Doelmatigheid in het
wetenschappelijk onderwijs en
onderzoek
Het wetenschappelijk onderwijs heeft de afgelopen jaren een tumultueuze periode
doorgemaakt. Omvangrijke bezuinigingen moesten worden opgevangen en
herstructureringen worden doorgevoerd. Een belangrijke overweging bij deze
beleidsoperaties was het vergroten van de doelmatigheid van het wetenschappelijk
onderwijs. Dit artikel gaat in op de ontwikkelingen die zich gedurende het afgelopen
decennium hebben voorgedaan met betrekking tot enkele aspecten van de doelmatigheid
van het wetenschappelijk onderwijs. Daartoe worden enkele trends in de sfeer van de
uitgaven (input) en de produktie (output) beschreven.
•ig^^^^fgff^lii^^
DRS. F. KAISER – DR. J.B.J. KOELMAN – PROF. DR. F.A. VAN VUGHT”
Doelmatigheid en wetenschappelijk onderwijs
Aan de beoordeling van de doelmatigheid van het wetenschappelijk onderwijs zijn vele meetproblemen verbonden. Er bestaat nog steeds weinig inzicht in de output van
het hoger-onderwijssysteem en in de effectiviteit daarvan.
Er bestaan onduidelijkheden over wat de output van universiteiten is, over de mate van effectiviteit van het wetenschappelijk onderwijs en over de kwaliteit van de output.
Hoewel wij ons bewust zijn van dergelijke onduidelijkheden hebben wij toch gekozen voor bepaalde output-indicatoren waardoor wij enkele voorzichtige uitspraken kunnen
doen over de doelmatigheid van het wetenschappelijk onderwijs. Als output van het onderwijs beschouwen wij het
aantal studenten. De output van het onderzoek wordt gemeten door middel van het aantal publikaties (dissertaties,
vakpublikaties en wetenschappelijke publikaties). Als input
is enerzijds gekozen voor de beschikbaar gestelde financiele middelen en anderzijds voor onderzoekscapaciteit in
mensjaren. Door enkele trends in de sfeer van de input te
vergelijken met trends in de output-sfeer kunnen wij, uitgaande van de ‘ceteris paribus’-clausule1, een indicatie
krijgen van de ontwikkeling van de efficientie van het gehele systeem. Aan de effectiviteit besteden wij alleen aandacht door de studierendementen te bezien.
Met nadruk wijzen wij erop dat onze conclusies op een
groot aantal veronderstellingen zijn gebaseerd en derhalve met voorzichtigheid gehanteerd moeten worden. Tevens dient gesteld te worden dat geen verklaringen worden gegeven voor veranderende input-output-ratio’s. De
door ons gekozen output-maatstaven, namelijk aantal studenten en aantal publikaties, zijn nogal ruw van aard. De
keuze van deze maatstaven is in sterke mate bepaald door
de beschikbaarheid van data.
552
Het onderstaande is vooral een beschrijving van trends,
zonder dat daarbij verklaringen worden geboden. Dit betekent dat deze bijdrage als een startpunt moet worden opgevat. Meer onderzoek op dit terrein, vooral in de verklarende sfeer, lijkt zeer gewenst.
Onderwijs____________________
Ontwikkeling uitgaven wetenschappelijk onderwijs
De rijksuitgaven voor onderwijs zijn vanaf 1965 in nominale grootheden meer dan verzevenvoudigd. Deze stijging
komt echter voornamelijk voort uit de periode voor 1980. Vanaf 1980 zijn de onderwijsuitgaven in nominate bedragen
slechts met 16% gestegen en in reele grootheden2 zelfs met
6% gedaald. Verder is het aandeel van de onderwijsuitgaven
in de totale rijksuitgaven in de periode 1980-1988 met een
vijfde gedaald van 18,7% naar 15%. Figuur 1 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de uitgaven voor wetenschappelijk onderwijs als aandeel in de totale rijksuitgaven voor het
onderwijs.
Uit figuur 1 wordt duidelijk dat vanaf 1970 het aandeel
van het wetenschappelijk onderwijs in de rijksuitgaven voor
onderwijs – afgezien van een stabilisatie in 1983,1984 en
* De auteurs zijn verbonden aan het Centrum voor Studies van
het Hoger Onderwijsbeleid (CSHOB) van de Universiteit Twente
te Enschede.
1. Met name wordt verondersteld dat de kwaliteit van de output
niet verandert. Een andere veronderstelling is dat, gegeven het
aantal studenten, de verdeling van de studenten over de studierichtingen niet is veranderd.
2. Gedefleerd aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van werknemers met een inkomen beneden de loongrens van de ziekenfondsverzekering.
Figuur 1. Aandeel van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs in de totale rijksuitgaven voor het onderwijs
25 Z
‘
20
z
ffc
^4a
15
10.
5.
0. i i t i r i i i i i
1<)65
7()
75
i
i i i i
80
i
i
85
Bron: CBS, vanaf 1987 geschat.
1985 – gestaag is gedaald. Daarbij moet echter worden
aangetekend dat deze dating voor een belangrijk deel het
gevolg is van de sterke groei van een andere categorie binnen de onderwijsuitgaven, namelijk de overige uitgaven3.
Laten we deze uitgavencategorie buiten beschouwing, dan
blijft het aandeel van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs in de totale onderwijsuitgaven vrijwel gelijk.
Tot nu toe is in het bovenstaande gesproken over de uitgaven voor wetenschappelijk onderwijs. Deze uitgaven betreffen echter alle onderwijsactiviteiten, dus zowel onderwijs, onderzoek (voor zover uit eerste geldstroom4 get inancierd) en maatschappelijke dienstverlening. Over de omvang van de uitgaven voor onderwijsactiviteiten bestaan
echter geen directe gegevens. De omvang van die uitgaven moet daarom op indirecte wijze worden bepaald. Daartoe staan ons twee bronnen ter beschikking, namelijk AFSgegevens en APOWO-gegevens5.
Op basis van de AFS-gegevens hebben wij het onderwijsaandeel als volgt berekend (waarbij fte = full-time equivalent en wp = wetenschappelijk personeel):
onderwijsaandeel = (fte wp totaal – fte wp dienstverlening
+ fte wp onderzoek 1 e geldstroom) / fte wp totaal.
Met behulp van APOWO verliep de berekening als volgt:
onderwijsaandeel = (fte wp totaal – fte wp dienstverlening
+ fte wp onderzoek 1 e en 3e geldstroom) / (fte wp totaal fte wp onderzoek 3e geldstroom).
De uitgaven voor onderwijsactiviteiten kunnen vervolgens worden vastgesteld als het produkt van de rijksuitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs en het onderwijsaandeel; zie tabel 1. Uit de tabel blijkt dat de uitgaven voor
onderwijsactiviteiten in het wetenschappelijk onderwijs in
de periode 1981-1987 met 22,5% respectievelijk 13,5%
zijn gedaald. De verschillen tussen AFS- en APOWO-gegevens zijn dermate groot dat het aanbeveling verdient te
bezien welke bran in de toekomst het best kan worden gehanteerd.
Uitgaven per student
Tegenover een daling van de input in het onderwijsproces staat een stijging van de output van het onderwijs (het
aantal ingeschrevenstudenten). Zowel in het wetenschappelijk onderwijs als in het hoger beroepsonderwijs is het
aantal ingeschreven studenten in de periode 1980-1987
sterk gestegen. Deze stijging bedraagt 3% voor het hoger
beroepsonderwijs en 20% voor het wetenschappelijk onderwijs7.
De verhouding tussen de output en de input van onderwijsactiviteiten kan worden bepaald aan de hand van het
quotient van uitgaven voor onderwijsactiviteiten en het
aantal ingeschreven studenten. Vooraleer dit quotient kan
worden berekend, moeten voor het aantal ingeschreven
studenten twee correcties worden aangebracht.
De eerste correctie betreft de waarnemingsperiode.
Voor het aantal ingeschreven studenten heeft deze periode betrekking op het studiejaar. Aangezien de uitgavengegevens worden waargenomen per kalenderjaar is een omrekening noodzakelijk. Deze noodzakelijke omrekening is
als volgt verricht: aantal studenten in jaar t2 = (aantal studenten ti/ta x 1/3) + (aantal studenten t2/ta x 2/3), waarbij
ti/t2 en ta/ta studiejaren aangeven. De tweede correctie betreft de wijze waarop deeltijdstudenten en extranei in de
berekeningen worden meegenomen. Deeltijdstudenten en
extraneT nemen namelijk minder, respectievelijk niet deel
aan colleges, practice en dergelijke. De deeltijdstudenten8
worden in sommige bronnen niet meegeteld, terwijl deze
in andere publikaties als voltijdstudenten worden behandeld of gedeeltelijk in de tellingen worden opgenomen9.
Door deeltijdstudenten niet mee te teller) worden de uitgaven per student overschat. Wanneer ze geheel worden
meegeteld worden de uitgaven per student onderschat.
Rekening houdend met bovenstaande correcties, zijn in
tabel 2 de resultaten weergegeven van de berekening van
de verhouding tussen output en input. Uit tabel 2 blijkt dat de
uitgaven per student voor het wetenschappelijk onderwijs
flink zijn gedaald. Afhankelijk van de wijze waarop de deeltijdstudenten worden verdisconteerd en afhankelijk van de
bron is er sprake van een uitgavenvermindering varierend
3. Onder ‘overige uitgaven’ wordt hier verstaan:
– apparaatskosten: alle uitgaven van en aan instanties binnen de
functie onderwijs, niet zijnde onderwijsinstellingen, ter zake van
beleid, administratie, kwaliteitsbewaking en -bevordering en onderzoek van het onderwijs;
– bijkomende kosten: de uitgaven gedaan aan of voor onderwijsontvangenden en onderwijsgevenden ter zake van studietoelagen
en van voorzieningen niet zijnde onderwijsvoorzieningen;
– niet te verdelen kosten.
4. Zie noot 15.
5. AFS: Algemeen Financieel Schema. APOWO: Arbeidsplaatsen
Overzicht Wetenschappelijk Onderwijs. AFS-gegevens betreffen
Tabel 1. Onderwijsaandeel en onderwijsuitgaven wetenschappelijk onderwijs
Jaar Onderwijs- Onderwijs
aandeel
aandeel
AFS
APOWO
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
0,57
0,55
0,54
0,51
0,48
0,49
0,47
0,63
0,60
0,60
0,57
0,55
0,57
0,58
Bron: AFS, APOWO, CBS.
ESB 7-6-1989
Uitgaven Onderwijs- Onderwijsuitgaven uitgaven
WO
in mln.
AFS
APOWO
in mln.
in mln.
4739
4693
4657
4529
4617
4585
4456
2701
2581
2515
2310
2216
2247
2094
2985
2816
2794
2582
2539
2613
2583
ramingen die met de nodige voorzichtigheid behandeld dienen te
worden. APOWO-gegevens zijn pas vanaf 1983 beschikbaar. De
gegevens over 1981 en 1982 zijn daarom door extrapolatie geschat. Daarnaast zijn de APOWO-gegevens niet steeds even betrouwbaar.
6. Men kan er van uitgaan dat waarschijnlijk een (klein) deel van
de derde-geldstroom-onderzoekscapaciteit wordt ingezet voor onderwijsdoeleinden. Hiermee wordt bij de berekening van het onderwijsaandeel echter geen rekening gehouden.
7. In 1988 is het aantal studenten op de universiteiten gedaald vergeleken met 1987 en wel zodanig dat in de periode 1980-1988
sprake is van een stijging van 16 procent.
8. Vooral in het MBO en het HBO zijn veel deeltijdstudenten. In
het HBO zelfs ongeveer 25% van het totale aantal.
9. Zo gebruikt het CBS in zijn publikatie Uitgaven van de overheid
voor onderwijs de volgende omrekenfactoren: HBO: 1 deeltijdstudent = 0,21 fte; MBO: 1 deeltijdstudent = 0,32 fte; LBO: 1 deeltijdstudent = 0,13 fte. In het Handboek bekostiging HBO van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wordt een deeltijdstudent beschouwd als 0,5 voltijdstudent.
553
Tabel 2. Uitgaven per student hoger beroepsonderwijs en
wetenschappelijk onderwijs (in guldens per kalenderjaar)
WO-AFS3
HBO
WO-APOWOb
Tabel 3. Studierendemenf wetenschappelijk onderwijs en
hoger beroepsonderwijs
Jaarb
Jaar
c
dt=0
dt=1
dt=0
dt=1
dt=0
dt=1
13331
13446
13877
13469
13171
13397
12702
8559
8455
8819
8871
8917
9221
9186
20240
18760
17180
15250
14520
14510
13360
19540
17950
16290
14340
13540
13520
12410
20660
19090
17550
15540
15140
15170
14840
19950
18260
16650
14610
14120
14130
13780
Totale Uitstroom Rende- Totale
uitmet
ment
uitstroom diploma
HBO stroom
HBO
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
a. WO-AFS, uitgaven per student WO, uitgaande van AFS bij berekening
onderwijsaandeel.
b. WO-APOWO, uitgaven per student WO, uitgaande van APOWO.
c. Weegfactor voor deeltijdstudenten; dt=0: deeltijdstudenten worden niet in
de berekening meegenomen; dt=1: deeltijdstudenten worden volledig in de
berekening meegenomen.
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986°
1987″
HBO
37379
37830
35742
40546
41387
40136
41158
41775
in%
23639
23637
24744
26047
26360
25838
27234
26403
63
62
69
64
63
64
66
63
Uitstroom Rendemet
ment
diploma
WO
WO
WO
in %
22784
20312
20779
19077
22288
24896
24971
31724
10832
11075
12583
14230
14670
16062
17376
25495
48
54
60
74
65
64
69
80
a. Voor voltijdstudenten.
b. Studiejaar (1980 = 80/81).
c. Voorinformatie CBS.
d. Raming CPB.
Bran: onderwijsmatrices CBS.
van 28% tot 36%10. Dit kan, met de nodige voorzichtigheid,
als een indicatie worden beschouwd voor een verbetering
van de efficientie11. Het hoger beroepsonderwijs daarentegen laat, ingeval dt=0, een lichte afneming van de uitgaven
zien van 5% en een toeneming van 7% als dt=112. Indien
deeltijdstudenten voor de helft zouden worden meegeteld,
hetgeen niet onrealistisch lijkt, kan worden gesteld dat de uitgaven per student in de periode 1981 -1987 nagenoeg gelijk
zijn gebleven. Verder wordt uit label 2 duidelijk dat het al dan
niet meetellen van deeltijdstudenten voor het hoger beroepsonderwijs een veel groter effect op de uitgaven per student
heeftdan voor het wetenschappelijk onderwijs. Ten slotte kan
uit label 2 worden geconcludeerd dat het verschil in uilgaven
per sludenl voor hel hoger beroepsonderwijs en hel wetenschappelijk onderwijs slerk is afgenomen. Ondanks deze
Irend zijn de uilgaven per HBO-studenl nog sleeds lager dan
de uilgaven per WO-sludenl.
In andere onderwijssecloren dan hel WO en HBO zijn
de uilgaven per leerling daarenlegen niel gedaald, afgezien van een lichle afneming bij hel LBO/MBO. Integendeel, in het basisonderwijs en hel algemeen voortgezet onderwijs zijn de uilgaven per leerling in de periode 19811988 zelfs geslegen met respeclievelijk 12 en 9%.
Studierendement
Studierendemenl kan worden gedefinieerd als hel percentage afgesludeerden van een bepaalde lichling sludenlen in een bepaalde periode. Om sludierendemenl goed le
kunnen melen, is hel in feile noodzakelijk om alle studenlencohorten le volgen en hun rendement op een zeker moment vasl le stellen. Aangezien er echter slechls gegevens
zijn over enkele cohorten, is hel niel goed mogelijk op deze
manier een overzicht te geven van de onlwikkeling van het
rendemenl over een bepaalde periode. Derhalve hebben
wij gezochl naar een melhode om het Studierendemenl te
schalten. Daartoe zijn onzes inziens in ieder geval vier benaderingswijzen voorhanden:
– aantal afgestudeerden delen door aantal eerslejaars;
– uitstroom mel diploma delen door de totale uilslroom;
– aanlal afgesludeerden delen door het totale aanlal ingeschrevenen;
– benadering uitgaande van propedeuse-rendementen.
Aan elk van deze benaderingen kleven bezwaren. De
vierde benadering is (nog) niet goed bruikbaar omdal de
benodigde gegevens niel over een langere periode beschikbaar zijn. De eersle benadering is ons inziens veel le
grof. Instroom en uilslroom zijn volledig onafhankelijk van
elkaar. Helzelfde bezwaar geldt, zij hel wat minder pregnant, voor de derde benadering. Bij het Iweede allernalief,
waarvoor wij hebben gekozen, spelen genoemde bezwa554
ren een kleinere rol. Problematisch blijfl echler dal zowel
de uilslroom van afgesludeerden als, in nog slerkere male,
de lolale uilslroom, afkomslig is van een aantal cohorten13.
Op grond van de Iweede benadering is label 3 samengesleld. Uil label 3 komt naar voren dat het sludierendemenl
in hel wetenschappelijk onderwijs zeer slerk is toegenomen en wel van 48% in 1980 naar 80% in 198714; al met
al een stijging van 69%. Het sludierendemenl in hel hoger
Figuur2. Studierendement in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs
WO-methode II /’
81
82
83
84
85
86
87
Bran: Onderwijsmatrices CBS; Rhobos-tellingen; WORSA-tellingen.
10. Deze daling wordt met name veroorzaakt door de extensivering van het onderwijs, dat wil zeggen door een stijging van de student/stafratio (van 13,95 in 1980 naar 18,09 in 1987) en door een
daling van de gemiddelde personeelslast.
11. Men dient hierbij wel te bedenken dat deze efficientieverbetering met name het resultaat is van bezuinigingen en de universiteiten dus ten dele werd ‘opgedrongen’!
12. Voor het HBO wordt verondersteld dat alle uitgaven betrekking
hebben op onderwijsactiviteiten. Sinds de invoering van de Wet
op het hoger beroepsonderwijs (1986) zijn de HBO-instellingen
echter ook gerechtigd om in opdracht onderzoek te verrichten en
diensten aan derden te verlenen. Aangenomen wordt dat deze activiteiten in 1986 en 1987 nog geen grote vlucht hebben genomen.
13. Hierdoor vindt een middeling van rendementen van een aantal cohorten plaats. Dit zal geen al te grote vertekeningen opleveren zolang zich geen externe omstandigheden voordoen. Is er in
een bepaald jaar echter een grote uitstroom van gediplomeerden
(zoals in de tweede helft van 1988) dan zal het rendementscijfer
geen goede afspiegeling zijn.
14. De piek in 1983 is toe te schrijven aan een lage uitstroom zonder diploma. De piek in 1987 wordt veroorzaakt door de uitzonderlijk hoge uitstroom met diploma doordat zes jaar eerder de Wet
twee-fasenstructuur in werking is getreden. Ook als wordt afgezien van de piek in 1987, blijkt uit label 3 dat sprake is van een
duidelijk stijgende lijn.
Tabel 4. Onderzoekscapaciteit (in fte’s wp)
Jaar
1e geldstroom
1980
1981
5899
5738
1982
1983
6080
6200
6572
6853
6977
7108
1984
1985
1986
1987
2e geldstroom
3e geldstroom
Totaal
988
1198
1343
1587
8085
1159
1235
1373
1551
1672
1802
1727
1687
1958
2149
2426
2626
Tabel 5. Ontwikkeling van de wetenschappelijk produktie
leg./
Jaar
totaal
8240
8902
9260
10081
10674
11205
11461
0,75
0,70
0,68
0,67
0,65
0,64
0,62
0,62
Bron: HOOP; wetenschappelijke jaarverslagen.
Aantal
Index
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
832
965
1026
1099
1184
1223
1316
1480
Aantal
Index
vakpubl.
dissertaties
100
116
123
132
142
147
158
178
6548
7527
8349
9392
10985
11449
12174
13767
Aantal
Index
wetens.
publ.
100
115
128
143
168
175
186
210
19441
19974
100
103
23691
28910
27671
29367
32040
33707
122
149
142
151
165
173
Bron: HOOP, wetenschappelijke jaarverslagen.
beroepsonderwijs daarentegen is in dezelfde periode onveranderd gebleven.
Zou het hanteren van een andere benaderingswijze grote verschillen opleveren metde in tabel 3 gepresenteerde
resultaten? Als proef op de som hebben wij daarom in figuur 2 ook het studierendement opgenomen op grond van
de eerste methode.
Een vergelijking van de tweede met de eerste benadering in figuur 2 leidt tot de volgende conclusies:
– het studierendement volgens methode II is beduidend
hoger;
– bij methode I is de piek van 1983 in het wetenschappelijk onderwijs niet aanwezig;
– zowel bij methode I als bij methode II is dezelfde trend
waarneembaar.
Onderzoek
_________
Met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek
wordt allereerst ingegaan op de uitgavenontwikkeling. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de wetenschappelijke produktie.
Ontwikkelingen uitgaven
De omvang van de input in de onderzoeksactiviteiten bezien wij aan de hand van enkele trends met betrekking tot
de omvang van het (universitaire) onderzoek. De eerste
trend betreft de omvang van de Onderzoekscapaciteit en
de verhouding daarbinnen15. Dit is in tabel 4 weergegeven.
Uit tabel 4 kan worden geconcludeerd dat de totale omvang van de input in onderzoeksactiviteiten in het afgelopen decennium is gestegen. Opvallend is de enorme stijging van de derde geldstroom. Van 1980 tot en met 1987
is de derde geldstroom, uitgedrukt in mensjaren, toegenomen met 119%. Ook de groei van de tweede geldstroom
(75%) is opmerkelijk. De stijging van de Onderzoekscapaciteit bekostigd via de eerste geldstroom (20%) is hiermee
vergeleken relatief bescheiden. Dit alles impliceert dat het
aandeel van de eerste geldstroom in de totale Onderzoekscapaciteit is teruggelopen en wel van 73% in 1980 tot 62%
in 1987.
De tweede trend heeft betrekking op de bekostiging
van onderzoek. Uit cijfers uit de wetenschapsbudgetten
blijkt dat het door de overheid bekostigde onderzoek in
procenten van het bnp met 8% is afgenomen in de periode 1980-1989. In dezelfde periode zijn de totale voor
onderzoeksactiviteiten aangewende middelen met 14%
gestegen als aandeel van het bnp16. Deze ontwikkeling
brengt met zich mee dat de overheid in 1989 40% van de
totale Onderzoekscapaciteit bekostigt tegen nog 50% in
1980. De groei van de totale uitgaven voor onderzoek
dient dus op het conto van het bedrijfsleven te worden
geschreven.
ESB 7-6-1989
Wetenschappelijke produktie
Over de output van de onderzoeksactiviteiten kan een
bepaalde eensgezindheid worden bespeurd. In vrijwel elke
beschouwing over de output van het wetenschappelijk onderzoek wordt het aantal publikaties en dissertaties als
maatstaf genomen. Sluiten we ons hierbij aan, dan zien we
dat de output van het wetenschappelijk onderzoek sinds
1980 sterk is toegenomen (zie tabel 5).
De stijging van de output overtreft de stijging van de input in onderzoeksactiviteiten. Op grond hiervan kan worden gesteld dat hiermee een indicatie aanwezig is dat ook
ten aanzien van de onderzoeksactiviteiten de efficientie in
het wetenschappelijk onderzoek is toegenomen.
Besluit________________________
In het voorgaande is een aantal trends van het wetenschappelijk onderwijs in de jaren tachtig beschreven en vooral bezien vanuit een optiek van efficientie. Met de vereiste
voorzichtigheid kan worden gesteld dat zowel in het wetenschappelijk onderwijs als in het wetenschappelijk onderzoek
in de periode 1980-1988 ontwikkelingen gaande zijn geweest die kunnen worden beschouwd als een mogelijke indicatie voor een (sterke) verbetering van de efficientie. Over
de gehele linie is een opvallende stijging van de output te
constateren. Voor het onderwijs betreft dit een flinke stijging
van het aantal studenten en voor het onderzoek een opmerkelijke groei van de wetenschappelijke produktie. Tegelijkertijd is de input in het onderwijs afgenomen ten gevolge van
een nominale dating van de uitgaven voor onderwijsactiviteiten. De input in het onderzoek, zowel nominaal als uitgedrukt
in procenten van het bnp, is daarentegen toegenomen. Het
overheidsaandeel daarbinnen is echter relatief gedaald. De
totale Onderzoekscapaciteit van de universiteiten (fte’s eerste, tweede en derde geldstroom) is met 42 procent gestegen17. Hiertegenover staat echter een veel grotere stijging
van de wetenschappelijke produktie. Al met al kan worden
geconcludeerd dat de uitgaven per student fors zijn gedaald
en dat de wetenschappelijk produktie per wetenschappelijk
medewerker sterk is gestegen. Het studierendement, door
ons gehanteerd als een van de vele indicatoren voor effectivrteit, is toegenomen.
Vervolg op biz. 560
15. Met de eerste geldstroom wordt de reguliere, voornamelijk modelmatige, bekostiging bedoeld. De tweede geldstroom betreft de
via N WO gealloceerde middelen. De derde geldstroom behelst het
contractonderzoek.
16. Vergeleken met de overige westerse landen is het aandeel van
de totale onderzoeksuitgaven in het bnp echter relatief laag.
17. In geld uitgedrukt is deze stijging geringer omdat de gemiddelde personeelslast voor wetenschappelijk personeel gedaald is.
555
vervolg van biz. 555
Bij de geconstateerde daling van de uitgaven per student moet echter wel aangetekend worden dat deze (voornamelijk) het automatische gevolg is van overheidsbezuinigingen. In hoeverre de universiteiten, wat hun onderwijsactiviteiten betreft, onafhankelijk van deze bezuinigingen
doelmatigheidswinst heben bereikt, is onbekend.
Een tweede conclusie die kan worden getrokken is dat
vergeleken met andere onderwijssectoren het wetenschappelijk onderwijs een aparte positie inneemt. De ontwikkelingen in de uitgaven per leerling in de andere onderwijssectoren vormen namelijk een schril contrast met de
sterk gedaalde uitgaven per student bij de universiteiten.
Tevens blijken de universiteiten zich in positieve zin te prof ileren ten opzichte van het hoger beroepsonderwijs wat de
ontwikkeling van het studierendement betreft.
Tot slot het probleem van de kwaliteitmeting. Verdergaande uitspraken dan wij hebben gedaan over de doelmatigheid
in het wetenschappelijk onderwijs kunnen pas plaatsvinden
wanneer veel meer inzicht bestaat in de kwaliteit van de output. Er zijn op dit terrein echter positieve ontwikkelingen
gaande. Zo zijn op het gebied van het onderwijs visitatiecommissies werkzaam, worden de gegevens over studierendementen steeds verder uitgebreid en is er aandacht voor de
wijze waarop afgestudeerden functioneren op de arbeidsmarkt. Op het gebied van het onderzoek moet de VFO-systematiek kwaliteitmeetpunten aanbrengen en krijgen de
scientometrische output- bepalingen steeds meer aandacht.
F. Kaiser
J.B.J. Koelman
F.A. van Vught