ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
12 MAART
1975
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2993
Interdisciplinair
Ongeveer een jaar geleden werd er een interessante poging
gedaan de sociologische en economische wetenschap te
integreren. In het tijdschrift
Mens en Maatschappij
kwam
de Groninger socioloog T. Huppes tot de conclusie dat de
ruiltheoretische sociologie, met als belangrijkste vertegen-
woordigers George Homans en Peter Blau, een goede aan-
vulling is op de klassieke economie van Pareto 1). Beide
takken van wetenschap hebben zijns inziens dezelfde
uitgangspunten:
ze zijn hedonistisch, d.w.z. de mens handelt egoïstisch; ze zijn rationalistisch, d.w.z. de mens handelt rationeel of op basis van bewust geordende preferenties;
ze zijn atomistisch, d.w.z. een individualistische houding
bepaalt het sociale gedrag.
Alvorens Huppes’ synthese verder te volgen, lijkt het mij nuttig enige kritische opmerkingen te maken over het voor-
gaande. Hoe is het mogelijk dat het artikel van Huppes onder
sociologen veel belangstelling kreeg, terwijl het aan de wereld
der economen volledig voorbijging? Het gemakkelijkste
antwoord op deze vraag is: vakidioten lezen alleen de eigen
vakliteratuur. Dit antwoord is echter onjuist. Economen
hebben om een aantal redenen nauwelijks interesse voor dit
geschrïjf. In de eerste plaats is het verhaal van Huppes
louter theoretisch. Zijn ondertitel mag dan weliswaar de
woorden interdisciplinaire werkelijkheidsconceptie bevatten,
met de werkelijkheid van alle dag heeft het weinig te maken.
Het interdisciplinair beoefenen van wetenschappen wordt
pas interessant als het om het oplossen van concrete pro-
blemen gaat.
In de tweede plaats toont Huppes weinig inzicht in de
moderne economische wetenschap te hebben. Hij koppelt
namelijk een, naar ik aanneem, recente sociologische theorie
aan een verouderde economische theorie. Zoals gezegd, gaat
hij uit van de klassieke economie van Pareto (die hij ten on-
rechte neo-klassiek noemt), ofwel het maximum-theorema.
Vervolgens gaat hij ervan uit dat die economie dezelfde is als de moderne economische wetenschap. Iedere econoom
had hem echter kunnen zeggen dat Pareto van een aantal
veronderstellingen uitgaat die reeds lang niet meer worden
geaccepteerd. Die veronderstellingen zijn: er is volledige
mededinging; er is een stationaire volkshuishouding; er is
geen conjunctuur; de personele inkomensverdeling is recht-
vaardig; er bestaat geen gemeenschapsbelang; er bestaan geen
externe effecten. Bovendien is de klassieke theorie slechts
een onderdeel van de economie en iets heel anders dan bijv.
de bestedingstheorie. Maar goed, afgezien van deze bezwaren
schreef Huppes een interessant verhaal, waarvan de eco-
noom toch kennis moet nemen. Ook kunnen we niet ontken-
nen dat de economische wetenschap hedonistische, ratio-
nalistische en atomistische eigenschappen in zich bergt.
Huppes’ synthese van de sociologie en de economie wordt
vooral duidelijk in het voorbeeld dat hij geeft over de ver
–
klaring van de inflatie 2). Het zal de lezer bekend zijn dat
volgens de klassieke economie het markt- of prijsmechanisme
als ingebouwde stabilisator van het economisch systeem kan
worden beschouwd. Dit mechanisme zorgt ervoor dat de
prijzen de relatieve schaarste van goederen en diensten aan-
geven. De prijzen reguleren de ruilrelaties. Aldus ontstaat een
economisch evenwicht, dat een optimale inkomensverdeling
kent. De werkelijkheid blijkt echter anders te zijn. Het ge-
noemde evenwicht ontstaat volgens Huppes bij stabiele
subjectieve waarderingen. Die waarderingen blijken echter
veranderlijk te zijn. Het gevolg hiervan is dat men on-
tevreden is over de bestaande inkomensverdeling, hetgeen
het vertrouwen in het prijsmechanisme doet afnemen, waar-
door de prijzen niet meer de relatieve schaarste weer-
spiegelen. De niet in geld gewaardeerde ,,schaarsten” worden
als loon opgeëist. Het verzet tegen positievermindering aan de
top uit zich in het doorberekenen van de gestegen loon-
kosten en er ontstaat inflatie, aldus Huppes.
Het bovenstaande is echter nog louter economisch en ver-
klaart volgens de schrijver niet het gehele infiatieproces.
Om tot een algehele verklaring te komen, integreert Huppes
het vorenstaande met de ruiltheoretïsche sociologie. Naast
het prijsmechanisme bestaat er een sociale controle die
de stabiliteit van de maatschappij handhaaft. Die controle
zorgt ervoor dat sociale ruilrelaties door normen worden
gereguleerd. Het resultaat is een evenwichtige (Huppes
noemt dat geïnstitutionaliseerde) machtsstructuur, waarbij
een rechtvaardige verdeling van de macht bestaat. Inter-
disciplinair gezien beschouwt Huppes de prijzen dus als in
geld uitgedrukte normen, het marktmechanisme als een
vorm van sociale controle en de inkomensverdeling als een in geld uitgedrukte machtsverdeling. Inflatie ontstaat als de
normen de sociale ruilrelaties niet meer kunnen reguleren
(ze zijn veranderlijk), vanwege het feit dat de sociale controle
afneemt. En die controle neemt af omdat volgens Huppes:
,,De geïnstitutionaliseerde machtsposities worden aan-
gevochten; sanctionering door een eenduidig normbesef
ontbreekt; machtsuitoefening wordt ervaren als machts-
misbruik; gevestigde belangen vertragen een eventuele
aanpassing”.
Dit is kort samengevat Huppes’ synthese van de econo-mische en sociologische wetenschap op het terrein van de
infiatieverklaring. Het artikel van H uppes kan als een aardige
poging worden beschouwd de twee wetenschappen samen
te voegen. We moeten echter niet vergeten dat Huppes uitgaat
van verouderde opvattingen over de economie. De moderne
economie ziet zeer wel de beperkingen van het prijs-
mechanisme. Ik vraag me zelfs af of Huppes er verstandig
aan deed dit mijns inziens terecht omstreden mechanisme
onder een andere naam in zijn wetenschap te introduceren.
L.
Hoffman
T. Huppes, Economische sociologie of sociologische economie?
De betekenis van de ruiltheoretische sociologie voor de neo-klassieke
economie: een interdisciplinaire werkelijkheidsconceptie, Mens en
Maazschappij
nr. 2, blz.
126-156.
In
Sociaal Maandblad Arbeid
van oktober 1974 verklaarde
Huppes op analoge wijze de inkomensverdeling. Zie ook: W. A.
Arts, Herverdelingspolitiek,
ESB,
29 januari 1975, blz. 101.
237
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
JEESb
Inhoud
Drs. L. Hoffrnan:
Intérdisciplinair ………………………………………..
237
Column
Werkloosheidsbestrijding,
door Prof Dr. N. H. Douben
………..
239
Prof: Dr. C. de Galan:
De werkgelegenheidsnota
………………………………..
240
Notitie
Symposium over spreidingsbeleid
………………………….
241
Dr.
J. Th.
Adolfse:
,,Corporate planning” in het bankwezen
…………………….
244
Notitie
Afronden,
door Dr.
J.
H.
C.
Lisman
……………………….
246
Prof Drs. Sj. Muller:
Informatievoorziening en functieverdeling
…………………..
249
Geld- en kapitaalmarkt
De daling van de rente op de geidmarkt,
door Drs. R. A. R. van den
Bosch
……………………………………………….
250
Energiekroniek
Olie,
door Dr. A. A.
de Boer
…………………………….
252
Ingezonden
Werkloosheid,
door F.
J.
Clavaux,
met naschrift van
Drs. L. Hoffman
254
Boekennieuws
Dr. P. A. Steenbrink: Optimization of transport networks,
door Drs.
J.
M
.
Verhoeff
………………………………………….
255
Als u uw collega een abonnement op ESB geeft, wordt de
werk gelegenheid bevorderd.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
ADRES’ …………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /11e/na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Redacne-mede/ierkster: Mej../. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terc/am-30 /6: koj,ij voor de redactie:
/,ost bus 4224.
Tel. (010)1455 II, toesteli7ûl.
Bil adrescti/ziging
t.
v.p.steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstanci, brede marge.
Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rsjksdelen (zeeposi).
Betaling:
Abonnementen en contributies (no ont vangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economi,cch Statisti.cche Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B.
V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
238
Prof. Duben
W erkloosheids-
bestrijding
Terecht zou men zich de vraag
kunnen stellen of in het kader van
een column het aansijden van de
werkloosheidsbestrijding wel op
zijn plaats is. Die vraag leeft onder-
getekende zich, ook gesteld, en zijn
antwoord i§ de hier volgende reeks
opmerkingen. ,Een antwoord is het
bovendien eigenlijk niet; veeleer zijn
het vragen die over de bestrijding van
de werkloosheid in ons land kunnen
worden gesteld en die wellicht moei-
lijk van een duidelijk antwoord
kunnen worden voorzien. Maar
daarom is het misschien ook ‘wel
terecht dat ze in een column worden
opgenomen.
Nu steeds duidelijker blijkt, dat de
werkloosheid geen verschijnsel meer
is dat aan bepaalde nauwkeurig om-
schreven oorzaken kan worden toe-
geschreven, is het van des te meer
belang kritisch ‘te staan tegenover
de maatregelen die worden genomen
om dit’maatschappelijk euvel te doen
verdwijnen. Het gaat dan in feite om
de vraag naar de effectiyiteit van de
instrumenten’ die worden gebruikt
om de werkloosheid op te heffen.
Daarbij kan in tweeërlei opzicht
van effectiviteit sprake zijn. In de
eerste plaats kan men zich afvragen.
welk
controleerbaar
effect er van ‘de
instrumenten uitgaat opde ontwik
keling van de werkloosheid. Weet
mën hoeveel werklozen weer aân de
slag zullen komen, of al weer aan het
werk zijn, als gevolg van de getroffen
maatregelen? Is het bij de beleids-
instanties bekend welke maatregelen
juist het meeste effect sorteren? En
als er inzicht bestaat in de selectivi-
teit van het instrumentarium, kan
dan in de praktijk ook op korteter-
mijn bijgestuurd worden in een
zodanige richting, dat de meest effec-
tieve instrumenten zo krachtig
mogelijk worden ingezet?
De tweede soort van effectiviteit
die ‘van belang is, betreft de vraag
naar de kosten van de werkloosheids-.
bestrijding. Of beter misschien nog:
hoe optimaal functioneert het be-
staande apparaat dat is ôpgezet om
werklozen weer hun plaats in het
arbeidsproces te doen hernemen?
Het gaat hierbij waarschijnlijk in
eerste instantie om de effectiviteit
waarmee de informatie over de
arbeidsmarkt’, en de ontwikkelingen
daarop, aan de belanghebbenden
worden doorgegeven. Maar door-
geven of overdragen van informatie
is niet voldoende. De werklozen
moeten immers ook weten waar in-
formatie over wat bestaat.
Enkele van de hier opgeworpen
vragen zouden in elk geval nader
kunnen worden bekeken. Aan-
leiding daartoé is de suggestie Welke
door de leiding van het NKV is’gë-
daan om de.radio ine schakelen bij
het verspreiden van informatie om-
trent de werkgelegenheid in de regio.
Het ligt voor de hand dat werklbzen
meer naar de radiouitzendingen
kunnen luisteren dan de werkenden.
Het ligt echter niet voor de hand dat
dit medium gebruikt wordt om ver-
‘heldering te gevenvan de situatie op
de arbeidsmarkt. Eerder zou men
geneigd zijn te veronderstellen, dat
de bureaus die juist voor deze functie
in het leven zijn geroepen —’de ge-
westelijke arbeidsbureaus – hier ‘in
de huidige omstandigheden hun taak
optimaal kunnen vervullen. Maar
als ‘de werklpzen via de officiële
‘kanalen niet voldoende of nietsnel
genoeg geïnformeerd kunnen wor
–
den, dan ligt de inschakeling van
zo’n indringend communicatie-
medium voor de hand. De vraag rijst
dan echter wel, waarom de officiële
organeb blijkbaar tekortschieten.
Gebrek aan mankracht kn hier als
argument gelden, maar dan toch
zeker als een
marginaal
argument.
De buitenstaander krijgt in elk geval
weleens de indruk, dat het grijpen
naar middelen als radio (en televisie)
een illustratie is van de mogelijkheid,
dat er een belangrijk hiaat in de
doorstroming van informatie over de
arbeidsmarkt naar de werklozen be-
staat. En als dit hiaat aanwezig is
en het wordt opgevuld door gëbruik
te maken van ,,buiten organisato-
rische middelen”, betekent’dit’ dan,
dat er weinig gedaan wordt om d’e
informatie-overdracht via de ge-
schikte organen te bevorderen?
Vragen aangaande de effectiviteit
van de informatieverstrekking be-
treffende de arbeidsmarkt gaan
vooraf aan vragen die gesteld kun-
nen worden over het effect van in-
‘stituten die via scholing'(van met
name oudere ‘werknemers), om-
‘scholing (naar andere beroepen), en
bijscholing (ten einde .de vak-
bekwaamheid te vergrôten) trachten
individuele werknemers weer een
plaats in het arbeidsproces te be-
zorgçn. Weten de werklozen vol-
doende yan het bestaaii ‘van deze
mogelijkheden af? Hoe selecteren’
de instituten de werklozen? Kan
het aantal deelnemende werklozen
aan deze scholingsactiviteiten wor-
den.uitgebreid? Hoeveel werklozen
geven de scholing vroegtijdig op, en
.waarom? En wie de scholing met
succes heeft afgemaakt, heeft die een
veel grotér kans ‘om weer aan de slag
te komen dan mensen die aan hun
vakopleiding niet hebben gesleuteld?
Want, na beëindiging van de om-,
of ‘bijscholing is het niet, zeker dat er:
ook werk wordt gevonden. Zou het
ontbreken van de garantie: dat een
geslaagde scholingsactiviteit ook een
nieuwe plaats in het arbeidsproces
betekent, ertoe bijdragen dat werk-
lozen wellicht weinig voelen voor het
volgen van een dergelijke opleiding?
Juist nu ook de kwaliteitsverschillen
van de vraag en het aanbod op de
arbeidsmarkt een van de oorzaken
van structuurwerkloosheid is, lijkt
het noodzakelijk dat de scholings-
activiteiten op hun efficiëntie wor-
den doorgelicht.
De kosten van deze maatregel
in het kader van de werkloosheids-
bestrijding’ lopen zeker niet ‘in de
honderden miljoenen, maar mis-
schien is een effectief scholings-
‘beleid wel een’zâak van de eerste
orde vôor een duurzame bestrijding
van de werkloosheid. Een al of niet
bevestigend antwoord hierop is ech-
ter pas mogelijk als veel van de hier
–
voor opgeworpen. vragen 66k een
adequaat antwoord hebben ge-
kregen.
ESB 12-3-1975
‘
”
‘
‘
‘
239′
De werkgelegenheidsnota
PROF. DR. C. DE GALAN
Kort geleden verscheen de
Nota inzake de
werkgelegenheid. In dit artikel wordt deze nota
besproken door Prof Dr. C. de Galan, hoogleraar
in de economie en de arbeidseconomie aan de
Rijksuniversiteit te Groningen. Hij geeft een korte
samenvatting van de nota en voegt daaraan enkele
kritische opmerkingen toe. Hoewel de nota waarde-
volle passages en een indrukwekkende opsomming
van beleid bevat, doet ze nogal brokkelig aan en
bevat ze leemten en vaagheden, waardoor haar
kwaliteit wisselend is, aldus Prof: De Galan.
Naar de op 20 februari jl. uitgebrachte en door vijf minis-
ters ondertekende
Nota inzake de werkgelegenheid is
met
spanning uitgezien. Primair natuurlijk omdat in de politieke
sfeer al druk op de Nota was geanticipeerd zonder dat een vol-
ledig overzicht van de concrete maatregelen aanwezig was. Maar ook omdat er grote behoefte bestond aan een officiële
samenvattende analyse van de complexe werkgelegenheids-
situatie. De verwachtingen waren dan ook nogal hoog ge-
spannen, zij het ten dele al bij voorbaat negatief. Dat ver-
klaart mede de teleurstelling die intussen al van verschillende
kanten op uiteenlopende gronden is geuit.
Zoals nog zal blijken lijkt mij die teleurstelling wel begrijpe-
lijk, maar zeker niet geheel verdiend. Daarbij moet in
aanmerking worden genomen dat een groot deel van het op
bestrijding van de werkloosheid gerichte beleid al eerder was
bekend gemaakt, namelijk in de lnterimnota van september
en in de Brief aan de Kamer van november 1974. Het had
waarschijnlijk meer indruk gemaakt als het hele pakket
maatregelen in één stuk zou zijn samengevoegd. De jongste
publikatie betreft in feite een
Vervoignota,
welke laatste term
in de titel van de Bij lagen wel, maar in die van de Nota zelf,
niet is opgenomen.
Dit verschil in titulering van de Nota en Bijlagen geeft
aanleiding tot een eerste kritische kanttekening, omdat het
helaas tekenend is voor de slordigheid waarmee deze stukken
zijn samengesteld. Er is bijna geen pagina te vinden zonder
druk- of schrijffouten; bij één paragraaf (IV-2) ontbreken de
voetnoten; er is een tabel weggevallen waar wel naar wordt
verwezen (blz. 111-2-4); een inhoudsopgave van de bijlagen
ontbreekt en ook een register zou niet overbodig zijn geweest;
zinsneden als ,,inschrijvingsduur van 1 â 1 maand” en ,,kan
circa hoger gesteld worden” (resp. blz. 11-2-8 en 11-4-9) zijn
helaas geen uitzondering. Er is kennelijk sprake geweest van
haastwerk 1).
Karakter
De Nota is zowel analitisch als beleidsmatig van aard. De
analyse betreft de arbeidsmarkt in het algemeen en de werk-
loosheid in het bijzonder. De beleidspassages vallen uiteen
in beschouwingen over de lange termijn en een opsomming
van korte-termijnmaatregelen. In totaal is een omvangrijk
werkstuk ontstaan; te zamen met de bijlagen gaat het om rond
180 pagina’s 1).
Naar inhoud is de Nota zeer veelzijdig, maar ook oneven-
wichtig. Hij bevat zeer globale stukken naast gedetailleerde,
filosofleën naast feitelijke beschrijvingen, speculaties naast
harde waarheden. Vaag of beknopt bijv. zijn de beschouwin-
gen over de toekomstige ontwikkelingen van arbeidsmarkt
en beleid, over de samenwerking overheid-bedrijfsleven, over
het onderwijsbeleid. Uitvoerig daarentegen komen onder
meer de macro-economische samenhangen en de bouw-
nijverheid aan de orde.
Hierbij komt nog dat het verband tussen de onderdelen niet
altijd duidelijk is; ook komen er nogal wat herhalingen voor.
Dit wijst erop dat kennelijk van verschillende kanten
bouwstenen zijn aangedragen die – in haast – aan elkaar
zijn geplakt.
Ondanks deze nogal warrige mixture blijft de Nota om ver-
schillende redenen toch belangwekkend. Ten eerste moet worden bedacht dat de aangeduide onevenwichtigheid de
weerslag vormt van onze kennis over de arbeidsmarkt in het
algemeen. Ook die is fragmentarisch en wisselend van theore-
tische diepgang. Alle verbanden zijn nog lang niet duidelijk, beleidsalternatieven nog niet aangedragen. Het beleid wordt
geremd door de gebrekkigheid van onze wetenschappelijke
apparatuur. Ten tweede werpt de Nota door de veelzijdigheid
van de inhoud een helder licht op de complexiteit van de
arbeidsmarkt zelf. Al op blz. 1-1 staat, in het openhartige en
wat onbeholpen proza van de Inleiding: ,,Werkgelegenheid
en werkloosheid zijn deel van een ingewikkelde economische
samenhang. In deze nota wordt een poging gedaan deze
samenhang bloot te leggen ……Ten derde staan er in de
Nota waardevolle beschouwingen overallerlei deelonderwer-
pen. Ik doe hieruit een greep, daarbij de nadruk leggend op
de analytische passages, die voornamelijk te vinden zijn in
hoofdstuk 11, getiteld ,,Aard en oorzaken van de werkgele-
genheid”.
Inhoud
In
§
1 van het tweede hoofdstuk komen globaal de be-
langrijkste oorzaken van de huidige werkloosheid aan de
orde, terecht geplaatst in een internationaal kader. Genoemd
worden: (groei)onzekerheid; verzadigingsverschij nselen, met
name in de bouw; stijgende rentestand; dalende rendementen annex stijgende loonkosten; internationale inflatie, met grote
1) Dit artikel is gebaseerd op de uitgave die op 20 februari ji. door
het Ministerie van Sociale Zaken werd verspreid, niet op de uitgave van de Staatsuitgeverij, die vorige week verscheen.
240
stijging van grondstoffen- en-energieprijzen; monetair beleid in enkele landen (waarom alleen dit beleid genoemd?); inter-
nationale rhonetaire onrust. Sommige dezer oorzaken verto-
nen al een kentering, andere zijn nog volop aanwezig. In § 2 volgt een macro-analyse van de arbeidsmarkt, Vrij
uitvoerig en – ook via bijlagen – van vele gegevens voor-
zien. ik moet me tot enkele hoofdpunten beperken.
Wat de ontwikkeling van het arbeidsaanbod betreft, is de z.g. natuurlijke groei de afgelopen 20 jaar Vrij constant ge-
bleven. De toegenomen onderwijsdeelnerning isen stijgende
aftrekpost geweest, die niet geheel is gecompenseerd door
immigratie en grotere participatie van gehuwde vrouwen.
Ook ,,overige factoren” en ,,conjuncturele en incidentele
factoren” hébben een belangrijke kwantitatieve invloed op de aanbodmutaties gehad, maar het blijft duister wat achter deze
factoren schuil gaat. Over het geheel genomen is de aanbod-
analyse trouwens erg beknopt gehouden. –
De vraag naar arbeid wordt veel uitgebreider behandeld.
Eerst komen sectorale ontwikkelingen in het verleden ter
sprake, waarbij de geleidelijke vermindering, van de werk-
gelegenheidsgroei over bijna de hele lijn opvalt. Deze is niet
te verklaren uit’afnemende afzetstijging; beperking van de
uitbreiding yan investeringen en overheidsuitgaven is vrijwel.
gecompenseerd door sterkere exportontwikkeling. Voor de
verklaring van de geringe grQei – thans zelfs vermindering –
van het aantal arbeidsplaatsen in bedrijven wordt gebruik gemaakt van een onderzoek van het Centraal Planbureau,
dat geheel is gebaseerd op de langzamerhand bekende studie
van Den Hartog en Tjan.
In deze studie wordt ervan uitgegaan, dat de aard van de
investeringsgoederen technisch bepaald is; de technische
vooruitgang is uitsluitend arbeidsbesparend, in die zin dat de
vereiste hoeveelheid arbeid per éenhéid outillage daalt naar
–
mate de ,,jaargang” van de outillage jonger- is. Directe sub-
stitutie tussen arbeid en kapitaal is niet mogelijk; substitutie
vindt alleen indirect plaats via Vervanging van oude outillage
door minder arbeid vragende nieuwe. En om die vervanging
draait de analyse; nog nader gespecificeerd: om de afstoot van
oude outillage. Deze afstoot vindt, afgezien van technische
slijtage, plaats als dê opbrengst van de produktie van een
jaargang kapitaalgoederen de loonsom van die jaargang niet
meer dekt: De reële loonkosten, het quotiënt van loonvoet
en produktieprijs, spelen dus een essentiële rol bij de afstoot
van oudejaargangen en daarmee bij de ontwikkeling van de
werkgelègenheid. De sterke stijging van de reële loonkosten sinds 1963 is bepalend geweest voor de stabilisatie die sinds
dat jaar grosso modo in de werkgelegenheid is opgetreden.
Deze gehele analyse is, zoals door het CPB ook wordt be-
klemtoond, sterk. ‘gestileerd. Van allerlei complicaties en
details wordt geabstraheerd. Hoewel het CPB-onderzoek
knap is opgezet en uitgewerkt, is het daardoor de vraag of
het voldoende basis biedt voor een beschrijving van de
realiteit en het voeren van beleid. De voornaamste problemen
lijken mij de volgende. .
De technische ontwikkeling wordt als exogene varia-
bele beschouwd. ln’feite wordt zij ten dele bewust gestuurd
en onder meer beïnvloed door arbeidsmarktomstandigheden.
Het ,,in de hand houden van de techniek”; door Heertje al eens
.
…..doelstëlling van economischepolitiek aanbevolen, lijkt,
hoëwel uiterst gecompliceerd, het overwegen waard. Dit
element ontbreekt in de,nota nagenoeg.
Naast arbeidbesparend kan technologische vernieu
wing ook bijv. energie- en inilieubesparend zijn en dus door bijv. stijgende energieprijzen enoverheidsbeleid worden ge-
stimuleerd. De reële loonkosten krijgen als oorzaak van outil-
lage-afstoot wel een erg exclusieve aandacht. Oik het arbeids-
tekort van de jaren zestig zal van invloed zijn geweest; hét
noodzaakte nog directer tot arbeidsbesparing dan de loon.
ontwikkeling.
Opvallend is dat in het model een investeringsfunctie
ontbreekt. ln.de
bijlage staat dat voor investeringsbeslissin-
gen het aanvangsrendement in het eerste jaar beslissend is
(blz. 6) en dit marginale rendement in de loop van de tijd
ymposium
over spreidingsbeleid
01) 16 april 1975
r g.i niseert liet ederla rids t
–
cnn-
niisch Instiunt l\I
1)
een
siIipnsiuni oser ,,I)e prn-
blernatiek an het. ruimtelijke spreidingsbeleid. Onder
vooriitter.chap van Prof. Dr. L. H. Klaasen. president-
directeur san het
1
t,
„Al
een sijttal inleidingen ssnrden
giliuuden. isaariri sisies
s
.inttit plalililogit, econunne en
sociologie
up
het spreidingsbeleid
ss
orden gepresenteerd
l’ruf. Ir.
‘,
. – de Buer (directeur
1′
l’l)
/ rij(1-t 1
oll,ind 1.
Prof, ‘Dr. A. t. Itendriks (hoofd legi)naaI Onderiuek
‘si
1). Drs, Je Isina directeur 1- ii ( .runngen
1.
l’rol
Dr. t. (, .
1 ainhiws
(directeur t-. (iIi(unlsch-(,cografisch
Instituut
Uiiis
ersiteit san nistercla iii)
en
Pn
if. I)r. .1. H.
P. Paclinek (directeur s t 1) tieblien hun medewerking
reeds tucgeicgd. \a aloop san
(Ir
Iciiiigen sulgen een
panel-discussie en
een
shtluesehu,nssing san Prof,
Is hiassen
l’l:iats: ( ungresgehouss ie Dcii II nag. Kosten: geen.
Aanineldiiig: schriftelijk hij het t. lï urg. Oiidlaa
in Cd.
Rotterdam, onder vermelding van nia ni, ,nlres cii beroep
c.q. functie: (op dc ensehiuppe
s.v.p.
scrniuIden: .,ssnl-
posilim”).
slechts weinig is verminderd. Pas later daalt het rendement
onder invloed van de reële arbeidskostenstijging. Het lijkt mij
de vraag of deze verklaring, die eigenlijk uitgaat van kort-
zichtigheid bij investeerders, toereikend is. Eerder zullen
.afzetverwachting en continuïteitsstreven bepalend zijn voor
de investeringsbéreidheid. Daarnaast is uiteraard het investe-
ringsvermogen van belang en dus de toereikendheid van de
financiële middelen. De sterk gestegen reële loonkosten, lei-
dend tot gedaalde rendementen, zijn hier opnieuw in het ge-
ding, zoals ook in de Nota wordt aangeduid. Met een ar-
e
beidsinkom’nsquote van boven de 80% lijkt ,,een kritische
zone te zijn bereikt” (blz. 11-2-13). Het gaat in dit kader niet
meer om de vervanging van oude apparatuur, maar om de
investeringen als
zodanig.
Met andere woorden, terwijl in
de CPB-studie de loonontwikkeling in zekere zin als investe-
ringsstimulans wordt beschouwd (ter wille van arbeidsbe-
sparing), gaat zij meer en meer als rem functioneren.
De werkloosheid
• – De ontieding van’de werkloosheid naar componenten die in
‘de Nota wordt gegeven,- vertoont een aantal zwakke kanten. – Ten eerste is er de kwestie van de definiëring. Over alle cate-
gorieën zou wel iets te zeggen zijn, maar het meest opvallend – is in dit verband de structuréle werkloosheid. Er worden twee
soorten van ,,structuurwerkloosheid in enge zin” onder-
scheiden, resp. gevolg van kwalitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en van een kwantitatief
tekort aan arbeidsplaatsen. Nog daargelaten dat de laatst-
genoemde oorzaak ook voor andere soorten geldt, lijkt het
n
– doelmatiger deze beide structuurcomponenteeen verschil-
lende naam tegeven, bijv. resp. aanpassings- en structurele
-werkloosheid. Het daarnaast in de Nota gehanteerde begrip –
,,structuurwerkloosheid in ruime zifi”, dat alle soorten
buiten de conjuncturele overlapt, is weinig doelmatig.
Ten tweede blijken de componenten elkaar te-overlappen –
en te beïnvloeden. Zo wordt de frictiewerkloosheid door de
andere categorieën mede bepaald: -als de markt ruimer is,
wordt de wrjving groter. In de werkloosheid van minder,
geschikten zitten structurele, conjuncturele en frictie-
elementen.
– Ook Ibs hiervan is de kwantificering van de componenten
ESB 12-3-1975
– – .
241
enigszins problematisch. Zo zijn er, in de Nota ook vermelde,
redenen om de conjunctuurwerkloosheid hoger te stellen dan
gebeurt. De frictiewerkloosheid daarentegen lijkt met meer
dan 1% van de afhankelijke beroepsbevolking wat ruim
gesteld.
Al met al worden voor 1974 in de Nota de werkloosheid
door wrijving, seizoen en mindere geschiktheid op ruim de
helft van het totaal becijferd. De beide structurele catego-
rieën (,,in enge zin”) omvatten met 35.000 â 40.000 manjaren
ongeveer een kwart. Dit kan ons hoeden voor overdrijving.
Wel moet bij de kwantificering worden bedacht dat er naast
werkloosheid in de geregistreerde zin ook nog arbeidsonge-
schiktheid en nonparticipatie bestaan, die beide werkloos-
heidselementen in zich kunnen bergen, plus enige arbeids-
reserve buiten de werkloosheid in enge zin.
Op de achtergronden van de structurele werkloosheid ten
gevolge van gebrek aan arbeidsplaatsen is boven al gewezen.
Wat de aanpassingswerkloosheid betreft, worden in de Nota
niet alleen enkele opmerkingen gewijd aan discrepanties
tussen gevraagde en aangeboden opleidingsniveaus, maar
ook een paragraaf aan ontwikkelingen op de ,,arbeidsdeel-
markten”.
Daarin komen aan de orde:
de regionale aspecten, waarbij (opnieuw) de sombere po-
sities van het noorden en het zuiden opvallen, met grote
vraagtekorten, terwijl elders aanpassingsproblemen een
grotere rol spelen;
de duur van de werkloosheid, die gemiddeld toeneemt (deze
duur komt in de werkloosheidscijfers zelf natuurlijk tot
uiting; het werken met ,,werklozemaanden” zoals onlangs
door Hoffman in
ESB
voorgesteld, leidt gemakkelijk tot
dubbeltellingen);
indelingen naar leeftijd en geslacht, waaruit blijkt dat
vrouwen en jongeren qua werkloosheid minder gaan afwij-
ken van mannen en ouderen; opvattingen, kenmerken en percepties van werklozen; de
subparagraaf hierover is gebaseerd op het interessante
BEW-onderzoek, waaraan ook een bijlage is gewijd.
Het ingewikkelde karakter van de arbeidsmarkt en de
grote veelzijdigheid van het werkloosheidsvraagstuk komen
in al deze beschouwingen goed uit de verf.
Tenslotte wordt een aparte paragraaf gewijd aan de bouw-
nijverheid. Deze blijkt, zoals bekend, sterk onder invloed te
staan van de overheid, die direct of indirect de afzet van
90% van de GWW- en 60% van de B- en U-sector bepaalt.
De bouw ondervindt dan ook duidelijk de weerslag van de
politiek. Zij is in belangrijke mate altijd de prooi geweest van
het conjunctuurbeleid, omdat manipulatie met overheids-
uitgaven in belangrijke mate op de bouwproduktie betrekking
heeft (conjunctuurpolitiek is allerminst sectorneutraal).
Thans blijkt de bouwnijverheid in zekere zin het slachtoffer
te zijn van elementen van structuurbeleid: renovatie in plaats
van nieuwbouw, inspraakprocedures die vertragend werken,
marktverzadiging, beperking van wegenbouw. Daarnaast
spelen tegenover produktiviteitsstijging en stagnatie van
particuliere investeringen een rol. De bouw biedt dan ook een
somber beeld, ook in de toekomst naar wordt verwacht.
Het beleid
Over het korte-termijnbeleid kan ik kort zijn. Het is groten-
deels al bekend, mede door uitvoerige belichting in de pers.
In de Nota wordt een duidelijk accent gelegd op gerichte
maatregelen in plaats van globale en op behoud van arbeids-
plaatsen, meer dan op het scheppen van nieuwe. Met beide
keuzen stem ik in, maar enerzijds zou de globale maatregel
van fiscalisering van sociale lasten wel een plaats in het nieu-
we programma hebben verdiend (verlaging loonkosten) en
anderzijds komt de bouwnijverheid ook na alle injectes nog
onvoldoende aan haar trekken.
Wie alle maatregelen overziet, komt overigens wel onder de
indruk van de veelzijdigheid en de veelomvattendheid van
het beleid. De keerzijde van deze medaille is dat de versnippe-
ring groot is en het aantal deelnemende instanties eveneens.
Het grote probleem van de coördinatie, kenmerk van arbeids-
marktpolitiek in de ruime zin van het woord, komt op bijna
alle bladzijden tot uiting. Te betreuren is dat niet duidelijk
uit de verf komt in hoeverre de nu aangekondigde maatrege-
len tot het ,,normale” beleid behoren, al aangekondigd waren,
of nieuw zijn. Het is niet makkelijk structuur aan te brengen
in de grote opsomming.
Deze moeilijkheid wordt nog versterkt, omdat naast con-
crete en gekwalificeerde beleidsinstrumenten ook veel vagere,
soms potentiële, worden genoemd. Een deel van de maat-
regelen wordt nog overwogen, is in studie of wacht op
advisering.
Dit geldt begrijpelijkerwijs nog sterker voor de lange-
termijnpolitiek. In het daaraan gewijde hoofdstuk III komen
werkgelegenheids-, begrotings-, ander sociaal-economisch en onderwijsbeleid aan de orde. Hier gaat het duidelijk om
algemene beschouwingen, overpeinzingen, afwegingen, ge-
lardeerd met een aantal concretere aanduidingen. Hetzelfde
is van toepassing voor de ten onrechte in hoofdstuk IV opge-
nomen paragraaf over ,,verdeling van werk” en arbeidstijd-
verkorting.
Overigens mag uit de beperkte concretisering niet worden
afgeleid dat het hier zou gaan om tekst zonder waarde. Inte-
gendeel, de beschouwingen zijn interessant en openen een
wijds perspectief voor nader onderzoek. Het is ondoenlijk de
vele overwegingen hier weer te geven. Aangestipt zij slechts
dat wordt vastgehouden aan de doelstelling ,,full-
employment” en dat de lange-termij n-probleemcluster van
grondstoffen-milieu-derde wereld vrijwel buiten beschou-
wing blijft. Dit laatste is te betreuren. De opmerking dat
,,een oplossing van het werkgelegenheidsprobleem niet kan
worden gezocht ten koste van het milieubeleid. Een actief
milieubeleid en werkgelegenheidsbevordering behoeven niet
met elkaar in strijd te komen” (blz. IV-6-1) is zonder nadere
uitwerking veel te mager. Zonder twijfel is hier sprake van een
grote leemte van het rapport: plaatsing van de arbeidsmarkt
in een omvattend maatschappijperspectief.
Enkele opmerkingen vallen er in aansluiting op het voor-
gaande over het beleid nog te maken. Ten eerste is er naast
het vraagstuk van de interne coördinatie dat van de externe.
Arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid hangen samen
met vele andere terreinen: milieu-, sectorstructuur-, inko-
mens-, regionaal, onderwijspolitiek en nog meer. Op deze
samenhangen wordt in de Nota ook gewezen. Alle beleids-
terreinen zijn in zekere zin aspecten van het geheel, die hun
eigen betekenis hebben, maar ook aan andere eisen worden
onderworpen. Ze zijn beurtelings doel en instrument en
komen ook met elkaar in botsing. In theorie zijn schotten aan
te brengen, bestuurlijk gezien zijn aparte instanties in het
geding, maar in de praktijk loopt het allemaal in elkaar over.
Er wordt, afhankelijk van actualiteit, accentuering en plaats
van de beschouwer, steeds een andere ingang gekozen van het
gehele economisch-sociaal-culturele beleid. Deze inter-
dependentie maakt de politiek uiterst gecompliceerd. Jaren
geleden is door Albeda al de vraag aan de orde gesteld naar
de boven-, neven- of onderschikking van arbeidsmarktpoli-
tiek in verhouding tot andere gebieden. In de politieke
praktijk komen alle drie mogelijkheden naast elkaar voor,
afhankelijk van het punt dat in geding is en van de prioriteits-
stelling.
Wat de arbeidsmarkt zelf betreft, komt uit de Nota nog een
tweede fundamentele kwestie naar voren, namelijk de be-
grenzing van wat beleid in een democratie vermag. Struikel-
blok voor de effectiviteit van maatregelen is het gedrag van
de marktpartijen. De overheid kan mogelijkheden bieden,
stimuleren, bemoeilijken; maar zij kan afgezien van haar
eigen huishouding slechts in beperkte mate iets opleggen.
Zo kunnen werknemers moeilijk worden verplicht tot om-
scholing, mobiliteit en het aanvaarden van geheel andere
arbeid; werkgevers even bezwaarlijk tot het aanmelden van
alle vacatures, het nemen van werkgelegenheidsbevorderen-
242
de maatregelen, het aanhouden van – alle – personeel. Er
doen zich hier grenzen voor in verband met fundamentele
vrijheden en in verband met controlemogelijkheden. Daar-
bij komt natuurlijk dat de overheid evenmin als de markt-
partijen zelf over perfect toekomstinzicht beschikt. Een straf-
fer beleid zou noodzaken tot gedetailleerde keuzen van werk-
kring en werkgelegenheid, waartoe niet alleen het instru-
mentarium, maar ook de kennis ontbreekt. De naoorlogse
geschiedenis van de bouwnijverheid, die wel grotendeels door
de overheid wordt gestuurd, spreekt wat dat betreft boekde-
len. Arbeidsmarktbeleid moet zoveel mogelijk preventief
zijn, maar zal noodgedwongen toch grotendeels een repressief
karakter blijven dragen.
Aan het fundamentele probleem van het primaat van col-
lectiviteit en particulier wordt in de Nota slechts tussen de
regels door aandacht besteed. Dit geldt eveneens voor het
verwante vraagstuk van de zeggenschapsverdeling binnen de ondernemingen. Wel wordt kort iets gezegd over de sa-
menwerking overheid-bedrijfsleven, maar de economische en
maatschappelijke orde wordt niet expliciet behandeld. Mij lijkt dat vooral de verplichte vacaturemelding urgent en in
beginsel oplosbaar is, te meer omdat hier ook een belang van
het bedrijfsleven zelf ligt. Deze verplichting zou aansluiten
bij de inrichting van vacaturebanken en de vacature-
enquêtering (blz. lV-2-2)
Welvaart en verdeling
Terugkerend naar de werkgelegenheidsontwikkeling zelf
kan worden opgemerkt dat een belangrijke sleutel ligt bij
groei en verdeling van de welvaart. Selectieve groei en
internationale arbeidsverdeling zullen het vraagpatroon op
de arbeidsmarkt meer of minder ingrijpend kunnen beïnvloe-
den. Wat de binnenlandse verdeling aangaat, deze speelt in
verschillende opzichten mee: bij de keuze arbeid – vrije tijd;
bij de vervroegde pensionering; bij de keuze collectieve sector
versus beschikbaar inkomen; bij de aanvaardbaarheid van
inkomensmatiging; en in categorale zin. Steeds gaat het weer
om de besteding van de beschikbare ruimte. Omdat het
einde van de categorale herverdeling zeker is bereikt, zal de stijging van de reële loonkosten weer gelijk moeten worden
aan die van de arbeidsproduktiviteit. Herverdeling van ar
–
beidstijd lijkt zonder herverdeling van inkomen uitgesloten
en zij zou, naar de Nota aangeeft, zonder dat ook niet de
werkgelegenheid bevorderen; arbeidstijdverkorting moet,
met andere woorden, met daling van het maandloon gepaard
gaan, tenzij produktiviteitsstijging compenserend werkt.
Bij de keuze collectieve versus particuliere sector moet in
aanmerking worden genomen dat overheidsuitgaven ook
arbeidsvraag-verhogend werken. Terugdringing van de
incidentele looncomponent kan de gemiddelde beschikbare
inkomensgroei enigszins op peil houden als produktiviteits-
stijging en verplichte afdrachten weinig ruimte meer laten.
De personele verdeling tenslotte overkoepelt het geheel.
Verdere nivellering is, afgezien van haar eigen betekenis, als
instrument noodzakelijk; zij lijkt ook in overeenstemming
met gewijzigde schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt, althans met betrekking tot scholingsniveaus.
Over dit alles zou nog veel te zeggen zijn. De regering zal
dit doen in de aangekondigde nota over de inkomenspolitiek,
waarnaar in de onderhavige Nota wordt verwezen. Misschien
wordt daarin ook meer aandacht geschonken aan de inflatie,
Bij het LANDBOUWSCHAP is per
1 juni 1975 vacant de functie van
SECRETARIS
van de Gewestelijke Raad voor
Overijssel van het
Landbouwschap,
gevestigd te Zwolle.
Gegadigden dienen bij voorkeur academisch
gevormd of van gelijkwaardig niveau te zijn,
terwijl bekendheid met het agrarisch milieu
en het landbouworganisatiewezen tot
aanbeveling strekt.
Salariëring geschiedt ingevolge de
Salarisverordening Personeel
Landbouwschap.
Sollicitaties v66r 10 april a.s. te richten aan
de heer W. v. d. Kamp, Pijperstaart 5,
Kampen, voorzitter van de Gewestelijke Raad
voor Overijssel van het Landbouwschap.
die nu wel bij de oorzaken van werkloosheid, maar nauwe-
lijks in het kader van het beleid ter sprake komt. Vooral
over de gewenste gelijkheid van de reële loonkostenstijgingen
produktiviteitsontwikkeling had wel iets meer kunnen wor-
den gezegd.
Slotopmerkingen
De kwaliteit van de
Nota inzake de werkgelegenheid, is
wisselend, het geheel doet nogal brokkelig aan, er zijn leemten
en vaagheden aan te duiden. Toch biedt de Nota veel waarde-
volle beschouwingen en een indrukwekkende opsomming van
beleid. De werkloosheid zal er niet door worden opgelost,
naar al op bla. 1-1 in alle eerlijkheid wordt meegedeeld:
,,De regering is er zich van bewust dat daarmee nog geen
uitzicht wordt geboden op een waarneembare vermindering
van de werkloosheid op korte termijn”. Maar wel is een
stevige basis gelegd voor het besturen van de arbeidsmarkt.
Wie geïnteresseerd is in deze markt en wie zoekt naar
researchonderwerpen met grote maatschappelijke relevantie,
kan bestudering van de Nota sterk worden aanbevolen.
C. de Galan
Indien u niet c5lles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 12-3-1975
243
„Corporate planning”
in het bankwezen
DR. J. TH. ADOLFSE
2. De systematiek bij ,,corporate planning”
In bijgaande beschouwing gee» Dr. J. Th.
..4dolJse, verbonden aan de Mees & Hope
Groep NV te Rotterdam, een eerste aanzet tot
gedachten vorming inzake ,, corporate planning”
in hèt bankwezen. Hij constateert daarin dat
een bank, vergeleken met andere sectoren van
economische bedrijvigheid, eigenlijk een ,, spe-
cial animal” is en dat het derhalve onjuist is om
de theoretische opvattingen inzake ,, corporate
planning” argeloos op een bank los te laten. Bij
een bank moet het lange-termijn-planningpro-
ces flexibel zijn en sterk de aandacht concen-
treren op de externe Jc1oren (de omgeving),
het bestuur en depersoneelsJormatie, aldus de
auteur.
1. Inleiding
In de overvloedige literatuur inzake ,,corporate planning”
die het laatste decennium, met name in de Verenigde Sta-
ten, is verschenen, wordt aan het bankbedrijf vrijwel geen
aandacht geschonken. De schrijvers hebben meestal indu-
striële bedrijven op het oog. In de literatuur over planning
ligt hier dus een heel terrein braak. Deze beschouwing geeft
een aanzet om bepaalde lacunes op te vullen.
Voor ons doel definiëren wij ,,corporate planning” hier
als een activiteit bij uitstek voor de topleiding van een be-
drijf om voor een meerjarige periode in concrete termen
(groei, winst, omzet, functie van het bedrijf) doelstellingen
te formuleren
voor de onderneming als geheel
en de instru-
menten te scheppen om het bedrijf te sturen naar verwezen-
lijking van deze doelstellingen.
,,Corporate planning” wordt vaak verward met termen
als ,,corporate strategy”, strategische beleidsvorming 1) en
lange-termijnplanning. Meestal worden met al deze termen
activiteiten bedoeld, die vervat zijn in bovenstaande defini-
tie. Met ,,corporate planning” moet niet worden verward,
het jaarbudget, noch bepaalde partiële planningactiviteiten
die onderdelen van het bedrijf omvatten, zoals personeels-
planning, productieplanning, marketingplanning enz. Bo-
venstaande definitie laat daar overigens geen onduidelijk-
heid over bestaan.
Een uiteenzetting over ,,corporate planning” in het bank-
wezen zullen wij parallel laten lopen met een globaal inzicht
in het typische bedrijf van een bank. Allereerst echter nog
iets meer over ,,corporate planning” zelf.
,,Corporate planning” is een gedisciplineerde bezigheid,
welke volgens een bepaald globaal patroon plaatsvindt. Dit
patroon verschilt in nuances en in onderdelen per onderne-
ming. Het is een activiteit die, zoals gezegd, door de top-
leiding van een bedrijf wordt uitgeoefend. Voor de systema-
tiek, de ordelijke opeenvolging van activiteiten, alsmede
voor de motoriek die aan het planningproces inherent is,
maken bedrijven wel gebruik van de diensten van een
,,planning-manager”, die deze specifieke verantwoorde-
lijkheden draagt. Er zijn bedrijven die deze verantwoorde-
lijkheid zo zwaar wegen, dat bij een collegiaal bestuur de ,,planning-manager” van dat bestuur deel uitmaakt.
Een ,,corporate-planning”-systeem bevat meestal in een
of andere vorm de volgende elementen:
definiëring van de omgeving, de markt, de externe eco-
nomische en sociale trendmatige ontwikkelingen die rele-
vant zijn voor het bedrijf;
definiëring van het karakter en de structuur van de on-
derneming: de sterke en zwakke eigenschappen van het
bedrijf;
formulering van de doelstellingen op lange termijn, reke-
ning houdende met a. en b.;
formulering van de beleidsmiddelen, het ,,corporate”-
plan, aan de hand van de bevindingen ex a., b. en c. voor
de verwezenlijking van de doelstellingen.
Schematisch worden deze ëlementen als volgt ingepast:
Externe factoren
omgeving enz.
Sterkte/zwakte-
analyse
Doelstellingen/normen
1
,,Corporate”-plan
1
Dit is een zeer elementair schema. Het i s meestal meer
verfijnd en gecompliceerd, naarmate een onderneming op
dit gebied jarenlange ervaring heeft geaccumuleerd en ge-
bruik maakt van meer geavanceerde management- en
1) Sedert 1971 bestaat hier te lande een vereniging van die naam,
die geaffilieerd is aan het NIVE.
244
rekentechnieken. Noch op deze mogelijke verfijningen, de
principes, de systematiek en de motoriek van ,,corporate
planning”, noch op de verhouding tot het jaarbudget kun-
nen wij hier verder ingaan. In de literatuur wordt daarover
zeer uitvoerig uitgeweid 2).
Wij zullen thans genoemde fundamentele elementen toe-
passen op een bankbedrijf en trachten te onderkennen of en
op welke punten een bank verschilt met een industriële on-
derneming.
3. De bank in de optiek van ,,corporate planning”
In dit kader moet de typering van een bank anders zijn,
dan gebruikelijk wordt gegeven in de handboeken over het geld-, krediet- en bankwezen. Zij wijkt ook sterk af van de
bankdefinitie in de Wet Toezicht Kredietwezen.
Welnu, een bank definiëren wij hier als een service-instel-
ling, die met een hooggekwalificeerde personele bezetting
door derden toevertrouwde geldmiddelen in vermogenstitels
en andere geldtitels omzet. Belangrijke facetten van een
bank zijn dus:
• het service-karakter;
• de personele bezetting;
• het vertrouwen van derden in de instelling.
Er zijn wellicht geen andere economische sectoren aan te
wijzen wâarin deze elementen gezamenlijk het karakter van
het bedrijf bepalen. Daarom moet bij ,,corporate planning”
een bankbedrijf toch wel een ,,special animal” zijn.
Geïnteresseerde partijen
De geïnteresseerde partijen bij een bank zijn achtereen-
volgens:
• de gemeenschap, waarin en waarvoor de bank werkt; • het personeel;
• de aandeelhouders; • de cliëntenkring.
De laatste categorie biedt speciaal bij een bank complica-
ties. Aan de passiefzijde van de bankbalans verschijnen de
cliënten als leveranciers van grondstoffen voor het bedrijf in
de figuur van deposanten en spaarders. Aan de actiefzijde
zien wij dezelfde cliënten verschijnen als afnemers van de
door de bank te transformeren geld- en vermogenstitels.
Produkten
Een bank biedt in totaliteit meer dan lOO verschillende
diensten aan welke, zoals bij iedere service-industrie, niet
door patent of industrieel eigendom worden beschermd.
Deze diensten laten zich globaal in enkele categorieën
onderbrengen, zoals:
• het spaar- en depositobedrijf;
• het girobedrijf;
• het kredietbedrijf;
• het bemiddelingsbedrijf op de geld- en kapitaalmarkt;
• het emissiebedrijf en ,,corporate finance” (m.n. bemidde-
ling bij fusie en overname);
• buitenlandse financiële operaties (kredietverlening, euro-
deposito- en eurokredietbedrijf);
• het vermogensbeheer en de trustzaken.
Dit zijn geld- en vermogensgebonden activiteiten, welke
een bank bij uitstek tot bank bestempelen. Activiteiten bui-
ten dit interessegebied zijn tot nog toe door banken wel
ondernomen. Gezien de specifieke know how welke in een bank wordt samengebundeld, met als consequentie de spe-
cifiek daarop ingestelde personeelsformatie en -organisatie,
zijn deze bankvreemde activiteiten echter tot nu toe niet
een onverdeeld succes geworden.
De meeste van de door banken geproduceerde diensten
hebben, anders dan bij industriële ondernemingen, geen
,,product-life-cycle”. Banken kunnen dan ook geen produk-
tie- en afzetpianning verrichten. De produktiecyclus is
meestal zeer kort en ondervindt geen fysieke belemmerin-
gen. Bankprodukten immers zijn produkten van het intel-
lect, vertaald in geldtitels. Vanuit een oogpunt van produkt-
ontwikkeling verschilt het bankprodukt van het industriële
produkt in zoverre de ontwikkelingsresearch van een bank-
produkt onevenredig groot is t.o.v. het fabrikageproces.
Het is op grond van bovenstaande overwegingen daarom
erg moeilijk om de terminologie van een industrieel bedrijf op een bank toe te passen en derhalve ook de terminologie
die de planningliteratuur hanteert en die met name het in-
dustriële bedrijfsleven op het oog heeft.
Banken en de economische kringloop
Vergeleken met handel en industrie is de vrijheid van
bedrijfsuitoefening van een bank beperkt. Dit gebeurt met
name door de monetaire autoriteiten, die krachtens de Wet
Toezicht Kredietwezen het bankbedrijf superviseren.
Deze wet en afspraken die de banken collectief of indivi-
dueel met de Centrale Bank maken, brengen mee dat ten
minste een deel van de bedrijfsuitoefening een afgeleide is
van de door centrale autoriteiten gevoerde monetaire en al-
gemeen-economische politiek. Het bankwezen is wellicht de
sector die het sterkst onderworpen is aan wettelijke regels
en daardoor in haar bedrijfsuitoefening meer beperkt dan
elke andere sector.
Via het banken-instrumentarium regelt de monetaire
overheid het liquiditeits- en kredietvolume. De financieel-
economische politiek van de centrale overheid beïnvloedt
zaken die rechtstreeks met het bankbedrijf te maken hebben,
zoals:
• de verdeling van inkomens;
• de besparingen en dus de zelffinancieringsgraad en de
kredietbehoefte van ondernemingen;
• de particuliere besparingen;
• het geld- en kapitaalverkeer met het buitenland.
Als conclusie mag men stellen dat, naast de algemene
economische omstandigheden, die invloed uitoefenen op
het wel en wee van het gehele bedrijfsleven, het bankwezen
bij uitstek en voortdurend de gevolgen ondervindt van de
monetaire, financiële en algemeen-economische politiek van
de centrale overheid. Theoretisch bestaat hier wel grond
voor, wanneer wij de kringlooptheorieën van bijv. Quesnay,
Turgot of Keynes te hulp roepen. Grosso modo is in deze
theorieën de financiële kringloop immers een ononder-
broken circuit van betalingen en financieringen, die vnl. via
het bankwezen (en andere financiële instellingen) worden geleid. De goederenkringloop daarentegen, waar industrie
en handel opereren, laat een duidelijke discontinuïteit zien,
te weten een half produktiecircuit en een half consumptie-
circuit. Met beide circuits evenwel hebben de banken te ma-
ken. De betrokkenheid van het bankwezen bij het eco-
nomische gebeuren is dus zeer expliciet.
De bedrijfsuitoefening van een bank wijkt blijkens bo-
venstaande elementaire beschouwing hier en daar af van het industriële en zelfs het handelsbedrijf. Dit impliceert dat het
onjuist is om argeloos de theoretische opvattingen inzake
,,corporate planning” op het bankbedrijf los te laten.
4. Het formuleren van doelstellingen
Gezien de multipliciteit van de belanghebbende partijen kan eigenlijk niet volstaan worden met het vaststellen van
één enkele lange-termijndoelstelling, zoals winstgroei met
2) Men raadplege hiervoor schrijvers als Ansoff, Ringbakk,
Koontz en O’Donnel, Gilmore en Brandenburg e.a.
ESB 12-3-1975
245
Afronden
Voor hei afronden van een getal kan men twee redenen
hebben: de laatste decimaal (-malen) is (zijn) zo on-
betrouwbaar dat vermelding geen zin heeft, dan wel
men heeft geen behoefte aan grote nauwkeurigheid (zoals
bijv. bij balansen
of
bij combinatie met andere getallen
die minder nauwkeurig zijn). De vraag rijst hoe men het
cijfer 5 bij afronding moet behandelen. Vroeger werd wel
de regel gevolgd waarbij 5 steeds naar boven werd afge-
rond. Dat geeft natuurlijk een vertekening (vier cijfers
gaan naar beneden, tegen
vijf
naar boven). Bij afronding van bijv. de eerste decimaal achter de komma komt men
dan gemiddeld genomen 0,05 te hoog uit. Een objectieve
methode is die waarbij naar boven resp. naar beneden
wordt afgerond al naargelang het voorafgaande cijfer on-
even resp. even is. Moet men twee decimalen afronden,
dan is het probleem eenvoudiger: 50 komt maar één op de
honderd maal voor, tegen 5 één op de tien maal. Aandacht verdient de presentatie van het gemiddelde
van een reeks afgeronde getallen. Daarbij kan men des ge-
wenst één decimaal verder gaan dan het aantal deci-
malen waarin de afgeronde getallen gegeven zijn. Heeft
men bijv. een reeks van getallen die tot op eenheden zijn
afgerond, dan is het toch zinvol om het gemiddelde
van deze getallen met één decimaal achter de komma
te presenteren. Dit is als volgt in te zien. Gesteld dat
men een groot aantal van deze getallen heeft, dan zullen
bij sommering de afrondingen naar boven en naar bene-
den elkaar ongeveer opheffen (wet van de grote aantallen).
Dat betekent dat de som, en dus ook het gemiddelde van
de afgeronde getallen vrijwel gelijk is aan de som resp.
het gemiddelde van de originele getallen. Men kan dus
voor het gemiddelde van de afgeronde reeks best een
decimaal meer nemen. Voor niet zo lange reeksen gaat het
bovenstaande natuurlijk in mindere mate op, maar als
vuistregel zou men kunnen zeggen dat bij een reeks van
minstens 25 getallen (op eenheden afgerond) het gebruik
van een decimaal achter de komma bijhet gemiddelde een
zinvolle presentatie is, zij het dat die laatste decimaal dan
niet helemaal betrouwbaar is.
Het bovenstaande kan exacter worden gefbrmuleerd.
De afrondingsfouten hebben in genoemd voorbeeld een
verdeling met gemiddelde nul en een standaardafwijking
0,3. De standaardafwijking van de afrondingsfout bij het
gemiddelde is voor een reeks van 25 getallen dan 0,3 /
0,06. Derhalve is het eerste cijfer achter de
komma bij het gemiddelde van de reeks nog heel rede-
lijk betrouwbaar.
Volledigheidshalve zij genoteerd dat het kan voor-
komen dat in een tabel de som van een aantal afgeronde
getallen niet gelijk is aan de afgeronde som. Zoals bekend
plaatst men dan bij de (op de juiste wijze afgeronde)
som een noot ,,verschil door afronding”.
Goed afronden is altijd doelmatig, omdat het verwerken
van overtollige informatie door ogen en hersenen voor-
komt, terwijl geen nauwkeurigheid gesuggereerd wordt die er niet is. Vaak wordt in de praktijk van de presen-
tatie niet voldoende afgerond. Zo, ziet men nogal eens
geschatte regressiecoëfficiënten met hun standaard-
afwijkingen in te veel decimalen. Een voorbeeld dat ik
onlangs tegenkwam:
Y = 56,941 – 0.294 A + 0.886 1 + 1,329 W
(0,040)
(0,380)
(0,194)
waarbij de standaardfouten tussen haakjes staan.
Over de betrouwbaarheid van de
vijf
cijfers van de
constante valt weinig concreets te zeggen, maar het lijkt
geheel onaannemelijk dat ze alle signficant zouden zijn.
Wellicht had de auteur beter 56,9 kunnen schrijven.
Duidelijker is de situatie bij de coëfjiciënt van A. Op
grond van de standaardafwijking zijn de cijfers 9 en 4 niet
signficant. Nu is het verstandig om als regel één niet-
signflcant cijfer te accepteren, zodat de 4 als zinloos kan
verdwijnen. Wat de standaardfout zelf betreft (die heeft
natuurlijk ook weer een standaardfout), zou ik 0,04 aan-
houden. Bij de regressiecoëfficiënt van / is de presenta-
tie helemaal onverantii’oord: de coëfficiënt zelf ware
af te ronden tot 0,9 en de standaardafwijking tot 0,4. Voor
Wgelden analoge opmerkingen als voor A. De gehele ver-
gelijking zou naar mijn smaak moeten worden geschreven als volgt:
Y = 56,9
–
09 A + 0,9 1 + 1,33 W
(0,04)
(0,4)
(0,19)
Tenslotte nog een legendarisch afrondingsgrapje. Op
een zeker bureau presenteerde een klerk als resultaat
0,44445. De adjunct-commies vond dit niet realistisch en
maakte er in het ontwerp 0,4445 van. De commies,
denkende aan schijnnauwkeurigheid, veranderde het
daarna in 0,445. De hoofdcommies wilde liever wat gb-
baler zijn en schreef 0,45, waarna de refèndaris er 0,5
van maakte. Gelukkig passeerde het stuk toen nog een
statisticus die de
.
/óut – want dat was het tenslotte –
herstelde en 0,4 schreef Zo kan dat dan gaan.
J. H. C. Lisman
x% of omzetvergroting met y% per jaar. In de formulering
van doelstellingen zal een evenwicht moeten worden ge-
vonden tussen de belangen van alle genoemde, betrokken
partijen.
De gemeenschap is daarbij als belanghebbende partij zo
niet doorslaggevend, dan wel primair. Immers, banken spe-
len een belangrijke rol bij de transformatie van besparingen
in investeringen en bij de allocatie en de reallocatie van
middelen. In feite worden de gemeenschapsbelangen bij
banken bewaakt door de Centrale Bank. Een bank dient
derhalve in haar doelstellingen in ieder geval op te nemen,
dat haar lange-termijnbeleid in de pas loopt met de inzich-
ten van de Centrale Bank ter zake van de ontwikkeling van
het gehele bankwezen, met name wat betreft de globale
balansopbouw.
De doelstellingen van banken t.o.v. aandeelhouders ver-
schillen niet zoveel met die van andere ondernemingen. Wel
kan worden gezegd, dat houders van bankaandelen in de
regel minder speculatief zijn ingesteld en meer uit zijn op
zekerheid en gelijkmatige groei van het aandelenbelang. Dit
aspect is voor het uitkeringsbeleid van een bank en, eo ipso,
voor het totale beleid van een bank op lange termijn van
belang.
In de definiëring van een bank hebben wij welbewust het
personeelsaspect opgevoerd. De resultaten welke een bank maakt, vloeien voort uit een aanstelling van goed gekwali-
ficeerd personeel t.b.v. de aan de bank toevertrouwde mid-
delen. Omdat de menselijke bronnen van een bank even be-
langrijk zijn als de geld- en kapitaalbronnen waarover een
bank beschikt, zullen bij het formuleren van de doel-
stellingen op lange termijn, met name met het oog op het personeelsaspect, facetten als continuïteit, groei en werk-
klimaat een belangrijke plaats in het geheel moeten in-
nemen.
246
De continuïteit wordt in belangrijke mate bepaald door
de winstcapaciteit. Deze speelt bij ieder ander type onder-
neming in het doelstellingenpakket een even belangrijke rol.
Bij banken doet zich hier echter een extra complicatie voor.
Wij wezen reeds eerder op het feit dat de banken instru-
ment zijn bij de monetaire politiek van de centrale over-
heid. Het bankwezen is het kanaal bij uitstek, waarlangs de
Centrale Bank via haar monetaire politiek het krediet-
volume beïnvloedt. Monetaire autoriteiten zijn evenwel ook
in staat invloed uit te oefenen op de hoogte van de rente-
voet op de geld- en kapitaalmarkt door middel van de
discontopolitiek, van operaties die met name het volume
van de geldmarkt en van kapitaalmarktoperaties beïn-
vloeden.
Al deze operaties beïnvloeden in op- of neergaande bewe-
ging de ,,grondstoffenprjzen” van de banken. Voor een
deel van deze grondstoffen (passiefgelden) kunnen wel
voorraden tegen vaste prijzen over een bepaalde periode
worden ingeslagen, maar zowel de prijzen als de volumina
van deze grondstoffen zijn labiel van aard. Een ander deel
van de passiva zal bij wijzigingen op de geldmarkt onmid-
dellijk reageren op maatregelen van de monetaire autori-teiten. Omdat het merendeel van de passiva op lange ter-
mijn wordt ,,verkocht”, zullen de prijzen van deze stroom
van eindprodukten niet ,,â la minute” kunnen worden
aangepast. Een bankbalans is in feite maar beperkt flexibel. Met andere woorden de rentemarge, en dus een deel van de
winstcapaciteit 3) is maar zeer ten dele intern bestuurbaar.
In ,,corporate planning” neemt de markt een belangrijke
plaats in. Zonder overigens onmiddellijke tegenstellingen
met andere economische sectoren te willen signaleren,
werkt de banksector in een uitermate sterk concurrerende
omgeving. Concurrentie wordt uiteraard ondervonden van
binnenlandse banken. Hand in hand met een steeds vrijer
internationaal dienstenverkeer neemt ook de concurrentie
van buitenlandse banken op de nationale markten toe. Om-
dat buitenlandse banken vaak onder verschillende toezicht-
houdende en monetaire regimes werken, worden de concur-
rentieverhoudingen tussen binnen- en buitenlandse banken
dikwijls scheefgetrokken.
Met bepaalde specifieke diensten ondervinden banken
concurrentie van niet-banken, waaronder bijv. makelaars-
firma’s, institutionele beleggers, en zelfs de eigen cliënten-
kring. Ten aanzien van deze laatste moge terloops worden
gewezen op het verschijnsel van ,,near banking”, waarbij
somtijds een deel van de geldmarkt wordt beheerst door
,,intercompany”-kasgeldleningen, welke een tendens tot uit-
schakeling van het bankwezen op deze markt met zich mee-
brengt.
Uit het bovenstaande volgt dat een veelheid van partijen,
ook buiten het bancaire circuit, zijn diensten in concur-
rentie met banken aanbiedt. Grosso modo kan echter wor-
den gesteld, dat de banken in veel landen onder normale
omstandigheden op de geld- en kapitaalmarkten met een
markttype te doen hebben, dat alle kenmerken van een
oligopolistische markt bezit. Op het gebied van marketing
en marktaandeel ontleent een bank aan dit markttype
sterke stimulansen tot waakzaamheid, groei en tot produkt-
innovatie.
Aan de hand van de gegeven definitie dient hier nog ge-
varieerd te worden op het thema
vertrouwen.
Handhaving
en versterking van het vertrouwen van cliënten en van het
publiek in de bank vormt de bromtoon die door het gehele
koor van doelstellingen en lange-termijnbeleid heen klinkt,
Het vertrouwensaspect is bij het bankbedrijf zeer specifiek.
Het legt zware eisen op aan het gedrag van Je bank op de
markt, aan de leiding en aan het personeel, aan de winst-
ontwikkeling op lange termijn, aan de wijze van verkoop
van haar diensten, zowel aan de actief- als aan de passief-
zijde van de balans, en niet in de laatste plaats aan risico-
analyse bij het kredietbedrjf. Het vertrouwen in een bank is
voortdurend onderhevig aan openlijke en heimelijke aan-
vallen van buiten. Verlies van vertrouwen, door welke
oorzaak ook, ontneemt een bank haar bestaansgrond. Het
vertrouwen is evenwel maar gedeeltelijk een door de bank
zélf bestuurbare factor.
De conclusie ten aanzien van de formulering van doel-
stellingen bij een bankbedrijf is, dat deze weinig specifiek
kan zijn en uiteindelijk moet neerkomen op een adagium dat
luidt: ,,het overleven als een vitale onderneming”. De ver-
wezenlijking daarvan vergt in deze tijd overigens geen ge-
ringe inspanning.
De omgeving waarin een bank werkt: externe factoren
In
,,corporate planning” bij banken speelt, als wellicht
in geen andere bedrijfstak, het inzicht in de ontwikkeling van
de externe factoren, de omgeving, een centrale rol. Toch is
het vrijwel niet mogelijk de voor een bank relevante externe
ontwikkelingen op lange termijn te voorzien. Externe facto-
ren die van invloed zijn op het lange-termijnbeled van de
bank zijn o.a.:
• de investeringsbedrijvigheid en dientengevolge de ontwik-
keling van de kredietmarkt;
• de ontwikkeling van de nationale en internationale geld-
en kapitaalmarkten;
• de betalingsbalans; deze determineert in belangrijke mate
de nationale liquiditeitsquote; daardoor wordt de hoogte
van de rentevoet bepaald en dus in laatste instantie de
rentemarge en de rente-opbrengsten van de banken;
• de ontwikkeling van de rentevoet, de inflatie en het spa-
ren;
• de structurele verschuivingen in vrijwillige en niet-vrijwil-
lige besparingen en de daaruit voortvloeiende wijziging
van de rol van de institutionele spaarinstellingen, resp. be-
leggers ten opzichte van de banken.
De ontwikkeling van deze externe factoren is van ingrij-
pende betekenis voor het bankbedrijf en bij de periodieke
beleidsformulering op lange termijn moet een inzicht hierin
eigenlijk telkens weer het startpunt zijn. De banken hebben
niet de illusie, individueel die ontwikkelingen te kunnen ke-
ren of invloed daarop uit te oefenen. Dit maakt het noodza-
kelijk over een zodanig extern informatie- en intern
besturingsmechanisme te beschikken, dat het bedrijf op de
wisselvallige omstandigheden adequaat kan reageren. In
feite is zulk een stroom van adequate informatie en een
instrumentarium voor besluitvorming wellicht het belang-
rijkste resultaat van een succesvol ingerichte ,,corporate-
planning”-procedure.
Sterke en zwakke eigenschappen
Tegen het licht van het vorenstaande lijdt het geen twijfel
dat, met name de definiëring van het karakter en de struc-
tuur (sterke en zwakke punten) van een instelling die zo af
–
hankelijk is van wisselvallige externe factoren, van grote be-
tekenis is. Het sterkte/zwakte-onderzoek neemt derhalve bij ,,corporate planning” in een bank eveneens een zeer belang-
rijke plaats in. Het is logisch dat de aandacht daarbij wel-
licht onevenredig sterk gericht dient te zijn op Organisatie,
administratie, leiding en werkklimaat van het bedrijf om
signalen te verkrijgen of de bank beantwoordt aan de hoge
eisen van slagvaardigheid, flexibiliteit enz., die een dergelijk
type onderneming immers moet kenmerken. De sterkte/
zwakte-analyse heeft ook betrekking op vragen of de bank
voldoende financiële potentie heeft en of het personeel ade-
quaat is om de bank voortdurend nieuwe functies te kun-
nen laten uitoefenen.
3) De bruto-opbrengst van een bank omvat gelukkig meer dan al-
leen de rentebaten. Men denke aan provisies, fees e.d.
ESB 12-3-1975
247
7.
De beleidsmiddelen
Er werd reeds op gewezen dat het formuleren van doel-stellingen bij een bank meer is dan het vas1eggen van be-
paalde normen ten aanzien van winst, omzet enz. Gezien de
conflicterende belangengroepen zijn de doelstellingen multi-
pel en zeer globaal. Dit maakt ook dat het formuleren van
beleidsmiddelen
weliswaar wordt geleid door het beginsel
van de winstgevendheid, doch zeker niet alleen daardoor.
De beleidsmiddelen, waarmee de bank haar doelstellingen
wil verwezenlijken, ondervinden natuurlijk beperkingen;
aan de actiefzijde van de balans de Centrale Bank met haar
toezichthoudende functie, het publiek met haar eigen op-
vattingen ter zake van de wijze van uitoefening van bank-
bedrijf. Ook aan de passiefzijde worden beperkingen onder-
vonden. Daarmee dient bij de formulering van de beleids-
middelen, de maatregelen op lange termijn, rekening te
worden gehouden. Deze beperkingen liggen in feite besloten
in de traditionele driehoek: solvabiliteit, liquiditeit en renta-
biliteit.
De traditionele driehoek
Het is verleidelijk, deze driehoek als basis voor een
planningmodel te hanteren. Bij nader inzien echter blijkt
dat in zulk een model geen stimulantia tot groei of uit-
breiding zijn ingebouwd. Zulk een model zou doelstellingen
ter zake bijv. van balans of netto-winst vereisen, die min of
meer uit de lucht worden gegrepen.
In het kader van de traditionele driehoek vervult een
bank zijn functie goed, als zij voldoet aan de ratio’s die de Centrale Bank voor de ,,capital/ risk-assets” (solvabiliteit)
stelt. Een bank behoeft, gezien de normen die door de wet
zijn voorgeschreven, boven deze solvabiliteitseisen geen
aparte interne regels meer te stellen Het solvabiliteitsaspect
speelt door alle afdelingen van het bank- en effectenbedrjf
heen en wordt bij vrijwel iedere operatie betrokken, of dit
nu een eenvoudig rekening-courantkrediet is of een zeer in-
grijpende operatie als de aankoop van een gebouw. Meestal
heeft het een remmende invloed op dynamische managers.
De tweede hoek is de liquiditeit. Via sociale en privaat-
economische liquiditeitsrichtljnen ziet De Nederlandsche
Bank toe op het bedrijf, maar regelt tegelijkertijd via dit in-
strumentarium een belangrijk deel van het kredietvolume.
De regels zijn stringent 4), evenals die van de solvabiliteit. Er ligt een waarborg in besloten, dat een bank te allen tijde
aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, tenzij een
massale run op de loketten zou plaatsvinden. Onder dit
solvabiliteits- en liquiditeitsregime hebben de Nederlandse
banken in de wereld wel de naam van ,,sound bankers” ge-
kregen, hetgeen in de huidige onrustige financiële tijden be-
paald als een ,,credit point” moet worden aangemerkt. De
bedrijfseconomische nadelen echter, die eruit voortvloeien,
zijn ook evident. Omdat het aanhouden van een deel van de
toevertrouwde middelen in liquide vorm uit rentabiliteits-
oogpunt weinig aantrekkelijk is, oefenen deze regels een
voortdurend drukkend effect uit op de totale winst-
gevendheid van het bankbedrijf. Toch moet een bank een
behoorlijke winstgevendheid laten zien om dividend uit te
keren, maar ook om voldoende te reserveren voor toe-
voegingen aan het eigen vermogen. De omvang van het ei-
gen vermogen immers is via het solvabiliteitsmechanisme
(,,capital/risk-assets”) bepalend voor de omvang en de
groei van het kredietbedrijf, welke laatste op zijn beurt in
belangrijke mate de groei van de balans en dus van het
marktaandeel van de bank bepaalt.
De drie elementen solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit
zijn interdependent. Een goede winstgevendheid draagt bij
tot een hogere solvabiliteitsgraad; de liquiditeit en de renta-
biliteit zijn ten opzichte van elkaar in natuurlijk conflict, ze-
ker op de korte termijn.
Wanneer een bank binnen deze driehoek nu maar bevre-
digend opereert, heeft zij het vertrouwen van de centrale
toezicht houdende instelling, die haar een garantie geeft in
tijden van uitzonderlijke en onverwachte moeilijkheden ef-
fectief te zullen optreden als ,,lender of last resort”. Het is
evident dat deze drie beleidselementen geen basis kunnen vormen voor een ,,corporate-planning”-model, gezien het
nogal statische karakter dat hieruit resulteert. Bij tijd en
wijle zouden daartoe enige, aan het model niet-consistente
doelstellingsinjecties moeten worden gegeven.
De andere driehoek
Ten behoeve van het formuleren van beleidsmiddelen in
het kader van ,,corporate planning” ware liever als volgt
een driehoeksmodel te hanteren, dat ook in de bankbalans
te herkennen is.
Activa Passiva
—–
—–.
Eigen vermogen
Markt
(uitzettingen)
Passieffinanciering
markt
Het is van belang, bij de periodieke beleidsformulering
scherp te onderkennen in welke hoek van de driehoek het bedrijf op dât moment of in dié bepaalde periode de rand-
voorwaarde tot groei en verdere uitbouw van het bedrijf
ondervindt. Wanneer dat element van de driehoek eenmaal
is gedefinieerd dan dienen de beleidsmaatregelen zich, zon-
der voorbijzien van de andere elementen overigens, bij
voorkeur daarop te oriënteren, ten einde de knelpunten
voor verdere groei van het bedrijf weg te nemen.
Alras zal blijken dat de driehoek een chronologische
opeenvolging van bottlenecks te zien geeft. Welnu, het
lange-termijnbeleid gaat zich alsdan bewegen langs de lijnen
van de driehoek en concentreert zich op de passief-
financiering, dan weer op de markt (activa-uitzettingen) en
vervolgens op de ,,capital base” van het hele bedrijf. De
winstgevendheid wordt als vanzelfsprekend in het model
meegenomen.
Deze permanente wandeling langs de lijnen van de drie-hoek vormt een goed planningmodel voor een bank. Het is
echter ,,corporate planning” in enge zin. Zij biedt bevredi-
gende resultaten, omdat het systeem in zich zelf consistent
is. In ruimere zin en op lange termijn is het object van ,,cor-
porate planning” bij een bank veeleer de omgeving, waarin de bank werkt en het interne instrumentarium (bestuurs- en
personeelsformatie), waarmee op de ontwikkelingen van de
omgeving adequaat en doeltreffend kan worden gereageerd.
J. Th. Adoifse
4) Ter zake van de sociaal-economische liquiditeitsregels overigens
afhankelijk van het door de Centrale Bank beoogde monetaire be-
leid.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
248
Informatievoorziening
en functieverdeling
PROF. DRS. SJ
. MULLER*
Het organiseren van administratieve systemen bestaat
enerzijds uit het introduceren van doelmatige procedures
met inschakeling van beschikbare hulpmiddelen en ander-
zijds uit het nastreven van een informatievoorziening gericht
op de functies die in en door een Organisatie worden uitge-
oefend. Zolang de mogelijkheden beperkt waren, viel een
sterke nadruk op het eerste. De kosten voor het verschaf-
fen van meer dan de meest noodzakelijke – sterk op
financiële verantwoording gerichte – informatie waren al
snel prohibitief. De ontwikkeling heeft ertoe geleid dat de
beperkingen een minder belangrijke rol gingen spelen. Daar-
door kreeg de vraag welke de behoefte is aan informatie in
toenemende mate de aandacht.
Het streven naar een doelmatige informatievoorziening
impliceert het zich vergewissen van hetgeen voor het vervul-
len van in een Organisatie uitgeoefende functies aan gegevens
nodig is; het is voor een belangrijk deel een organisatie-
vraagstuk. Dit vraagstuk is geenszins eenvoudig omdat
functies vaker niet dan wel duidelijk zijn omschreven (zelfs
omschrijfbaar zijn) en er in vele gevallen een discrepantie
bestaat tussen toegedachte en nagestreefde functies. Deze onduidelijkheden leidden in het verleden tot sluimerende,
maar draagbare problemen.
Door het grotere aantal mogelijkheden, krijgen deze pro-
blemen in toenemende mate een acuut karakter. In de dis-
cussies wordt daarbij vaak onvoldoende beseft dat het gaat
om nagestreefde verduidelijking of verandering in functies,
waartoe een gewijzigde, verbeterde informatievoorziening
een voorwaarde is. Over de mogelijkheid meer gegevens te
verstrekken laat zich ook gemakkelijker discussiëren dan
over het verduidelijken of wijzigen van functies (door socio-
logen aangeduid met rollen).
Ten einde een bijdrage te leveren tot een beter besef van de
problemen is getracht de samenhang tussen informatievoor
–
ziening en functievervulling in een aantal punten kort samen
te vatten. Een dergelijke ,,leer van de functionele informatie-
voorziening” 1) kan een rol spelen in velerlei omstandigheden:
in ondernemingen, dienstverlenende instellingen, verenigin-
gen, ondernemingsraden, nationale politiek e.d.
Een leer van de functionele informatie-voorziening
Algemeen aanvaard is de stelregel dat iemand recht heeft
op de informatie die hij nodig heeft om de door hem vervulde,
resp. de hem toegedachte functie te kunnen uitoefenen. Krijgt
de betrokkene deze informatie niet of onvolledig, dan zal hij
de nagestreefde, resp. toegekende functie niet of slechts on-
volledig kunnen vervullen.
Het voorgaande impliceert dat de voor iemand beschik-
bare informatie en de door hem uitgeoefende functie elkaar
wederzijds beïnvloeden, met dien verstande dat:
• de voor iemand beschikbare andere (meerdere) informatie
niet noodzakelijk door hem behoeft te worden aangewend,
maar in vele gevallen zijn handelen (en daarmee zijn
functie) wel zal beïnvloeden;
• een tekort aan informatie zal leiden tot een functievervul-
ling, welke afwijkt van die welke werd nagestreefd of toe-
gedacht.
Het uitoefenen van een functie impliceert het onderhouden
van relaties tot anderen binnen het verband (de Organisatie)
in kwestie. Deze relaties beïnvloeden elkaar wederzijds en
zijn zelfs onderling afhankelijk. Dit impliceert dat ook
functies elkaar onderling beïnvloeden en van elkaar afhanke-
lijk zijn.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het uitoefenen van een
functie in vele gevallen slechts mogelijk is als anderen bereid
zijn de door hen vervulde functie(s) hieraan aan te passen.
Waar deze bereidheid ontbreekt bestaat de mogelijkheid
een ander tot de gewenste ,,aangepaste” functievervulling
te noodzaken door de voor hem noodzakelijke informatie-
voorziening daarop af te stemmen. De mogelijkheid tot het
ontstaan van een dergelijke ,,aangepaste” informatievoor-
ziening is groter naarmate het gaat om gegevens die betrek-
king hebben op de sfeer van de eigen functievervulling en
naarmate over functies en hun onderlinge afhankelijkheid
meer onduidelijkheid bestaat. Onzekerheden en niet op elkaar
aansluitende verwachtingen en aanspraken maken het
mogelijk de informatievoorziening schijnbaar op de toege-
dachte of toegeschreven functie te richten, maar in feite wordt deze gebruikt voor het totstandkomen of instand-
houden van een geheel van onderling samenhangende
functies zoals dat door een of meer der betrokkenen gewenst
wordt.
Als gevolg van veranderingen in omstandigheden en/of
het beschikbaar komen van meer informatie kunnen niet
alle leden van een samenwerkingsverband zich nog langer
met een bestaande functieverdeling en een daarop afgestemd
patroon van informatievoorziening verenigen. Dit impliceert
dat zij dan (mede) op een wijziging in de bestaande informa-
tievoorziening zullen aandringen. Verzetten (belangen
van) bepaalde functievervullers (functionarissen) zich hier
–
tegen dan kunnen zij zich verdedigen door te weigeren aan
een gewijzigde informatievoorziening mee te werken. Meer
categorieën functionarissen kunnen elk bij hen beschik-
bare informatie voor anderen achterhouden in de hoop de
positie van een of meer andere categorieën te verzwakken.
Dit kan leiden tot toenemend onderling wantrouwen, het
* De auteur is btgew. hoogleraar accountancy aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam.
1) Voor degenen, die zich verder in dit onderwerp willen ver-
diepen, zij verwezen naar: M. Mulder,
Spel om de macht,
Boom,
Meppel, 1972. Prof. Dr. A. van Braam, Ondernemingsbestuur en
-privacy,
Maandblad voor accountancy en bedrijfshuishoudkunde,
juli/augustus 1974. Sj. Muller, Bepaling van de behoefte aan infor-
matie, mythe of werkelijkheid,
Maandblad voor accountancy en
bedrijfshuislioudkunde,
juni 1972.
ESB 12-3-1975
249
aanwenden van andere middelen om wijziging te brengen
in de bestaande verhoudingen en tot destructie.
Zouden alle leden van een groep het over de wenselijkheid
van een van de bestaande afwijkende functieverdeling eens
zijnen zou men het overgangsproces naar een andere functie-
verdeling kunnen overzien en in onderling overleg in de hand
kunnen houden, dan zou een bestaand patroon van infor-
matievoorziening kunnen worden gewijzigd als allen de
bereidheid tonen een bijdrage daartoe te leveren, door
zowel aan anderen de informatie ter beschikking te stellen
waaraan zij in de nieuwe constellatie behoefte hebben, als
door de bereidheid te tonen van de bij andere aanwezige
kennis te nemen.
In vele gevallen zal er sprake zijn van een geleidelijkheid bij het wijzigen van het geheel van samenhangende functies
en van de daarmee samenhangende informatievoorziening.
De kans op destructieve ontwikkelingen kan dan onder
meer worden verminderd als:
allen zich ervan bewust zijn dat het ,,spel om de informatie-
voorziening” een ,,spel om de ondeflinge functietoedeling”
is;
men een zeker minimum aan (wederzijdse) informatie-
voorziening weet te verzekeren, opdat wordt vermeden dat
er wantrouwen ontstaat als gevolg van onduidelijkheden
omtrent hetgeen (wederzijds) aan functieverdeling wordt
nagestreefd;
(wederzijds) de bereidheid bestaat van alle ter zake be-
schikbaar gestelde informatie kennis te nemen en (mede
daardoor) tot verheldering van de eigen opvatting te
komen.
Si. Muller
k
o
Geld- en kapitaalmarkt
De daling van de rente
op de geidmarkt
DRS.R. A. R. VAN DEN BOSCH*
In de tweede helft van 1974 is de rentestand op de geldmarkt sterk gedaald.
De grootste daling heeft zich in de periode juli t/m november voorgedaan.
De rentestand (gemeten aan hei tarief voor 3-maandskasgeldleningen aan
gemeenten) daalde van 12% medio juli naar
73/4%
eind november. Na een
geringe ren testijging tot
83/8%
in december beweegt de rente zich thans rond
een niveau van
73/4%.
In dit artikel zal nader worden ingegaan op enkele
achtergronden en gevolgen van deze ontwikkelingen.
Verkrappende invloed
De ruimte op de geldmarkt kan wor-
den beoordeeld aan de hand van de posi-
tie van de banken bij De Nederlandsche
Bank (DNB). Indiende tegoeden van het
bankwezen toenemen, of de schuld van
het bankwezen aan DNB afneemt, bete-
kent dit een verruiming van de geld-
markt. Het tegenovergestelde betekent
een verkrapping. In de tweede helft van het jaar vinden
altijd grote belastingafdrachten aan de
schatkist plaats (o.a. vennootschaps-
belasting). Hierdoor nam de omvang
van de tegoeden van cliënten bij het
bankwezen sterk af, zodat ook het
tegoed van de banken bij DNB sterk
inkromp: met andere woorden de geld-
markt verkrapte zeer sterk. Door deze
belastingbetalingen nam het tegoed van
het Rijk zeer sterk toe. De positie van het Rijk bij DNB werd voorts door de
plaatsing van schatkistpapier en twee
staatsleningen verder versterkt. Het
tegoed van de schatkist steeg hierdoor in de tweede helft van 1974 aanzienlijk van
f. 0,9 mrd. op 1 juli, naar f. 5,0 mrd.
op 30 december. In het verleden was het
dan ook gebruikelijk dat de geldmarkt-
tarieven onder invloed van deze ver
–
krapping, enige stijging vertoonden.
Steunaankopen
Er hebben zich echter enkele gebeur
–
tenissen voorgedaan die voldoende
tegenwicht hebben gegeven aan deze ver
–
krappende tendens. Een sterk compen-
serende impuls is uitgegaan van de door
DNB verrichte steunaankopen van
enkele slangvaluta’s. Nederland neemt
samen met West-Duitsland, België,
Denemarken, Noorwegen en Zweden
deel aan het EG-wisselkoerssysteem.
Deze landen hebben hun munteenhe-
den onderling verbonden. Dit betekent
dat de centrale banken tussen twee valu-
ta’s geen afwijkingen van de middenkoers
van meer dan 2,25% toestaan. (Tussen
de gulden en de Belgische frank be-
draagt de maximale afwijking echter
1,5%). Indien de koersafwijking tussen
de gulden en een andere slangvaluta gro-
ter dreigt te worden, gaat DNB tot
interventie over; d.w.z. DNB koopt
slangvaluta aan indien de koers ervan
te laag is, of verkoopt indien de koers te
hoog is.
In het eerste halfjaar herstelde de
koers van de gulden zich parallel aan het
loslaten van de pessimistische veronder-
stellingen t.a.v. de Nederlandse econo-
mie welke ten tijde van de oliecrisis op-
geld deden. In juni kwam de koers. van
de Duitse mark echter onder druk te
staan. Dit was o.a. het gevolg van het
Herstatt-debâcle, maar ook van een wij-
ziging in het Duitse geldmarktbeleid.
Men trachtte daar in verband met de
conjunctuur de rente te drukken d.m.v.
een op ontspanning van de geldmarkt
gericht beleid.
In ons land dreigde de koers van de
Duitse mark beneden het interventie-
punt te geraken, zodat DNB moest
overgaan tot steunaankopen van de
mark. Dit bleef tot begin oktober nood-zakelijk. Na deze periode verbeterde de
positie van de mark zeer snel (mede on-
der invloed van revaluatiegeruchten).
Deze steunaankopen verruimden de
geldmarkt met f. 2,3 mrd. Daarnaast
moest DNB in de periodejuni/ november
ook steun verlenen aan de Scandinavi-
sche valuta’s (met name de Noorse
kroon) ten bedrage van f. 0,3 mrd.
Bovendien verrichte DNB in beperkte
mate enige contante dollaraankopen.
* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.
250
Dollarswaps
Het verruimende effect, dat van deze
steunaankopen uitging, zou echter on-
voldoende zijn geweest om de verkrap-
ping uit hoofde van de belasting-
afdrachten te kunnen compenseren. Als
het hierbij zou zijn gebleven, zou de
ruimte op de geldmarkt zijn afgenomen
en de rentetarieven zouden verder zijn
gestegen. In het licht van de aarzelende
conjunctuur zou dit geen gelukkige ont-
wikkeling zijn geweest.
Daarnaast zou een dergelijke stijging
van de binnenlandse rente zijn samen-
gevallen met de eerder genoemde daling
van de rente in Duitsland. Dit zou in ons
land kunnen leiden tot een sterke toena-
me van het aanbod van marken, hetgeen
de positie van de gulden in de slang in
gevaar had kunnen brengen. DNB stem-
de daarom de rente ôp de binnenlandse
markt zoveel mogelijk af op de rente-
ontwikkeling in het buitenland, met na-
me in Duitsland. Hiertoe stelde DNB
het bankwezen in staat dollars aan haar
te verkopen, onder voorwaarde dat de
banken deze dollars na een vooraf be-
paalde periode zouden terugkopen:
dollarswaps. Het, verruimende effect
dat van deze transacties op de geldmarkt
uitgaat, gaat dan ook weer teniet op het
moment dat de swapovereenkomst
afloopt. DNB verhoogde haar slag-
vaardigheid in deze door behal-
ve 3-maandsovereenkomsten ook 1-
maandsovereenkomsten af te sluiten.
Het is met name aan de hantering van
dit instrument van swapovereenkom-
sten te danken, dat de rentestand in de
tweede helft van 1974 zo sterk is gedaald.
Disconto
De rentedaling in Duitsland werd op
25 oktober door de Bundesbank met
een discontoverlaging van een half punt
tot 6
1
/2%
gevolgd. DNB volgde dit
voorbeeld op 28 oktober met een verla-
ging van het wisseldisconto van 8% naar
7%. (Een andere overweging van DNB
was in de ontwikkeling van de conjunc-
tuur gelegen). Te zamen met de dollar
–
swap betekende dit een sterke neer
–
waartse druk op de geldmarktrente
(23 oktober
10%;
6 november 8
5
/%).
Indirect systeem
Deze op ontspanning gerichte mone-
taire politiek van DNB, welke werd
ingegeven door de positie van de gul-
den in de slang en de conjuncturele
situatie, hield tevens in dat de krediet-
verlening van het bankwezen niet sterk
werd ingeperkt. In het kader van het
indirecte systeem kan DNB een regule-
rende invloed op de kredietverlening
uitoefenen, door het liquiditeitsper-
centage tegenover de op korte
termijn toevertrouwde middelen te
variëren. DNB heeft in het tweede half-
jaar van 1974 en de eerste twee maanden
van 1975 een marge aan Vrije liquiditei-
ten nagestreefd van 0,5% â
1%,
zodat het
bankwezen nog niet Volledig in zijn kre-
dietexpansie werd afgeremd.
Schatkistpapier
De vorm waarin de liquiditeiten in het
kader van het indirecte systeem dienen te
worden aangehouden, staat nauwkeurig
omschreven: onder andere tegoeden bij
DN B, exportwissels en schatkistpapier.
Dit betekent dat ten gevolge van dit
systeem er een grote behoefte bestaat aan
schatkistpapier. Het schatkistpapier is
immers het belangrij kste, rentegevende
actief in de liquiditeitsreserve. In 1974
werd voor f. 1,7 mrd. aan schatkistpapier
verstrekt. Het betrof hier voornamelijk
papier met looptijden van 3 en 5 jaar.
Aangezien in deze periode voor f. l mrd.
aan papier verviel, betekende dit een
netto plaatsing van f. 0,7 mrd. waarmee
enigszins tegemoet werd gekomen aan
de structurele behoefte van het bankwe-
zen. Op 15 januari werd opnieuw voor
een bedrag van f. 0,4 mrd. aan 5-jarig-
schatkistpapier afgegeven.
Alhoewel in de periode januari/
september het liquiditeitspercentage ten
opzichte van de op korte termijn toever-trouwde middelen gehandhaafd bleef op
9%, nam de gerealiseerde marge aan
vrije liquiditeiten af van 2,3% naar 0,6%.
Het bankwezen slaagde er kennelijk niet
in de hoeveelheid liquiditeiten even sterk
te laten toenemen als de toevertrouwde
middelen. Dit zou kunnen betekenen dat
de netto afgifte van schatkistpapier nog
altijd onvoldoende aansluit op de behoef-
ten van het bankwezen.
Rekening-courantkrediet
Het monetaire beleid van DNB had tot gevolg dat de tekorten op de geld-
markt geen grote vormen aannamen.
Hierdoor waren de banken in veel min-
dere mate dan in het begin van 1974
genoodzaakt kredieten bij DNB op te
nemen. Het door DNB gestelde
maximum aan het gemiddelde beroep
van alle geldscheppende instellingen te
zamen, behoefde niet te worden over-
schreden.
De debetrente die de gebruikers van
rekening-courantkrediet in rekening
wordt gebracht heeft het promessendis-
conto van DNB als basis. Daar in het
laatste halfjaar van 1973 de prijs van
termijndeposito’s – de belangrijkste
grondstof van dit rekening-courant-
krediet – het promessendisconto veruit
overtrof, moesten de banken in oktober
1973 overgaan tot de heffing van een
tijdelijke extra’ rente-opslag. De hoogte
van deze opslag werd in de volgende
periode aangepast aan de situatie op de
geldmarkt. Zo waren de banken dan ook,
gezien de daling van de geldmarktrente.
eind november 1974 in staat de extra
opslag met een half punt terug te
brengen tot
1%.
In februari werd deze
opslag verder teruggebracht tot 0,5%.
Recente ontwikkelingen
Eind november 1974 kwam er een
voorlopig eind aan de daling van de
geldmarktrente. Vervallende l-maands-
swaps werden niet meer verlengd. Te
zamen met de uitzetting van de bank-
biljettencirculatie onder invloed van
kerstmis en het jaareinde, had dit een ver-
krapping van de markt tot gevolg. In
de periode hierna zette de rentedaling
zich weer voort, zij het in een veel gema-
tigder tempo: DNB compenseerde de
verruimende en verkrappende invloed
die van Rijksbetalingen, resp. belasting-
afdrachten uitgaan, zoveel mogelijk.
Hiertoe werden vervallende swaps ver-
lengd en ook nieuwe swapovereenkom-sten aangegaan. Op 21 februari stond er
voor ca. f. 1 mrd. aan swaps uit. De
rentedaling in het begin van 1975 stelde
de banken in februari in staat de extra
rente-opslag verder te verlagen tot 0,5%.
Discontoverlaging?
West-Duitsland verlaagde haar dis-conto andermaal op 20 december met
een half punt tot 6%. Velen hier te lande
verwachtten dan ook dat DNB met deze
tariefsverlaging zou meegaan, zeker toen
West-Duitsland op 7 februari jI. ander-
maal het disconto verlaagde tot 5,5%.
Deze tariefsverlaging heeft tot nu toe niet
plaatsgevonden. Het is opmerkelijk dat
alhoewel het renteverschil tussen West-
Duitsland en Nederland nu groter dan
gebruikelijk is, dit toch niet heeft geleid
tot verstoringen in de slang. DNB be-
hoefde om deze reden dan ook nog niet
tot een discontoverlaging over te gaan.
Anderzijds geeft de conjuncturele ont-
wikkeling wel steeds sterker aanleiding
tot een discontoverlaging l).
Conclusie
De rentedaling, die zich heeft voorge-
daan, is voornamelijk te danken geweest
aan het geldmarktbeleïd van DNB, dat
gericht was op de handhaving van een
beperkt tekort in de geldmarkt. In dit
beleid staat centraal de wens om de
positie van de gulden t.o.v. de overige
slangvaluta’s zoveel mogelijk te stabili-
seren. Hierbij is met name de ontwikke-
ling van de rente in Duitsland bepalend
geweest. Daarnaast was het een gelukki-
ge omstandigheid dat de aldus resulteren-
de rentedaling geheel paste in de conjunc-
turele ontwikkeling.
R. A. R. van den Bosch
l) Inmiddels heeft DNB op 6 maart ji. be-
kend gemaakt dat het disconto met 1 punt
is teruggebracht tot 6%.
ESB 12-3-1975
251
Energie kroniek
Olie
DR. A. A. DE BOER
Evenmin als men, om maar eens een
voor de hand liggend voorbeeld te noe-
men, veel zinnigs kan zeggen over het
aantal academici dat wij nodig hebben
over tien, twintig jaar, evenmin is het
mogelijk met zekerheid te zeggen hoe-
veel olie wij voor onze energievoorzie-
ning nodig hebben in het jaar 1985 of
2000. Er voltrekken zich nogal wat ver-
anderingen in de energiesector, zodat
men mag aannemen dat zelfs curves
die tot nu toe een vrij regelmatig ver
–
loop hadden breekpunten gaan vertonen.
De vraag naar de gevolgen van recente
gebeurtenissen op de oliemarkt voor de
verdere ontwikkeling is dan ook mak-
kelijker te stellen dan te beantwoorden.
Toch is er de laatste tijd wel het een en
ander gebeurd dat van betekenis is.
Van de OPEC-landen is de totale pro-
duktie niet toegenomen; slechts som-
migen onder hen echter – zoals Libië –
hebben inderdaad de produktie beperkt,
anderen – zoals Saoedie-Arabië – gaan
even vrolijk door met de expansie. Het
netto effect is dan ook slechts een ge-
ringe teruggang, die overigens voor een
belangrijk deel is te verklaren uit de
situatie aan de vraagzijde: van een druk
omhoog op de prijzen als gevolg van een geforceerde produktiebeperking is name-
lijk niets te bespeuren. De toch al hoge
olieprijzen, de zachte winter en de eco-
nomische teruggang leidden tot een
vraag naar olie die achterbleef bij de
verwachtingen. Wat ons eigen land be-
treft: dat er in een periode van werkloos-
held en werktijdverkorting een deuk
komt in de groeicurve van het energie-
verbruik is op zich zelf ook al geen reden
om te gaan juichen over verminderde
groei in de energiesector. Hoe de trend
eruit ziet die onder deze verschijnselen
schuilgaat, is iets waarover men niet ge-
makkelijk een uitspraak kan doen.
Vooralsnog is er dan ook geen reden
om het standpunt te verlaten, dat de olie
voor de komende jaren het grote knel-
punt blijft. Wanneer de voor de werk-
gelegenheid gunstige opleving van de
nijverheid ertoe leidt dat ook de vraag
naar energie weer aantrekt, kan men
naar alle waarschijnlijkheid alleen van
een gering uitstel van executie spreken.
Men moet dus blijven rekenen met een
sterke toename van onze vraag naar olie
in de komende jaren, zoals die ook al tot
uitdrukking kwam in de cijfers van de
energienota van minister Lubbers: zelfs
bij het doorvoeren van een zeer stringent
bezuinigingsprogramma zouden wij ons
olieverbruik over de periode van 1973
tot 1985 verdubbelen. In Europees ver-
band slaan wij daarmee een wat vreemd figuur, want de plannen van Brussel zijn
nu juist gericht op een stabilisering van
het olieverbruik; overigens zijn de
meningen verdeeld over de mogelijkheid
het daarvoor zo belangrijke ambitieuze
kernenergieprdgramma te realiseren
zonder gehinderd te worden door tech-
nische begrenzingen en zonder in con-
flict te komen met de gerechtvaardigde
eis voor de door toekomstige kern-
centrales naar verwachting te produce-
ren hoeveelheden afval een aanvaard-
bare opslagmethode te vinden. Tussen
haakjes: diezelfde eis vindt men weer in
een recent energierapport van de con-
fessionele partijen. Maar jammer genoeg
begint in Nederland de belangstelling
voor deze problematiek al weer aardig
te verslappen: dit rapport van de weten-
schappelijke studiebureaus van de drie
partijen die samenwerken in het CDA
kreeg in de pers nauwelijks enige aan-
dacht.
Europese olie
De olie van het continentaal plat zal
uiteraard slechts geleidelijk aan een rol
kunnen gaan spelen bij de Europese
energievoorziening. De economische
ontwikkeling van de laatste tijd heeft ook
de exploratie in dat gebied niet onge-
moeid gelaten. Gedurende het jaar 1974
zijn de kosten aanmerkelijk gestegen;
sommigen spreken met betrekking totde
prijzen van technische uitrusting voor
zowel boringen als produktie van bijna
een verdubbeling over het jaar 1974.
Daarnaast moet men er voor de toe-
komst rekening mee houden dat in
steeds dieper water moet worden ge-
boord. Naar schattingen van
Esso
Europe
zouden hierdoor de kosten voor
platforms in de komende jaren wel eens
drie- tot vijfmaal zo duur kunnen
worden als thans.
Misschien is uit deze ontwikkeling de
versoepeling te verklaren van de regerin-
gen van Groot-Brittannië en Noorwegen
in hun houding ten opzichte van de olie-
producenten met betrekking tot de aan
de respectieve staten af te dragen aan-
delen in de winst. Vreesde men oorspron-
kelijk, dat de Noorse houding school
zou maken en de Britse regering zou
inspireren tot een zeer hoog niveau van
belasting op de olie- en gaswinsten 1),
nu ziet het ernaar uit dat men in beide
landen in regeringskringen een aantal
argumenten van de kant van de industrie
tegen de hoge belastingen gerechtvaar
–
digd acht.
In Groot-Brittannië ontving de rege-
ring naar aanleiding van de aankondi-
ging van de Petroleum Revenu Tax eind
1974, een studie van een veertigtal onder-
nemingen die op het continentaal plat
opereren 2). Deze studie bevat een schat
van gegevens die ongetwijfeld hebben
bijgedragen tot de veel mildere houding,
die de Britse regering momenteel aan-
neemt. In
Noorwegen
moest de regering
op vrijdag de dertiende (!) december
1974 een plan voor nieuwe belasting-regels voor de produktie van het conti-
nentaal plat inslikken na de kritische
ontvangst die het zowel van politieke als
industriële zijde had gekregen.
Het Britse rapport geeft een interes-
sante analyse van het verband tussen
omvang en rentabiliteit van verschillen-
de winningsvelden op het continentaal
plat. Het is duidelijk, dat men bij het
schatten van een reserve rekening moet
houden met het feit, dat de economische
winbaarheid van de olie in de zeebodem
afneemt bij toenemende kosten. Het rap-
port maakt nu een indeling in drie groe-
pen velden, die tot nu toe alle drie tot de
winbare reserves werden gerekend. De thans aangenomen reserve van 14 mrd.
vaten (ca. 2 mrd. ton) is dan te verdelen
als volgt:
Energiekroniek in
ESB
van 28 augustus
1974.
Een uittreksel verscheen in Noroil,
3e
jrg. nr
. 2, Oslo,
1975, blz. 17.
252
Frans
Jozef land
Svalbard
omstreden
zo ne
nieuwe Noorse
exploratiezones
mok
N
/
S.U.
/
t
/
/
/
1
t
1
.
4.1
62°
1
L
/
/
/
/
1
34% in velden met een hoeveelheid van
100-350 mln. vaten;
21% in velden met een hoeveelheid van
350-600 mln, vaten;
45% in velden met een hoeveelheid van meer dan 600 mln, vaten.
Dit betekent dat meer dan de helft
van de reserves is te vinden in velden die
minder dan 600 mln, vaten (ca. 80 mln. ton) bevatten. Volgens de studie van de
oliemaatschappijen zou het niet uitge-
sloten zijn, dat deze kleinere velden
economisch gesproken in de gevaren-
zone komen door het effect van de be-
lastingvoorstelien en de kostenver-
hoging. Daardoor zou de reserve dan
van 14 op 6 mrd. vaten terugvallen.
Iets dergelijks zou men kunnen zeggen
van de toekomstige ontwikkeling, die
naar alle waarschijnlijkheid – nog altijd
volgens het Britse rapport – een ver-
schuiving in de richting van de kleinere
velden te zien zou geven. Men schat dat
bij een normale voortzetting van de
exploratie omstreeks 1980 een reserve
van 18-22 mrd. vaten bekend zal zijn,
waarvan er dan echter slechts rond
9 mrd. zich zal bevinden in grote velden.
Inmiddels is bekend geworden dat de
Britse regering water in de wijn heeft ge-
daan; wat de Noorse regering doet na het
debâcle van vrijdag de dertiende is nog
niet duidelijk. Wel is genoegzaam be-
kend, dat speciaal de Noorse regeringeen
zeer voorzichtige politiek voert, met
name met betrekking tot het absorptie-
vermogen van de Noorse economie van
de nieuwe welvaart. De recente waar
–
schuwing van de OSOE, dat de Noren
moeten oppassen om niet verzeild te
raken in een te sterke economische
groei is op dit punt overduidelijk. De
Noren zullen niet bereid zijn het klater
–
goud van een overmatig snelle expansie
van hun olie-industrie te kopen met ver-
storingen van de arbeidsmarkt en regio-
nale spanningen ten gevolge van een
onordelijke aanpassing aan de nieuwe
situatie. Het is dan ook nu al duidelijk,
dat de Noorse regering in het binnenland
de nodige weerstanden zal ondervinden
bij de uitbreiding van het exploratie-
gebied tot boven de grenslijn van het tot
nu toe verdeelde gebied, namelijk de 62e
graad noorderbreedte. Diezelfde uit-
breiding kan in het internationale vlak
problemen geven wanneer het gaat om de
afgrenzing van het Noorse en Russische
deel van de Barentszee.
Voor de uitbreiding langs de Noorse kust zijn voorlopig twee gebieden aan-
gewezen, die schetsmatig zijn aan-
gegeven op het kaartje. Besloten werd,
in de lente van 1977 met boringen te be-
ginnen, wanneer althans een aantal voor-
bereidende studies gunstig uitvalt. Daar-
bij komen schade aan het milieu en aan
de Visserij, alsmede het probleem van de
regionale ontwikkeling aan de orde.
De Barentszee
Een belangrijke vraag is verder hoe de
verdeling van de voor oliewinning in
aanmerking komende gedeelten van de
Barentszee en de Noordelijke liszee er
uiteindelijk zal uitzien. Het schijnt dat
juist het gebied, waarop Noorwegen en
de Sovjetunie beiden aanspraak maken
(zie kaartje) goede vooruitzichten biedt
voor de olie- en gaswinning.
In een artikel getiteld ,,NATO: The
cool Norwegians” in
Time
3) wordt
vooral gewezen op de strategische aspec-
ten van de grensafbakening: men zou
van Russische zijde bevreesd zijn voor
het misbruik van boorplatforms voor de installatie van militaire luister- en
observatieposten. De voor Noorwegen voordelige stelling, dat Spitsbergen bij
de vaststelling van de scheidingslijn als
Noors gebied zou moeten worden be-
schouwd, zou dan ook door de Sovjet-
unie worden bestreden omdat Spits-
bergen gedemilitariseerd gebied zou zijn.
Ik meen dat de Sovjetunie hier juri-
disch veel sterker staat dan men zou
denken op grond van het door
Time
aan-
gehaalde argument. Immers, de overeen-
komst van 1920 waarbij aan Noorwegen
de soevereiniteit over dit gebied werd ge-
geven bevat een aantal clausules die het
voor de Noren wel extra moeilijk zouden
kunnen maken hun standpunt te ver-
dedigen. Deze eilandengroep, die sinds
Noorwegen er in 1925 bezit van nam,
eigenlijk
Sva/bard
heet, is voor handel
en mijnbouw toegankelijk voor de onder-
tekenaars van de Svalbard-overeen-
komst. Vandaar dat de Sovjetunie al
sinds jaren steenkool delft in dit eilanden-
rij kje.
Dat Noorwegen het op een confron-
tatie zal laten aankomen, lijkt mij hoogst
onwaarschijnlijk, ondanks de grote
woorden die
Time
vanuit Oslo rappor
–
teert. Noorwegen onderhoudt over het
algemeen redelijk vriendschappelijke
relaties met de Sovjetunie en heeft alle
reden om Juist in deze sector een goede
verstandhouding na te streven. De Noorse hulpindustrie voor de olie-
winning zou wel eens een graantje mee
willen pikken als de Russische onder-
zoekingen in het Noorden op gang
komen. De scheepswerf Aker bijv. is nog
3)
Time,
16 december 1974.
ESB 12-3-1975
253
In
ESBvan
22 januari ji. gaat de heer
Drs. L. Hoffman in op de kwestie in
hoeverre de officieel geregistreerde werk-
loosheidsaantallen een juist inzicht ver-
schaffen in de omvang en de betekenis
van de bestaande werkloosheid. Om een
tweetal redenen is hij van mening, dat de
ernst van de ontwikkeling in de laatste
jaren door deze cijfers wordt versluierd.
Hij betoogt namelijk dat:
er naast de officieel geregistreerde
werkloosheid een belangrijke (in bete-
kenis toenemende) verborgen werk-
loosheid bestaat;
de toegenomen gemiddelde duur van
de werkloosheid (die hij van novem-
ber 1970 tot november 1974 becijfert
op ca. 35%) tevens in aanmerking moet
worden genomen bij de beoordeling
van de ernst van de werkloosheid.
Wat dit laatste punt betreft, schijnt de
kritiek van Hoffman op het eerste gezicht
logisch, omdat een langere werkloos-
heidsduur op zich zelf een verslechte-
ring van de situatie op de arbeidsmarkt
onlangs getroffen door de annulering
van enkele bouw-orders voor tankers
ter waarde van f. 2 mrd. Voor deze werf
is het van grote betekenis om een markt
op te bouwen voor haar nieuwe speciali-
teit: boorplatforms. Op dit moment
lopen er onderhandelingen over de
levering door Aker aan de Sovjetunie
van twee booreilanden, die zijn bedoeld voor gebruik in de Kaspische Zee. Daar
is tot nu toe slechts in ondiep water ge-
boord, maar in het kader van het vijf-
jarenplan voor de periode van 1976 tot
1980 zal de booractiviteit worden uit-
gebreid tot een diepte van 200 meter.
Een bijzonder ongunstig ogenblik dus
voor ruzie over de verdeling van de
Barentszee.
De bijdrage van de Europese olie aan
onze energievoorziening is weliswaar
veelbelovend, maar in vele opzichten
onzeker; optimisme ten aanzien van olie
uit de OPEC-landen op basis van de
gebeurtenissen van vandaag lijkt voor-
alsnog voorbarig. Voorzichtigheid blijft
geboden, alle kernenergieplannen en
optimistische studies over nieuwe
energiebronnen ten spijt.
A. A. de Boer
betekent. Hij ziet m.i. hierbij echter over
het hoofd dat deze factor reeds in de
cijfers van de geregistreerde werkloos-
heid is verdisconteert. Hoe dit mogelijk
is meen ik met het volgende voorbeeld
te kunnen illustreren.
Stel dat in een jaar 6 personen (A t/ m
F) elk afwisselend 3 maanden werkloos
zijn en 3 maanden werken. Uit onder-
staand schema volgt dan dat het aantal
werklozen (x) aan het eind van elke
maand steeds 3 beloopt; de gemiddelde werkloosheidsduur is uiteraard 3 maan-
den.
Indien het aantal maanden werkloos-
heid voor elk stijgt van 3 naar 4 en dus het
aantal maanden dat ieder werkt daalt
van 3 naar 2, dan volgt uit het schema dat
het aantal werklozen (x + o) in de loop
van het jaar steeds 4 beloopt, terwijl de
gemiddelde werkloosheid uiteraard ook
tot 4 maanden is gestegen. Een verlenging
van de gemiddelde werkloosheidsduur
komt dus volledig in de geregistreerde
aantallen tot uiting.
Schema
A
B
C
D
E
F
januari
………………
X
0
X
X
februari
………………
x
X
o
maart
……………….
5
X
5
0
april
…………………
0
X
S
X mei
………………… 0
X
5
S
juni
…………………
0
S
X
juli
………………….
x
o
x
augustus
……………..
x
S
0
september
…………….
x
x
oktober
………………
o
x
x x
november
…………….
o
s
x
deeember
…………….
o
a
x
x
De door Hoffman berekende stijging
van de gestegen
werkloosheidsduur
van
november 1970 tot november 1974 ad
35% is dus één van de twee factoren die
de groei van het aantal geregistreerde
werklozen tot een 3,3-voud tussen
november 1970 en november 1974 heeft
bepaald.
Het quotiënt
3,3
= 2,4 indiceert de an-
1,35
dere factor, te weten de stijging in het
aantal werkloos geworden personen
in
perioden van gelijke lengte v66r de data
30 november 1970 en 30november 1974.
Voor degenen, die wellicht behoefte
hebben aan een wat concreter illustratie
van deze gedachtengang, kan het volgen-
de denkbeeldige geval uit de ziekenhuis-
wereld dienen.
Stel dat in een bepaald ziekenhuis in
een bepaald jaar per dag 10 patiënten
worden opgenomen en dat het gemiddeld
aantal ligdagen IS bedraagt dan zal
(na IS dagen) een constante bezetting
ontstaan van 150 patiënten.
Stel dat in het daaropvolgende jaar
de frequentie van het aantal opnamen
per dag gelijk blijft, doch dat de gemid-
delde ligduur stijgt tot 20 dagen. Dan zal
(na 20 dagen) het ziekenhuis een con-
stante bezetting hebben van 200 patiën-
ten. De toeneming van de ziekenhuis-
populatie (geregistreerde werkloos-
heid) blijkt dus evenredig samen te han-
gen met de toeneming van de gemiddelde
ligduur per patiënt (werkloosheidsduur)
en het is dus niet juist om laatst-
genoemde als een extra factor te bezigen
om tot de stijging van het totaal aantal
ligdagen (werklozemaanden) te komen.
Deze bedroeg in het eerste jaar
10 x 15 x 365 en in het tweede jaar
10 x 20 x 365 en is dus eveneens met
t/
toegenomen.
F. J. Clavaux
Naschrift
De heer Clavaux gaat uit van een
stationair schema, waarbij hij veron-
derstelt dat er per jaar een bepaald aan-
tal maanden te verdelen is, waarin niet
wordt gewerkt. Onder deze veronderstel-
ling neemt het aantal werklozen inder-
daad toe met het toenemen van de werk-
loosheidsduur. Ik gebruikte die veron-
derstelling niet en beschreef daarom een
meer dynamisch schema, waarbij overi-
gens wel een positief verband bestaat tus-
sen werkloosheidspercentage en werk-
loosheidsduur. Het verhaal van de heer
Clavaux geldt dus alleen ineenstationai-
re situatie. De door mij gebezigde term
werklozemaanden is het produkt van het
op een bepaald moment geregistreerde
aantal werklozen met de periode die dit
aantal aaneensluitend werkloos is. Deze
periode is niet gebonden aan een jaar.
Bovendien is het onbekend hoe lang een
thans geregistreerde werkloze nog werk-
loos zal zijn.
Aan de hand van het schema van de
heer Clavaux zal ik duidelijk maken
waarom het aantal werklozemaanden
een beter inzicht geeft in het werkloos-
heidsvraagstuk dan het aantal werklo-
zen. In de maand januari zijn er drie
werklozen (A, E en F). Indien wordt
aangenomen dat A, Een Fin de daaraan
voorafgaande maand niet werkloos
waren, bedraagt het aantal werkloze-
maanden in januari 3 x 1 = 3. In decem-
ber zijn er ook drie werklozen: D, Een F.
Deze personen zijn resp. 3 maanden,
2 maanden en 1 maand aaneengesloten
werkloos. Het aantal werklozemaanden is dan 1 x 3 + 1 x 2 + 1 = 6. Zouden we
slechts naar het aantal werklozen kijken,
dan is er van januari t/m december geen
toeneming opgetreden. Nemen we echter
de aaneengesloten maanden waarin niet
wordt gewerkt in beschouwing dan is de
Esb
In gezonden
Werkloosheid
254
Dr. P. A. Steenbrink: Optimization of transport
networks. John Wiley & Sons Ltd, Londen, New York, Sydney, Toronto, 1974, 325 blz.,
£7,50.
werkgelegenheidssituatie in december
ernstiger dan in januari 1). Clavaux en
ik zitten niet op hetzelfde spoor. Ik heb
slechts naar een andere maatstaf gezocht,
om de werkloosheid te meten, die tevens
rekening houdt met de aaneengesloten
werkloosheidsduur. Misschien leidde
de titel van mijn artikel (,,De werkloos-
heid wordt onderschat”) tot verwarring.
Uit het voorgaande moge blijken dat ook
Prof. De Galan niet heeft begrepen dat
ik een andere maatstaf introduceerde
(zie zijn artikel in
ESB
van deze week,
blz. 242).
Overigens had ik in mijn artikel niet
de pretentie de werkloosheidsduur te
De integrale verkeers- en vervoersstu-
die uitgevoerd door het Nederlands
Economisch Instituut in samenwerking
met tal van andere instituten, heeft
naast het eindrapport dat in 1972
verscheen, nog aanleiding gegeven tot
het verschijnen van een tweetal disser-
taties. R. Hamerslag promoveerde aan
de TH Delft op het proefschrift ,,Prog-
nose voor het personenvervoer in Ne-
derland” en Dr. P. A. Steenbrink ver
–
wierf zijn doctorsbul aan de Erasmus
Universiteit op grond van de dissertatie
die thans ter recensie voor ons ligt.
Het feit dat naast de integrale ver-
keers- en vervoersstudie een tweetal
dissertaties zijn verschenen, duidt erop dat met deze studie vele nieuwe terrei-
nen en nieuwe benaderingswijzen op
bestaande studieterreinen resp. betre-
den en gehanteerd zijn. De bijdrage die
Steenbrink tot de integrale verkeers- en
vervoersstudie heeft geleverd en die
voor een groot gedeelte is neergelegd in
zijn dissertatie, verdient in dit kader
veel lof. Dit is ook door de examen-
commissie onderkend en tot uit-
drukking gebracht door het verlenen
van het judicium ,,cum laude” bij zijn
promotie tot doctor.
Het judicium werd Steenbrink
verleend op grond van het feit, dat zijn
studie een interdisciplinair karakter
droeg. Niet vanwege de economische,
technische of wiskundige benadering
van de probleemstelling, doch vanwege
de geïntegreerde aanpak, daarbij ge-bruik makend van de mogelijkheden
die de wiskunde voor de modellenbouw
inzake een economisch vraagstuk biedt,
werd hem deze lof toegekend. De uit-
meten. Ik schreef: ,,Wil men de gemid-
delde werkloosheidsduur bepalen, dan
moet men niet uitgaan van de werklozen
in de diverse klassen van werkloosheids-
duur, maar van de personen waarvoor
de arbeidsbemiddeling is gestaakt door-
dat deze een werkkring hebben gevonden
of die om een andere reden niet meer als
werklozen worden geregistreerd”.
L.H.
1) Het ziekenhuisvoorbeld klopt niet, want
het totaal aantal ligdagen is onvergelijkbaar
met het aantal werklozemaanden. De ligdagen
behoeven niet aaneensluitend te zijn. De
werklozemaanden zijn dat wel.
gave van zijn dissertatie door John Wi-
ley & Sons in de serie ,,Interscience pu-
blications” wijst, naast een inter-
nationale erkenning, eveneens op een
waardering van zijn studie in deze rich-
ting.
Het bespreken voor vakgenoten van deze definitieve versie van zijn disser-
tatie is in feite een overbodige zaak.
Zijn nieuw ontwikkelde methode ter
optimalisering van verkeersnetwerken,
die hij de naam ,,SALMOF” gegeven
heeft, is reeds uit eerdere publikaties,
waaronder de integrale verkeers- en
vervoersstudie en de promotieversie van
zijn dissertatie tot ons gekomen. Een
bespreking van dit boek in inter-
nationaal kader zou dus meer voor de
hand liggen. Wij voldoen echter graag
aan het verzoek van de redactie van
ESB
er nog een enkel woord aan te wij-
den.
Het boek bestaat uit twee delen. Het
eerste deel behandelt de theoretische
aspecten van de optimalisering van
verkeersnetwerken en is klassiek van
opzet. In enkele inleidende hoofd-
stukken zet Steenbrink de door hem te
gebruiken mathematische notatie, het
wezen van een netwerk, waartoe men
de verkeersinfrastructuur kan vereen-
voudigen en de aard van de daarin on-
der te brengen (verkeers)stromen
uiteen. Hierbij maakt hij een onder-
scheid tussen een beschrijvende of ,,user-
optimized” en een normatieve of ,,so-
ciety-optimized” toedeling van het
verkeer aan zulk een netwerk. In het
eerste geval richten de verkeers-
deelnemers zich op het maximaliseren
van het verschil tussen hun eigen kosten
en opbrengsten, in het tweede geval kan
men denken aan een systeem waarin
alle keuzen zodanig worden gemaakt,
dat het verschil tussen kosten en op-
brengsten voor de gemeenschap als ge-
heel wordt gemaximaliseerd.
In hfst. 3 wordt het probleem, de op-
timalisering van een verkeersnetwerk,
nader aan de orde gesteld. Dit pro-
bleem wordt los gezien van het pro-
bleem van de optimale ruimtelijk-eco-
nomische planning:
,,At any rate it is dear that we must treat
the system of physical planning and trans-
portation as one system and that we must
try to Eind the optimal solution for this sys-
tem. But it will be dear too that the finding
of this optimum optimorum is not an easy
task”.
Vanuit een gegeven ruimtelijke struc-
tuur wordt het studieterrein nog verder
afgebakend door uit te gaan van een
overheid die het verkeerssysteem regu-
leert op basis van het normatieve sys-
teem. Het descriptieve systeem zal hier-
bij echter als randvoorwaarde voor het
optimaliseringsprobleem worden ge-
zien. Uit de instrumentvariabelen die de
overheid ter beschikking staan, kiest
Steenbrink de mogelijkheid het
verkeersnetwerk aan de vraag aan te passen. De instrumentvariabelen om
het gebruik van het netwerk te beïn-
vloeden, zoals de prijs- en tariefpolitiek,
laat hij expliciet buiten beschouwing.
Voor het aldus ingeperkte probleem
worden enkele mogelijkheden en
moeilijkheden besproken ten aanzien
van de te optimaliseren doelstellings-
functie. Terecht stelt Steenbrink hierbij,
dat de (uiteindelijke?) formulering van
de doelstellingsfunctie geen taak van de
wetenschapsman is.
In het volgende hoofdstuk komen me-
thoden ter oplossing van optima-
liseringsvraagstukken van verkeers-
netwerken ter sprake. Achtereenvolgens
passeren de lineaire programmering, de
,,branch and bound”-technieken, de
heuristische technieken, de bekende me-
thode van Barbier en de ,,interactive
programming” de revue. Daarna wordt
enige aandacht geschonken aan de me-
thoden ter vereenvoudiging van proble-
men, zoals aggregatie en decompositie.
In hfst.
5
tenslotte bespreekt Steenbrink
zijn eigen methode, de ,,stepwise assign-
ment according to the least marginal
objective function”, kortweg SA LMOF
genoemd.
Het belangrijkste kenmerk van deze
methode is de korte computertijd die
benodigd is om tot een optimaal resul-
taat te komen. Dit wordt bereikt door
het oorspronkelijke probleem te
ontleden in een hoofdprobleem en een
aantal subproblemen. De sub-
problemen bestaan uit de voor iedere
verbinding in het netwerk te bepalen
optimale verhouding tussen de dimensie
van de verbinding (het aantal rij-
stroken) en de verkeersstroom. In het
hoofdprobleem dienen de verkeers-
ESB 12-3-1975
255
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010)
14
55 11,
toestel 31 15.
(I.M.)
stromen zodanig aan het optimaal
gedimensioneerde netwerk te worden
toegedeeld, dat de doelstellingsfunctie
geminimaliseerd wordt en aan de rand-
voorwaarden voldaan is. Vergelijking
met de andere methoden in een aantal
situaties wijst uit, dat de SALMOF-me-
thode bevredigende resultaten toont.
Het eerste deel van het boek wordt
afgesloten met een tweetal hoofdstuk-
ken van verschillende aard. In hfst. 6
wordt het optimaliseringsprobleem uit-
gebreid o.a. door het in beschouwing
nemen van meer tripmatrices. Bespro-
ken wordt hierbij een dynamische situ-
atie, dus een optimalisering van het net-
werk in de tijd, en het probleem van de
(gelijktijdige) optimalisering van de net-
werken van meer vervoerstechnieken.
Steenbrink bespreekt deze laatste situ-
atie aan de hand van een bepaalde rela-
tie met een netwerk bestaande uit een
spoor- en autoweg. In hfst. 7 worden
een aantal ,,kortste-pad”-algorithmen
bezien. De keuze daarvan is o.a. voor
de benodigde computertijd van belang.
Het tweede deel, tevens ongeveer de helft van het boek in beslag nemend, is
geheel gewijd aan een casus en wel de
optimalisering van het Nederlandse
wegennet in het kader van de NEI-stu-
die. Na een kort hoofdstuk, waarin de
wegennetoptimalisering wordt bezien in
relatie tot de gehele verkeers- en
vervoersstudie en aandacht wordt ge-
schonken aan de ruimtelijke structuur
waarin de optimalisering plaatsvindt,
wordt in hfst. 9 uitgebreid de te optima-
liseren doelstellingsfunctie besproken.
Deze doelstellingsfunctie bestaat uit
de gewaardeerde reistijdkosten, ex-
ploitatiekosten van het autorijden,
ongevallenkosten en investeringen voor
de weg. Het subprobleem van de net-
werkoptimalisering, t.w. het bepalen
van het optimale aantal rijstroken voor
een gegeven verkeersstroom, wordt in
hfst. 10 behandeld, waarna in hfst. II de optimalisering van het netwerk op
basis van de SALMOF-methode aan
de hand van een aantal voorbeelden
wordt uiteengezet.
Bij de laatste paragraaf van dit laat-
ste hoofdstuk zij even stilgestaan. In deze
paragraaf, die wat tekst betreft – even-
als andere delen van de casus – vrijwel
overeenkomt met de tekst van annex 5
van de integrale verkeers- en vervoers-
studie, worden de uitkomsten van de
studie gerelativeerd. Gewezen wordt
nog éens expliciet op de beperkende
veronderstellingen die aan de optimali-sering ten grondslag liggen:
,,However, it is necessary to be continuous-
ly aware of which objective function, which
decision variables and which constraints
have been applied and what assumptions Un-
derlie them”.
Algemeen kan men stellen, dat de
studie de uitkomst weergeeft voor een
situatie die zou ontstaan, indien de
verkeersdeelnemers zich zouden blijven
gedragen zoals tot dusver, en de over-
heid het tot de periode-Drees jr. ge-
voerde verkeers- en vervoersbeleid weer
zou voortzetten. Dit laatste is echter
niet waarschijnlijk. Een van de ver-
diensten van deze studie is immers, dat
de uitkomst mede duidelijk heeft ge-
maakt dat men zich dient te bezinnen
op de inhoud van de maatschappelijke
doelstellingen van hogere orde.
Het is een bekend feit, dat door de
wisselwerking tussen prognoses en het te voeren (overheids)beleid, prognoses
nooit realiteit zullen worden. Afgezien
hiervan kan men zich afvragen of de rea-
liteit zich überhaupt wel laat vangen in
een technocratische benadering zoals in
deze studie is uiteengezet. Onze snel
veranderende maatschappij waarin a n-
dere normen en waarden opgeld gaan
doen, maken prognoses, ook autonoom
gezien, zeker voor de verre toekomst en zeker met een zo groot aantal veronder-
stellingen als deze, tot een hachelijke
zaak. Hierbij dient slechts te worden
gewezen op de fundamentele wijzigin-
gen in de bevolkingsprognoses voor
1980, 1990 en 2000 na het verschijnen
van de NEI-studie. Gewezen kan ook
worden op actiegroepen die een tien
jaar geleden geplande weg op het laat-
ste ogenblik nog een ander tracé kun-
nen doen geven, omdat een bepaald
landgoed dient te worden gespaard
(Twente). Deze nieuwe bevolkings-
prognoses en de invloed daarvan op de
prognoses inzake de tripmatrices in de
toekomst, alsmede de toenemende
maatschappelijke waardering van het
milieu, waarvan de kosten niet in de
doelstellingsfunctie zijn opgenomen
(wel een rol spelen als rand-
voorwaarde), hebben tot gevolg dat de
uitkomsten van de studie thans twee
jaar na het verschijnen reeds verouderd
zijn.
Uiteraard onderkennen de auteur(s?)
van de studie deze zich wijzigende om-
standigheden ook. Steenbrink wijst op
de mogelijkheid tot terugkoppeling:
,,lf the answer is no, it will be necessary to
indicate which constraints, which decision
variables and/or which objective function
must then be used”.
Naar onze mening zal deze terug-
koppeling dan echter frequent dienen te
geschieden om aansluiting te blijven
houden met de ontwikkelingen. Of een
wegennet en de gehele wegenbouw-
planning,
mci.
de overheidsfinanciering,
zich tot een daaruit voortvloeiende
korte-termijnoptimalisering lenen, is
echter nog een vraagpunt. Tevens zal
hierbij rekening moeten worden gehou-
den met de relatie tussen het interlokaal
verkeer en het lokaal verkeer, welk laat-
ste in de studie – noodzakelijkerwijs
– buiten beschouwing is gebleven.
Voor de te treffen voorzieningen op dit
gebied draagt de gemeentelijke overheid
de verantwoording.
Met deze beschouwing over de
uit
–
komst
van de studie en de daaraan ten
grondslag liggende beperkingen, zij ech-
ter niets afgedaan van de
inhoud
van
het wetenschappelijke werk. Deze twee
zaken staan los van elkaar. Uit de be-
spreking moge duidelijk zijn geworden,
dat Steenbrink, o.a. door het steeds
expliciet opnemen van de veronder
–
stellingen, een bijzonder gaaf weten-
schappelijk werkstuk heeft afgeleverd,
waar nog veel op zal worden gestudeerd
en dat zeker in aanmerking komt om
nog verder te worden uitgebouwd. Met
het verschijnen van dit werk in boek-
vorm willen wij hem vanaf deze plaats
dan ook van harte gelukwensen.
J. M. Verhoeff
Kluwers belastinggids 1975, Kluwer BV,
Deventer, 1975, 192 blz., f. 8,50.
Leidraad bij de aangifte van inkom-
stenbelasting 1974 en vermogensbelas-
ting 1975, voorzien van een model aan-
giftebiljet en hulpstaten.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistisch Zakboek 1974. Staatsuitge-
verij, Den Haag, 1974, 337 blz., f. 10.
Hoewel het
Statistisch Zakboek
dit
jaar duidelijk de sporen vertoont van
bezuiniging (goedkoper papier en min-
der kleurgrafieken dan voorheen) bevat
het toch meer informatie dan in voor-
gaande jaren. Deze informatie heeft be-
trekking op alle onderdelen van de Ne-
derlandse maatschappij en is zo uitvoe-
rig dat het boek ten onrechte nog de
naam zakboek draagt.
256