nochtans kan ik mij niet van de indnik
ontdoen dat indien zulks werkelijk het
geval ware geweest, we in 1957-1959,
misschien zelfs in 1966-1968 veel zwaar-
dere moeilijkheden zouden hebben mee-
gemaakt. Overigens kan ook worden
gewezen op het feit, dat indien het juist
is dat de economisch-politieke maat-
regelen te laat komen en te lang voort-
duren, dit wellicht een gevolg is van de
te grote vertraging in de feitenkennis
in statistisch opzicht en dat aan de
kwalitatieve indicatoren, die vervat
zijn in enquêtes, te weinig ,,geloof”
wordt gehecht. Anderzijds vermoed ik
– zonder het te kunnen bewijzen –
dat een van de redenen waarom het
economische beleid minder uitwerking
schijnt te krijgen de laatste jaren (en
inzonderheid nu) gelegen is in de erva-
ring van de jaren vijftig en zestig.
In die periode wist het economische be-
leid toch wel resultaten te boeken, zo-
dat de sociale partners minder bekom-
mernis hadden voor en minder zorg
besteedden aan de eigen beleidslijnen,
ten einde ze in overeenstemming te bren-gen met de richting van de beleidsmaatre-
gelen van de overheid. Een dergelijke houding is wellicht te begrijpen, maar
wentelt te veel de verantwoordelijkheid
af op de overheid alleen, terwijl een
gemengde markt-overleg-economie ook
de solidariteit van de sociale part-
ners veronderstelt.
Terloops meen ik er op te moeten wij-
zen dat bepaalde Amerikaanse bij-
dragen, hoeveel werk ze ook gevraagd
mogen hebben, mij ontgoocheld heb-
ben – ook deze van mensen van het
National Bureau of Economic Research.
Het is inderdaad opmerkelijk hoeveel
statistisch-econometrische ,,oefeningen”
er gemaakt worden over onderwerpen,
die in feite een dergelijke input aan werk,
tijd, computer en brains niet verdie-
nen. Gelukkig waren er ook zeer ver-
dienstelijke werkstukken, die de ken-
nis van de conjunctuurindicatoren,
eensdeels gesteund op statistische ex-
post gegevens en anderdeels op kwali-
tatieve, maar kwantitatief verwerkte,
enquête-gegevens, werkelijk vooruit-
hielpen.
Het geheel van de bijdragen draagt
onvermijdelijk de stempel van de tijds-
omstandigheden, hoewel in de discus-
sie voorzichtigheidshalve de periode
1974-1975 uit de weg werd gegaan, en
in het bijzonder zich concentreerde
op de lessen te trekken uit de ervaringen
van de enquêtes en de integratie van
hun gegevens in de korte-termijnmodel-
len. Dit is de taak van de volgende
jaren ten bate van een verbeterde con-
junctuurpolitiek, die niet te laat moet
komen, niet te lang zal mogen worden
aangehouden en daardoor de amplitu-
des der bewegingen zal doen inkrimpen.
ESB 27-8-1975
811
Zorgen om het geld
PROF. DR. C. J. RIJNVOS*
Het verslag van De Nederlandsche Bank over 1974 heeft —
naar
hei schijnt — een voorbestemde plaats op de
boekenplank. Het sluit immers met een gelijke vormgeving, indeling en het oogtrant direct aan op de verslagen
van voorgaande jaren. Zo gezien is hei jongste document van de centrale bank een toevoeging aan een lange
reeks, sirelend voor het oog van de bibliothecaris. Waarschijnlijk is er dan ook een begrijpelijke neiging om, nu
het gebruikelijke commentaar t’el is verschenen, het boekwerk maar direct de toegedachte plaats te geven. Laier
heefi hei dan nog wel eens belangstelling van een ijverige student of de auteur van een wetenschappelijk werk.
Er is aanleiding om Zijlstra’s rekening en verantwoording over het afgelopen jaar niet al te snel op deze wijze
te behandelen, omdat er aangelegenheden in aan de orde zijn die nopen tot nadere bezinning. De kern van wat hier
wordt bedoeld is, dat de geldwaardedaling een verantwoorde kredietverlening door het bankwezen in toenemende
mate bemoeilijkt. In nauw verband met de omvangrijke inflatie stegen de balanstotalen van de banken veel sneller
dan hun eigen vermogen 1), waardoor de geldwaardedaling en vermindering van de bancaire solvabiliteit afzonder-
lijk én in combinatie een moeilijk vraagstuk werden. Hei is opmerkelijk dat mei betrekking tot heide aangelegen-
heden het toezicht van De Nederlandsche Bank een tekort in de definitie van de basisbegrippen vertoont. Voorts
hebben inflatie en verslechtering van de bancaire vermogens verhoudingen als consequentie dat de verwezenlijking
der doeleinden van het sociaal- en het bedrijfteconomisch toezicht in toenemende mate wordt bemoeilijkt.
Inflatie
De geidwaardedaling van de laatste jaren gaat gepaard
met een te grote stijging van de liquiditeitenmassa. Enkele
gegevens hieromtrent, ontleend aan het jaarverslag van De
Nederlandsche Bank, zijn verzameld in tabel 1. Daaruit
blijkt dat de desbetreffende massa de laatste jaren veel sterker
steeg dan het nationale inkomen, met als vervelend gevolg een opmerkelijke stijging van de liquiditeitsquote. Nu be-
hoeft dit nog geen reden te zijn voor een al te grote ongerust-
heid. Het is immers een bekende aangelegenheid dat de
omschrijvingen van valutategoeden, termij ndeposito’s en
spaargelden, op basis waarvan de gegevens in tabel 1 wer-
den berekend, voor kritiek vatbaar zijn. Als gevolg daarvan
zijn de totaalcijfers te hoog; de werkelijke liquiditeitsgroei
was heel wat lager dan uit tabel 1 blijkt.
Tabel 1. Groei liquiditeitenmassa (in mln. gid.)
a)
1972
1973
1974
35.124
(17.6)
35.139
(—)
39.430
(12,2)
Primair
………………
Secundair
……………1.780
(-2,3)
22.054
(87)
29.196
(32,4)
Liquidileitenmassa ……..46.904
(11,9)
57.193
(21.7)
68.626
(20)
Nationaal inkomen
143.670
(14,2)
162.050
(12.8)
180.020
(II)
32,6
35,3
38,1
(marktprijzen)
……….
Liquiditeitsquote
……….
Stijging prijspeil gezins- consumptie
………….
7,8%
8%
9,6%
a) Tussen haakjes de procentuele stijging per jaar.
Wij stoten hier op een tekort in de definitie van de basis-
begrippen bij de berekening van de liquiditeitenmassa. Het is
passend in dit verband te herinneren aan de drie criteria met
betrekking tot de omschrijving van de diverse liquiditeits-
vormen 2). De acht componenten, zoals opgesomd in tabel 2,
moeten beantwoorden aan de algemene omschrijving van
primaire of secundaire liquiditeiten; zij mogen geen discrimi-
natie bevatten; passiva van kredietinstellingen met de-
zelfde monetaire betekenis moeten identiek worden be-
naderd, terwijl — tot slot — zij door hun onderlinge kwanti-
tatieve verhoudingen geen zelfstandige invloed mogen
hebben op het totaal van de massa. De monetaire analyse
van De Nederlandsche Bank voldoet niet aan deze criteria.
Dat is in het jongste jaarverslag wel enigszins erkend, want
,,bij de beoordeling van de ontwikkeling van de geregistreer
–
de liquiditeitsquote werd in aanmerking genomen, dat deze door bijzondere factoren zou kunnen blijven stijgen zonder
dat van een wezenlijke liquiditeitsverruiming sprake zou
behoeven te zijn” 3). Een voor de hand liggende herbereke-ning, welke zou leiden tot een veel geringere stijging van de
massa als vermeld in de tabellen 1 en 2 vond echter niet plaats.
Wat dit betreft, gaat de aandacht nu reeds uit naar het verslag
over 1975.
Maar ook na eliminering van dit monetair-analytische
tekort is er nog een vrij duidelijke parallel tussen de sterke groei van de liquiditeitenmassa en de inflatie. De beschou-
wing hiervan moge nu worden beperkt tot de vraag welke
verantwoordelijkheid de centrale bank in dit verband heeft.
Korteweg neemt met betrekking tot deze aangelegenheid een
duidelijk standpunt in. Want op de vraag ,,of in een zo open
economie als de onze de liquiditeitenmassa überhaupt door
de Centrale Bank beheerst kan worden” volgt: ,,Onze indruk
is van wel, en wel des te beter in het actuele geval van door de
markt bepaalde wisselkoersen” 4). Dit standpunt is gepreci-
seerd met de verklaring dat de centrale bank met haar
sociaal-economisch toezicht de liquiditeitenmassa kn en
moet reguleren conform de reële groei van het nationale in-
komen. Bijgevolg — aldus Korteweg — heeft De Nederland-
* De auteur is hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Jaarverstag van De Nederlandsche Bank,
1974, m.n. blz. 91.
VgI. onze beschouwing: Liquiditeiten en monetair beleid,
ESB,
26juni 1974,
Jaarverslag van De Nedertandsche Bank,-
.1974,
blz.
75.
P. Korteweg, Jaarverslag 1972 van De Nederlandsche Bank,
ESB,
9
mei 1973.
812
Tabel 2. Mutatie en samenstelling liquiditeitenmassa (in
mln. gld.)
1972
1973
1974
Instelling
Liquiditeitsvorm
secun-
pn-
secun-
pri-
secun-
pfl-
dair
mair
dair
mar
dair
mair
Het rijk
munten, munt-
biljetten
–
–
1
–
–
9
–
+
59
schatkistpapier
–
81
–
+
230
–
+
72
–
Lagere
overheid
3.kasgeldleningen
-619
–
+
300
–
–
501
–
Neder-
4. bankbiljetten
–
+
921
–
+
516
–
+
870
landsche
–
giraal geld
–
–
5
– –
–
+
II
Bank
–
valutagoeden
–
2
–
– –
–
2
–
Alge-
5.giraal geld
–
+
2071
–
1514
–
+ 1912
mene
termijndeposito’s
+ 113
–
+ 7633
–
+
5032
–
banken
valutagoeden
–
67
–
+ 906
—
+
567
–
oneigenlijk
spaargetd
+ 315
–
+ 569
–
+
157
Overige
5. giraal geld
–
+ 2286
__
+ 1022
–
+
1439
geld-
6. termijndeposito’s
+ 63
–
+
629
+
1806
–
schep-
7. valutagoeden
–
1
.-.
+
7
—
+
It
–
pende
instelt.
+
5272
+
IS
+
4291
–
273
+ 10274
+ 7142
Mutalie liquiditeitenmassa
+
4999
+
10289
-1-t
1433
sche Bank de verantwoordelijkheid voor een al te sterke stij-
ging van de liquiditeitenmassa met name dn als de creatie
plaats heeft ten behoeve van binnenlandse private sectoren.
Het is gewenst om bij deze gedachtengang een aantekening
te maken. Waarschijnlijk zal de stelling dat de centrale bank
naast haar beperkte invloed op de liquiditeitsimport, ook
niet elke binnenlandse liquiditeitscreatie kan reguleren
weinig tegenspraak ontmoeten; zij is immers evident. Het gaat
nu in het bijzonder om de motivering hiervan. Deze houdt
in dat er in onze samenleving in beginsel een vrijheid is voor
een ieder om zijn liquiditeitenbezit aan te wenden zoals hij
dat wil, terwijl anderzijds met die aanwending – i.c. met
het betalingsverkeer – de omvang van de liquiditeitenmassa
wordt beïnvloed. Dit kan monetair-analytisch eenvoudig
met dagelijks voorkomende transacties worden geïllustreerd.
Het een en ander impliceert dat de centrale bank nooit door
een onmiddellijk aangrijpen van de posten met liquiditeits-
karakter op de bankbalansen haar monetair beleid kan
voeren. Een respect voor elementaire vrijheden in het geld-
verkeer – hetgeen binnen een democratische samenleving
een essentiële zaak is – vereist dat de monetaire autoriteiten
steeds indirect, met name via de kredietverlening van het
geldscheppende bankwezen, de liquiditeïtenmassa reguleren.
In hoeverre schoot De Nederlandsche Bank daarbij in 1974
te kort? Uit het ,,Monetair overzicht” volgens tabel 3 blijkt, dat de binnenlandse liquiditeitscreatie in 1974 f. 8.216 mln.
bedroeg; het leeuwedeel daarvan ad f. 6.482 mln. werd ge-
creëerd ten behoeve van de gezinnen en bedrijven. Had – op
de keper beschouwd – deze groei beperkt moeten worden
conform de opvattingen van Korteweg?
Wanneer de indirecte regulering waarvan zoëven sprake
was, plaats heeft door toepassing van één bepaalde exacte
norm, bijvoorbeeld door de liquiditeitenmassa te laten toe-
nemen conform de reële groei van het nationale inkomen –
Tabel 3. Monetair overzicht 1974 (in mln. gld.)
Sectoren
.
(t)
Financie-
rings-
overschot
(2)
Kapitaal-
markt-
beroep
(3)
Liquidi-
teils-
overschot
(4)
Liquidi-
teitsaccu-
mulatie
(5)
1
Liquidi-
1
teits-
creatie
(6)
Rijk
………………
943
2.279
1.336
–
–
1.336
Lagere overheid
–
3.906 3.866
–
40
185
225
Fondsen/spaarbanken
. .
14.158
–
13.175
983
1.149
166
Gezinnen/bedrijven
—
8.426
12.043
3.617
10.099
6.482
Geldscheppende instelt. ..
3.113
–
5.072
–
2.589
–
2.581
3.996
–
689 3.307
11.433
8.120
Saldo
Saldo Saldo
Tolate
Binnen-
lopende
kapitaal-
betalings- liquidi-
landse
rekening balans balans
teitscreatie
liquidi-
teitscreatie
resulteert dat in een beleid, hetgeen op tweeërlei wijze kan
worden geïnterpreteerd. De eerste versie houdt in dat slechts
met zo’n beleid op lange termijn evenwicht in het verloop van
het economisch proces kan worden bereikt. In die richting
denkt Korteweg, hetgeen andermaal blijkt uit zijn commen-
taar op hetjongste jaarverslag van De Nederlandsche Bank 5).
De beschouwing bevat een analyse van de moeilijkheden van
het bedrijfsleven met nare werkgelegenheidsconsequenties
als gevolg van een verhoogde fiscale en premiedruk, alsmede
sterk stijgende loonkosten. Daarna wordt het monetaire
beleid gewogen en te licht bevonden, want men heeft zich
daarbij reeds tevreden gesteld met een zekere daling van de
groei der liquiditeitenmassa. Dat is echter onvoldoende:
,,De groeivoet van de geldhoeveelheid, hoe ook gedefinieerd,
moet voor de toekomst gestabiliseerd worden op het niveau
van de trendmatige groei van de reële produktie. En eens
moet daarmee begonnen worden”.
De tweede interpretatie van de nogal exacte norm houdt
in dat dan met het monetaire beleid slechts, zoals destijds
bij de gouden standaard, individuele vrijheid in het betalings-
verkeer wordt erkend, maar dat het verder niet wordt ge-
voerd met enige verantwoordelijkheid voor het verloop
van het economische proces. De Nederlandsche.Bank heeft
een andere visie op het door haar te voeren beleid. Hoewel
zij aanvankelijk in 1974 een verscherping van de indirecte
kredietrestrictie overwoog, is ze daar uiteindelijk toch niet toe
overgegaan – zodat ,,met het kredietbeleid pas op de plaats
werd gemaakt” – ten einde een ongewenste kapitaalim-
port te vermijden 6), in verband met de verslechtering van de
conjunctuur en om ongewenste gevolgen te voorkomen
voor eën aantal bedrijven dat op bankkrediet was aange-
wezen.
Er is met dit alles een bepaalde controverse waarin vanuit
wetenschappelijk gezichtspunt nog zeker niet het laatste
woord is gezegd. Vooral in zo’n stadium past een beleids-
beoordeling een vrij grote mate van voorzichtigheid. Daarbij
kan er begrip voor bestaan dat – gegeven de geschetste druk
op het bedrijfsleven – De Nederlandsche Bank in het afge-
lopen jaar niet remmend optrad om ongewenste gevolgen
voor produktie en werkgelegenheid te voorkomen. Wanneer
dat leidde tot een te grote groei van de liquiditeitenmassa –
en dat was inderdaad het geval – ligt de verantwoordelijk-
heid daarvoor niet zozeer bij de monetaire autoriteiten, maar vooral bij degenen die een te grote druk op het bedrijfsleven
veroorzaakten. Deze voorzichtigheid bij de beoordeling van
het gevoerde monetaire beleid behoedt de criticus ervoor
om de verantwoordelijkheid van de centrale bank te over-, en
die van de overheid en belangenbehartigende sociale organi-
saties te onderschatten.
Solvabiliteit
De uitbreiding van het bankkrediet leidde in 1974 – te
zamen met een vrij sterke groei van toevertrouwde en nieuw-
gecreëerde middelen – tot een grote toeneming van de
bancaire balanstotalen. De groei van het eigen, resp. het
garantievei
–
mogen (dit laatste is het eigen vermogen plus
achterstellingen) kon daarmee geen gelijke tred houden,
met als gevolg een verslechtering van de solvabiliteit der
banken. Tabel 4 bevat daaromtrent enige, door De Neder-
landsche Bank gepubliceerde gegevens. In dit verband rijst
de vraag waarom de centrale bank in haar jaarverslag geen
P. Korteweg, Het jaarverslag
1974
van De Nederlandsche Bank,
ESB, 4
juni
1975.
Een ,,zware fase” van de indirecte kredietrestrictie werkt rente-verhogend en heeft toestroom van buitenlands kapitaal tot gevolg.
Om dit te voorkomen overweegt De Nederlandsche Bank ,,de moge-lijkheden van toevoeging van directe elementen aan het systeem van
liquiditeitsreserves”. Dit is een onderdeel van een goede dosering der
monetair-politieke instrumenten zoals wij onlangs voorstelden in:
Evolujie in hei monetaire beleid,
-Leiden,
1975.
ESB 27-8-1975
813
informatie verstrekt omtrent de solvabiliteitspositie van het
coöperatieve bankwezen.
Tabel 4. Sctivabiliieit algemene banken
Aanwezig eigen vermogen
(mcl.
achterstellingen) in procenten van de kredietuitzettingen
en beleggingen, waartegenover een percentage aan eigen vermogen aanwezig moet zijn in:
1971
1972
1973
1
1974
14,9
4,7
3,5
11,9
15,5
14,2
2.5
11,9
maart
………………..
juni
………………….
14.3
14,2
12.-
11.3
september
…………….
december
……………..
14.3 13.5
11.9
10.9
Intussen had de aangeduide ontwikkeling van de bancaire
solvabiliteit twee opmerkelijke gevolgen. Op de eerste
plaats kwam er een zekere spanning met betrekking tot het
bedrijfseconomisch toezicht van De Nederlandsche Bank;
ten tweede was de solvabiliteitsontwikkeling een lastige zaak
voor het eigen bedrijfsbeleid.
Waarschijnlijk waren de problemen van het bedrijfs-
economisch toezicht voor het coöperatieve bankwezen rela-
tief gering, maar dat is geen reden voor gerustheid. Hier
stoten wij op een tekort in de omschrijving van het eigen
vermogen als basisbegrip voor het solvabiliteitstoezicht. Er
is een toenemende behoefte aan een deugdelijke definitie in
dit verband in de bankwetgeving, mede onder invloed van de
harmonisatiepogingen binnen de EG. Weliswaar is in het
ontwerp-Europese Bankwet nog geen concrete omschrijving
van ,,eigen vermogen” opgenomen, maar in het zojuist ver-
schenen commentaar van het Economisch en Sociaal Comité,
alsmede van het Europese Parlement – waarbij onze land-
genoot Mr. W. Scholten verdienstelijk als rapporteur op-
trad – is sterk op de desbetreffende omschrijving aange-
drongen 7). Het wetsontwerp ter herziening van de Wet
Toezicht Kredietwezen dat onlangs verscheen, bevat geen
concrete, deugdelijke omschrijving van ,,eigen vermogen”.
Er zou echter reeds heel wat ten goede keren met het
schrappen van een duidelijke onjuistheid in het ontwerp.
In artikel 10 daarvan is de mogelijkheid geopend om het
begrip ,,eigen vermogen” mede gelet op de rechtsvorm van de
kredietinstelling te omschrijven. Bij de juistheid hiervan past
een vraagteken. Een goede bankwetgeving zal immers ener-
zijds steunen op een neutraliteit met betrekking tot de onder-
scheiden ondernemingsrechtsvormen, maar daarbij ander-
zijds eisen dat de cliënten – vooral de spaarders en de depo-
sitohouders —een gelijke bancaire zekerheid wordt geboden.
Dit tweeledige uitgangspunt wordt veronachtzaamd wan-
neer, zoals momenteel in Nederland het geval is, de aan-
sprakelijkheid der leden van een bank met de coöperatieve
rechtsvorm voor een bepaald bedrag als eigen vermogen
wordt aangemerkt. Deze aansprakelijkheid is per definitie
geen eigen vermogen en kan ook de bancaire functies daar-
van niet vervullen.
Wanneer het bezwaar tegen de omschrijving van het eigen
vermogen als basisbegrip voor het solvabiliteitstoezicht is
weggenomen in die zin dat daaruit de ledenaansprakelijkheid
is geschrapt, resteert het meeromvattende probleem van
het desbetreffende toezicht in het algemeen. Tot dusver is in
Nederland het solvabiliteitstoezicht nadrukkelijk formeel
van aard waarbij kredieten en beleggingen – met een nogal
nauwkeurige indeling naar risicograad – de basis zijn voor
de eisen met betrekking tot het eigen vermogen 8). Daarbij
zijn de solvabiliteitseisen reeds enkele malen verzacht; de
jongste versoepeling van 1973 is in een opmerkelijke korte
tijd voor een goed deel achterhaald. Dit leidt tot de vraag
of het toezicht, zoals dat tot nu toe in ons land wordt uitge-
oefend, wellicht aanpassing verdient op basis van de drie vol-
gende overwegingen.
• Het systeem ter vaststelling van de ratio’s is te ambitieus
en te formeel. Men wil er, wat de solvabiliteit betreft, meer
mee garanderen dan in feite mogelijk is.
• Praktisch is het systeem in de huidige vorm moeilijk te
handhaven. Want als – gedwongen door de praktijk –
normen, die aanvankelijk met een nogal grote stelligheid
als juist zijn geponeerd, steeds maar onder de drang der
omstandigheden moeten worden verlaagd, komt de geloof-
waardigheid van die normen wel onder sterke druk.
• In de Westeuropese context zijn ratio’s nodig, welke bin-
nen het gehele grondgebied van de Gemeenschap – letten-
de op de komende EG-bankwet – in beginsel op gelijke
wijze toepasbaar zijn.
Waarschijnlijk nopen deze overwegingen binnen afzien-
bare tijd tot een herziening van het solvabiliteitstoezicht wat
de aard en de strekking ervan betreft. Dit neemt uiteraard
een vrij grote zorg met betrekking tot de geschetste ont-
wikkelingen als een lastige zaak voor het praktische bankbe-
leid niet weg. Diverse bankinstellingen hebben bij de pre-sentatie van hun jongste jaarverslagen hieraan terecht veel
aandacht besteed. Het schijnt echter overwegend z6 te zijn
dat het bankwezen de verslechtering van zijn vermogens-
verhoudingen maar op beperkte schaal in eigen hand heeft
en haar goeddeels moet ondergaan. Want enerzijds zijn er
slechts beperkte mogelijkheden voor de groei van het eigen,
resp. garantievermogen, terwijl anderzijds – mede als ,,a
struggie for life” – binnen levendige concurrentieverhou-
dingen de kredietverleningstaak moet worden uitgeoefend
op traditionele wijze, in die zin dat elk bancair verantwoord
gevraagd krediet ook zal worden verleend. Deze situatie
wijzigt wat het solvabiliteitsaspect betreft niet met de ver
–
minderde kredietvraag van de laatste maanden. Immers,
de druk op de rentabiliteit van het bankwezen welke daaruit
voortvloeit, beperkt de groeimogelijkheden van het eigen
vermogen nog verder.
Wat er moet gebeuren is wel duidelijk. Zoals het gehele
economische bestel heeft het bankwezen behoefte aan stabi-
lisatie, waarbij het er vooral om gaat dat de inflatie vermin-
dert met herstel van de werkgelegenheid. De perspectieven
omtrent de verwerkelijking hiervan in de naaste toekomst
zijn niet hoopgevend.
Besluit
Inderdaad bemoeilijkt de geldwaardedaling een verant-
woorde kredietverlening in toenemende mate, waarbij zowel
het sociaal- als het bedrijfseconomische toezicht van De
Nederlandsche Bank vragen oproept. In beide gevallen is er
een tekort in de definitie van de basisbegrippen. De om-
schrijving van de componenten der liquiditeitenmassa vol-
doet niet aan de vereiste criteria en de definitie van het eigen
vermogen bevat ten onrechte de ledenaansprakelijkheid bij
coöperatieve banken voor een bepaald bedrag. Voorts leiden
de inflatie en verslechtering van de bancaire solvabiliteit ertoe
dat de centrale doeleinden van zowel het sociaal- als het
bedrijfseconomische toezicht in toenemende mate moeilijker
realiseerbaar zijn. De liquiditeiten stegen de laatste jaren té
sterk; het lijkt echter ongewenst de verantwoordelijkheid
hiervoor ál te nadrukkelijk toe te rekenen aan de monetaire
autoriteiten. Voorts is het solvabiliteitstoezicht tot dusver
te formeel van aard en wil daarbij grotere garanties bieden
dan in feite mogelijk is. Een herziening van dit toezicht
in de naaste toekomst lijkt dan ook gewenst. Deze gevolg-
trekkingen uit het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1974 maken het inderdaad gewenst het desbetreffende
boekwerk niet al te snel een vaste plaats op de boekenplank
te geven.
C.
J. Rijnvos
Verslag Zittingsdocumenten, 1975-1976, Europees Parlement
Document 66/75, 12 mei 1975. Het voorstel van de Europese Comis-
sie betreffende de harmonisering van de bankwetgevingen binnen de
EG is opgenomen in het
Publicatieblad
van de Europese Gemeen-schappen van 17 januari 1975.
Dit onderwerp is verder behandeld in onze studie:
Evo/utie in hei
monetaire beleid,
Leiden, 1975.
814
Een toetsing van jaarverslagen getoetst
PROF. DRS. R. BURGERT
DRS. J. DIJKSMA
Maart /1. publiceerde de afdeling Beclri/fseconomie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit le
Utrecht het rapport
Vijftig jaarverslagen. Gewogen en te licht bevonden?
In dit rapport wordt verslag uit gebracht over
een onderzoek naar (Ie kii’aliteit van hei jaarverslag van 50 vooraanstaande Nederlandse ondernemingen. De con-
clusie luidde, dat de wetsvoorschrfien inzake dejaarverslaggeving niet onbevredigend worden nageleefd. De onder-
zoekers zijn echter van mening dat wegens de bescheidenheid van die voorschriften enige verdergaande – door hen
genoemde wensen – het jaarverslag sterk zouden kunnen verbeteren. Eén van hen, Drs. R. M. Vijn, deed verslag
van dit onderzoek in ESB van 16 april f1. Prof: Drs. R. Burgert en Drs. J. Dijksma van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam geven deze week in ESB hun kritiek op bovengenoemd rapport. Zij vinden de in dit rapport vermelde conclusies
te negatief; ineihodologisch niet volledig verantwoord en op onevenwichtige wijze gepresenteerd. Aan dit artikel is
een commentaar toegevoegd van Mr. Drs. E. Gassler, Drs. J. G. Geverink, Drs. A. H. E. B. Koot-du Buy, Prof: 1)r.
R. Slot en Drs. R. M. Vijn, de samenstellers van het bekritiseerde rapport.
1. Inleiding
Het is toe te juichen, wanneer wetenschappelijke onderzoe-
kers in een tijd waarin zich veranderingen tav. verschillende
maatschappelijke instituties – waarvan het jaarverslag van
ondernemingen er thans één is – voordoen, nagaan of het
veranderingsproces zich in de gewenste richting beweegt en
hoever het reeds gevorderd is. Welke richting de
gewenste
richting is, zal veelal niet wetenschappelijk geargumenteerd
kunnen worden en bij onduidelijkheid van de richting is het
ook niet zo eenvoudig verantwoorde criteria voor de mate van
voortgang te bepalen. Wanneer dan ook over dergelijk onder
–
zoek gerapporteerd wordt, lijkt een zekere terughoudendheid
wel op haar plaats. Men zou er dan ook niet gemakkelijk toe
moeten komen om zo’n rapport in een commerciële uitgave te
voorzien van een titel, die sterk lijkt op een vraag, die kenne-
lijk een ongunstig antwoord suggereert:
Vijftigjaarverslagen.
Gewogen en te licht bevonden?
Deze titel koos het Eco-
nomisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, Afdeling
Bedrijfseconomie, voor zijn rapport omtrent de kwaliteit van
de jaarverslagen van vijftig met name genoemde ondernemin-
gen. Voor een onderzoek als dit is dat te betreuren.
Niet-ingewijden moeten uit verschillende zinsneden wel de
indruk krijgen, dat het met de kwaliteit der jaarverslagen van
ondernemingen in ons land alsmede met de effectiviteit van de
accountantscontrole niet erg goed gesteld is. In de inleiding wordt namelijk eerst de Wet op de Jaarrekening van Onder-
nemingen (WJO) in feite als ondeugdelijk gekenschetst. Im-
mers, hoe te oordelen over een wet die, indien volledig toege-
past, ,,nog verscheidene bedrijfseconomisch gerechtvaar-
digde wensen onvervuld” 1) laat? Vervolgens wordt geconstâ
–
teerd, dat ,,gemakkelijk (kan) worden vastgesteld dat er een
aantal ondernemingen is, waarvan de inhoud van het jaarver-
slag 2) in bepaalde opzichten zelfs niet eens met de bepalingen
van de WJO in overeenstemming is” 3). Tenslotte wordt ge-
constateerd: ,,Hoewel wij bij alle ondernemingen één of meer
wetsafwijkingen constateren, maakt geen enkele (accoun-
tants)verklaring van enige wetsafwijking melding” 4). Wat
kan op de niet-ingewijde lezer anders overkomen dan dat wij
zitten met een ondeugdelijke wet, die bovendien niet alge-
meen wordt nageleefd en op welker naleving de accountants
– hoewel daartoe wettelijk verplicht —geen effectief toezicht
uitoefenen? Dit wordt ook bevestigd door beschouwingen in
de pers
5).
Het komt ons daarom wenselijk voor de genoemde
publikatie aan een beschouwing te onderwerpen. Wij zullen
daarbij achtereenvolgens aandacht schenken aan de methode
van onderzoek, de onvervulde ,,bedrijfseconomisch gerecht-
vaardigde wensen” en de naleving van de bepalingen van de
WJO.
Geven wij de conclusie vooraf dan constateren wij dat, wat
ook de kritiek in het hiernavolgende moge zijn, het feitelijk
onderzoek op zich zelf waardering verdient. Het grondig be-
studeren en inventariseren van de inhoud van vijftigjaarver-
slagen is voorwaar geen sinecure. Minder waardering kunnen
wij opbrengen voor de wijze waarop de onderzoekers conclu-
sies hebben getrokken. Conclusies, die naar onze mening
vaak ten onrechte nogal negatief zijn uitgevallen, methodolo-
gisch niet volledig verantwoord zijn en in elk geval op oneven-
wichtige wijze zijn gepresenteerd in de ,,Inleïding” en de
,,Eindconclusies” van het boekje. Juist de negatieve passages
haalden de pers.
E. Gassler, J. G. Geverink, A. H. E. B. Koot-du Buy, R. Slot, R.
M.
Vijn,
Vijftig jaarverslagen. Gewogen en te licht bevonden?.
Leiden,
1975;
blz.
7, links.
Hier had i.p.v. jaarverslag moeten staan jaarrekening, daar de
WJO over het eerste niets inhoudt.
Tap., blz.
7,
rechts.
Tap., blz. 21, rechts.
Etseviers Weekblad, 8
maart
1975:
,,Ondanks de Wet rammelt de inhoud” en ,,Jaarverslagen blijven veelal onder de maat”; of ,,Wet en
accountants gewogen en te licht bevonden” in
Beleggers Belangen
van
14 maart
1975
of ,,Een zesje voorjaarverslagen” in
ESB
van 26 maart
1975.
ESB 27-8-1975
815
2. De gevolgde methode
De aard van het onderzoek lijkt eenvoudig constaterend:
wordt in de jaarverslagen voldaan aan een aantal criteria?
Deze worden ten dele ontleend aan de wet, ten dele door de
onderzoekers zelf geformuleerd.
Over de aanvaardbaarheid van de eerste groep criteria kan
bij een juiste wetsinterpretatie moeilijk verschil van mening
bestaan, ook al is het niet voor al deze criteria even goed mo-
gelijk om op objectieve wijze te constateren of er al dan niet
aan is voldaan. Over de aanvaardbaarheid van de tweede
groep criteria is uiteraard wel verschil van mening mogelijk.
Daarop gaan wij onder 3 nader in; het belangrijkste dezer cri-
teria blijkt inderdaad verre van onomstreden te zijn, terwijl de
andere daarvan en onderling zeer belangrijk in betekenis ver-
schillen. Alleen die omstandigheid maakt het bijna ontoelaat-
baar om de feitelijke constateringen te doen uitlopen op een
kwaliteitsoordeel omtrent de individuele jaarverslagen. De
onderzoekers zijn zich daarvan wel bewust. Immers, zij schrij-
ven, dat men niet uit het oog moet verliezen, ,,dat de keuze
van de door ons getoetste wetsbepalingen, de beoordelingen
zelf en ook de weging van deze beoordelingen beïnvloed zijn door subjectieve overwegingen . . . Daar wij ons van deze re-
stricties duidelijk bewust zijn beperken wij ons tot het o.pder-
scheiden van een ,,beste” en een ,,slechtste” categorie” 6).
Toch geven zij juist door het met name noemen van de vier
,,beste” en vier ,,slechtste” het gewraakte kwaliteitsoordeel en
dat nog wel zonder hun subjectieve overwegingen alsmede de
weging van de zeer in betekenis verschillende criteria expliciet
mede te delen. Dit lijkt ons betreurenswaardig.
Ook het eenvoudig constateren, dat de essentie van het on-
derzoek uitmaakt, is niet zo eenvoudig als het lijkt. In de
boekhouding van een onderneming worden talloze individu-
ele data geaggregeerd, gegroepeerd en geclassificeerd. Het op-
stellen van de jaarrekening is in dit proces de laatste schakel;
dan moet getracht worden in de vorm van een winst- en ver
–
liesrekening, een balans en een toelichting, dus in enkele pagi-
na’s, de essentiele bedrijfseconomische kenmerken bloot te
leggen voor een ruime lezerskring. Deze laatste schakel in het
geschetste aggregatieproces is, zoals de ervaring leert, verre-
weg de moeilijkste en vereist omvangrijke kennis van het ge-
beuren in de onderneming, voor een aantal zaken zelfs tot in
de details. Het vellen van een reeks oordelen over het eindre-
sultaat, een model van de werkelijkheid, is zonder ,,inside
knowledge” een zeer hachelijke zaak. Het komt ons voor, dat
de onderzoekers, naar uit het hierna onder 3 en 4 behandelde
blijkt, dit te zeer uit het oog hebben verloren. Daarbij sluit
aan, dat in dit kader het ,,materiality”-beginsel, waarop wij
onder 4 terugkomen, een grote betekenis toekomt. Ook daar-
mee is wellicht onvoldoende rekening gehouden.
Een belangrijke fase in elk onderzoek is het trekken van
conclusies. De hierboven onder 1 gegeven citaten suggereren een nogal onbevredigende toestand. Er zijn echter ook citaten
mogelijk uit de eindconclusies (bI. 46):
• de naleving van de WJO kan als niet onbevredigend wor-
den beschouwd, voor voldaanheid is echter nog geen reden;
• de score ten aanzien van het voldoen aan de ,,verdergaande bedrijfseconomische wensen” is duidelijk lager en niet be-
vredigend;
• ,,Acht ondernemingen zijn gewogen en te licht bevonden”
voor de wetsnaleving, dan wel voor de ,,verdergaande be-
drijfseconomische wensen”;
• onderzocht zijn de jaarverslagen van ,,vijftig bekende,
vooraanstaande ondernemingen. Aan te nemen valt dat
de jaarverslaggeving van de niet door ons onderzochte on-
dernemingen gemiddeld genomen van geringe kwaliteit is”.
Het komt ons voor, dat hierduidelijk sprake is van oneven-
wichtigheid. Het blijkt voorts, dat het vooral de enerzijds aan-
vechtbare en anderzijds zeer in betekenis verschillende ,,ver
–
dergaande bedrijfseconomische wensen” zijn die de onderzoe-
kers tot een negatieve conclusie leiden. Hoe men kan
concluderen, dat er acht gewogen en te licht bevonden zijn, en
ook nog zonder enige basis beweert, dat de verslagen van de
niet onderzochte ondernemingen van geringere kwaliteit zijn,
gaat wat ver.
Het is ook spijtig, dat in de tabellen
één
symbool is gebruikt
voor
twee
oordelen, ni. het symbool 0 voor:
• ,,het is niet te beoordelen of aan het betreffende criterium is
voldaan; of:
• het desbetreffende criterium is niet van toepassing” 7).
De eerstgenoemde betekenis van het symbool suggereert
namelijk dat onvoldoende informatie is verschaft. Deze sug-
gestie wordt nog versterkt door de aantekening, dat het sym-
bool 0 niet beter, maar mogelijk slechter is dan het symbool
-, waarmee is aangeduid, dat aan het desbetreffende crite-
rium niet is voldaan.
3. De onvervulde bedrijfseconomisch gerechtvaardigde
wensen” (blz. 22 e.v.)
De belangrijkste wens is de toepassing in de jaarrekening
van een ,,actuele-waarde-methode”, d.i. de toepassing van
vervangingswaarden. Het gaat ons wat ver de wenselijkheid
van
praktische toepassing
van deze slechts in Nederland
krachtig gepropageerde en vrijwel overal elders ter wereld
verworpen methode op zodanige wijze naar voren te brengen,
dat elke onderneming, die deze wens niet vervult, ,,gestraft”
wordt met een negatief oordeel. Deze negatieve oordelen wor-
den dan vervolgens geteld om te laten zien dat van de vijftig
onderzochte ondernemingen slechts twee deze wens vervul-
len. Uit dit oogpunt lijkt de praktijk dan bijzonder slecht,
maar het is zeer de vraag of dit wel op een redelijk oordeel be-
rust. Twee merkwaardigheden zijn nog te signaleren in dit
verband. Eerst wordt betoogd, dat het bezwaar dat de toepas-
sing van de vervangingswaarde ,,op (welhaast) onoverkome-
lijke moeilijkheden zou stuiten” 8) niet houdbaar is. Vervol-
gens wordt gezegd, dat men daarover toch niet te lichtvaardig
moet denken, omdat ,,rekening zal moeten worden gehouden
met de technologische ontwikkeling en met mogelijke veran-
deringen van de positie van de onderneming op haar afzet-
markten, waardoor de waarde van haar activa sterk kan wor-
den beïnvloed”. Hiermee is inderdaad de achilleshiel van de
,,actuele-waarde-methode” bloot gelegd, de schrijvers kennen
en onderschrijven derhalve deze grote moeilijkheid, maar
niettemin wordt de toepassing van bedoelde methode van een
ieder zonder meer verlangd.
Voorts zij gemeld, dat de actuele-waarde-methode ,,wense-
lijk” wordt geacht om op ,,een verantwoorde wijze de sto-
rende invloed van de geldontwaarding …. uit te
schakelen” 9). Opmerkelijk is dan, dat die methode daarvoor
niet toereikend is, terwijl een andere methode die althans
tracht de infiatiegevolgen in hun totaliteit aan te vatten, zoals
de in Amerika en in Engeland door de accountants-organisa-
ties verlangde methode van ,,adjusted historical cost” slechts
in noot 10 op blz. 24, rechts wordt genoemd en zonder meer
wordt afgewezen.
Het komt ons derhalve voor, dat hier de Nederlandse jaar-
rekeningen getoetst worden aan een futuristisch aandoende
en bovendien omstreden eis 10), een toetsing, die wel tot een
Tap.,
blz.
46,
links.
Tap., blz. 8, rechts.
T.a.p., blz.
24, links.
T.a.p., blz.
22,
rechts.
In noot
5
op blz.
23,
rechts worden P. Sanders, G. L. Groeneveld, R. Burgert ten onrechte genoemd als voorstanders van de stelling, dat
volgens de WJO ,,althans aanvullende informatie op basis van deac-
tuele waarde vereist is”. T.a.p. is dat slechts het geval bij toepassing
van lifo- en ijzeren voorraadstelsel, en dan nog alleen, indiende voor-
raden door toepassing van die stelsels voor zeer oude – dus zeer lage
– prijzen te boek zouden staan. Opgemerkt moet tevens worden dat
niet alleen de ,,actuele waarde”, maar ook de historische kostprijs in
dat geval als voldoende informatie wordt beschouwd.
816
voor de totale groep ondernemingen discriminerend oordeel
moet
leiden. Een toetsing die bovendien weinig nieuwe feite-
lijke kennis oplevert, omdat het resultaat bij voorbaat bekend
was II).
Ook worden een aantal wensen t.a.v. de jaarrekening geuit,
waarmee enerzijds een ieder gevoeglijk zijn instemming kan
betuigen, maar die anderzijds voor een goed inzicht in de meer
essentiële zaken slechts minimale verbeteringen opleveren,
zodat het zeer de vraag is of het niet voldoen aan deze wensen
wel voor alle ondernemingen als een ernstige tekortkoming
mag worden beschouwd. Wij noemen, daarmee tevens de
moeilijkheden verbonden aan de weging van de belangrijk-
heid van de criteria demonstrerend:
wens 11-4:
verwerking van de winstverdeling in de balans;
wens 11-5a:
afzonderlijke activering van gebouwen en terreinen;
wens 1I-5b:
vervanging van de boekwaarde van vaste activa door
hoofdsom én afschrijving;
wens 11-8:
plicht tot opneming van in het volgend boekjaar verval-
lende aflossingsverplichtingen op lange-termijnschul-
den onder de schulden op korte termijn in de balans
i.p.v. de door de WJO vereiste vermelding daarvan, die
behalve in de balans ook in de toelichting mag worden
opgenomen;
wens 11-10:
naamsvermelding van dochterondernemingen per sein
de jaarrekening
i.p.v.
deponering bij het handelsregis-
ter, hetwelk de WJO ook toelaat in art. 14 lid 2;
wens 11-12:
splitsing afschrijving in de winst- en verliesrekening in vier categorieën.
Daarna worden nog enige niet erg begrijpelijke wensen
geuit tav. de specificatie van de buitengewone baten en las-
ten, alsmede de wens, ,,dat van de wijze waarop deze baten en
lasten in de jaarrekening zijn verwerkt, een motivering wordt
gegeven” 12). Hoe een zo vage en niet goed begrijpelijke eis op
haar naleving kan worden getoetst, ontgaat ons. Geen van de
vijftig jaarrekeningen krijgt voor deze laatste eis dan ook het
oordeel, dat aan deze eis wordt voldaan. Dat geldt vrijwel ook
voor de onduidelijke criteria t.a.v. ,,backservice of vergelijk-
bare verplichtingen, valutakoersverschillen, gekochte good-
will”. Zou na deze constatering een herwaardering van de ge-
stelde eisen geen aanbeveling hebben verdiend?
De vraag dringt zich na kennisneming van deze ,,bedrjfs-
economisch gerechtvaardigde wensen” op, of de WJO werke-
lijk ondeugdelijk is. Wij menen dat vooralsnog te moeten be-
twijfelen resp. dat de tijd om zo’n afkeurend oordeel uit te
spreken beslist nog niet gekomen is.
1. De schrijvers hebben naar onze mening de gehele opzet
van de WJO uit het oog verloren. Deze wet bevat eigenlijk
geen stringente waarderings-, groeperings- en specificatie-
voorschriften. Zij geeft in hoofdstuk 1 een stel zeer algemene
bepalingen, waarin enkele principiële eisen zijn geformuleerd,
waaraan de jaarrekening moet voldoen. Daaraan is in de
hoofdstukken II en III vervolgens enige richting gegeven door
middel van minimumbepalingen, die vooral betrekking heb-
ben op de groepering en op de specificatie van de in de balans,
de winst- en verliesrekening en/of de toelichting te verschaf-
fen informatie. De wetgever heeft bewust voor deze opzet ge-
opteerd, omdat de wet betrekking heeft op een maatschappe-
lijk verschijnsel – i.c. dejaarrekening – ten aanzien waarvan
bepaald niet van een voltooide ontwikkeling gesproken kan
worden. Integendeel, er zijn vele gebruiken, principes en vi-
sies, die nog volop in beweging zijn. Onze wet laat deze ont-
wikkeling ruim baan, de wetgeving in andere landen, geheel
anders opgezet, werken daarentegen als een keurslijf, dat elke
verandering (en verbetering) tegenhoudt. Men kan uiteraard
van mening zijn, dat een opbouw als in andere landende voor-
keur had verdiend, maar men kan in ons land niet – nu onze
wet eenmaal bestaat – zeer aparte verdergaande eisen stellen,
die iedereen onmiddellijk moet naleven. Nu de wet evolutie
heeft willen toelaten en bevorderen, past het niet tegelijkertijd
op één bepaalde datum stringente eisen te formuleren en te
verlangen dat een ieder daaraan onmiddellijk voldoet. In het
gekozen systeem van wetgeving zullen er altijd voorlopers en
laatkomers zijn; dat is de prijs, die voor de op ontwikkeling en
vooruitgang gerichte betrekkelijke vrijheid moet worden be-
taald. De onderzoekers hebben dat naar ons gevoelen uit het
oog verloren en in exacte tabellen onvoldoendes uitgedeeld en
gekwantificeerd waar zij slechts hadden mogen prijzen en
aanmoedigen.
2. Ons tweede oordeel berust op het feit dat de totaliteit
van de eisen, die aan de jaarrekening worden gesteld, nog
niet volledig is opgeschreven. Het is algemeen bekend dat de
minister in het kader van de op betrekkelijke vrijheid berus-
tende wet een beroep heeft gedaan op het georganiseerde be-
drijfsleven ten einde ,,de in het maatschappelijk verkeer ge-
hanteerde grondslagen als in art. 5 bedoeld, te inventariseren en te toetsen aan hetgeen naar hun oordeel in het huidige be-
stel in het maatschappelijk verkeer en ter voldoening aan art. 2
en 3 als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd” (MvT) 13).
Er zijn tot nu toe twee afleveringen van ,,Beschouwingen
naar aanleiding van de wet op de jaarrekening van onderne-
mingen” door de Commissies Jaarverslaggeving van de Raad
van Nederlandse Werkgeversverbonden, het Overlegorgaan
Vakcentrales en het Nederlands Instituut van Registeraccoun-
tants verschenen 14). Deze hebben nog een voorlopig karak-
ter en bestrjken nog niet alle mogelijke facetten van dejaarre-
kening. Wel is reeds duidelijk, dat de commissies hun taak
veel ruimer hebben opgevat dan alleen de behandeling van de
in art. 5 bedoelde waarderingsgrondslagen. Pas als dit werk
voltooid is, beschikken wij in dit land over volledige
,,voorschriften” —dat woord is iets te sterk – voor dejaarre-
kening en pas daarna is een goed oordeel mogelijk over de
deugdelijkheid van de wet. Men moet in een land waarin men met zeer verbreide instemming veel aan de ,,vrije maatschap-
pelijke krachten” heeft overgelaten niet ongeduldig worden.
Men kan namelijk niet verlangen, dat de codificatie van ,,ac-
counting principles”, waarmee in Amerika enkele decennia
zorgvuldig researchwerk gemoeid is geweest, in een handom-
draai tot stand wordtgebracht. Het is dan ook de vraag of het
negatieve oordeel over de kwaliteit van de WJO niet ietwat
ontijdig en daarom ook enigszins onverantwoord is geuit.
4. De naleving van de bepalingen van de WJO
Het niet voldoen aan ,,wensen” is uiteraard minder ernstig
dan het niet voldoen aan wettelijke voorschriften. Wanneer
dit laatste met naam en toenaam wordt geconstateerd en ge-publiceerd, moeten de onderzoekers wel sterk in hun schoe-
nen staan. Dat eist:
een vrijwel algemeen aanvaarde interpretatie van de wette-lijke bepalingen;
een juiste constatering van hetgeen de betreffendejaarreke-
ning wel of niet vermeldt.
Op beide onderdelen zullen wij hieronder ingaan, waarbij
wij uiteraard t.a.v. sub b. moeten opmerken dat wij steek-
proefsgewijze te werk zijn gegaan, omdat wij niet in staat wa-
ren het volledige onderzoek van de vijftig jaarrekeningen te
dupliceren.
Wij merken vooraf reeds op, dat de onderzoekers waar-
schijnlijk één bepaling in de WJO niet op haar juiste waarde
hebben geschat, nl. de tweede zin van art. 4, luidende: ,,Daar-
bij worden in ieder geval de voorschriften, vervat in de hoofd-
II) Zie daartoe bijv.: NIVRA-geschriften, nr. 12,
Onderzoek jaarver-
slagen, 1974.
A. N. de Bruin, De toegepaste waarderingsmethoden
van duurzame activa,
MAB,
januari 1970.
Tap., blz. 27, links.
Zoals geciteerd in Pl Sanders, G. L. Groeneveld, R. Burgert,
Wet
op de Jaarrekening vah Ondernemingen,
(losbladig), 111 Art. 5 -2.
Zie hierover P. Sanders, G. L. Oroeneveld, R. Burgert,
Dejaarre-
kening nieuwe stijl,
2e druk 1975, blz. 76 e.y. en de daar vermelde lite-
ratuur.
ESB 27-8-1975
817
stukken II en III, in acht genomen,
tenzijdit
zou
leiden tot af-
zonderlijke vermelding van posten, die in het geheel van de
jaarrekening van te verwaarlozen betekenis zijn”.
In deze zin
is in onze wet het bekende en tevens zo moeilijk op objectieve
wijze toepasbare beginsel van ,,materiality” verankerd. Dit
beginsel eist kort gezegd – enerzijds de afzonderlijke ver-
melding van die posten, die voor het vormen van een goed
oordeel over vermogen en resultaat enz. onmisbaar zijn en
staat anderzijds toe dat af7.onderlijke vermelding van be-
paalde posten achterwege mag resp. moet blijven, wanneer
deze voor het vormen van een goed oordeel slechts van onder
–
geschikte betekenis zijn, zulks ook om te voorkomen dat men
,,door de bomen het bos niet meer ziet”. Men krijgt de indruk,
dat in tabel 1 het niet vermelden van
elke
post, die krachtens
de hoofdstukken II en III WJO afzonderlijk vermeld moet
worden, zonder meer negatief is beoordeeld zonder rekening
te houden met de mogelijkheid dat zo’n post wel eens ,,imma-
terial” kan zijn. Het niet op zijnjuiste waarde schatten van het
,,materiality”-beginsel 15) kan ook zeer wel met zich brengen
dat de onderzoekers niet in alle gevallen terecht de accoun-
tants kritiseren door zich te ,,veroorloven” op te merken, dat
het hen ,,is opgevallen, dat de accountantsverklaring in geen
enkel geval melding maakt van afwijkingen in dejaarrekening
van de WJO, hoewel in alle door ons beoordeelde jaarreke-
ningen één of meer van zulke afwijkingen te constateren
zijn” 16). Alleen deze constatering al had wel tot enig naden-
ken mogen stemmen. Dit nadenken zou dan wellicht tot de
conclusie hebben geleid, dat vele zaken slechts op grond van
,,inside knowledge” te beoordelen zijn.
In hetzelfde licht moet ook de wens van het opnemen van
een ,,ontkenningsclausule” 17) (11-17) worden beoordeeld.
Daarmee wordt bedoeld ,,een clausule in het jaarverslag (be-
doeld zal zijn: in de jaarrekening) blijkens welke een bepaald
item zich niet heeft voorgedaan”, om te voorkomen, dat de le-
zer zich moet afvragen ,,of een bepaald item zich inderdaad
niet heeft voorgedaan, dan wel of vergeten is van de aanwezig-
heid ervan melding te maken”. Het lijkt wel, of de onderzoe-
kers niet bereid zijn goede trouw bij de verslaggevers te veron-
derstellen. Bovendien wordt de WJO – afgezien van het
reeds gesignaleerde art. 4 .- in zoverre fout geïnterpreteerd,
dat geen vermelding van andere posten vereist zou zijn dan die
genoemd in de hoofdstukken 11 en III van de WJO..Hoe zo’n ontkenningsclausule zou moeten functioneren in een wet, die minimumvoorschriften geeft, is niet goed in te zien. Men kan
dan namelijk toch niet nagaan, of voor alle niet vermelde pos-
ten, die volgens de wet noodzakelijkerwijs te vermelden waren,
wel een ontkenningsclausule is opgenomen. Tenslotte had men naast een ,,ontkenningsclausule” een ,,non-material”-
clausule moeten verlangen, want vrijwel in elke jaarrekening
zullen posten niet afzonderlijk vermeld zijn omdat zij ,,imma-
terial” zijn.
Wij zullen nu verslag doen van de genomen steekproeven,
waarbij zowel kwesties van interpretatie als van feitelijke con-
statering ter sprake zullen komen.
Jaarrekening/jaarverslag
In een aantal gevallen wordt kritiek uitgeoefend op het feit
dat verplichte informatie niet in de jaarrekening, maar in het
jaarverslag is vermeld. Hoewel toegegeven kan worden, dat
soms de grens tussen beide in werkelijkheid niet duidelijk te
trekken is, zijn toch in een aantal gevallen onvoldoendes uit-
gedeeld, waar deze onzekerheid zich naar onze mening niet
voordoet. Zo wordt bijv. Naarden International bekritiseerd
omdat de waarderingsgrondslagen niet in de jaarrekening,
maar in het jaarverslag zouden zijn vermeld; de betreffende
blz. 22 en 23 van het jaarverslag behoren echter duidelijk tot de jaarrekening. Philips en Meneba krijgen, om twee andere
voorbeelden te noemen, een onvoldoende omdat de winstver-
deling niet in de jaarrekening zou zijn opgenomen. Er is o.i.
echter geen enkele twijfel dat blz. 23 Meneba en blz. 45 Phï-
lips tot de jaarrekening behoren. Materieel is dit een weinig
belangrijk probleem, omdat de beroepsopvattingen van de
accountants meebrengen, dat alle informatie die in het jaar-
verslag is opgenomen en duidelijk verband houdt met dejaar-
rekening, onder de accountantscontrole valt.
Art. 5 lid2
De naleving van art.
5
lid 2 is getoetst aan twee criteria:
vermeldt de toelichting de wijze van waardering van de ver-
schillende categorieën activa;
vermeldt de toelichting dc grondslagen waarop de bepaling
van het resultaat berust 18)?
Wat onder criterium sub b. wordt verstaan, waarvoor in de
duidelijke bewoordingen van art. 5 lid 2 (,,De toelichting geeft
een uiteenzetting omtrent de grondslagen” = de in lid 1 be-
doelde waarderingsgrondslagen) geen aanknopingspunt is te
vinden, wordt niet vermeld. Ook de waarneming, dat slechts
zes van de vijftig ondernemingen geheel aan dit criterium vol-
doen, heeft bij de onderzoekers helaas geen ,,second
thoughts” doen rijzen. De vraag komt op of deze zes onderne-
mingen zich slechts van de overige onderscheiden doordat zij
in een afzonderlijke paragraaf de waarderingsgrondslagen
vermelden, terwijl de overige ondernemingen dat bij de toe-
lichting op de betreffende posten opnemen. De hoofdvraag
blijft uiteraard, of de toelichting deze waarderingsgrondsla-
gen duidelijk vermeldt waardoor tevens blijkt, welk systeem
van winstbepaling is gevolgd. De vele onvoldoendes (44) lij-
ken niet erg aanvaardbaar. Om een voorbeeld te noemen:
waarom verdient de NSU hier een betere beoordeling
dan de KNSM
(-)?
Naar onze mening geven beide enigszins vergelijkbare ondernemingen in essentie dezelfde informatie.
Het doet ook formalistisch aan, dat Pakhoed een
+/-
oor-
deel krijgt, omdat de waarderingswijze van de ,,overige vlot-
tende activa” niet vermeld is. Het is zonder meer duidelijk, dat
het hier gaat om de overlopende posten, een nogal heterogene
groep van veelal betrekkelijk kleine posten, waarvan de waar-
dering vrijwel nergens uitvoerig wordt toegelicht omdat elke
post of groep van gelijksoortige posten als regel ,,immaterial”
zal zijn, terwijl ook de wijze van waardering veelal vanzelf
spreekt 19).
Art. 6
Tav. de toetsing van art. 6 is te lezen dat ,,de wet voor de
indeling van de reserves geen enkel criterium geeft” 20). Hier
hebben de onderzoekers blijkbaar het laatste lid van art. 20
over het hoofd gezien, waarin staat: ,,De reserves worden on-
derscheiden in groepen, zoals agio-reserve, herwaarderingsre-
serve en ingehouden winst”.
Art. 8 lid 1
Omtrent art. 8 lid 1 hebben de onderzoekers kennelijk drie beoordelingscriteria (zie blz. 20) geformuleerd:
de winstverdeling moet zijn vermeld in de winst- en verlies-
rekening of in de toelichting;
het nummer van het betreffende artikel van de statuten
moet zijn vermeld;
Zie over het ,,materiality”-beginsel P. Sanders,G. L. Groeneveld,
R. Burgert, tap., blz.
63,
alsmede bijv.: L. A. Bernstein, The concept
of materiality,
The Accounting Review,
januari
1967, no. 1, volume XLII, blz. 86 e.v.; B. Lev, The aggregation problem in financial state-
ments: an informational approach,
Journal ofAccounting Research,
herfst
1968,
blz.
247
e.v.
T.a.p., blz.
47,
links.
T.a.p., blz.
28,
rechts.
IS) T.a.p., blz. 9, rechts.
In Tabel 1 op blz.
17,
links is tav. het tweede oordeel m.b.t. art. 5
lid
3
een foutje geslopen: het enige oordeel
+/-
in de kolom jaarreke-
ning behoort thuis in de kolom met oordeel + voor het jaarverslag. T.a.p., blz. 10, links.
818
c. de letterlijke tekst van de betreffende statutenbepaling
moet worden vermeld.
Uit hetgeen geschreven is op blz. 10 overart. 8 krijgt de le-
zer de indruk, dat de onderzoekers van mening zouden zijn,
dat de vereiste informatie omtrent de winstverdeling slechts in
de jaarrekening van de moeder gegeven mag worden, en dat
ook de naleving van deze eis zal worden getoetst. In feite blij-
ken echter slechts de bovengenoemde drie punten getoetst te
zijn. Wellicht ten overvloede merken wij op, dat informatie
omtrent de winstverdeling naar onze mening ook in het kader
van de geconsolideerde jaarrekening gegeven mag worden,
wanneer deze dezelfde winst en hetzelfde vermogen vertoont
als de jaarrekening van de moedermaatschappij. Velen zullen
dat zelfs beter vinden. Daar in dat geval de informatie in de
toelichting is vermeld – de geconsolideerde jaarrekening be-
hoort immers op grond van art. 13 tot de toelichting – is ge-
heel aan de wettelijke eis ex art. 8 voldaan. Strijd met de wet is
dus niet aanwezig.
1-let feit, dat aan de eis onder c slechts door twee onderne-
mingen in de jaarrekening en door drie – ten onrechte – in
het
jaarverslag
is voldaan, had o.i. wel weer aanleiding mogen
geven tot ,,second thoughts”, ondanks de ,,navraag ten depar-
temente”. Het essentiële is uiteraard, dat blijkt, dat de toege-
paste winstverdeling in overeenstemming is met de toch al
openbare statuten. Dat kan ook blijken uit de vermoedelijk
veel voorkomende manier om de berekening van de veelal ge-staffelde winstverdeling te geven onder gebruikmaking van de
statutaire terminologie met vermelding van het artikelnum-
mer. Heeft hier andermaal enig formalisme niet tot een ietwat
onverantwoorde kritiek geleid? Dit geldt ook voor enige ge-
vallen (Stevin, blz. 49, Heineken, blz. 45 en Pakhoed, blz. 54),
waarin in de jaarrekening duidelijk een beknopte winstverde-
ling is opgenomen, terwijl elders een uitvoerige winstverde-
ling is weergegeven.
waar de bedoelde opsomming te vinden is. Opneming elders
in het verslag zal voor de ,,lay-out” vermoedelijk vaak aan-
trekkelijk zijn. Waarom slechts drie ondernemingen (Unile-ver, Stevin en Pakhoed) met een plus gewaardeerd worden,
blijft duister. Wellicht omdat alleen zij het woord ,,statutaire
zetel” gebruiken en alle overige slechts plaatsnamen vermel-
den? Of omdat zijde deelnemingspercentages vermelden, het-
geen de wet echter niet voorschrijft (Unilever, Pakhoed)?
Art. 14
lid
3
(toelaatbare onvolledigheid naamsvermelding
deelnemingen)
De toetsing van art. 14 lid 3 te zamen met lid 4 leidt ook tot
vele onvoldoendes, vermoedelijk doordat de onderzoekers
menen, dat de onderneming in geval van onvolledigheid van
de opsomming van haar deelnemingen niet alleen moet ver
–
melden dat haar opsomming onvolledig is, maar bovendien
een
expliciet
beroep op art. 14 lid 3 moet doen. Dat laatste is
wederom een wat formalistische eis; het belangrijke feit voor
de lezer is immers simpelweg de onvolledigheid.
Om de toetsing van de bepalingen over deelnemingen af te
sluiten moet nog opgemerkt worden, dat twee ondernemin-
gen verweten wordt dat zij hun in NV-vorm gegoten pensioen-
fondsen niet als dochterondernemingen hebben beschouwd.
De Pensioen- en Spaarfondsenwet moge tot stand gebracht
hebben dat pensioenverplichtingen niet meer op de werkgever zelve rusten en dat de aanwezige tegenwaarde dezer verplich-
tingen niet meer aan het bedrijfsrisico onderhevig is, de on-
derzoekers schijnen niettemin te menen, dat de jaarrekening
van deze fondsen van belang is voor het oordeel over rentabi-
liteit, liquiditeit en solvabiliteit van de werkgever. Dergelijke
jaarrekeningen in de consolidatie opnemen wordt blijkbaar
eveneens wenselijk geacht 23).
Art. 16
lid / (
specificatie voorraden)
Art. /0
De kritiek tav. de in dit artikel aangeduide wenseljke spe-
cificatie van de vaste activa doet wel erg formeel aan. Het
spreekt vanzelf, dat de wettelijke indeling
bij
wijze van voor-
beeld voor de gewone industriële onderneming gegeven is en
dat elke zinvolle andere specificatie tevens aanvaardbaar is.
Zo is niet in te zien, waarom de functionele specificatie van de
Koninklijke Nederlandse Petroleummaatschappij niet vol-
doende zou zijn. Océ-Van der Grinten bijv. krijgt een onvol-
doende, omdat de ,,installaties” niet zijn samengevoegd met
machines, maar met gebouwen. Hoe een buitenstaander dit
als een fout kan schetsen, ontgaat ons: er zijn immers nog al
wat ,,installaties” denkbaar die aard- en nagelvast met onroe-
rende goederen verbonden zijn.
Art. 14
lid / (
vermelding naam en zetel van deelnemingen)
Een enigszins formalistische beoordelingswijze valt ook
op t.a.v. art. 14 lid 1; het is niet goed in te zien, waarom ,,een
opgave van de ‘be1angrjkste meerderheidsdeelnemingen”
21) wel tot een positief oordeel kan leiden, terwijl dat met
een opsomming van de ‘werkmaatschappijen’zonder nade-
re omschrijving” niet het geval kan zijn. Hoe ,,outsiders” het
aandurven de juiste naleving van dit wetsartikel in twijfel
te trekken omdat de opsomming niet volledig zou zijn 22)
is niet erg begrijpelijk. Hebben zij namelijk wel middelen om die volledigheid te beoordelen? Daarbij moet er reke-
ning mee worden gehouden, dat art. 14 lid 1 niet verplicht
tot het geven van een sluitende specificatie per deelne-
ming van de totale boekwaarde dezer deelnemingen in de
enkelvoudige balans. (De Telegraaf – blz. 18 t/m 20 -,
die zo’n specificatie wel geeft, krijgt op onbegrijpeljke gron-
den een onvoldoende). Dat 18 ondernemingen de opsomming
hunner meerderheidsdeelnemingen niet in de jaarrekening in
engere zin, maar elders in het verslag opnemen, is formeel ge-
zien uiteraard fout, een fout die echter gemakkelijk vermeden
kan worden door een zinnetje in de toelichting, aanduidende,
Het valt niet in te zien waarom Hoogovens voor de specifi-catie van de voorraden een onvoldoende krijgt en Koninklijke
Petroleum Mij. een voldoende. Voor beide geïntegreerde on-
dernemingen geldt dat vele produkten zowel halfprodukt als
gereed produkt kunnen zijn. De in de wet genoemde indeling
zal door de aard van het produktieproces soms niet mogelijk
zijnen dan is het uiteraard niet verantwoord de gegeven speci-
ficatie als onvoldoende te beoordelen.
Art.
19
lid / en
2
(opeisbaarheid en Vrije beschikking
van/over liquide middelen en fondsen)
Bij de toetsing van de naleving van art. 19 lid 2 menen de
onderzoekers dat de meest duidelijke en ondubbelzinnige ba-
lanspost ,,liquide middelen” nog toelichting behoeft 24).
Moet dan in de toelichting nog zo iets geschreven worden als:
,,De liquide middelen zijn inderdaad liquide”? De behoefte
aan deze informatie lijkt slechts te kunnen opkomen bij hen,
die niet wensen te geloven wat in duidelijke bewoordingen
geschreven staat. Dat blijkt ook, want het argument is, dat in
die gevallen ,,00k de afzonderlijke vermelding van de beurs-
en overige fondsen niet te vinden is”. Is het een wet van Meden
en Perzen, dat ondernemingen ,,beurs- en overige fondsen”
behoren te bezitten? Bij de toetsing van dit artikel is bij de on-
derzoekers niet de voor de hand liggende gedachte opgeko-
men, dat wanneer daaromtrent niets medegedeeld wordt, de
bank- en girosaldi inderdaad direct opeisbaar en geheel ter
vrije beschikking zijn. In dit laatste schuilt 41 maal het oor-deelo, di. het is niet te beoordelen of aan het betreffendecri-
Tap., blz. 10,
rechts.
Tap., blz. 20,
rechts.
Tap., blz. 17,
rechts,
sub 4
en
blz. 18,
rechts,
sub 26.
Tap., blz. 21, links.
ESB 27-8-1975
819
terium is voldaan;
of:
het desbetreffende criterium is niet van
toepassing.
Art. 22 lid5
T.a.v. art. 22 lid
5,
behandelende de verplichting om mede-
deling te doen van dein het volgende boekjaar vervallende ge-
deelten van de schulden op lange termijn is de onderzoekers
gebleken, dat 6 ondernemingen die informatie slecht of niet
verschaffen. Zou het niet mogelijk zijn, dat zij deze voor het
beeld van de liquiditeit van belang zijnde informatie impliciet
wel verschaffen doordat dein het volgend jaar vervallende ge-
deelten van de lange-termijnschulden zijn opgenomen onder
de schulden op korte termijn? Dat lijkt ons een geenszins ver-
werpelijke procedure. Of zij daar dan afzonderlijk vermeld
moeten worden is weer een kwestie van ,,materiality”. Het
komt ons ook formalistisch voor het vermelden van het het
volgend jaar vervallende bedrag
per lening (VNU,
blz. 33 en
VMF, blz. 34) als ontoereikend te kwalificeren. In iets min-
dere mate geldt hetzelfde voor Meneba, blz. 31 en Ahold,
blz. 33.
Art. 23 lid 1
(specificatie voorzienipgen)
Bij de toetsing van art. 23 lid 1, handelende over voorzie-
ningen, geven de onderzoekers blijk toch wel enige connectie
te onderhouden met het ,,materiality”-begrip: een Post ,,di-
verse voorzieningen”, meer uitmakende dan een kwart van
het totaal is niet aanvaardbaar: zo’n post behoort nader te
worden gespecificeerd 25). Waarom een kwart, waarom geen
30%, 40%, 20% of 10
0
lo? Ziedaar een subjectief oordeel, dat
hier weliswaar niet te vermijden is, maar toch wel tot enige
voorzichtigheid mag leiden bij het publiekelijk uitreiken van
premies en boeten. Blijft de grens van een kwart overeind, in-
dien de diverse voorzieningen stuk voor stuk erg klein zijn?
Sommige ondernemingen hebben meer aanleiding om voor-
zieningen – bijv. dynamische —te vormen dan andere, som-
mige hebben toevallig per ultimo 1973 een eenmalige grote voorziening. Toch voor alle
de grens leggen bij 25% van het
totaal?
Omtrent de voorzieningen komt in verband met art. 26
(mogelijke verplichtingen uit hoofde van borgtocht e.d., in de
wet garantieverplichtingen genoemd) nog een merkwaardige
zin voor: ,,ln de praktijk komt overigens onder de voorzienin-
gen ook voor de post Garanties op afgeleverd produkt, of de
post Garantieverplichtingen, zonder nadere toelichting; dit
laatste is verwarrend en naar onze mening in strijd met art.
23.1″ 26). Als dergelijke verplichtingen expressis verbis onder
de voorzieningen zijn opgenomen, dan kan dat uiteraard niets
anders betekenen dan Voorziening
voor ,,Garanties op afge-
leverd produkt” of
Voorziening
voor ,,Garantieverplichtin-
gen”. Dat dit in strijd zou zijn met art. 23 lid 1 is moeilijk in te
zien; er wordt ook geen enkel argument voor aangevoerd.
Deze kwestie is niet onderzocht; oordelen zijn derhalve niet
geveld.
Art. 25 lid /
De argumentatie op grond waarvan art. 25 lid 1 buiten be-
schouwing is gelaten, lijkt ons wat vreemd. Dit artikel zou niet voldoen aan de eis, dat de naleving ervan op eenvoudige wijze
kan worden vastgesteld. Dit artikel eist ,,dat van de door de
onderneming aangegane belangrijke financiële verplichtingen
voor een aantal jaren in de jaarrekening melding wordt
gemaakt. Zij (= de wet) verlangt niet dat van deze ver-
plichtingen
ook het bedrag
(onze cursivering) wordt ver-
meld. Voor een deel van deze verplichtingen, bijv. voor
die uit hoofde van licentie-overeenkomsten is dit ook
niet goed mogelijk” 27). Welke betekenis heeft het vermel-
den van het bestaan van verplichtingen, wanneer de
omvang daarvan niet wordt aangeduid? Soms kan men de
omvang aangeven door het noemen van een absoluut jaarbe-
drag, soms door aan te geven dat bijv. de verplichting perjaar
x % van grootheid y bedraagt.
Art. 26
(borgtochten e.d.)
Het komt ons voor, dat ook omtrent art. 26 de onderzoe-
kers door interpretatiemoeilijkheden geplaagd worden. Zo
krijgt Kluwer (blz. 15) een onvoldoende, omdat wordt mede-
gedeeld dat de moeder zich garant heeft verklaard voor alle
schulden van de dochters ,,in verband met de Wet op de Jaar-
rekening”, zonder dat daarbij een bedrag is vermeld. Deze
mededeling is echter volkomen overbodig, hetgeen uitdruk-
kelijk te lezen valt in de Memorie van Antwoord bij de WJO:
,,lndien de verplichtingen van de dochtermaatschappij, waar
–
voor de moedermaatschappij garantie heeft gegeven, in de ge-
consolideerde jaarrekening zijn opgenomen, is een afzonder
–
lijke vermelding van die garantie overbodig” 28). Dit spreekt
ook van zelf, daar anders eenzelfde schuld van het concern
tweemaal vermeld zou worden. Ook Van Berkel (blz. 31)
krijgt een onvoldoende voor onvolledigheid van een soortge-
lijke niet door de wet vereiste mededeling.
Art. 29 lid 1
Eveneens op voor ons niet begrijpelijke gronden is de na-
leving van art. 29 lid 1, handelende over de opbouw van de winst- en verliesrekening, niet getoetst. Het argument daar-
voor is, dat de wet niet aanduidt wat verstaan moet worden
onder ,,bedrjfsresultaat” en ,,overïge baten en lasten” 29). Is
het niet te veel gevraagd van de wetgever, dat hij van alle ta-
melijk gangbare bedrijfseconomische begrippen nog om-
schrijvingen zou moeten geven? Art. 29 lid 1 geeft o.i. een
raamwerk van de winst- en verliesrekening, dat naar ons voor-
komt in de praktijk niet tot grote problemen aanleiding geeft.
Art. 30
Vreemd lijkt ons ook de toetsing van art. 30. Dit artikel zou
volgens de onderzoekers inhouden, ,,dat als in de Toelichting
een geconsolideerde jaarrekening wordt opgenomen, van de moedermaatschappij c. q. houdstermaatschappij (slechts) de
balans moet worden gepubliceerd” 30). Dit is een onjuiste in-
terpretatie. De strekking van art. 30 is slechts dat in de ge-
schetste omstandigheden naast de enkelvoudige balans ook
de enkelvoudige winst- en verliesrekening gepubliceerd moet
worden, maar de laatste behoeft niet aan de eisen van artt. 28 en 29 WJO te voldoen. Vermoedelijk hebbende onderzoekers
in feite slechts de niet tot de WJO behorende bepaling ex
art. 42 lid 1 WvK 31) omtrent de ondertekening van de jaar-
stukken getoetst. Een onderneming, die bij dit artikel uitslui-
tend voldoendes heeft gescoord (Bols), vertoont niettemin in
haar jaarverslag de volgende onjuistheden:
de winst- en verliesrekening van de moedermaatschappij
ontbreekt;
de toelichting bij de enkelvoudige balans is niet door be-
stuurders en commissarissen getekend;
ten onrechte dragende geconsolideerde balans en de gecon-
solideerde winst- en verliesrekening – die immers krach-
tens de WJO tot de toelichting behoren – de ondertekenin-
gen van de leden van de raad van bestuur en van de commis-
sarissen.
Een enigszins verhelderende vraag is tenslotte: hoe slecht is
het slechtste jaarverslag? T.a.v. de 45 gebruikte beoordelings-
criteria bereikte dit jaarverslag de volgende score voor zover
het de
jaarrekening
betreft:
T.a.p., blz. II, links. T.a.p., blz. II, links.
T.a.p., blz. 8, noot 8.
Zoals geciteerd in P. Sanders, G. L. Groeneveld, R. Burgert,
Wei
op de Jaarrekening van Ondernemingen,
(losbladig), II! Art. 26-1.
Tap., blz. 8, noot 8.
Tap., blz. II, rechts.
,,De balans, de winst- en verliesrekening en de toelichting worden
ondertekend door de bestuurders en de commissarissen. ….. ..
820
aantal
+
aan het desbetreffende criterium is voldaan
23
o
niet te beoordelen of aan het desbetreffend criterium is voldaan; of: het desbetreffend criterium is niet van toepassing
9
+/—
aan het desbetreffende criterium is ten dele
voldaan
–
aan het desbetreffend criterium is niet voldaan
12
45
Neemt men ook de in het jaarverslag
verstrekte informatie
in aanmerking, erkennende overigens dat de door de WJO ge-
trokken grens tussen jaarrekening en jaarverslag niet behoort
te worden overschreden, dan blijken de 12 negatieve oordelen
verminderd te kunnen worden met
5
positieve oordelen (+) en
met 2 oordelen ,,niet te beoordelen” of ,,niet van toepassing”
(0). Er resteren dan vijf duidelijke tekortkomingen en deze
blijken dan te zijn:
• geen vermelding van de grondslagen, waarop de bepaling
van het resultaat berust – zie hierboven art. 5 lid 2;
• de letterlijke tekst van de statutaire winstverdeling is niet
vermeld — zie art. 8 lid 1 hierboven;
• de beurs- en overige fondsen zijn niet afzonderlijk vermeld,
leidende tot twee negatieve oordelen – zie art. 19 lid 2 hier-
boven;
• het bedrag der overige voorzieningen is groter dan 25% van
het totaal der voorzieningen, nI. 37% — zie art. 23 lid 1
hierboven.
Het komt ons voor dat het slechtste jaarverslag in elk geval
materieel bezien niet zo verschrikelijk slecht is.
Conclusie
Uit het bovenstaande volgt:
dat het methodologisch aanvechtbaar lijkt op basis van het
verrichte constaterende onderzoek zonder ,,inside know-
ledge” kwaliteitsoordelen te vellen, ook omdat de subjec-
tieve keuzes en wegingscoëfficiënten niet expleciet bekend
worden gemaakt, ook de formulering van de conclusies in
de inleiding en in het laatste hoofdstuk is onevenwichtig;
dat vele gesignaleerde tekortkomingen betrekking kunnen
hebben op gegevens, wier afzonderlijke vermelding op
goede gronden achterwege gelaten kan zijn, nI. op grond
van het ,,materiality”-beginsel;
dat hier en daar sprake is van een eigen wetsinterpretatie,
die wel vatbaar lijkt voor kritiek;
dat op een aantal punten sprake is van een enigszins forma-
listisch aandoende wijze van beoordeling;
sinds 1917
sinds
1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
& Zn. B.V.
Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010) 22 38 66
postbus
35007,
Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De Iarenlange gedegen
ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne
geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
5. dat de niet op de WJO berustende ,,bedrjfseconomische
gerechtvaardigde wensen” wat de belangrijkste (= de ,,actu-
ele-waardemethode”) betreft, zeer omstreden en daarom
vooralsnog bezwaarlijk te uiten is en wat de overigen be-
treft voor een groot deel gaan over zaken, die slechts tot
weinig gewichtige verbeteringen kunnen leiden van het in
art. 2 WJO bedoelde oordeel omtrent vermogen, resultaat,
liquiditeit en solvabiliteit.
Het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht, Afdeling Bedrijfseconomie komt de verdienste toe een waar-
devol initiatief te hebben genomen. Zou het Instituut derge-lijke onderzoeken willen voortzetten, dan moge het de jaar-
lijkse Amerikaanse publikatie
Accounting Trends & Techni-
ques
ten voorbeeld strekken. Daarin ontbreken Consumen-
tenbond-achtige samenvattende tabellen. Dan wordt ook
voorkomen, dat de indruk gewekt kan worden dat enigszins
lichtvaardig geoordeeld wordt over het publikatiebeleid van
ondernemingen en over de wijze waarop accountants zich van
een wettelijke plicht kwijten. Elk begin is moeilijk, hopelijk
zullen volgende onderzoeken tot minder vragen aanleiding
geven dan deze eersteling.
R. Burgert
J. Dijksma
Esb
Mededelingen
Produktenaansprakelijkheid
Op 25 en 26 september a.s. organi-
seert de Association Européenne
d’Etudes Juridiques et Fiscales een twee-
daagse conferentie met als thema:
,,Produktenaansprakelijkheid”. De vol-
gende onderwerpen komen aan de
orde: Recht en praktijk van produkten-
aansprakelijkheid in diverse landen;
de internationale ontwikkelingen en de
verzekeringsaspecten van produkten-
aansprakelijkheid.
Inleiders zijn: Dr. Hans-Claudius
Ficker, Prof. Mr. J. C. Schultz en
H. Dony. Aan de deelnemers aan de
conferentie zal eind augustus een boek
worden toegezonden, dat rapporten over
het thans geldende recht met betrekking
tot de produktenaansprakelijkheid be-
vat.
Inlichtingen: European Study Confe-rences Ltd, 22 High Street, Uppingham
LEI 9PZ, Rutland, Engeland, tel.
(057282) 3601.
Oproep voor papers
Van 25 t/m 27 augustus 1976 organi-
seert de Stichting Nijenrode, Instituut
voor Bedrijfskunde, een congres met als
thema: ,,Decision-making in business”.
Het congres valt uiteen in twee
delen.
Een symposium van één dag.
Een tweedaags research-seminar.
Deelname aan het seminar is alleen mogelijk voor degenen, die een paper
willen presenteren over recente re-
searchresultaten over ,,decision-
making”; een korte samenvatting moet
in drievoud onder opgave van werk-,
sessietitel en een kort curriculum vitae
vöör 1 mei 1976 worden toegestuurd aan
Dr. C. van Dam, Stichting Nijenrode,
Instituut voor Bedrijfskunde te Breuke-
len; voorlopige versies v66r 1 februari
1976. De meest waardevolle bijdragen
worden gebundeld en gepubliceerd in de
serie ,,Nijenrode Studies”.
Blijf bij,
lees ESB!
ESB 27-8-1975
821
Commentaar van de afdeling Bedrijfseconomie van het
Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht
Veel beweren, vraagt veel bewijzen
Uit de bewoordingen waarin de heren Burgert en Dijksma
(hierna B. en D.) hun kritiek op ons rapport geven, spreken ons inziens zoveel pretenties, dat ten aanzien van de kwali-
teit van hun betoog de hoogste verwachtingen worden ge-
wekt. Wij hebben bij ons zelf nagegaan, in hoeverre zij aan
deze verwachtingen beantwoorden. In dit artikel doen wij
verslag van dit zelfonderzoek.
Ter wille van de overzichtelijkheid hebben wij getracht de
kritische kanttekeningen van B. en D.:
• enerzijds te verdelen in opmerkingen die ons inziens
betrekking hebben op essentiële resp. niet-essentiële onder-
werpen;
• anderzijds zoveel mogelijk onder te brengen in een vier-
tal categorieën, die binnen elk der rubrieken ,,essentieel” en
niet-essentieel” globaal kunnen worden onderscheiden.
Deze categorieën zijn:
kritiek van B. en D., die niet met argumenten wordt onder-
steund, of anders gezegd: gratuite beweringen;
kritiek, die voortvloeit uit het niet goed c.q. onvoldoende
c.q. niet lezen en weergeven door B. en D. van ons rapport
en/of de WJO en/of het artikel in
ESB 1);
m.a.w.: gebrek-
kig lezen en weergeven;
kritiek op grond van een afwijkende, ons inziens veelal
verouderde, visie van B. en
gerechtvaardigde kritiek.
Boven onze opmerkingen staat steeds een ,,kopje”, dat
– zoveel mogelijk gebruik makend van de woordkeus van B. en D. – de kern tracht weer te geven van de kritiek van
B. en D., die in de desbetreffende opmerking wordt be-
sproken. Achter het ,,kopje” staat in romaanse cijfers het
paragraafnummer volgens de door B. en D. gehanteerde in-
deling tussen haakjes vermeld. Ten behoeve van ons resumé
zijn onze opmerkingen van een ddôrlopende nummering
voorzien.
ESSENTIEEL
Categorie 1: gratuite beweringen van B. en D.
De methodologische onevenwichtigheid van ons onder-
zoek (II)
In hun inleiding en bij de bespreking van de door ons ge-
volgde methode geven B. en D. enige citaten uit ons rapport,
waarna ze, zonder enige toelichting, opmerken: ,,Het komt
ons voor, dat hier duidelijk sprake is van onevenwichtigheid”.
Wij achten het methodologisch onverantwoord, uit de op-
somming van enige betrekkelijk willekeurig gekozen citaten
zonder enige nadere argumentatie
de mening uit te spreken
,,dat hier duidelijk sprake is van onevenwichtigheid” 2).
Onze door B. en D. besproken wensen (exclusief A WM)
(III)
Na hun bespreking van onze wens met betrekking tot een
actuele-waardemethode (AWM) bekritiseren B. en D. een
aantal van onze bedrijfseconomische wensen, die ze gedeel-
telijk met eigen woorden weergeven.
Wij merken bij deze kritiek het volgende op:
• de bewering dat deze wensen ,,slechts minimale verbeterin-
gen opleveren” wordt niet nader toegelicht;
• de mening dat door het sec noemen van enige wensen
,,tevens de moeilijkheden verbonden aan de weging van de
belangrijkheid van de criteria” worden gedemonstreerd,
is een ander illustratief voorbeeld van de serie vrijblijvende
opmerkingen van B. en D.
Het onderscheid jaarrekening/jaarverslag (IV)
In ons rapport is een halve pagina gewijd aan dit onder-
scheid 3). Wij hebben geprobeerd, deze problematiek zo dui-
delijk mogelijk uit de doeken te doen, daarbij aangevend
volgens welke gedachtengang en volgens welke criteria wij
dit onderscheid hanteren. Met betrekking tot de jaarver-
slagen van Naarden, Philips en Meneba zijn B. en D. t.a.v. dit onderscheid het in niet mis te verstane termen (,,duide-
lijk” en ,,zonder enige twijfel”) met ons oneens, wederom
zonder enige nadere uitleg hunnerzijds. Met beweringen
zonder motiveringen valt weinig te beginnen.
Categorie 2: gebrekkig lezen en weergeven door B. en D.
De terughoudendheid (1), de niet -inge wijde lezer (1) en hei
licht vaardige oordeel (V)
B. en D. verwijten ons gebrek aan terughoudendheid en
het uitspreken van lichtvaardige oordelen. B. en D. vrezen
dat als gevolg van deze gebreken de niet-ingewijde lezer de
indruk krijgt dat het op het gebied van dejaarverslaggeving in ons land maar slecht gesteld is. De pers wordt hierbij als getuige aangehaald. Toen wij deze verwijten lazen, hebben
wij ons van verbazing de ogen uitgewreven. De redenen
hiertoe zijn de volgende.
• Vele van onze criteria en conclusies hebben expliciet een
beperkte reikwijdte als gevolg van begrenzingen ten aan-zien van de opzet van ons onderzoek of op grond van be-
perkingen uit het oogpunt van voorzichtigheid, matiging en relativering 4).
• In de conclusies zijn geen percentages vermeld, dit om te
voorkomen dat aan deze conclusies een te algemene strek-
king wordt gegeven.
R. M. Vijn, Een onderzoek naar 50 jaarverslagen, ESB, 16april
1975, blz. 348 e.v.
Overigens, de combinatie in één zin van ,,komt ons voor” en
,,duidelijk” is inconsistent.
Vijftig jaarverslagen; geivogen en te licht bevonden?,
blz.
9,
links.
Zie bijv. blz. 8, links; blz. 9, rechts; blz. 10, links; blz. II, rechts;
blz. 25,
links; blz. 27,
links en rechts; blz. 28, links; blz. 29, links en
blz. 46, links en rechts.
822
• Wij stellen geen bedrijfseconomische eisen, maar uiten
bedrijfseconomische wensen. Dit is in ons rapport afzon-
derlijk toegelicht
5).
• Wij hebben ten aanzien van de kwaliteit van de onderzoch-te jaarverslagen geen exacte rangorde van 1 t/ m 50 opge-
steld, maar ons beperkt tot het onderscheiden van een
,,beste” en een ,,slechtste” categorie.
• Door de publikatie van ons grondmateriaal, i.c. de tabellen
1 en II, wordt de lezer de mogelijkheid geboden andere
wegingen toe te passen, zodat hij zijn eigen ,,prjzen” kan
uitdelen. Op deze mogelijkheid hebben wij de lezer expli-
ciet gewezen 6).
• Wij zeggen nergens, zoals B. en D. beweren, dat:
de WJO ondeugdelijk is. Het onvervuld laten van ver-
scheidene bedrijfseconomische gerechtvaardigde wensen
is iets anders dan de WJO kwalificeren met ,,ondeugde-
lijk”;
de WJO niet algemeen wordt nageleefd; wij komen tot
de conclusie dat de WJO door de onderzochte onder-
nemingen over het geheel genomen ,,niet onbevredi-
gend” wordt nageleefd 7);
de accountants op de naleving van de WJO geen effec-
tief toezicht uitoefenen, laat staan dat wij een uitspraak
doen over de mate van effectiviteit van de accountants-
controle; wij hebben slechts opgemerkt: ,,Hoewel wij
bij alle ondernemingen één of meer wetsafwijkingen con-
stateren, maakt geen enkele verklaring van enige wets-
afwijking melding” 8).
Kortom, de door B. en D. via een retorische vraag geuite
vrees met betrekking tot de niet-ingewijde lezer vindt in ons
rapport geen enkele grond.
5.
Onze belangrijkste wens: een actuele-waardemethode
(A WM) (III)
Vooral hier heeft het gebrekkig lezen B. en D. duidelijk
parten gespeeld. Wij vinden het zeer betreurenswaardig, dat
als gevolg van deze onzorgvuldigheid B. en D. ons een aantal
uitspraken in de mond leggen, die door ons niet zijn gedaan.
B. en D. vereenzelvigen onze wens inzake toepassing van
,,een methode, die op een verantwoorde wijze de storende
invloed van de geldontwaarding tracht uit te schakelen” met
de toepassing van de vervangingswaardemethode (VWM).
Vervolgens wordt gesteld dat elke onderneming, die niet de door B. en D. tot VWM ,,omgetoverde” wens vervult,
door ons ,,met een negatief oordeel wordt ‘gestraft” en
…
dat van de vijftig onderzochte ondernemingen slechts
twee deze wens vervullen”. Even verder merken B. en D. op
…
dat de actuele-waardemethode door ons ‘wenselijk’
wordt geacht om op ‘een verantwoorde wijze de storende
invloed van de geldontwaarding . . . . uit te schakelen”.
Deze serie uitspraken geeft een voorstelling van zaken, die
onvolledig en tendentieus is. Onze reactie is als volgt:
Als een ,eerste mogelijkheid’ ter vervulling van onze,
bovenstaand geciteerde, wens hebben wij genoemd ,,dat
zowel de balans als de winst- en verliesrekening (wvr) voor alle relevante activa en passiva intracomptabel wordt geba-
seerd op een actuele-waardemethode”. Het blijkt dat 2 van de
50 onderzochte ondernemingen deze ,,eerste mogelijkheid”
hanteren.
Als
een voorbeeld
van laatstgenoemde methode hebben
wij de VWM genoemd 9).
Binnen het kader van onze wens inzake de actuele waar-
de zijn enige andere mogelijkheden opgenomen, gerang-schikt in afnemende mate van toepassing van een AWM
volgens de onder a. genoemde drie criteria 10). Daarin
komen onder meer voor het lifostelsel en de ijzerenvoorraad-
methode 11).
In het ESB-artikel van 16 april jI. is nog eens gewezen
op de terughoudendheid, die wij tav. de onderhavige wens
hebben betracht 12).
Het zal de lezer thans duidelijk zijn dat, evenals de hier-
boven weerlegde uitspraken van B. en D., ook hun bewering
dat wij ,,de” AWM (deze is volgens B. en D. identiek met
de VWM) wenselijk achten om de storende invloed van de
geldontwaarding op een verantwoorde wijze uit te schakelen,
berust op verkeerd lezen van ons rapport. De hier bedoelde
rechtstreekse koppeling tussen ,,de” AWM en de geldont-
waarding hebben wij gewoon niet gelegd. In dit verband
wijzen wij nog op een niet zo klein addertje onder het gras:
B. en D. citeren’ ..
….
van de geldontwaarding uit te schake-
len”, terwijl in onze tekst staat’ ..
….
van de geldontwaar-
ding tracht uit te schakelen”. Gezien de context is de toe-
voeging ,,tracht” naar onze mening meer dan een nuance-
verschil; deze weglating in het citaat door B. en D. kan dan
ook als een grove nalatigheid worden gekwalificeerd.
Het door B. en D. als Achilleshiel aangemerkte probleem
is inderdaad een grote moeilijkheid, maar daarom nog geen
onoverkomelijke. Nijverdal ten Cate, om met één voorbeeld
te volstaan, heeft voor dit probleem gezien haar jaarverslag
1973 blijkbaar een oplossing gevonden. In het kielzog van
hun Achilleshiel-opmerking zeggen B. en D. dat ,,nïettemin
de toepassing van bedoelde methode van een ieder zonder
meer wordt verlangd”. Hierboven hebben wij naar wij
hopen voldoende aangetoond dat deze opmerking iedere
grond mist.
B. en D. zijn van mening dat toetsing van onze belang-
rijkste wens ,,weinig nieuwe feitelijke kennis oplevert, omdat
het resultaat bij voorbaat bekend was”. Wij zijn zo vrij op
te merken, dat er wel nieuwe feiten op tafel zijn gekomen,
namelijk een overzicht van met betrekking tot 1973 toe-
gepaste waarderingstechnieken door 50 individuele met
name genoemde ondernemingen. Voor zover ons bekend
is dit tot op heden in Nederland nog niet gebeurd. Waarom
zou het resultaat bij voorbaat bekend zijn? Op grond van de in B. en D.’s voetnoot II genoemde documentatie? Die heeft
betrekking op vroegere jaren, is minder gedifferentieerd en
vermeldt geen enkel resultaat per afzonderlijke onder-
neming 13).
De adjusted historical east methode (III)
Wij hebben die methode niet zonder meer afgewezen.
Onze kwalificatie ..
….
bepaalde gevaren inhouden” 14)
is, dunkt ons, iets anders dan zonder meer afwijzen. Overi-
gens wijzen de collega-accountants van 8., de heren P. C.
Breek en H. Vermeulen, deze methode wel af, beiden echter
niet ,,zonder meer”, maar met argumenten omkleed 14).
Onze door B. en D. besproken wensen (excl. A WM) (III)
Aan hetgeen we reeds in bovenstaande opmerking no. 2
naar voren hebben gebracht voegen we hier nog het volgen-
de aan toe.
• t-let vermelden en becommentariëren van deze criteria,
Tap., blz. 22, voetnoot 2.
Tap., blz. 46, links en het
ESB-artikel
van 16april1975, blz. 349,
rechts.
T.a.p., blz. 46, links.
Tap., blz. 21, rechts.
T.a.p., blz. 22, rechts.
Namelijk: 1. zowel tav. de balans als tav. de WVR; 2. voor
alle relevante activa en passiva; 3. intracomptabel.
II) T.a.p., blz. 23, links.
T.a.p., blz. 350, links: ,,Niettemin hebben wij in de loop van dit
onderzoek ook op dit onderdeel onze oorspronkelijke wensen bij-
gesteid”.tï. ,, De indeling maakt het-mogelijk dat ondernemingen die een AWM (of elementen daarvan) fragmentarisch toepassen,
met betrekking tot dit onderdeel toch nog één of meer positieve
punten kunnen scoren”.
Het Nivra-rapport op 1971 en het artikel van A. N. de Bruin op
1967. In het ESB-artikel van 16 april 1975 is hier op gewezen
(blz. 352).
T.a.p., blz. 24, voetnoot 10.
ESB 27-8-1975
823
blijkbaar zonder acht te slaan op de door ons bij ieder
criterium gegeven motivering, getuigt ons inziens van
wetenschappelijke onzorgvuldigheid.
• Om een verantwoorde indruk te krijgen van het totale pak-
ket van onze bedrijfseconomische wensen dient men naar
onze mening meer van onze wensen in beschouwing te
nemen dan het aantal dat B. en D. bespreekt. Dan kan de
niet-ingewijde lezer onder meer kennis nemen van onze
wensen inzake kengetallen, inzake een staat van herkomst
en besteding van middelen en inzake de toekomstige ont-
wikkeling van de onderneming, wensen waaraan ook de
winnaars van de Sijthoff-prijs moeten voldoen.
Artikel 5 lid 2 van de WJO (IV)
B. en D. zien in dit artikel geen aanknopingspunten voor
de toetsing van de vermelding (in de toelichting) van de
grondslagen ,,waarop de bepaling van het resultaat berust”.
B. en D. hebben weer niet goed gelezen. In lid 1 wordt na-
melijk mede gesproken van de grondslagen waarop ..
….
de
bepaling van het resultaat berust(en)
……
Onze subjectieve overwegingen (1!)
B. en D. merken op dat we onze subjectieve overwegingen
niet hebben geëxpliciteerd. Ook dit verwijt heeft ons hoge-
lijk verbaasd. Precies de helft van ons rapport wordt gevormd
door de Inleiding en de Aantekeningen bij de twee tabellen.
Hierin hebben we onze – subjectieve – overwegingen ten
aanzien van de keuze der criteria en de beoordelingen ver-
meld. Natuurlijk hadden we nog uitvoeriger kunnen zijn;
ook de bepaling van de omvang van de publikatie der sub-
jectieve overwegingen berust op een subjectieve overweging.
Maar van ons kan toch moeilijk worden verlangd, dat wij bij
ieder van de ca. 6.000 oordelen die we hebben geveld, onze
subjectieve gedachten vermelden? Om het nu echter te doen
voorkomen alsof wij van die overwegingen niets hebben mee-
gedeeld, is toch wel een erg misleidende voorstelling van
zaken.
De ,,zeer aperle verdergaande eisen” (III)
Bij hun bespreking van de opzet van de WJO merken B. en
D. op
……
maar men kan in ons land niet – nu onze wet
eenmaal bestaat – zeer aperte verdergaande eisen stellen,
die een ieder onmiddellijk moet naleven”. Wij hebben geen
zeer aperte eisen gesteld, die een ieder onmiddellijk moet na-
leven. Wij hebben
wensen
geformuleerd, hierop een aantal
jaarverslagen getoetst en het resultaat geïnventariseerd; niet
minder, maar ook niet meer. In dit verband bevelen wij
voetnoot 2 op blz. 22 van ons rapport in B. en D.’s aandacht bijzonder aan 15).
Opsomming deelnemingen niet in de jaarrekening, maar
elders in hei jaarverslag (IV)
B. en D. beamen dat ,,formeel gezien” bovenstaande han-
delwijze ,,uiteraard fout” is, maar ze achten deze fout gemak-
kelijk te vermijden door in de toelichting een zinnetje op te
nemen ,,aanduidende, waar de bedoelde opsomming te vin-den is”. De onderneming die deze raad opvolgt, begeeft zich
ons inziens op een gevaarlijk pad. Verwijzing naar het
directieverslag zal in ieder geval niet door de wettelijke beu-
gel kunnen. Het door ons op blz. 9 van ons rapport ver-
melde citaat uit de Memorie van Toelichting laat daarover
geen misverstand bestaan 16).
De door B. en D. genomen steekproeven (IV)
De wijze waarop de steekproeven zijn genomen, is niet ver-
meld. Wel valt ons op, dat vrijwel uitsluitend negatieve be-
oordelingen in de steekproef zijn betrokken.
Categorie 3: de afwijkende, ons inziens veelal verouderde
visie van B. en D.
De vervangingswaardemelhode (VWM) (III)
Uit het gehele betoog van B. en D. ten aanzien van de
VWM spreekt hun afwijzing van deze methode. Met het
adjectief ,,futuristisch” wordt ons inziens op deze methode
zelfs een karikaturaal stempel gedrukt. Dit is uiteraard het
goed recht van B. en D., hoewel ook hier de argumentatie
node wordt gemist. Toch is deze afwijzing een merkwaardige
zaak als ze wordt geconfronteerd met een mede door B. ge-
formuleerde eis, waaraan Sijthoff-prijswinnaars thans
moeten voldoen. Deze eis luidt:
,,Een zodanige wijze van verslaglegging is gewenst, dat daarin
tot uitdrukking wordt gebracht dat rekening is gehouden met de in-
vloed van veranderingen in de prijzen. Dit zou bijvoorbeeld het geval
zijn bij toepassing van
vervangingswaarden
(cursivering door ons),
koopkrachtcorrecties en ijzeren voorraadstelsels, alsmede bij lifo-
stelsels”.
Uit deze confrontatie komt een bepaalde tegenstrjdigheid
naar voren 17).
De inside knowledge (III)
B. en D. achten het vellen van oordelen over het ,,eind-
resultaat” – uit de context blijkt, dat hier de jaarrekening
wordt bedoeld – zonder inside knowledge een hachelijke
zaak. Ons commentaar luidt: voor de beoordeling van een
jaarrekening verwerpen we principieel het uitgangspunt dat
door B. en D. wordt aangeduid met ,,inside knowledge”. De
hedendaagse ontwikkeling is die van meer openheid; de WJO,
maar ook de (herziene) normen voor de Sijthoff-prijs zijn
daar een uiting van. Gezien deze ontwikkeling zou het
wensen/eisen van inside knowledge de klok terugdraaien
zijn; met andere woorden, een verouderde visie. In dit ver-
band is lezing van de uitgave De jaarrekening nieuwe stijl
aanbevelenswaard. De schrijvers van dit boek (B. is mede-
auteur) merken bij hun bespreking van de betekenis van
de Wet op de Jaarrekening onder meer op, dat zowel voor
de NV als voor de BV geldt dat – vergeleken met de perio-
de v66r de WJO – ,,haar functionering. aanzienlijk
verbeterd zou kunnen worden, wanneer een grotere openheid
in de jaarverslaggeving werd betracht” 18). Even verder
vestigen zij onder andere de aandacht op, wat zij noemen,
het inzicht naar buiten dat de jaarrekening moet bieden.
Daarbij noemen ze de kapitaalmarkt, de werknemers, de cre-
diteuren en de overheid als de belanghebbenden voor wie dit
inzicht is bedoeld 19). Wij onderschrijven beide hier ge-
releveerde uitspraken. Echter, enerzijds verlangen dat de
jaarrekening grotere openheid tentoonspreidt en inzicht
naar buiten geeft en anderzijds inside knowledge noodzake-
lijk achten, levert een innerlijk tegenstrijdige combinatie op,
die een tweede voorbeeld is van B’s inconsistentie.
De opzet van de WJO (III)
B. enD, beweren dat wij degehele opzet van de WJO uit het
Daarin wordt opgemerkt dat, als gevolg van het feit dat een aan-
tal bedrijfseconomische wensen tot beoordelingscriteria zijn ge-maakt, de onderneming ter voldoening aan deze criteria ,,moet”
handelen overeenkomstig onze wensen.
Weegt overigens de lay-out bij B. enD, zwaarder dan de WJO? Een andere tegenstrijdigheid: als een ,,minimale verbetering”
wordt door B. enD, ook gezien onze wens inzake de vermelding van
hoofdsom en geaccumuleerde afschrjving inzake duurzame pro-duktiemiddelen. Echter, deze wens staat ook op het verlanglijstje
van de commissie die de Sijthoff-prijs uitdeelt, een commissie waar-
van B. deel uitmaakt.
P. Sanders, G. L. Groeneveld, R. Burgert
De jaarrekening
nieuwe stijl,
1972, blz. 5.
Tap., blz. 6.
824
oog hebben verloren. De inspiratiebron voor deze bewering is
een mengsel van niet goed lezen en een van ons afwijkende
visie. Wij hebben duidelijk uiteengezet, dat we de centrale
gedachte van de WJO, zoals die is omschreven in art. 2, onder-
schrijven, maar dat de concrete eisen, die de wet bij de uitwer-
king hiervan stelt, te bescheiden zijn om in de jaarrekening
deze hoofdgedachte in voldoende mate tot zijn recht te laten
komen. Hierin ligt de motivering voor onze bedrijfsecono-
mische verdergaande wensen 20). Ook hebben we nog ge-
wezen op het feit dat een aantal van onze desiderata zo wei-
nig ver gaan ,,dat ze wellicht reeds op grond van de huidige
tekst van de WJO als een wettelijk vereiste zouden kunnen
worden beschouwd” 20). Bij de behandeling van de afzon-
derlijke wensen hebben we hier steeds de aandacht op
gevestigd.
Voorts onderschrijven wij hetgeen Sanders, Groeneveld en
Burgert bij hun bespreking van artikel 5 opmerken: ,,Wij
concluderen, dat er een aantal kenbronnen is ten aanzien van
wat in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar wordt
beschouwd en dat het oordeel over de aanvaardbaarheid
in de tijd kan veranderen” 21). Onze wensen zijn een (wille-
keurig) voorbeeld van bedoelde verandering. Bij de bespre-
king van de vraag, welke stelsels in het maatschappelijk ver
–
keer als aanvaardbaar worden beschouwd, merken de drie
eerdergenoemde schrijvers op
.
……de evolutie in de opvat-
tingen kan een vandaag aanvaardbaar stelsel morgen ver
–
werpelijk maken” 22). Ook dit beamen wij volledig; onze
met argumenten omklede afwijzing van de historische kost-
prijsmethode 23) moet in het licht van dit citaat worden
bezien.
–
De niet volledig opgeschreven eisen ten aanzien van de
jaarrekening en de aanvaardbare interpretatie (III)
Wij onderschrijven de mening van B. en D. ,,dat de totali-
teit van de eisen, die aan de jaarrekening worden gesteld,
nog niet volledig is opgeschreven”. Dit is dan ook één van de
redenen van ons onderzoek. We voelen ons daarbij enigszins geruggesteund door hetgeen de wetgever m.b.t. de volledig-
heid opmerkt 24). Voorts zijn wij zo vrij op te merken dat
de evaluatie van artikel 5 niet het exclusieve jachtterrein is
van de drie door B. en D. genoemde commissies. Wij hebben,
als een onderdeel van de ,,vrije maatschappelijke krachten”,
getracht een bijdrage te leveren tot de totstandkoming van
een ,,vrijwel algemeen aanvaardbare interpretatie”, door
namelijk de praktijk onder andere met de wet te confron-
teren, daarvan verslag te doen en daarbij commentaar te
leveren.
De accountantsverklaring (IV)
• B. en D. achten het mogelijk, dat onze bekritisering van
de accountants ,,niet in alle gevallen terecht” is. Zij sluiten
blijkbaar niet uit, dat onze kritiek in vele gevallen terecht
kan zijn. Waarvan acte.
• Het maken van kritische opmerkingen in de richting
van en het stellen van vragen met een kritische ondertoon aan
de accountants is voor ons geen taboe.
• B. en D. wijzen erop ..
….
dat alle informatie die in het
jaarverslag is opgenomen en duidelijk verband houdt met de jaarrekening, onder de accountantscontrole valt”. We nemen
aan dat ze hierbij doelen op art. 17 en art. 26 van deGedrags-
en Beroepsregels (GBR) van het NIVRA. Bij de bespreking
van de voorloper van deze 2 artikelen (art. II RBR) zegt
Iisselmuiden: ,,Art. Ii is dus een mening onder vakgenoten;
de lezer, tot wie het jaarverslag zich richt is er niet mee be-
kend en weinig mee gebaat” 25). Elders 26) merkt hij op dat
alleen de jaarrekening ter beoordeling van de Ondernemings-
kamer van het Gerechtshof te Amsterdam staat. Wij sluiten
ons bij de mening van lisselmuiden aan. Bovendien vragen
we ons af:
• wie maakt uit, wanneer het door B. en D. bedoelde ver-
band duidelijk is? De GBR is in dit opzicht bepaald niet
duidelijk;
• waarom wordt in de accountantsverklaring niet gezegd,
dat bepaalde informatie, die buiten de jaarrekening is
vermeld, onder deze verklaring valt?
Het is tenslotte van belang een duidelijk onderscheid te
maken tussen de accountantsverklaring, die blijkbaar mede
betrekking heeft op bepaalde informatie elders in het jaar
–
verslag en de WJO, die bepaalde gegevens uitsluitend in de
jaarrekening verlangt. Wij hebben niet nagegaan of de in-
formatie elders in het jaarverslag door de accountantsver-
klaring wordt gedekt, maar of de door de WJO verlangde
informatie wordt verstrekt en zoja, of dat in de jaarrekening
dan wel elders in het jaarverslag gebeurt.
De ontkenningsclausule en de goede trouw (IV)
B. en D. opperen de gedachte dat wij, gezien deze door ons
gewenste clausule, niet bereid zijn ,,de goede trouw bij de
verslaggevers te veronderstellen”. Deze clausule heeft echter
niets te maken met goede of kwade trouw, net zo min als de
noodzaak van een accountantscontrole gebaseerd is op een
bij voorbaat veronderstelde aanwezigheid van kwade trouw
bij de te controleren functionarissen. Wij vragen niet om
de ontkenningsclausule op te nemen in een wet, die mini-
mumvoorschriften geeft. Deze clausule past ons inziens in een
wet, waarbij deze voorschriften qua aantal en qua inhoud
zijn uitgebreid en aangepast in de richting, die wij met onze
verdergaande wensen hebben aangeduid.
De door B. en D. gesignaleerde onmogelijkheid van een
ontkenningsclausule zien wij niet in. Een onderneming kan
toch gewoon mededelen, dat een door de WJO genoemde
post bij haar niet voorkomt? Indien dit bij meer posten het
geval is, kan ze dat in één simpel regeltje, ergens in de toe-
lichting, vermelden. En wat te denken van de opmerking
van B. en D. dat ,,men naast een ‘ontkenningsclausule’ een
‘nonmaterial’ clausule had moeten verlangen”? Kun-
nen/moeten we volgens B. en D. nu wel of niet een ontken-
ningsclausule verlangen? 27).
Het materiality-beginsel (IV)
• B. en D. hebbende indruk dat wij dit beginsel niet op zijn
juiste waarde hebben geschat. We merken hierbij het vol-
gende op. Als een onderneming van een door de WJO ver-langde post niet het bedrag vermeldt, terwijl ze in het jaar-
verslag zelf aanwijzingen geeft, dat de desbetreffende post
bestaat, hebben we een – gegeven. Ontbreken deze aan-
wijzingen dan hebben we in de onderhavige gevallen ons van
een oordeel onthouden. Daarmee hebben we impliciet reke-
ning gehouden met het materiality-beginsel. Kortom,
het niet-vermelden van een door de WJO vereiste post is door
ons
niet zonder meer
negatief beoordeeld, zoals B. en D.
beweren.
• Voorts zijn we van mening dat dit beginsel met de
Tap., blz.
22,
links.
Tap., blz.
56.
Tap., blz.
57.
Ons rapport, blz.
23,
links.
Memorie van Toelichting, blz. 8, links
–
…..indien in het con-
crete geval voor een bevredigend inzicht ruimere informatie nodig is, dan behoren aanvullende gegevens te worden verschaft”. Idem,
blz.
13,
rechts: ,,onder omstandigheden moet de jaarrekening meer
detailleren en de belanghebbenden kunnen dit dan ook verlangen”.
Th. L. lisselmuiden,
Wet op de jaarrekening.
1972,
blz.
90.
Tap., blz.
16.
Zie ook Th. M. Ram,Activenng van de eigen verworven know
how,
Het Financieele Dagblad.
3
april 1975,
die de wens tav. een
ontkenningsclausule onderschrijft en daarbij verwijst naar de eis
van de Vereniging voor de Effectenhandel, in een prospectus het al dan niet bestaan van back-service-verplichtingen te vermelden.
ESB 27-8-1975
825
grootst mogelijke voorzichtigheid moet worden gehanteerd.
De mogelijkheid van weglating van een door de WJO vereiste
post met de mededeling dat deze post non-material 28) is,
kan voor de ondernemer een grote verleiding betekenen,
waar tegenover zoveel mogelijk weerstand moet worden ge-
boden. In die zin onderschrijven wij hetgeen Boukema
ten aanzien van deze materie opmerkt 29).
• Het nut van een aparte non-material-clausule zien wij
niet in. De ontkenningsclausule kan namelijk worden ge-
bruikt voor het:
ontkennen, dat een door de WJO genoemde post bestaat;
ontkennen, dat een door de WJO genoemde post belang-
rijk is, met een beroep op art. 4, tweede zin.
Waarderingsgrondslagen en winsibepaling (IV)
Wij bestrijden B. en D.’s opvatting, dat indien de waar-
deringsgrondslagen duidelijk zijn vermeld ,,tevens blijkt
welk systeem van winstbepaling is gevolgd”. Niet voor niets
wordt in art.
5
lid 1 van de WJO naast de waarderingsgrond-
slagen voor activa en passiva gesproken van de grondslagen
waarop de bepaling van het resultaat berust. Als de balans-
waardering van gebouwen op historische kostprijs-basis ge-
schiedt, is het toch niet vanzelfsprekend dat de afschrijvingen
in de resultatenrekening op dezelfde basis worden bepaald?
De resultaten van ons onderzoek zijn in dit opzicht illustra-
tief (zie ook tabel 11, criterium 1).
Ons formalisme (IV)
B. en D. verwijten ons dat we met name ten aanzien van
de toetsing van de naleving van art. 8 lid 1 en art. 14 soms te
formalistisch te werk gaan. Ons antwoord hierop is kort: de
wet stelt nu eenmaal ook formele eisen. Wat de door de wet
verlangde statutaire bepalingen betreft: het is een kleine
moeite de desbetreffende statutaire bepalingen te vermel-
den 30). Wat art. 14 betreft het volgende.
• Een lijst van ,,werkmaatschappijen” behoeft nog niet de
door de WJO verlangde opsomming van de meerderheids-
deelnemingen te zijn.
• Wij hebben het als outsiders ,,aangedurfd” de juiste na-
leving van dit artikel in twijfel te trekken onder meer in die
gevallen, waarin de omschrijving in het jaarverslag zelf
aanleiding geeft te veronderstellen, dat de opsomming niet
volledig is. Dit was overigens slechts bij 3 van de 50 onder
–
nemingen het geval.
• T.a.v. lid 3: de eis dat in geval van onvolledigheid
expliciet
een beroep op dit lid moet worden gedaan, vinden B. enD.
te formalistisch, want ,,het belangrijkste feit voor de lezer
is immers simpelweg de onvolledigheid”. Het gaat er ech-
ter juist om, dat het niet vermelden van bepaalde dochters
geschiedt
op grond van art. 14 lid 3 en
4 en dit als zodanig
wordt vermeld 31).
Artikel 29 lid 1 (IV)
B. en D. begrijpen niet waarom wij dit artikel niet hebben
getoetst. Zij achten de daarin voorkomende begrippen ,,tame-
lijk gangbaar” en vinden dat het voor dit artikel gegeven
raamwerk in de praktijk niet tot grote problemen aanleiding
zal geven. B. en D. onderschatten blijkbaar de moeilijkheid,
die aan toetsing van dit artikel ten grondslag ligt. Te beweren
dat ,,bedrijfsresultaat” en ,,overige baten en lasten” tamelijk
gangbaar zijn, is een even vrijblijvende als nietszeggende op-
merking. Vrijblijvend omdat B. en D. deze kwalificatie niet
nader toelichten, nietszeggend omdat, zo genoemde termen
tamelijk gangbaar zijn, dit nog niet per definitie inhoudt, dat
over de inhoud van de gebruikte termen een communis opinio
bestaat.
Vooral met betrekking tot de buitengewone of overige of
bijzondere baten en lasten – de hier gebruikte adjectieven
worden in de praktijk veelal door elkaar gebruikt – heerst
een grote spraakverwarring. Op twee plaatsen in ons rap-
port en in het
ESB-artikel
van 16 april jI. hebben we hier
nadrukkelijk op gewezen 32). Bovendien is de redactie van
dit artikel verwarrend: in lid 1 wordt gesproken over ,,overige baten en lasten”, waarna in lid 2 in de onderverdeling van ,,de
baten en lasten” onder meer wordt vermeld ,,de buiten-
gewone baten” en ,,de buitengewone lasten”. Wij zijn in ieder
geval in de loop van ons onderzoek met de toetsing van dit
artikel gestaakt omdat we, met de praktijk van de verslag-
geving geconfronteerd zijnde, er niet mee uit de voeten
konden.
De buitengewone baten en lasten (IV)
In onze vorige opmerking hebben we al gereleveerd, welke
problemen het begrip ,,buitengewone” of ,,overige baten en
lasten” met zich brengt. Als gevolg daarvan hebben we ons
beperkt tot de wens, dit onderdeel van de resultatenrekening
te specificeren ,,met vermelding van de namen en bedragen
der afzonderlijke baten en lasten. Tevens wordt door ons
verlangd dat van de wijze waarop deze baten en lasten in de
jaarrekening zijn verwerkt, een motivering wordt ge-
geven” 33). Hoe B. en D. deze wensen met ,,vaag” en ,,niet
begrijpelijk” kunnen afdoen is ons een volslagen raadsel. De
termen ,,specificatie” – nota bene met de toevoeging ,,met
vermelding van namen en bedragen der afzonderlijke baten
en lasten” – en ,,motivering” behoeven toch geen nadere
toelichting?
NIET-ESSENTIEEL
Categorie 2: gebrekkig lezen en weergeven door B. en D.
Naarden, Philips en Meneba (IV)
B. en D. zijn het niet eens met het onderscheid jaarreke-
ning-jaarverslag dat wij ten aanzien van de jaarverslagen van
bovengenoemde ondernemingen hanteren. De vrijblijvend-
heid van hun opmerkingen in dit verband hebben we reeds
eerder besproken (zie onze opmerking no. 3). Desondanks
zullen we in het kort nader op de detailkritiek ingaan.
Naarden:
wij hebben hier een +/- gegeven (geen – zoals
B. en D. suggereren), omdat de waarderingsgrondslagen
v66r de geconsolideerde balans en rsultatenrekening en
niet onder het hoofd ,,Toelichting” zijn opgenomen. Het is
overigens opmerkelijk dat in het jaarverslag 1974 van Naar-
den wél aan ons criterium dienaangaande is voldaan: de
waarderingsgrondslagen worden nu ná de geconsolideerde
balans en resultatenrekening vermeld en zijn ondergebracht
onder de specifiek als ,,Toelichting” aangemerkte toelichting
bij de jaarstukken.
Het door elkaar gebruik maken door B. en D. van de termen
,,non-material” en ,,immaterial” is verwarrend.
C.
A. Boukema in de bundel
De Wet op de jaarrekening in per-
spectief
onder redactie van J. W. van Belkum,
1975,
blz.
80:
,,Mijns
inziens doet de accountant er goed aan het slot van art.
4
zeer
restrictief op te vatten, en alleen die relatief onbelangrijke gegevens
onvermeld te laten indien door vermelding het inzicht in de jaar-
rekening zou worden verduisterd”.
In dit verband is het interessant op te merken, dat zowel Akzo
als Bührmann Tetterode, in tegenstelling tot
1973,
in hun jaar-
verslag
1974
deze bepalingen wél hebben opgenomen.
Memorie van Toelichting, blz.
17,
links
.
……moet worden
medegedeeld, dat gebruik is gemaakt van de in artikel
14
lid
3
ge-
boden mogelijkheid, omdat de weglating – zonder die mede-
deling – een onjuist beeld van de waarde der wel genoemde deel-
nemingen zou veroorzaken”.
Ons rapport: blz.
8,
voetnoot
8
en blz.
27,
links;
ESB, 16
april
ji., blz.
350,
links.
T.a.p., blz.
27,
links.
826
Philips.’
na de toelichting op de holdingbalans komt als
nieuw hoofd de winstverdeling. De tekst van de winstver-
deling heeft bovendien een ander tettertype dan de toelich-
ting. Kortom, uit niets blijkt dat de winstverdeling tot de
jaarrekening behoort.
Meneba:
de jaarrekening begint ons inziens op blz. 24.
De winstverdeling staat tussen het directieverslag en de
jaarrekening.
De indeling van de reserves (1 V)
Bij B. en D. houdt een door de WJO bij wijze van voor-
beeld gegeven opsomming blijkbaar een indelingscriterium
in. Bij ons niet.
De drie ,,duistere” ondernemingen (IV)
Dat bij toetsing van art. 14 lid 1 slechts 3 ondernemingen
een + krijgen, blijft voor B. en D. een duistere zaak. Wij
kunnen wel enig licht brengen: deze drie ondernemingen vol-
doen aan alle door de wet gestelde criteria: in de jaarreke-
ning, met vermelding van naam en zetel, met de aanduiding
dat ze ,,meerderheidsdeelnemingen” hebben en dat de ge-
geven lijst alle meerderheidsdeelnemingen betreft, eventueel
met inachtneming van art. 14, lid 3. De vermelding van een
zodanig deelnemingspercentage dat duidelijk is, dat ze deel-
nemen in ondernemingen ,,waarin de onderneming recht-
streeks of middellijk voor meer dan de helft van het ge-
plaatste kapitaal deelneemt” is door ons (uiteraard) ook aan-
vaard.
Specijicatie voorraden (IV)
Koninklijke Olie heeft een + gekregen, omdat er wordt
voldaan aan onze criteria. Hoogovens vermeldt op blz. 22
van het jaarverslag de reden waarom de specificatie niet is
opgenomen
in het jaarverslag 34). De specificatie is er dus
kennelijk wel, maar men laat de vermelding achterwege.
Hoogovens voldoet derhalve niet aan onze criteria.
De
25%-grens
van de voorzieningen (IV)
Uiteraard is hier sprake van een subjectieve grens. Het is
nu eenmaal bij de beoordeling van 50 jaarverslagen nood-
zakelijk, ergens een grens ten aanzien van de ,,diverse”
voorzieningen te trekken. Bovendien zeggen B. en D. er
niet bij – en dat is betreurenswaardig – dat wij de post
,,Diverse voorzieningen” slechts dn negatief hebben be-
oordeeld, indien de 25%-grens werd overschreden én deze
post tevens ,,niet nader is toegelicht” 35).
Artikel 25, lid 1 (IV)
Anders dan wij, menen B. en D. dat dit artikel wél kan
worden getoetst, omdat naar hun mening de wetgever, hoe-
wel hij dit niet expliciet vraagt, de omvang van dein dit artikel
genoemde verplichtingen vermeld wil zien. Wij vragen ons
dan echter wel af: zowel in art. 25 lid 1 als in art. 26 gaat het
over vermelden van verplichtingen. Waarom wordt in art. 26
de
omvang
van de verplichtingen gevraagd, terwijl art. 25
lid 1 zich beperkt tot
.
.. …. wordt van deze verplichtin-
gen …. in de toelichting melding gemaakt”?
Winsiverdeling in jaarrekening moeder (IV)
Bij de bespreking van art. 8 lid 1 ,,organiseren” B. en D.
een schijndiscussie. Ook wij hebbende geconsolideerde jaar-
rekening als onderdeel van de toelichting bij de balans en
resultatenrekening van de moeder beschouwd. Wij hebben
inderdaad slechts datgene getoetst, wat B. en D. zelf consta-
teren (,,In feite blijken ……enz.).
Categorie 3: de afwijkende, ons inziens veelal verouderde visie van B. en D.
Titel en pers (1)
Titel: B. enD, vinden dat onze titel een ongunstig antwoord
suggereert. Daarover kan verschillend worden gedacht. De
titel kan ons inziens met evenveel recht een ontkennend ant-
woord suggereren.
Pers: het getuigt van enige naïviteit ons verantwoordelijk
te stellen voor het feit dat ,,juist de negatieve passages de
pers haalden”. Ten onzent bepaalt de pers zelf, in welke
termen zij het dagelijks nieuws en het achtergrondnieuws publiceert. Wij verwijzen overigens naar onze opmerking
no. 4 inzake de terughoudendheid 36).
Het symbool 0 (II)
Inderdaad hebben wij bij de opzet van ons onderzoek een
splitsing van dit symbool overwogen; echter vanwege het
geringe nut dat wij van deze splitsing ondervonden, hebben
we ze eenvoudigheidshalve laten vallen.
De vele onvoldoendes bij toetsing van artikel5, lid2 (IV)
Dat de hier gegeven 44 -tekens ,,niet erg aanvaardbaar
lijken”, wordt met één voorbeeld aangetoond. De omvang
van deze steekproef achten wij te klein als basis voor het
oordeel: ,,niet erg aanvaardbaar”. Wordt bovendien een re-
cente wetsbepaling ontkracht, doordat velen zich er (nog)
niet aan blijken te houden?
Pakhoed (IV)
Tekenend voor de gedachtengang van B. en D. is hun
mening over ons
+1
–
oordeel bij de toetsing van art. 5 lid 2
t.a.v. Pakhoed. Zij vinden ons hier formalistisch en voegen
eraan toe ,,Het is zonder meer duidelijk, dat het hier gaat om
de overlopende posten”. Wij dachten dat dit de niet-inge-
wijde lezer pas zonder meer duidelijk is, als Pakhoed hier
expliciet had vermeld, dat het de overlopende posten betreft.
Dit is toch een kleine moeite? Wij hadden dan uiteraard een
0 gegeven.
Artikel 10 (IV)
Waarom hebben Shell en Océ niet expliciet vermeld, waar-
om ze de door de WJO vereiste splitsingen niet kunnen of niet
behoeven te geven? Een onderneming kan toch met betrek-
king tot de installaties door de toevoeging ,,aan gebouwen
nagelvast verbonden” een simpele doch duidelijke informatie
geven?
De pensioenfondsen (IV)
Bij de bespreking van art. 14 lid 3 verwijten B. en D. ons
dat we de jaarrekeningen van de pensioenfondsen van be-
lang achten voor het oordeel over rentabiliteit, solvabiliteit en
liquiditeit van de desbetreffende werkgever en dat we op-
neming van dergelijke jaarrekeningen in de consolidatie
wenselijk achten. B. en D. zien hierbij over het hoofd dat we
hier de wet toetsen (art. 13 lid 1) en niet een bedrijfsecono-
mische verdergaande wens. Wettelijk is het om het even, of
geconsolideerd wordt of dat afzonderlijke jaarrekeningen
T.a.p., blz. 18, links.
Tap., blz. 11, links.
Er is bovendien een perscommuniqué opgesteld en een pers-
conferentie belegd juist met het doel te voorkomen, dat aan het rap-
port een ruimere strekking wordt gegeven dan met de tekst over
–
eenkomt.
ESB 27-8-1975
827
worden verstrekt, maar één van de twee moet gebeuren 37).
37. Liquide middelen en de voor de hand liggende gedachte
(IV)
De in emotionele bewoordingen vervatte kritiek, die B.
en D. bij de bespreking van art. 19 lid 1 en 2op papier hebben
gezet, kan op eenvoudige wijze worden weerlegd: wij achten
het inderdaad mogelijk dat onder de term ,,liquide midde-
len” niet-terstond-opeisbare saldi en/of beurs- en overige
fondsen zijn verscholen.
Wij hebben 2 aanwijzingen dat we in deze niet alleen
staan:
art. 19, lid 2 laat duidelijk de mogelijkheid open, dat bank-
en girosaldi niet terstond opeisbaar zijn.
Exposure draft no. 5, d.d. 18 juni 1975, van het IASC,
paragraaf 22 onder a
.
.. …. Afzonderlijk dienen te worden
vermeld de geldmiddelen, die niet direkt beschikbaar zijn,
bijvoorbeeld banksaldi bevroren bij buitenlandse banken
waarvoor overmakingsbeperkingen gelden”. Wat de voor
de hand liggende gedachte inzake het resultaat van de toet-
singen van lid 2 betreft: hier komt weer de afwijkende en
naar onze mening verouderde visie van B. en D. naar voren:
als iets niet vermeld is, zal het wel goed zijn. Wij hebben
bij toetsing van dit lid inderdaad onze, door B. en D. ge-
wenste ,,second thoughts” gehad, maar dan uitmondend
in de ontkenningsclausule onder II 17a en b.
38. Artikel 22 lid 5: aflossing schulden op lange termijn (IV)
Uiteraard hebben we ook naar schulden op korte termijn
gekeken, maar dan moet het aflossingsbedrag wel
expliciet
vermeld staan. Uit lid 5 blijkt duidelijk dat de wet de moge-
lijkheid, om dit aflossingsbedrag onder schulden op korte
termijn op te nemen
zonder het bedrag separaat te vermel
–
den,
uitsluit 38).
39. Artikel 26 en Kluwer (IV)
Wederom trekken B. en D. conclusies uit een door hen
verkeerd geciteerde passage. Er staat in het jaarverslag van Kluwer niet, zoals B. en D. suggereren, dat de moeder zich
garant heeft verklaard voor alle schulden van de dochters,
maar: ,,De vennootschap heeft zich in verband met de Wet
op de Jaarrekening van Ondernemingen ten behoeve van
een aantal
(cursivering van ons) grotere Nederlandse werk-
maatschappijen van het Kluwerconcern hoofdelijk aan-
sprakelijk gesteld voor de door deze vennootschappen aan-
gegane schulden”. Uit de geconsolideerde balans blijkt dat
niet alle werkmaatschappijen zijn geconsolideerd, zodat de
bovenvermelde zinsnede eveneens betrekking op de niet ge-
consolideerde deelnemingen kan hebben. Vandaar dat wij
de omvang van de garantieverplichtingen eisen.
40. Artikel 30 (IV)
Bij nader inzien is onze interpretatie inderdaad aanvecht-
baar. Dat neemt niet weg dat onze toetsing inzake de aan-
wezigheid van de balans van de moedermaatschappij geoor-
loofd is. Als de geconsolideerde jaarrekening onderdeel uit-
maakt van de toelichting bij de enkelvoudige jaarrekening zal
deze laatste uiteraard in ieder geval verstrekt moeten
worden 39). Wij hebben uit de opmerkingen van B. en D.
dienaangaande begrepen, dat ook zij van mening zijn dat de enkelvoudige balans moet worden gepubliceerd.
Het probleem of de bepaling inzake de ondertekening van
de jaarstukken al dan niet tot de WJO behoort lijkt ons
typisch een juridisch vraagstuk. In art. 39 van de WJO onder
b wordt namelijk integraal de herziene tekst van artikel 42
W.v.K. vermeld. Wat de onjuistheden bij Bols betreft: wij
nemen graag aan dat de door B. en D. onder It/ m 3 genoem-
de onjuistheden zich inderdaad voordoen; deze punten be-
hoorden echter niet tot ons onderzoek.
Het slechtste jaarverslag (IV)
Het antwoord van B. en D. op de door hen opgeworpen
vraag ,,Hoe slecht is het slechtste jaarverslag?” is minder
verhelderend dan zij suggereren. Ze houden namelijk voor
de lezer verborgen, welke onderneming het door hen ge-
kozen jaarverslag heeft gepubliceerd. Bovendien, zoals ge-
bleken, hechten wij belang aan een goed onderscheid tussen
de jaarrekening en de overige onderdelen van het jaarverslag.
Het gaat ons daarom te ver, de twaalf negatieve oordelen ten
aanzien van de jaarrekening te verminderen met vijf posi-
tieve oordelen door de elders in het jaarverslag verstrekte
informatie in aanmerking te nemen. B. en D. erkennen nota
bene, ,,dat de door de WJO getrokken grens tussen jaar-
rekening en jaarverslag niet overschreden behoort te worden”.
Tenslotte, wij hebben niet ,,het slechtste jaarverslag” aan-
gewezen, maar we onderscheiden alleen een ,,slechtste”
categorie.
Categorie 4: gerechtvaardigde
kritiek
B. en D.’s voetnoot no. 19 (IV)
Ter genoemde plaatse is inderdaad een fout geslopen.
Dit blijkt echter een zetfout te zijn; onze conclusie verandert
er niet door.
Artikel 26 en Van Berkel (IV)
Hier is de kritiek van B. en D. terecht.
RESUMÉ
Overzicht van onze opmerkingen naar aanleiding van het
artikel van B. en D.
Nummers van onze opmerkingen
Totaal aantal
opmerkingen
Categorie
1
essentieel
1
niet-essentieel
gratuite beweringen
t t/m 3
3
gebrekkig leren en weergeven
4
1.
12
24 t/m 30
16
afwijkende (verouderde) visie
13 t/m 23
31 t/m 41
22
gerechtvaardigde kritiek . . . .
42 t/m 43
2
totaal aantal opmerkingen
. . . 1
23
1
20
1
43
Enige globale conclusies uit de tabel
Ervan uitgaande dat we grosso modo alle relevante kri-
tische kanttekeningen van B. en D. hebben besproken, kan
het volgende worden gesteld.
• Ruim een derde deel van hun kritiek is gestoeld op niet
goed c.q. onvoldoende c.q. niet lezen en weergeven. Dat
in deze categorie hun commentaar inzake onze belangrijk-
ste wens voorkomt, maakt de kritiek van B. en D. des
te meer onaanvaardbaar.
• 22 opmerkingen zijn gebaseerd op een afwijkende visie,
waarbij welbeschouwd het woord ,,afwijkend” een eufe-
misme inhoudt. Hun visie is naar onze mening in hoofdzaak
verouderd en berust op het idee: wat de onderneming doet
en wat ze niet doet, het is welgedaan. Illustratief hiervoor
is o.a. ook B. en D.’s uitspraak, dat wij ,,onvoldoendes”
Zie ook de discussie in
Elseviers Weekblad
van IS maart
1975 en
5
april 1975 tussen J. de Jong en J. van Thuiji.
Zie ook Memorie van Toelichting, blz. 19, links, ad art. 24.
Zie ook Sanders c.s.,
tap., blz. 250.
828
Ontwikkelingskroniek
Ontwikkeling en
internationale samenwerking
PROF. DR. H. C. BOS
Van / t/m 12 september a.s. wordt in New York de Zevende Bijzondere Zitting van de Algemene Vergadering der
Verenigde Naties gehouden. Deze zitting zal gewijd zijn aan vraagstukken van ontwikkeling en internationale eco-
nomische samenwerking: ni.a. w., de relaties tussen de ontwikkelde en de ontwikkelingslanden. Hoewel de beslis-
sing tot hei houden van deze vergadering reeds in december 1973 werd genomen, kan zij gezien worden als een
vervolg op de Zesde Bijzondere Zitting, die gewijd was aan vraagstukken van grondstoJfrn en ontwikkeling en die
werd gehouden in april 1974. Aanleiding tot deze zesde zitting waren de energiecrisis en de gevolgen daarvan voor
de ontwikkelingslanden en de ontwikkeling van de grondstojjnprjzen. Het resultaat van deze grondstoffi’n-
conferentie was niet name een reeks van concrete en voor een belangrijk deel nieuwe aanbevelingen, die sindsdien
onder de naam ,,nieuwe internationale economische orde” in de discussies over het ontwikkelings vraagstuk ingang
hebben gevonden. Voor de komende vergadering zal o.a. de uitvoering van het z.g. Actieprogramma voor de vesti-
ging van een nieuwe internationale economische orde op de agenda staan. Bovendien zal de uitvoering van de In-
ternationale Ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Verenigde Naties Ontwikkelingsdecennium (1971-1980), kort-
weg de Strategie voor DD2, geëvalueerd worden. Bijzondere nadruk zal liggen op een geïntegreerde benadering
van vraagstukken van grondstofjn, handel, landbouw- en industriële ontwikkeling, overdracht van reële middelen
aan ontwikkelingslanden, technische hulpverlening, overdracht en ontwikkeling van technologie, het internationale
geidstelsel en de rol van transnationale ondernemingen in het ontwikke/ingsproces. Daarbij zullen ook de resulta-
ten van de Wereidbevolkingsconferentie, de Wereldvoedselconjerentie, de Tweede Algemene UN/DO-Conferentie
en andere lopende of reeds
afkesloten
recente internationale besprekingen in de discussie worden betrokken.
Kortom, het ontwikkelingsvraagstuk in zijn volle o,nvang zal op de komende zevende speciale zitting ter discussie
staan. Verwacht kan echter worden dat daarbij de nadruk zal komen te liggen op de internationale aspecten en met
name op de structurele relaties tussen de ontwikkelde en de ontwikkelingslanden. In deze kroniek zal een heknopt
en selectief overzicht worden gegeven van de inhoud van een aantal belangrijke rapporten
of
VN-bes/uiten dat hij
de komende vergadering, maar ook daarna, een rol zal spelen in de discussie over het internationale ontwikke-lingsbeleid in het kader der Verenigde Naties.
Handvest van economische rechten en
plichten van staten
In
1972 werd, aanvankelijk in UNC-
TAD-verband, gewezen op de wense-
lijkheid algemene normen te formuleren
die rechtvaardige internationale econo-
mische verhoudingen zouden moeten
beheersen. Een werkgroep van 40 lid-
staten van de VN werd ingesteld die een
Handvest voor de economische rechten
en plichten van Staten ontwierp, dat in
december 1974 door de Algemene Ver-
gadering werd aanvaard
1).
Zes wes-
terse landen, waaronder de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de
Bondsrepubliek Duitsland, stemden
daarbij tegen, terwijl tien andere indu-
striële landen, waaronder Nederland,
zich van stemming onthielden. In de tot-
standkoming van dit Handvest heeft
met name de Mexicaanse president
Luis Echevarria een actieve rol ge-
speeld.
Volgens de preambule is een funda-
mentele doelstelling van dit Handvest
het bevorderen van de totstandkoming
van de nieuwe economische orde, geba-
seerd op rechtvaardigheid, soevereine
gelijkheid, onderlinge afhankelijkheid,
gemeenschappelijk belang en samen-
hebben ,,uitgedeeld”, waar wij ,,slechts hadden mogen
prijzen en aanmoedigen”.
• 3 opmerkingen behelzen gratuite beweringen inzake
essentiële onderwerpen.
• Slechts op 2 ondergeschikte onderdelen hebben B. en D.
gelijk.
TENSLOTTE
• B. en D. bekritiseren ons op een wijze alsof wij aanspraak
maken op het geven van de alleenzaligmakende visie op
het juiste jaarverslag. Ieder die ons rapport goed leest,
zal constateren, dat wij dit niet claimen. In ons voor-
woord is duidelijk geste!d: ,,Wij hopen met deze publikatie
een bijdrage te leveren tot de voortzetting van de gedach-
tenwisseling over de jaarverslagen in ons land en tot de
verbetering van de kwaliteit daarvan”.
• Onder verwijzing naar de aanhef van dit weerwoord vat-
ten wij ons oordeel over de kritiek van B. en D. als volgt
samen: in onze ,,hoogste verwachtingen” omtrent de kwali-
teit van het betoog van de heren B. en D. zijn we ten diepste teleurgesteld.
E.
Gassler
J.
G.
Ceverink
A. H. E. B. Koot-du Buy
R. Slot
R. M. Vijn
ESB 27-8-1975
829
werking tussen alle staten, ongeacht
hun economisch en sociaal stelsel.
Het Handvest noemt een vijftiental
beginselen waarop economische, poli-
tieke en andere betrekkingen tussen sta-
ten gebaseerd moeten zijn, waaronder
soevereine gelijkheid en onafhanke-
lij kheid, wederzijds en rechtvaardig
voordeel, onthouding van het streven
naar hegemonie en invloedssferen en in-
ternationale economische samenwer-
king voor ontwikkeling. In 28 artikelen
worden vervolgens economische
rechten en plichten van staten opge-somd. Artikel 1 formuleert het recht
van elke staat zijn economische, poli-
tieke, sociale en culturele stelsels te kie-
zen overeenkomstig de wil van zijn be-
volking zonder inmenging van buitenaf.
Artikel 2 omschrijft de Vrije soevereine
uitoefening van de macht van de staat
te beschikken over het bezit en gebruik
van zijn rijkdommen, natuurlijke hulp-
bronnen en economische activiteiten.
Elke staat heeft het recht regels op te
stellen en gezag uit te oefenen over bui-
tenlandse investeringen en transnati-
onale (de VN-uitdrukking voor: multi-
nationale) ondernemingen, overeen-
komstig nationale doeleinden en priori-
teiten. Elke staat heeft volgens dit
artikel verder het recht buitenlands be-
zit te nationaliseren of te onteigenen te-gen passende schadeloosstelling en met
inachtneming van de wetten, regels en
omstandigheden die de staat relevant
acht. Een geschil over schadeloosstel-
ling zal worden geregeld volgens de
wetten van de nationaliserende staat,
tenzij alle betrokken staten vrijwillig
zijn overeengekomen andere middelen te hanteren.
Andere artikelen omschrijven o.a. het
recht van elke staat deel te nemen aan
de internationale handel, zich aan te
sluiten bij organisaties van grondstof
–
fenproducenten en de plicht mee te
werken aan toenemende liberalisering
van de handel. Ontwikkelde landen
moeten het stelsel van algemene niet-
wederkerige en niet-discriminerende ta-
riefpreferenties voor de ontwikkelings-
landen uitbreiden. Alle staten hebben
het recht ten volle en werkelijk deel te
nemen in het internationale besluitvor
–
mingsproces voor het oplossen van
mondiale, economische, financiële en
monetaire problemen. Alle staten die-
nen internationale samenwerking op
het gebied van wetenschap en technolo-
gie en de overdracht van technologie te
bevorderen. Artikel 15 vermeldt de
plicht van alle staten een algemene en volledige ontwapening onder afdoend
internationaal toezicht te bevorderen, waarbij vrijkomende gelden voor een
aanzienlijk deel aan de ontwikkelings-landen ten goede moeten komen. Vol-
gens artikel 28 zijn alle staten verplicht
hun medewerking te verlenen om te ko-
men tot aanpassingen in de uitvoerprij-
zen van de ontwikkelingslanden in
verhouding tot hun invoerprijzen ten
einde rechtvaardige en billijke ruil-
verhoudingen voor deze landen te be-
vorderen op een voor producenten to-
nende en voor producenten en consu-
menten rechtvaardige manier.
Slechts twee artikelen (29 en 30) wor-
den opgenomen onder het hoofd
,,gemeenschappelijke verantwoorde-
lijkheden ten aanzien van de internati-
onale gemeenschap”. Zij betreffen de
reeds in 1970 aanvaarde VN-resolutie
over onderzoek en exploitatie van de
rijkdommen van de zeebodem buiten de
nationale grenzen en de bescherming
van het milieu in internationaal ver-
band.
Het is niet de bedoeling in het kader
van deze kroniek een kritische beoorde-
ling van de inhoud van de besproken
documenten te geven. De aard van het
Handvest zal echter uit het boven-
staande duidelijk zijn. De nadruk ligt
sterk op de soevereiniteit van de staten
en op de opsomming van middelen ter
verbetering van de positie van de ont-
wikkelingslanden. De artikelen omschrij-
ven zowel algemene beginselen als
zeer concrete beleidsmaatregelen. Dit
doet de vraag rijzen wat precies onder
,,economische rechten en plichten”
moet worden verstaan. Een andere
vraag die de tekst oproept, betreft de
vraag in hoeverre de nadruk op de soe-vereiniteit van staten verenigbaar is met
het beginsel van onderlinge afhanke-
lijkheid en het streven naar samen-
werking.
Deze rubriek wordt verzorgd door
hei Centrum voor Oniwikke-
lingsprogrammering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam en de afde-ling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch In-
stituut.
Verklaring en Actieprogramma voor de
vestiging van een nieuwe internationale
economische orde
Verklaring en Actieprogramma zijn
het resultaat van de zesde bijzondere
zitting van de Algemene Vergadering
der VN. De
Verklaring
wijst er op, dat
de politieke zelfstandigheid die vele
landen in het recente verleden hebben
verworven geen gelijke en evenwichtige
ontwikkeling voor alle landen heeft
meegebracht en dat de resultaten van
de technische vooruitgang niet op gelijk-
matige wijze tussen alle leden van de
internationale gemeenschap zijn ver
–
deeld. Onder de bestaande internationa-
le economische orde is het niet mogelijk
gebleken de kloof tussen de ontwik-
kelde en de ontwikkelingslanden te ver-
kleinen. De huidige situatie (bedoeld
wordt de situatie ontstaan na de verho-
ging van de olieprijzen in oktober 1973)
laat zien dat de Derde Wereld een
machtige factor is geworden die zijn in-
vloed op alle terreinen van internatio-
nale activiteit doet gelden. De recente
gebeurtenissen hebben de onderlinge af-
hankelijkheid van de belangen van de
ontwikkelingslanden en de ontwikkelde landen gedemonstreerd. Een nieuwe in-
ternationale economische orde (N lEO)
zal gebaseerd moeten zijn op rechtvaar-
digheid, soevereine gelijkheid, interde-
pendentie, gemeenschappelijk belang en
samenwerking tussen alle staten en zal
de bestaande ongelijkheden en onrecht-
vaardigheden moeten wegnemen.
Het
Actieprogramma geeft een
uitvoerige en gedetailleerde opsomming
van doeleinden, beginselen en maatre-
gelen waarop de ontwikkelingsinspan-
ningen gericht zullen moeten zijn.
Op het terrein van grondstoffen en
handel worden o.a. aanbevolen de be-
vordering van producentenassociaties,
het leggen van een verband tussen in-
en uitvoerprijzen voor Ontwikkelings-
landen, het sluiten van goederen-
overeenkomsten, maatregelen ter
verbetering van de ruilverhoudingen
voor de ontwikkelingslanden, aandacht
voor het voedselvraagstuk, aanpassing
van de economieën der ontwikkelde
landen om een rationele internationale
arbeidsverdeling toe te laten.
Hervorming van het internationale
geldstelsel dient te worden nagestreefd
o.a. om de inflatie te stoppen en de in-
vloed daarvan op de ontwikkelings-
landen te voorkomen. Deze landen die-
nen op meer effectieve wijze aan de be-
sluitvorming binnen de Wereldbank,
IDA en IMF te kunnen deelnemen.
Buitenlandse investeringen, publieke
en particuliere, van ontwikkelde naar
ontwikkelingslanden dienen te worden
bevorderd overeenkomstig de behoeften
in de sectoren, zoals bepaald door de
ontvangende ontwikkelingslanden. Er
zal een internationale gedragscode voor
transnationale ondernemingen moeten
komen, onder meer om hun activiteiten
in de gastlanden te regelen. Er zal even-
eens een internationale gedragscode
voor de overdracht van technologie
overeenkomstig de behoeften en om-
standigheden van de ontwikkelings-
landen moeten worden geformuleerd.
De ontwikkelingslanden zullen hun
aandeel in de industriële wereldproduk-
tie door bevordering van hun industria-
lisatie moeten verhogen. De ontwik-
kelde landen zullen de industriële
verwerking van grondstoffen en de pro-
duktie van uitvoergoederen in de ont-
wikkelingslanden, die deze grondstoffen
voortbrengen, moeten helpen financie-
ren en bevorderen.
Collectieve zelfstandigheid (,,self-reli-
ance”) en toenemende samenwerking
tussen ontwikkelingslanden zullen hun
rol in de nieuwe internationale econo-
1) De volledige Nederlandse tekst is gepubli-
ceerd in
Internationale Samenwerking,
mei,
juni 1975.
830
mische orde moeten versterken. De ont-
wikkelingslanden zullen een passend
mechanisme moeten ontwikkelen om de
prijzen van hun exportgoederen te
verdedigen en de toegang tot en de sta-
bilisatie van de markten daarvoor te
verbeteren. De mobilisatie door de olie-
producerende landen van hun natuur-
lijke hulpbronnen ten bate van hun eco-
nomische ontwikkeling wordt toege-
juicht. Tegelijkertijd zullen deze landen
in een geest van solidariteit met alle
mogelijke middelen die ontwikkelings-
landen moeten bijstaan om de proble-men, door hun gerechtvaardigde actie
ontstaan, op te lossen, aldus het Actie-
programma.
Een aparte plaats in dit programma
wordt ingenomen door de instelling van
een Speciaal Programma van nood-
maatregelen ten behoeve van de meest
ernstig door de economische crisis ge-
troffen ontwikkelingslanden. Hieronder
worden verstaan de landen die als ge-
volg van de prijsstijgingen voor olie,
voedsel, kunstmest e.d. en door het
ontbreken van voldoende exportmoge-
lijkheden en onvoldoende monetaire re-
serves in ernstige betalingsbalansmoei-
lijkheden zijn gebracht. Een reeks van
maatregelen ten behoeve van deze
landen wordt aanbevolen. Als uitwerking van dit onderdeel van
het Actieprogramma is een speciale UN
Emergency Operation (UN EO) inge-
steld onder leiding van Ratîl Prebisch.
Voorlopig zijn 33 landen als MSA
(,,most seriously affected”) landen
aangewezen (deze landen moeten on-
derscheiden worden van de 23 z.g.
minst ontwikkelde landen, die reeds
vroeger onderscheiden werden en waar-
voor andere criteria gelden. India bijv,
is wél een MSA-land, maar geen minst
ontwikkeld land, omdat daarvoor haar
industrialisatiegraad te hoog is). Ten
behoeve van de MSA-landen werden in
1974 vrijwillige bijdragen tot een totaal-
bedrag van $ 2,7 mrd. toegezegd, waar-
van $ 1,9 mrd. afkomstig uit olie-expor-
terende landen. Dit bedrag ligt echter
ver beneden de voor 1974 en 1975 ge-
schatte behoefte.
Alle organen van de Verenigde Na-
ties worden uitgenodigd deel te nemen
aan de uitvoering van het Actiepro-
gramma. Op de zevende bijzondere zit-
ting zal over deze uitvoering worden ge-rapporteerd te zamen met de bespreking
van de z.g. ,,Mid-term Review and Ap-
praisal” van de Internationale Ontwik-
kelingsstrategie.
Evaluatie van DD2 en NIEO
Overeenkomstig haar taak heeft de
Commissie voor Ontwikkelingsplan-
ning, een VN-commissie van onafhan-
kelijke deskundigen, een beoordeling
van de uitvoering van de Ontwikke-
lingsstrategie halverwege DD2 gegeven
en tevens haar oordeel gegeven over de
verhouding tussen de Strategie en de
NIEO 2). Het rapport van de Commis-sie vat beide samen in een zestal para-
doxen of tegenstellingen.
Het begin van de jaren zeventig is
in vele opzichten voor de ontwikke-
lingslanden als geheel een periode van
belangrijke vooruitgang geweest. De
groei van het bruto binnenlands pro-
dukt bereikte de doelstelling van gemid-
deld 6% per jaar. Het uitvoervolume
steeg met gemiddeld 8% per jaar bij een
doelstelling van
7%.
De ruilvoet
verbeterde aanzienlijk, de monetaire re-
serves groeiden, de schuldenlast nam af
t.o.v. de uitvoer en de besparingen na-
men toe. Anderzijds zijn er in dezelfde
periode ook belangrijke mislukkingen
geweest. De landbouwproduktie steeg
met gemiddeld 2% per jaar, derhalve
minder dan de bevolkingsgroei en aan-
zienlijk minder dan de doelstelling van
4%. De inspanningen van de ontwik-
kelde landen t.a.v. de overdracht
van financiële middelen bleven ver be-
neden de gestelde normen. In de bestrij-
ding van massale armoede en van
werkloosheid werd geen wezenlijke
vooruitgang geboekt. Bovendien blijkt
bij nadere beschouwing dat achter de gemiddelde cijfers voor de groep van
ontwikkelingslanden als geheel grote en
toenemende verschillen tussen de
landen onderling schuilgaan. Verder
zijn de bereikte gunstige resultaten niet
het gevolg van positieve en werkelijke
beleidsveranderingen, maar van de
hoogconjunctuur in de geïndstriali-
seerde landen.
Ondanks het teleurstellende karak-
ter van de uitvoering van de Strategie
blijven de analyse en de aanbevelingen ervan naar de mening van de Plancom-
missie juist en relevant. Zij ziet dan ook geen aanleiding, de kwantitatieve doel-
stellingen voor DD2 te herzien. De
Strategie dient te worden versneld en
niet te worden vervangen.
Het Actieprogramma voor een
NIEO kan enerzijds als een dergelijke
versnelling van de Strategie worden ge-
zien, anderzijds betekent dit pro-
gramma een historische breuk met het
verleden, omdat het een uitdrukking is
van een verschuiving in de politieke en
marktmacht. Deze verschuiving vormt
een belangrijke oorzaak van het streven
naar een NIEO, naast de opgekropte
frustratLes van de ontwikkelingslanden
en ongeduld met hun voortdurende
afhankelijkheid van de ontwikkelde
landen. Het Actieprogramma geeft aan
de bekende onderwerpen en maatrege-len een nieuwe schaal en urgentie.
Doel van de NIEO is dat de ont-
wikkelingslanden sneller zullen groeien
dan de ontwikkelde landen, maar op
het ogenblik is de ernstigste bedreiging van het ontwikkelingsproces het vraag-
stuk van de economische recessie in de
geïndustrialiseerde landen. De Ontwik-
kelingsstrategie heeft meer kans op suc-
ces in een omgeving van economische
expansie in de ontwikkelde landen. De
Strategie dient daarom wezenlijk mon-
diaal te zijn.
De NIEO wordt terecht benadrukt
als internationaal, maar de zelfs belang-rijker ontwikkelingsvragen blijven in de meeste gevallen van binnenlandse aard.
Er is derhalve het gevaar dat de aan-
dacht voor een transnationale herverde-
lende rechtvaardigheid in de wereld de
behoefte aan binnenlandse hervormin-
gen zou doen verminderen. In de
meeste landen echter is er een nood-
zaak, een nieuwe nationale economische
orde te combineren met een nieuwe
internationale economische orde.
De eerste helft van de jaren zeven-
tig is een periode van turbulentie en te-leurstelling geweest, maar, ondanks de
sombere vooruitzichten op korte ter-
mijn, geeft de rest van dit decennium
betere ontwikkelingsmogelijkheden. De
verandering in machtsposities en het
beschikbaar komen van een ongeëve-
naarde omvang van besparingen, die po-
tentieel voor ontwikkeling aangewend
kunnen worden, geven aanleiding tot
deze opvatting. Veel hangt natuurlijk af
van de wijze waarop deze nieuwe moge-
lijkheden worden gebruikt. De ontwik-
kelde landen zullen de nieuwe situatie realistisch moeten aanvaarden. Pogin-
gen de klok terug te zetten zullen alleen
verstorend werken en geen succes heb-
ben. De ontwikkelingslanden zullen hun nieuw verworven macht op een
opbouwende manier moeten hanteren.
Indien alle partijen redelijk pragmatisch
en coöperatief in hun aanpak zullen
zijn, houdt de huidige situatie positieve
beloften in, aldus de Plancommissie.
UNIDO-Limadeclaratie
Eveneens in het kader van de NIEO
past de Verklaring en het Actieplan
voor industriële samenwerking, die het
resultaat is van de Tweede Algemene
UNIDO-Conferentie die in maart 1975
te Lima (Peru) werd gehouden. Naast
algemene aanbevelingen over soeverei-
niteit, handelsliberalisatie, transnati-
onale ondernemingen, onderlinge sa-
menwerking e.d., die ook in de reeds
besproken documenten zijn terug te
vinden, bevat dit document een reeks
aanbevelingen op het terrein van in-
dustrialisatie, de specialisatie van deze
Organisatie. Aanbevolen wordt dat de
ontwikkelingslanden hun aandeel in de
industriële wereldproduktie tot ten min-
ste
25%
in het jaar 2000 zullen moeten
opvoeren. Dit aandeel bedraagt thans 7%.
De industriële produktie van de ont-
wikkelingslanden zou daartoe sneller
2)
Continuiiy and Change. Development al
mid-decade.
Comments and recommendat-
ions of the Committee for Development
Planning. United Nations, New York, 1975. (Sales No. E. 75. II. A. 6).
ESB 27-8-1975
831
moeten groeien dan in de Strategie is
aangegeven. Deze doelstelling van DD2
bedraagt gemiddeld 8% per jaar en
werd in de eerste helft van dit decen-
nium bereikt, echter alleen dank zij de
snelle industriële groei in een beperkt
aantal reeds half-geïndustrialiseerde
landen (Korea, Taiwan, Hong Kong,
Brazilië e.a.). De vestiging van basisin-
dustrieën (staal, metaal, petrochemische
industrie) wordt de onmisbare grond-
slag voor industrialisatie genoemd. Sa-
menwerking tussen ontwikkelde en ont-
wikkelingslanden wordt o.a. gevraagd
in de vorm van consultaties via UNIDO
over de herstructurering in ontwikkelde
landen en capaciteitsuitbreiding in ont-
wikkelingslanden, met name voor in-
dustrieën die grondstoffen verwerken
die door ontwikkelingslanden worden
uitgevoerd of die veel energie verbrui-
ken. Vermeld wordt de intentie van de
ontwikkelingslanden een fonds op te zet-
ten om de prijzen van grondstoffen te
steunen en om maatregelen die bedoeld
zijn om deze prijzen omlaag te brengen
tegen te gaan. Uitvoeriger dan in andere
verklaringen wordt speciale aandacht
en voorkeursbehandeling gevraagd
voor de landen die het minst ontwik-
keld zijn, geen directe toegang tot de
zee hebben en eilandeconomieën.
In het institutionele vlak wordt
aanbevolen dat UNIDO in een gespeci-
aliseerde organisatie wordt omgezet,
waardoor een grotere autonomie en
een breder werkterrein zou worden
verkregen. Verder wordt voorgesteld de
instelling van een Industrieel Ontwikke-
lingsfonds voor uitvoering van niet-tra-
ditionele projecten en versterking van
UNIDO-activiteiten.
De formuleringen zijn in deze Decla-
ratie wat scherper van toon dan in de
reeds besproken resoluties, hoewel min-
der scherp dan in de ontwerptekst van
de Groep van 77.
UNCTAD
Eén van de aanbevelingen van het
Actieprogramma voor een NIEO is te
streven naar een nieuwe benadering van
het grondstoffenvraagstuk, o.a. door
het opstellen van een algemeen geïnte-
greerd programma voor een alomvat-tende reeks van goederen. Als reactie daarop werd door UNCTAD een der-
gelijk integraal programma ontworpen.
De doeleinden van dit programma zijn:
stabilisatie van grondstoffenprijzen en
inkomens van de exporterende landen;
het handhaven van de prijzen van
grondstoffen op een redelijk en lonend
niveau; verbreding (diversificatie) en
uitbreiding van de verwerking van
grondstoffen in ontwikkelingslanden;
verbeterde toegang tot de markten van
de exporterende landen en garantie van
aanvoer voor de importerende landen,
en verbetering van de marketing- en
distributiesystemen.
Het UNCTAD-programma omvat
een vijftal elementen:
het aanleggen van internationale goe-
derenvoorraden om vraag en aanbod
voldoende garanties te bieden en om
excessieve prijsbewegingen te voor-
komen door marktinterventie;
instelling van een gemeenschappelijk
fonds voor de financiering van de in-
ternationale voorraden;
het opbouwen van multilaterale stel-
sels van aankoop- en leveringsver
–
plichtingen voor individuele goederen;
betere compensatoire regelingen in
geval van onvoorziene schommelin-
gen in goederenprijzen en -inkom-
sten;
maatregelen die verwerking van
grondstoffen in de producerende
landen bevorderen ten behoeve van de expansie en diversificatie van de
uitvoeropbrengsten.
In de eerste ontwerpvoorstellen werd
aan een gezamenlijk buffervoorraadprO-
gramma voor 18 goederen gedacht,
waarvoor een kapitaalfonds van $ 11 mrd.
nodig zou zijn. In recente uitwer-
kingen van het integrale programma
wordt voorlopig over 10 kerngoederen
gesproken (suiker, koffie, cacao, thee,
katoen, jute, harde vezels, rubber, ko-
per en tin). Hiervoor zou een bedrag
van $ 3 mrd. (ten dele als lening) be-
schikbaar moeten zijn en eenzelfde be-
drag als reserve. Exporterende, impor-
terende en olieproducerende landen
zouden de belangrijkste financiers moe-
ten zijn.
Behalve het integrale programma
worden ook andere onderwerpen in
UNCTAD-verband bestudeerd en be-
sproken, o.a. het indexatievraagstuk
(het leggen van een relatie tussen in- en
uitvoerprijzen voor ontwikkelings-
landen) en de formulering van een ge-
dragscode voor de overdracht van tech-
nologie. Naar verwachting zullen deze
voorstellen en studies in 1976 rijp zijn
voor het nemen van beslissingen en wel
in het kader van de UNCTAD-IV-Con-
ferentie, die in mei van dat jaar waar
–
schijnlijk in Nairobi zal worden gehou-
den. Ongetwijfeld zullen de voorstellen
echter ook reeds op de zevende bijzon-dere zitting besproken worden.
Hervorming VN-structuur
Op de a.s. bijzondere zitting zal ook
een rapport van een groep van 25 des-kundigen met aanbevelingen voor een
nieuwe VN-structuur voor mondiale eco-
nomische samenwerking worden be-
sproken. In dit rapport wordt een reeks
ingrijpende organisatorische en admini-
stratieve hervormingen van de VN-
structuur op economisch en sociaal ter-
rein voorgesteld. De voorstellen beogen o.a. op meer effectieve wijze en met be-
tere coördinatie de internationale eco-
nomische en sociale vraagstukken te be-
handelen; de opvatting van de landen
zoveel mogelijk te harmoniseren en de capaciteit van het VN-systeem beter te
benutten en te vergroten.
De voorstellen houden o.a. in het
creëren van de post van Directeur-Ge-
neraal voor Ontwikkeling en Internati-
onale Economische Samenwerking,
tweede in rang naast de Secretaris-Ge-neraal zelf, voor de leiding van het Se-
cretariaat en het gehele economische
systeem van de VN. Voorgesteld wordt
alle speciale fondsen voor pre-investe-
ringen (excl. UNICEF) samen te voe-
gen tot één UN Development Authority
(UNDA), onder leiding te stellen van
een Administrateur, die één van de twee
adjunct-Directeuren-Generaal zou vor-
men. De andere zou belast worden met
de algemene leiding over onderzoek en
beleid en daarvoor een passende staf
onder zich krijgen ter vervanging van
het huidige Department of Economic
and Social Affairs.
De Economische en Sociale Raad
(ECOSOC) moet een meer centrale rol
gaan spelen en dient daartoe te worden
gereorganiseerd. Voorgesteld wordt een
reeks van commissies op te heffen, een
ander vergadersysteem in te voeren met
een tweejaarlijkse kalender met verga-deringen over diverse gespecialiseerde
onderwerpen en een korte jaarlijkse mi-
nisteriële vergadering. Urgente vraag-
stukken van mondiaal belang zouden in
speciale zittingen van de VN besproken
moeten worden en niet in ad hoc we-reldconferenties. Door instelling van
kleine onderhandelingsgroepen over
specifieke voorstellen zou de voorberei-
ding van de besluitvorming verbeterd
moeten worden.
UNCTAD zou geleidelijk ontbonden
moeten worden waarbij haar handels-
functies door een nieuwe ,,lnternational
Trade Organization” zouden moeten
worden overgenomen.
Behalve organisatorische en admini-
stratieve aanbevelingen bevat het rap-
port ook, enigzins verdwaald, voorstel-
len van beleid op de terreinen van han-
del, het internationale geldstelsel, ont-
wikkelingsfinanciering en industriali-
satie.
Uitvoering van de hervormingen zou
geleidelijk over een vijfjaarlijkse perio-
de moeten plaatsvinden, maar op de
zevende speciale zitting zou hiermede
reeds een begin moeten worden ge-
maakt.
Slotopmerkingen
Bovenstaande beknopte greep van in-formatie over de onderwerpen die op de
komende vergadering aan de orde zul-
832
plaatsen of geïnvesteerd kapitaal) een
grotere omzet maakt dan een groot
(weer gerekend naar arbeidsplaatsen of
kapitaal) produktiebedrijf.
Esb
In gezonden
Het vraagstuk
van de directieomvang
De ,,Theorie van de parallelliteit”
houdt in – zoals de heer Drs. J. G. L. M.
Willems in
ESB
van 23 juli jl. blz.
705/708, stelt – de waarschijnlijkheid
van een nauw en positief verband tus-
sen de omvang van de onderneming en
de omvang van de directie.
Na analyse van gegevens van 50 on-
dernemingen blijkt in de praktijk de
waarschijnlijkheid minder voor de hand
te liggen dan in de theorie wordt aange-
nomen, ,,de parallelliteitstheorie blijkt
de toets van empirische toetsing niet te
kunnen weerstaan”, ,,de theorie is aan-
vechtbaar”.
Op grond van feitelijke gegevens
meent de heer Willems tot deze kriti-
sche benadering te kunnen komen, hoe-
wel daar vraagtekens bij gezet kunnen
worden.
a. De in het onderzoek betrokken on-
dernemingen
In de opsomming van onderzochte
bedrijven blijkt een bonte verscheiden-
heid van bedrijfsactiviteiten voor te ko-
men. Zo kunnen produktie-industrieën
gesignaleerd worden naast dienstverle-
nende bedrijven en openbare nutsbe-
drijven naast verzekeringsbedrijven.
Daarenboven blijkt er – buiten de di-
versiteit in activiteiten van de onderne-
mingen – een samengaan te zijn van
enerzijds concernbedrijven die zelf
reeds een veelsoortige activiteit bedrij-
ven en anderzijds ondernemingen die
zich richten op weinig of slechts één ac-
tiviteit.
Hieruit is verklaarbaar de verschei-
denheid in directiesamenstelling bij on-
dernemingen met ongeveer gelijke om-
zet, gelet op de ook door Willems gesig-
naleerde diversiteit in ,,aard en omvang
van de problemen waarmee de onderne-
ming te kampen heeft”.
len zijn, illustreert voldoende hoe om-
vangrijk, uiteenlopend en soms inge-
wikkeld de vraagstukken zijn die ter
discussie zullen staan. in het verleden is
bovendien reeds gebleken dat over vele
onderwerpen de opvattingen van de be-
langrijkste ontwikkelde en die van de
ontwikkelingslanden soms ver uiteen-
lopen. Het lijkt daarom realistisch geen
hoge verwachtingen te hebben over de
concrete resultaten van deze zitting. Er
De samenstelling van de directie
Adjunct-directeuren zijn systematisch
nergens meegeteld, hoewel het vanzelf
–
sprekend heel goed mogelijk is, dat in
het ene bedrijf een Post bezet wordt
door een functionaris met de titel van
directeur, terwijl in een ander bedrijf
een overeenkomstige post bezet wordt
door een functionaris met de titel ad-
junct-directeur. Op grond van dit
naamonder’scheid zijn kennelijk de
functionarissen met de titel ,,president-
directeur” eveneens niet meegeteld,
want ,,als directieleden werden die
functionarissen beschouwd die, aange-duid met de titel directeur, het jaarver-
slag ondertekenden”. Mijns inziens
moet voor dit onderzoek ,,de directie”
van een onderneming in ruime zin wor-
den opgevat en daarvoor ieder worden
meegeteld, die behoort tot het beleids-
bepalend management, ongeacht de ge-
voerde titel en de juridische bevoegdhe-
den. Voor dit onderzoek behoort ,,de
directie” niet uitsluitend in juridische
zin te worden beschouwd, maar meer
bedrjfsorganisatorisch, waarbij alle
constituerende, beleidsbepalende func-
tionarissen als directeur (=bestuurder)
worden aangemerkt.
De omzet van de onderneming
De reden waarom de omzet van de
onderneming genomen wordt ter bepa-
ling van de ondernemingsgrootte wordt
niet duidelijk. Even goed, of beter of
slechter, hadden bijvoorbeeld genomen
kunnen worden de grootte van het geïn-
vesteerde bedrijfskapitaal of het aantal
bezette of beschikbare arbeidsplaatsen.
Een motivering van juist dit criterium
ontbreekt. Tegen het criterium als zo-
danig zijn ook bezwaren te maken. Het
is voorstelbaar dat een kleine handels-
onderneming (gelet op aantal arbeids-
zou reeds veel gewonnen zijn wanneer
de discussies in een zakelijke en con-
structieve geest van overleg, en niet van
confrontatie, zouden worden gevoerd.
Het zal afhangen van de opstelling van
beide groepen van landen of deze speci-
ale zitting een positieve stap op de weg
naar een effectief internationaal ont-
wikkelingsbeleid zal betekenen.
H. C.
Bos
Het blijft de vraag of de theorie de
kritiek van een empirische toetsing kan
doorstaan, het tegendeel is door het ar
–
tikel van de heer Willems nog niet be-
wezen. Of de theorie de pluriforme
werkelijkheid in onvoldoende mate ver
–
klaart, is niet te beoordelen aan de
hand van ongedifferentieerde gegevens.
Chr. van Vroonhoven
Naschrift
in mijn opstel over het vraagstuk van
de directie-omvang, is de uitkomst
weergegeven van een onderzoek naar
het praktische verband tussen omvang
van de onderneming en omvang van de
directie. De opzet van het onderzoek
wordt in de bovenstaande notitie van
de heer Van Vroonhoven bekritiseerd.
Naar zijn mening werden verkeerde on-
dernemingen onderzocht, had boven-
dien een andere groep van personen
moeten worden bezien, en zouden niet
de omzetten, doch – bijvoorbeeld –
de geïnvesteerde bedrijfskapitalen in de
beschouwing moeten zijn betrokken.
Een kort weerwoord is – bij zo funda-
mentele kritiek – op zijn plaats.
Omdat niet iedere lezer op dit mo-
ment het gewraakte artikel bij de
hand zal hebben, is het nuttig enkele
opmerkingen te maken over aanleiding
en opzet van het onderzoek. Kort daar-
om allereerst het volgende.
Op verscheidene plaatsen in de lite-
ratuur kan de mening worden aan-
getroffen, dat de gewenste omvang
van de directie van een onderneming
vooral wordt bepaald door de omvang
van de onderneming. Daarbij wordt de
omvang impliciet dan wel expliciet ge-
meten in termen van omzet. Naar soor-
ten van ondernemingen wordt niet ge-
differentieerd; de bewering geldt dus
alle soorten van ondernemingen. Deze
theorie van parallelliteit – zoals ik
haar kortheidshalve aanduidde – heeft de charme van eenvoud en duidelijk-
heid. Zij roept evenwel vraagtekens op,
omdat het waarschijnlijk lijkt, dat an-
dere factoren dan de omzet van de on-
derneming van invloed kunnen zijn op
de wenselijke of noodzakelijke directie-
omvang. Men kan hier – zoals ik aan-
gaf – bijvoorbeeld denken aan de van
bedrijfstak tot bedrijfstak soms zeer
verschillende aard en omvang der on-
dernemingsproblematiek. Men mag
eveneens veronderstellen, dat de con-stellatie van de managementstructuur
als geheel, van invloed is op de wense-
lijke directie-omvang. Kortom, het lijkt
onwaarschijnlijk, dat de eenvoudige pa-
rallelliteitstheorie de plunforme werke-
lijkheid voldoende zal kunnen verkla-
ren.
1
ESB 27-8-1975
833
Maatschapp ijspiegel
De gepastheid
van het begrip ,,passend werk”
DRS. W. VAN VOORDEN
De reservebank van de arbeidsmarkt
wordt bemand door verschillende cate-
gorieën. Daar zijn in de eerste plaats
zij, die het veld hebben geruimd omdat
ze voor korte of lange termijn zijn
geblesseerd (de minder-geschikten).
Voorts zijn er die in de transferperiode
verkeren; ze zijn doende van de ene
naar de andere werkgever over te stap-
pen (de frictiewerklozen). Tenslotte ver
–
blijven er een aantal in de ,,dug-out”,
omdat er tijdelijk met 10 man of min-
der wordt gespeeld (de seizoen- of con-
junctuurwerklozen) of omdat met an-
der ,,materiaal” reeds een voltallig
team kon worden opgesteld (de struc-
tuurwerklozen).
Zonder twijfel kan de parallel met
het voetbalwereidje verder worden door
–
getrokken. De vergelijking gaat echter
mank, omdat zo een te opgewekt beeld
van de arbeidsmarktproblemen wordt
ingekleurd. De man op de zondagse
reservebank weet zich immers verze-
kerd van het contractueel vastgelegde
inkomen en blijft vanwege prolongatie
van het lidmaatschap van de kerngroep
getraind en tot op zekere hoogte ook
gemotiveerd om ertegen aan te gaan. In
de maatschappelijke dug-out daaren-
tegen zit de man wiens contract niet
is verlengd; hij is niet alleen het veld,
maar ook het stadion uit; hij staat op
straat.
Structuurwerklozen
Het is gebruikelijk de laatstgenoemde
categorie – de structuurwerklozen –
naar twee componenten te onderschei-
den. In de eerste plaats bevat deze cate-
gorie het ,,echte” arbeidsoverschot als
gevolg van een kwantitatieve discrepan-
tie tussen vraag en aanbod met een min
of meer permanent karakter. Ten tweede
wordt hiertoe gerekend het niet op el-
kaar aansluiten van de vraag naar en
het aanbod van arbeid; er is met andere
woorden sprake van een kwalitatieve discrepantie. Beide componenten die
zonder verfijnde analyse overigens moei-
lijk te scheiden zijn 1), indiceren een
ernstige verstoring van de marktsituatie.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Bij de tweede component komt daar,
meer nog dan bij de eerste, een gevoel
van onmacht bij. Voor de beleidvoerder
is het extra frustrerend wanneer werk-
lozen terzelfder tijd voorkomen met een
aanzienlijk aantal vacatures zonder
dat plaatsing mogelijk is. In de be-
leidssfeer heeft dit symptoom van het
bekende gegeven, dat de arbeidsmarkt
in feite uit min of meer rigide deel-
markten is opgebouwd, zijn uitdrukking
gekregen in het begrip ,,passende ar
–
beid”. In theoretische zin trekt de in-
terpretatie van het begrip passende ar-
beid de scheidslijn tussen de frictie-
werkloosheid en de structuurwerkloos-
heid, gebaseerd op kwalitatieve discre-
pantie. Praktisch is het begrip van niet
geringe betekenis, omdat het de hefboom
vormt, waarmee het recht op uitkering
van de werkloze kan worden aangetast.
Tenslotte is het alleszins de moeite waard
aandacht aan passend werk te schenken
vanwege de onduidelijkheid bij de toe-
passing en de bij velen geuite wens tot
precisering.
Passende arbeid: oorsprong en werking
Het begrip passende arbeid vindt zijn
oorsprong in de Arbeidsbemiddelings-
wet van 1930 en is daar primair bedoeld
als norm voor een juiste bemiddeling.
Op het terrein van de arbeidsvoorzie-
ning dient het begrip passend werk
als richtsnoer zowel voor de ,,range”
van beroepen en functies waar een
1)
Nota inzake de werkgelegenheid, 20
februari 1975, blz.
11-2-8.
Nu behoeft men het niet te laten bij
de bovenbedoelde twijfel aan de geldig-
heid van de parallelliteitstheorie; men
kan deze immers betrekkelijk eenvou-
dig toetsen, door na te gaan of het theo-
retische verband in de praktijk inder-
daad kan worden waargenomen. Het
moge duidelijk zijn, dat in een dergelijk
toetsingsonderzoek de te beschouwen
relaties zijn gegeven in de beweringen
van de te toetsen theorie. Men toetst
immers die ene theorie, en niet een an-
dere. Van Vroonhoven nu, ziet dit laat-
ste niet in, zoals duidelijk kan worden
gemaakt door zijn opmerkingen punt
voor punt te bespreken.
1. Onder punt a verwijt de heer Van
Vroonhoven mij, dat ik naar hun
aard zeer verschillende ondernemin-
gen in de beschouwing heb betrok-
ken. Het moge duidelijk zijn, dat dit
nu juist in het kader van de toetsing
noodzakelijk was. De te toetsen theo-
rie immers, differentieert niet naar
soorten van ondernemingen.
Onder punt b stelt de heer Van
Vroonhoven voor, niet de aantallen
directeuren te bezien, doch ieder die
behoort tot het beleidsbepalend
management, afgezien van titel en
juridische bevoegdheden. Van
Vroonhoven raadt hier aan een rela-
tie tussen a en c te onderzoeken,
wanneer men een theorie wil toetsen
waarin een relatie tussen a en b wordt
gelegd.
3. Onder punt c wordt de keuze van
het omzetcriterium bekritiseerd. We-
derom ten onrechte, omdat niet door
mij voor de keuze van dit criterium
is geopteerd, doch door de schrijvers
wier theorie ik toets.
Van Vroonhoven heeft, bij het bekriti-
seren van mijn opstel, niet bedacht, dat
de aard van mijn onderzoek, en de in
de beschouwing te betrekken relaties,
bepaald moesten worden door de in-
houd van de te toetsen theorie. Dat van
toetsing sprake was, is door mij duide-
lijk naar voren gebracht; zelfs in de on-
dertitel van het artikel.
J. G. L.
M. Willems
834
werkzoekende naar kan worden verwe-
zen, als – omgekeerd voor het be-
palen welke werknemers in aanmer-
king kunnen. komen voor een bepaalde
arbeidsplaats. De bepalende criteria
zijn nooit kernachtig aangegeven. Mar-
tens heeft nog onlangs de verbale
vaagheden weergegeven, waarmee dit
begrip in de parlementaire behandeling
van de werkloosheidswet is inge-
sneeuwd 2). Een aantal factoren, in
onderlinge samenhang beschouwd, zijn
– ik volg hierbij Martens – beslissend
voor de vraag of een bepaalde baan als passend moet worden aangemerkt. Het
gaat daarbij om criteria, zoals de aard
van het aangeboden werk, de loQnshoog-
te en andere arbeidsvoorwaarden, de
afstand tot het werk, particuliere om-
standigheden en het werkloosheids-
risico.
Even afgezien van het vraagstuk dat
een dergelijk complex van factoren een
eenduidige toepassing vrijwel onmo-
gelijk maakt, is er het grote probleem
dat het begrip passende arbeid door
twee verschillende instanties, met
verschillende doelstellingen en op basis
van niet gelijke criteria wordt gebruikt.
Ontstaan in de sfeer van de arbeids-
voorziening om als norm voor een juis-
te bemiddeling te dienen, is het sinds-
dien in de sociale wetten overgenomen
en heeft daar de status van toetsings-
criterium voor het recht op uitkering
gekregen. Antwoorden op vragen als
,,wat is passend werk?”, ,,is weigering
van passende scholing gelijk aan weige-
ring van passend werk?” en dergelijke,
hebben daarmee direct financiële
consequenties gekregen.
Wat betreft het verschil in het aan-
leggen van criteria plegen de uitke-
ringsorganen bijv. de duur van de werk-
loosheid in de beoordeling van passend-
heid van het aanbod te betrekken, ter-
wijl de arbeidsbureaus dat niet doen.
Drees heeft in dit blad terecht opge-
merkt dat een ruimere interpretatie van
het begrip ,,passende arbeid” is ge-
rechtvaardigd, naarmate de werkloos-
heidsperiode langer duurt en er geen
uitzicht op het gewenste werk bestaat 3).
Ook laat zich een verschillende toepas-
sing van het begrip ,,passende arbeid”
denken op jongere en oudere werklozen.
Met betrekking tot de afstand tot het werk ligt een onderscheid tussen ge-
huwden en ongehuwden in de rede. Aan
de rek dienen echter grenzen te worden gesteld. Voor het meest harde criterium
– de loonshoogte – heeft Martens
mijns inziens aanvaardbare marges
aangegeven.
De grenswaarden voor een passend
aanbod worden gesteld door wettelijke
regelingen inzake het minimumloon,
de cao-bepalingen en de loonregelin-gen 4). De combinatie met de andere
genoemde criteria moet de grenzen
nauwer en scherper stellen. Beleidsmaat-
regelen als de loonsuppletie, migratie
en scholingsregelingen aan de aanbod-
zijde en de
30%-regeling
en de (nog vage
ideeën over) humanisering van de ar-
beid aan de vraagzijde vormen tenslot-
te extra variabelen, die in het besluit-
vormingsproces over passend werk moe-
ten worden betrokken.
Gegeven deze criteria, interpretaties en
maatregelen wekt het geen verbazing dat
in de
Interim-nota inzake de bestrijding
van de werkloosheid
een herbezinning
op de toepassing van het begrip ,,pas-
sende arbeid” wordt bepleit. Voorgesteld
is de vorming van commissies uit verte-
genwoordigers van de arbeidsbureaus,
de uitkeringsorganen en het georgani-
seerd bedrijfsleven, ,,welke commissies
zowel t.a.v. de uitkering als t.a.v. de
bemiddeling bindende uitspraken zou-
den doen over de vraag van het al dan
niet passend zijn van een bepaald aan
bod van werk”
5).
De werkgelegenheids-
nota van februari ji. borduurt daarop
voort: een consequentere coördinatie
zal worden nagestreefd tussen de taken
van de gewestelijke arbeidsbureaus en
die van de uitkeringsorganen voor de
sociale verzekering en de sociale voor
–
zieningen ten aanzien van de toepassing
van het begrip passende arbeid 6).
Verschillende functies
De voorgestelde commissies m. b.t.
passende arbeid met hun coördinerende
taak spruiten voort uit een beleidsdenk-
beeld dat mij niet aanspreekt. Het stre-
ven naar een eenduidige objectivering
van (de elementen uit) het begrip passen-
de arbeid miskent de fundamenteel ver-
schillende functies van de betrokken
instanties voor de arbeidsmarkt en de
verschillende rol van het begrip passend
werk daarin.
De voornaamste functie van de orga-
nen van arbeidsbemiddeling vormt de
optimale arbeidsallocatie; het GAB is
intermediair tussen de vraag naar en
het aanbod van arbeid. De werkzoeken-
de – werkloos of niet – moet zo goed
mogelijk aan een baan worden gehol-
pen, rekening houdend met zijn wensen,
opleiding en arbeidsverleden. Aan de
andere kant dienen de door de werkgever
aangemelde vacatures zo snel mogelijk
door de meest geschikte werknemers te
worden bezet. Bij het arbeidsbureau
prevaleert een arbeidsmarktoriëntatie;
het is het convergentiepunt van de belan-
gen van werkgevers, werkende werk-
zoekenden en werklozen.
De functie van de uitkeringsorganen
is in wezen veel meer beperkt: het ver-
strekken van een financiële tegemoet-
koming aan de werkloze, die daarvoor
in aanmerking komt. Van Zwieten, die hierop reeds eerder heeft gewezen, on-
derkent bij de werkloosheidsverze-kering een economische oriëntatie.
,,De werkloosheidsverzekering treedt
eerst en zo lang op als de werknemer
zich in de positie van
werkloze
bevindt
en dan uitsluitend naar de financiële
zijde van zijn bestaan” 7).
De hierboven aangegeven overneming
door de sociale zekerheidswetten heeft
het begrip ,,passende arbeid” én de
hantering ervan door het GAB een gro-
ter gewicht gegeven, dat m.i. ten on-
rechte drukt op de organen van arbeids-
bemiddeling. Het oordeel van de bemid-
delaar over de passendheid van een be-
paald aanbod is nauw verbonden (en
dreigt door de voorgestelde coördina-
tie nog nauwer verbonden te raken) met
de beslissing die het uitkeringsor-
gaan over voortzetting van de uitke-
ring zal nemen. Daarmee is aan het
oordeel van de bemiddelaar een finan-
ciële sanctie gekoppeld. Het image
van het GAB als dienstverlenend insti-tuut ten behoeve van alle participanten
op de arbeidsmarkt wordt door de fi-
nanciële stok achter de deur, die de
werkloze kan treffen, vertroebeld. Ter-
wijl het begrip passend werk in de
arbeidsbemiddeling primair is bedoeld
ter ondersteuning van de dienende taak,
vervult het bij de uitkeringsorganen
een kernrol in de controletaken. In
plaats van een objectivering en scherpe
formulering van de criteria van passend
werk en de identieke toepassing daarvan
door de betrokken instanties, is een
optimaal functionerende arbeidsbe-
middeling als dienstverlenende acti-
viteit veel meer gebaat bij een nadrukke-
lijke scheiding tussen de overwegingen,
die op het GAB gelden bij de selectie
van banen voor een bepaalde werkne-
mer, en de criteria waaraan de uitke-
ringsorganen hun beslissing tot (voort-
zetting van de) uitkering verbinden.
Het GAB kan volstaan met een globale
indicatie welke arbeidsplaatsen in aan-
merking komen voor een bepaalde werk-
zoekende (ook niet-werkloze) en welke
werknemers kunnen worden verwezen
naar een bepaalde vacature.
Terzijde kan worden opgemerkt dat
de beoordeling van de passendheid
van een vacature op het GAB een nauw-
gezette omschrijving van vacatures
veronderstelt. Uit onderzoekverslagen
klinken echter andere geluiden 8).
Daarom en om nog andere redenen
– men leze er het in voetnoot 8 onder
a. aangehaalde verslag op na -, zal een
regelmatige, frequente en nauwkeurige
registratie van vacatures op de ar-
H. J. 0. Martens, Passende arbeid,
Sociaal
Maandblad Arbeid,
juni 1975, nr. 6., blz..397.
W. Drees Sr., De werkloosheid en haar ,,vaste kern”
(1), ESB.
5
februari 1975,
blz. 113. Zie ook Martens, o.c., blz. 401.
Martens, op. cit., blz. 403.
Interim-nota inzake de bestrijding van de
werkloosheid,
18 september 1974, blz. 87.
Nota inzake de werkgelegenheid,
20 febru-
ari 1975, blz. IV-2-7 vervolg.
W. C. van Zwieten, Arbeidsbemiddeling
en werkloosheidsverzekering,
Sociaal Maand-
blad Arbeid,
1958, blz. 612.
a. De geregistreerde vraag naar arbeid en
de werkelijke behoefte aan arbeid,
Sociaal
Maandblad Arbeid,
mei 1973, blz. 323 e.v.
b.
Onderneming,
7 maart 1975, blz. 16.
ESB 27-8-1975
835
beidsbureaus moeten worden inge-
voerd.
Toevloeiingsregeling
Voor de uitkeringsorganen blijft
er de behoefte aan meer nauwgezette
criteria voor het begrip passend werk,
ingegeven door de vrees voor een
te ruim ge- of misbruik van de sociale
voorzieningen. Zonder veel moeite
kan worden voorspeld dat de weg, zoals
door de regeringsnota’s is aangegeven,
leidt tot een moeizaam en arbitrair
afwegingsproces, waarbij de uiteindelijke
uitkomst bij individuele toepassingen
mazen, feilen en onrechtvaardigheden
zal blijven bevatten. De vraag rijst
of er niet in een andere richting kan
worden gedacht. Zonder nu een uitge-
werkte opzet voorhanden te hebben
denk ik aan een bonus die wordt toege-
kend bij herintreding op de arbeids-
markt. Naast of tegenover de negatieve
sanctie van het hanteren van het
begrip passende arbeid, wordt dan een
positieve sanctie in de vorm van een
participatie-uitkering ingevoerd (als
tegenhanger van de afvloeiingsrege-
ling, zou men kunnen spreken van
een toevloeiingsregeling).
In Japan, het enige land waar – voor
zover mij bekend – een dergelijke
voorziening bestaat, wordt een bonus
ter hoogte van 30, 50 of 70 dagen
werkloosheidsuitkering aan de her-
intredende werkloze uitgekeerd, afhan-
kelijk van het niet-opgesoupeerde
deel van de rechten op uitkering bij
werkloosheid 9). Het voornaamste motief is de (extra) stimulans voor
de werkloze om actief een arbeids-
plaats op te sporen en daar eventueel
offers voor te brengen; een passieve
houding ten opzichte van de arbeids-
markt wordt tegengegaan. Als men de
Japanse autoriteiten mag geloven, oe-
fent deze voorziening bovendien een
gunstig effect uit op de werkloosheids-
fondsen.
In praktijk gebracht zou deze voor-
ziening een scherpere formulering van de
criteria, die bij passende arbeid gelden,
minder noodzakelijk kunnen maken. De
extra impuls tot ontwikkeling van ac-
tief zoekgedrag op de arbeidsmarkt,
zwakt de maatschappelijke betekenis
van een meer nauwgezette normering
van het dwangmiddel af. In termen van
push- en puIl-factoren gesteld: de intro-
ductie van een pull-factor doet de be-
tekenis van een push-factor verminde-
ren.
Het lijkt mij de moeite waard deze
opzet in zijn verschillende effecten
uit te werken. Daarvoor ontbreekt
hier overigens de plaats. Twee schaduw-
kanten zijn bij voorbaat te noemen.
In de eerste plaats doemt het probleem
van misbruik op. Zij, die anders geen
verandering van baan zouden overwe-
gen, nemen ontslag terwijl zij zich van
nieuw werk verzekerd weten. Wanneer
de nieuwe betrekking na enige tijd
wordt aanvaard, kan aanspraak worden
gemaakt op de toevloeiingsregeling. In
principe kan deze vorm van ,,patholo-
gische mobiliteit” bovendien talloze
malen worden herhaald. Net
zo min als
misbruik van de huidige werkloosheids-
voorzieningen volledig is uit te slui-
ten, zal dat ook bij deze regeling het
geval zijn. De kans op misbruik
hangt echter af van nader te stel-
len condities (te denken is bijv. aan
een bepaalde werkloze-wachttijd, al-
vorens de regeling van toepassing is)
waaronder de entree-uitkering wordt
toegekend. Bovendien wordt de mate
van misbruik beïnvloedt door de stand
van de arbeidsmarkt. In een situatie van
een ruime arbeidsmarkt is daarvan min-
der te duchten. Een tweede probleem
vormt het feit dat de inverse relatie
tussen duur van de werkloosheidsperio-
de en hoogte van de uitkerwg de lang-
durig werklozen, die zo’n financiële
opkikker het meest behoeven, bij
herintreding de laagste uitkering ver-
schaft. Vindt überhaupt geen herin-
treding meer plaats dan blijft de uitke-
ring geheel achterwege. Hier schuilt een
element van onrechtvaardigheid in. Op
zich zelf behoeft dit echter geen onover-
komelijke belemmering voor invoering
te vormen. In de toepassing van af-
vloeiingsregelingen bij overtolligheid,
vooral wanneer er sprake is van een
uitkering ineens, Zit immers een over
–
eenkomstige onrechtvaardigheid. Door
de uniforme toepassing worden snel
herintredende werknemers bevoordeeld
boven de moeilijk plaatsbaren.
Wellicht heeft de toevloeiingsrege-
ling meer schaduwkanten. De ver-
wachte positieve effecten rechtvaar-
digen echter op zijn minst een ver-
dere bestudering.
W. van Voorden
9) OECD,
Manpower policy in Japan, Pa-
rijs, 1973, blz. 155.
Boek
ieuws
Gelijk en meer
gelijk. Stichting Weten-
schappelijk Onderzoek Vakcentrales,
Utrecht, 1974, 248 blz., f. 8,75. Studie van het wetenschappelijk bu-
reau van de drie vakcentrales over en-
kele inkomenspolitieke instrumenten.
De studie is in twee delen gesplitst. Het
eerste deel beschrijft wat een redelijke
inkomensverdeling is. Het tweede deel
beschrijft de instrumenten (sociale ver-
zekering, belastingen, gegarandeerd in-
komen, vermogenspolitiek, openbaar-
heid van inkomens, werkclassificatie,
arbeidsmarktbeleid, studiefinanciering,
gezondheidszorg, inkomensraad).
L. Laeyendecker:
Identiteit in
discus-
sie.
Boom BV, Meppel, 1974, 32 blz.,
f. 5,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogle-
raar in de algemene sociologie aan de
Rijksuniversiteit te Leiden op 28 juni
1974.
Registratie- en
successiebelasting. Be-
spreking van het rapport van de Com-
missie vöor de registratie- en successie-
belasting, Serie Geschriften van de
Vereniging voor Belastingwetenschap,
no. 135, Kluwer, Deventer, 1974,
31 blz.. f. 4,80.
Drs. J. Lengkeek. Vliegtuighinder en
migratie. Geografisch en Planologisch Instituut, afdeling planologie, Amster-
dam, 1975, 75 blz.
Resultaten van een exploratief onder-
zoek naar de migratie-effecten van
vliegtuighinder rond de luchthaven
Schiphol, verricht door de afdeling pIa-
nologie van het Geografisch en Plano-
logisch Instituut in opdracht van het
Ministerie van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne. Het onderzoek valt in de
volgende twee deelonderzoeken uiteen.
Het eerste deelonderzoek A is gericht
op de vraag: ,,ls in gemeenten, die
welke vorm van ernstige milieuhinder
(waaronder industriële overlast) dan
ook ondervinden, het aantal emigran-
ten per 1.000 inwoners hoger dan in ge-
meenten, waar deze hinder ontbreekt?”
Het tweede deelonderzoek B is gericht
op het beantwoorden van de vraag of
vliegtuighinder als oorzakelijke factor
voor verhuizingen kan worden aange-
merkt. De aanbevelingen die uit het
oriënterend onderzoek ten aanzien van
de eventuele plaatsbepaling voor de
tweede nationale luchthaven te trekken
zijn, kunnen niet anders dan beperkt
blijven, daar er weinig of geen verband
is aangetoond tussen de hinder van
vliegtuigen en de reacties van mensen in
de vorm van verhuizen. Kennelijk pro-
beren de mensen de hinder te accepte-
ren en te verwerken.
836