Figuur 1 .Conjunctuur VK, volumegroei
bbp en inflatie, kwartaalcijfers 19591988.
De Britse economie onder
Thatcher
Gedurende de eerste decennia na
de tweede wereldoorlog lag de economische groei in het Verenigd Koninkrijk
gemiddeld ruimschoots beneden die
van de andere OESO-landen. Lag het
bnp per capita in het begin van de jaren
vijftig nog ver boven het Europese gemiddelde, halverwege de jaren zeventig lag het hier duidelijk onder. Het Britse conjuncture^ beeld werd in dit tijdvak gekenmerkt door heftige cyclische
bewegingen, waarbij de opgaande conjunctuurfase veelal verzandde in een
oplopende inflatie en een snel verslechterende lopende rekening van de betalingsbalans. Dit laatste leidde ertoe dat
het VK herhaaldelijk bij het IMF moest
aankloppen voor steun. Voor het laatst
geschiedde dit in 1976, toen een tweejarig ‘stand-by’-programma ter waarde
van SDR 3,4 mrd. werd overeengekomen1.
De laatste jaren is de Britse economie echter een van de snelst groeiende
binnen de OESO. De huidige opgaande fase is de langste in de naoorlogse
periode (zie figuur 1). Tot voor kort leek
het er op dat de harde hand van de successieve regeringen-Thatcher, na een
aantal moeilijke beginjaren, erin is geslaagd om te breken met de slechte,
maar zeer Britse traditie van periodieke
pondcrises, veroorzaakt door een uit de
hand gelopen lopende rekening en/of
een te hoge inflatie. Ook andere Britse
tradities, zoals een verlammende vakbondsinvloed en een lage produktiviteitsgroei leken tot het verleden te behoren.
In de loop van 1988 is echter duidelijk geworden dat de Britse economie
nog steeds bevattelijk is voor het oververhittingsvirus. Immers, dat jaar werd
gekenmerkt door een oncontroleerbare
bestedingsgroei, een oplopende inflatie
en een snel verslechterende lopende
rekening. Is dit de terugkeer van de
oude kwaal, is 9,5 jaar Thatcher voor
niets geweest? In dit artikel wordt getracht deze vraag te beantwoorden.
Hiertoe worden eerst zeer beknopt de
hoofdlijnen van het onder Thatcher gevoerde beleid weergegeven, waarna
vervolgens uitvoeriger wordt stilgestaan bij de behaalde resultaten. Hierbij zal tevens de ontwikkeling van de
Britse economie worden vergeleken
met een aantal andere Europese eco-
Tabel 1. De ‘medium term financial strategy’
79/80 80/81 81/82 82/83 83/84 84/85 85/86 86/8787/88 88/8989/90
£M3
Juni 79 7-11
Maart 80
7-11 6-10 5-9
Maart 81
6-10 5-9
Maart 82
8-12
Maart 83
Maart 84
Maart 85
Maart 86
Maart 87 geen targets meer
Realisatiea16,2
4-8
4-8
7-11
12,8
11,2
9,4
5-9
5-9
5-9
11,5
4-8 3-7
4-8 3-7
11-15
Realisatiea10,0
6,5
0,0
6,4
4,8
16,7
19,2 20,9
20
3-7
3-7
2-6
2-6
2-6
1-5
1-5
2-6
2-6
5,4
3,9
5,5
4,0
a. De als realisatie vermelde cijfers voor 1988-1989 betreffen een raming.
Bran: OECD Economic survey, United Kingdom, juli 1987; Financial Times, 16 maart 1988
en CSO Economic trends, oktober 1988.
166
1965
1971
1977
1983
nomieen. Tot slot wordt ingegaan op de
vraag in hoeverre het gevoerde beleid
de Britse economie structureel sterker
heeft weten te maken.
Het monetaristische experiment
De regering-Thatcher, die in mei
1979 aantrad, gaf van meet af aan dat
terugdringing van de inflatie prioriteit
had. Verder zou het regeringsbeleid
vooral ten doel hebben de vrije werking
van het marktmechanisme te bevorderen door het wegnemen van obstakels.
In de ogen van Thatcher, maar niet alleen in de hare, gold de veel te grote
macht van de vakbeweging als obstakel nummer een. De belangrijkste innovatie in het Britse economische beleid
werd door de eerste regering-Thatcher
reeds in juni 1980 ge’ihtroduceerd, de
‘medium term financial strategy’ (mtfs).
Hierin werden voor aanvankelijk twee
grootheden voor langere perioden doelzones neergelegd, te weten het PSBR
(niet in de tabel) en £M32 (zie label 1).
De regering meende door middel van
terugdringing van het PSBR, gecombineerd met een actief rentebeleid, de
groei van de geldhoeveelheid te kunnen afremmen. Om het rentebeleid te
ondersteunen werd tevens gebruik ge1. In 1961 werd voor de eerste keer van het
IMF getrokken (binnen de tranche). In 1965,
1968 en 1969 werd geleend in het kader van
een ‘stand-by’-programma, waarna in 1976
een krediet vanuit de Oil Facility werd verstrekt. Uit deze jaren stamt de anekdote dat
het hoofdkwartier van het IMF is bekpstigd
uit de rentebetalingen van het VK. Zie M.
Crawford, High conditionality lending: The
United Kingdom, in: J. Williamson (red.), IMF
conditionality, Washington, 1983, biz. 421439. Zie verder: IMF Survey, 10 januari
1977, biz. 1-5, IMF Survey, 24 januari 1977,
2-6
2-6
MO
Maart 84
Maart 85
Maart 86
Maart 87
Maart 88
1959
6-10
6-10
6-10
4-8
19,4
7-11
inflatie
0-4
0-4
1-5
1-5
1-5
1-5
1-5
1-5
biz. 1.
2. Het PSBR (public sector borrowing requierement) be staat uit het gezamenlijke tekort van de centrale overheid, de lokale overheid en de overheidsbedrijven. Ingeval van
een overschot wordt gesproken van een ‘public sector debt repayment’ (PSDR). Het monetaire aggregaat EMS – in mei 1987 omgedoopt in M3 – omvat in sterling luidende saldi in rekening courant, termijndeposito’s en
CD’s. Bank of England Quarterly Bulletin,
mei 1987, biz. 212-219.
maakt van ‘overfunding’ van het PSBR,
om op deze wijze de groei van £M3 af
te remmen. De lagere geldgroei zou op
zijn beurt weer moeten leiden tot een afneming van het inflatietempo. Tegelijkertijd wilde men de aanbodzijde van de
Britse economie versterken. Hierbij
moet dan worden gedacht aan zaken
als een vrije loon- en prijsvorming (door
middel van terugdringing van de rol van
de Wage Councils), een vereenvoudiging van het belastingstelsel, verlaging
van de belastingtarieven, privatisering
van overheidsbedrijven, beknotting van
de macht van de vakbonden en de afschaffing van zowel krediet- als deviezenrestricties.
Uit label 1 kan worden opgemaakt
dat men vrijwel jaarlijks de doelzones
voor £M3 diende bij te stellen. Hieruit
blijkt dat het geldgroeibeleid ten aanzien van £M3 als mislukt mag worden
beschouwd. Het gedrag van deze
grootheid bleek enerzijds met de gehanteerde instrumenten niet te sturen,
terwijl dit anderzijds het bereiken van
het hoofddoel van het beleid – inflatiereductie – niet in de weg heeft gestaan.
Het inflatietempo liep namelijk terug
van 13,4% in 1979 via een piek van
18,0% in 1980 tot 4,2% in 19873. De
monetaire transmissiemechanismen
bleken in het VK anders te lopen dan de
beleidsmakers in 1980 voor ogen
stand. In eerste instantie heeft men
hierop gereageerd door ook doelzones
voor het nog breder gedefinieerde
PSL2 in de beschouwing te betrekken
(van 1982 tot 1984). Vanaf 1984 werden ook doelzones voor MO vastgelegd4. In maart 1987 is men uiteindelijk
afgestapt van het vaststellen van doelzones voor M3. Thans worden alleen
nog doelzones vastgesteld voor MO.
Zo was het pure monetarisme in het
VKeen kort leven beschoren. Zowel het
aanbodgeorienteerde als het non-interventionistische karakter van het economische beleid is echter gebleven5. Voor
zover de overheid intervenieerde, deed
zij dit met maatregelen waarvan zij
meende dat deze de werking van het
marktmechanisme ten goede zouden
komen. Zo heeft men er consequent
naar gestreefd om de macht van de
vakbonden terug te dringen, is een aantal omvangrijke privatiseringsoperaties
doorgevoerd en is het aandeel van de
overheidsuitgaven in het bbp gedaald.
Tegelijkertijd heeft men het belastingstelsel vereenvoudigd, waarbij de tarieven over de hele linie zijn verlaagd.
De resultaten
Conjunctuur
In de eerste jaren onder Thatcher
raakte de Britse economie in de diepste
crisis van na de oorlog. Deze kan voor
ESB 15-2-1989
een deel worden toegeschreven aan
het gevoerde beleid, dat via een zeer
hoge rente, een zwaar overgewaardeerde valuta en een aanvankelijk oplopende belastingdruk meehielp de
economie in de recessie te duwen.
Deze recessie kwam vooral in de verwerkende Industrie hard aan. Zowel de
produktie als de werkgelegenheid liep
hier scherp terug. De produktie lag
eerst in 1987 (!) weer op pre-Thatcher
niveau, de industriele werkgelegenheid
ligt nog altijd op een aanzienlijk lager
peil dan in 19796.
In 1981 trad echter het herstel in, dat
sindsdien krachtig is doorgezet. Het afgelopen jaar was het zevende jaar met
een reele positieve bbp-groei in successie. Als de conjuncture^ ontwikkeling
van de afgelopen jaren nader wordt bekeken, valt echter op dat de groei een
steeds onevenwichtiger karakter heeft
gekregen. Zo kan de snelle groei in de
jaren vanaf 1985 met name aan de explosieve ontwikkeling van de particuliere consumptie in die jaren worden toegeschreven. De groei hiervan lag in
deze periode duidelijk boven de groei
van de andere bestedingscomponenten, waarbij het verschil geleidelijk toenam. De Britse consumptiedrift kan
vooral worden toegeschreven aan een,
ondanks de omvangrijke werkloosheid,
voortdurende stijging van de reele lonen. Daarnaast speelde de scherpe daling van de spaarquote (van 15,6% in
1980/4 tot 1,3% in 1988/3) hier een belangrijke rol. De verschillende belastingverlagingen speelden hoegenaamd
geen rol, aangezien zij min of meer de
afwezigheid van een inflatiecorrectiemechanisme compenseerden7.
De arbeidsmarkt
Met de recessie in de beginjaren van
het Thatcher-regime liep de werkgelegenheid scherp terug. Toen vanaf de
tweede helft van 1981 het economisch
herstel inzette, brokkelde de werkgelegenheid aanvankelijk verder af. Eerst
vanaf het midden van 1983 vertoont de
werkgelegenheid weer een opwaartse
lijn, om pas in juni 1987 weer op het niveau van 1979 aan te landen. De industriele werkgelegenheid nam in genoemd tijdvak af met meer dan 2,6 mln.
mensen (-29%). Hier stond een stijging
van de werkgelegenheid in de dienstensector tegenover. Deze was voor meer
dan de helft geconcentreerd bij de financiele dienstverlening (zie figuur 2).
De werkloosheid liep bij dit alles gestaag op, om eerst in de loop van 1986
te pieken. Sinds de piek in januari 1986
is de werkloosheid gedaald met bijna
1,4 mln. mensen tot 2,0 mln8.
Opmerkelijk is dat de hoge en oplopende werkloosheid niet tot loonmatiging heeft geleid. Nog opvallender is
dat de loonstijging in de verwerkende
industrie in het algemeen duidelijk bo-
Figuur 2. Structuur van de beroepsbevolking
Qwerkl.
Doverig
0fin.d.
Hoverh.
Hind.
1979
1983
1988
Aandeel in % beroepsbevolking
ven het gemiddelde voor alle sectoren
heeft gelegen9. Gezien de nog altijd
hoge werkloosheid kan worden gesteld
dat ook in het VK het loonmechanisme
zijn taak als evenwichtshersteller tussen vraag en aanbod dus niet naar behoren heeft vervuld. In de ogen van de
Tories zijn, zoals gezegd, de vakbonden de grote schuldigen voor het gebrekkige functioneren van de arbeids3. Deze inflatiereductie kwam overigens geheel in de jaren 1980-1983 tot stand. Sindsdien is geen vooruitgang meer geboekt.
4. MO – de monetaire basis – bestaat uit
chartaal geld, het kasgeld van de banken en
de direct opeisbare tegoeden van de banken
bij de centrale bank.
5. Vergelijk J.L.M. de Jong, Geldgroeibe-
heersing in het Verenigd Koninkrijk sinds
1979, ESB, 13 maart 1985, biz. 261-263. Zie
ook: G. Vandewalle, De Britse economie na
negen jaar conservatief beleid, ESB, 13 juli
1988, biz. 665-668.
6. Zie voor een meer gedetaileerde beschrijving van het gevoerde beleid en het conjunctuurverloop in de eerste jaren onder Thatcher: Morgan Guaranty Trust, Mrs. Thatc-
her’s Britain: record and evaluation, World
Financial Markets, januari 1983, biz. 1-10;
British economic policy over the last decade,
Bank of England Quarterly Bulletin, juni
1983, biz. 194-199; of de jaarlijkse gepubli-
ceerde United Kingdom Economic surveys
van de OESO.
7. In het tijdvak 1982-1988 groeide de parti-
culiere consumptie jaarlijks gemiddeld met
4,5%. Het reeel besteedbaar inkomen groei-
de jaarlijks gemiddeld met 2,8% (voor belasting: 2,9%). De rest van de consumptiestijging kan worden toegeschreven aan de daling van de spaarquote. Zie G. Davies en D.
Walton, The inevitable consumer downturn,
The UK Economic Analyst, Goldman Sachs,
november 1988, biz. 9-18.
8. Deze daling wordt echter enigszins verte-
kend door een aantal wijzigingen in de gehanteerde definitie van werkloosheid en de
wijze waarop de werkloosheidscijfers worden vergaard. Bijna al deze wijzigingingen in totaal 20 – leidden toevalligerwijs tot een
daling van de werkloosheidscijfers. Zie
OESO, Economic survey United Kingdom,
juli 1988, of: M. Meacher, The fiddles behind
the jobless totals, Financial Times, 14 September 1988.
9. Dit kan overigens worden verklaard uit de
de groei van de arbeidsproduktiviteit, die,
mede door de massale uitstoot van arbeid,
in de industrie de laatste jaren op een hoog
niveau heeft gelegen. De toeneming van de
loonkosten pereenheid produkt lag hierdoor
onder die van de belangrijkste handelspart-
ners.
167
markt. De verschillende regeringen onder leiding van mevrouw Thatcher hebben dan ook geleidelijk aan de machtspositie van de vakbonden door middel
van wetgeving ondergraven. Met arbeidsmarktbeleid beperkte zich echter
niet alleen tot de ondermijning van de
vakbondspositie. Zo werden er maatregelen getroffen om de ‘poverty trap’,
waarin ook in het VK veel werklozen gevangen zaten, te elimineren (onder andere door het drempelinkomen van de
inkomstenbelasting fors te verhogen en
het laagste belastingtarief te verlagen),
is getracht de arbeidsmobiliteit te vergroten, werden tal van trainingsprogramma’s voor jeugdige werklozen gestart en werden ontslagprocedures vereenvoudigd. Al deze maatregelen hebben echter niet kunnen voorkomen dat
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
nog steeds gebrekkig op elkaar aansluiten. Zo zijn er momenteel, ondanks
meerdan 2 mln. werklozen, knelpunten
op deelsegmenten van de arbeidsmarkt
en vertoont het stijgingstempo van de
lonen een duidelijk opgaande trend.
Naast het opereren van de vakbonden,
vormen regionale verschillen een belangrijke reden voor het matige functioneren van de arbeidsmarkt. De grote
verschillen in regionale werkloosheid
en economische groei zijn in de jaren
onder Thatcher verder toegenomen.
Het feit dat de economische groei na de
recessie in andere sectoren en andere
regie’s heeft plaatsgevonden dan waar
in de jaren 1979 -1981 de grootste daling van de werkgelegenheid was geconcentreerd heeft zeker niet tot een
goede werking van de arbeidsmarkt bijgedragen.
De inflatie
Het inflatietempo is in de eerste jaren
van Thatchers bewind scherp gedaald.
Vanaf 1983 is op dit terrein echter geen
voortgang meer geboekt, terwijl vanaf
het begin van 1988 sprake is van een
versnelling van de inflatie. Zo lag het
prijspeil in januari 1988 slechts 3,3%
boven dat een jaar eerder, terwijl dit cijfer voor december 1988 6,8% bedroeg.
Deze teleurstellende ontwikkeling kan
aan verscheidene oorzaken worden
toegeschreven. De belangrijkste lijkt mij
het eerder reeds gesignaleerde hoge
stijgingstempo van de lonen. De tweede oorzaak ligt bij de koersontwikkeling
van het pond sterling. Met name de
scherpe depreciatie in 1986 ligt volgens
sommigen ten grondslag aan de opleving van de inflatie in 198810. Hier kan
echter tegenin worden gebracht dat
deze depreciatie nodig was als compensatie voor de snelle daling van de
olieprijs dat jaar. Een laatste verklaring
is dat de Britse regering de oververhitting te laat heeft zien aankomen en, op
een moment dat afkoeling van de conjunctuur dringend nodig was, de vraag
168
Tabel 2. De lopende rekening, bedragen in mrd. pond
1980-84
87
88
85
86
Rente.div.
1,9
Ov.onz.verk. 3,6
Netto transf. -1,7
Lop.rek.
4,1
78
-80
-2
2,8
6,0
-3,1
3,3
73
-81
-9
5,1
5,6
-2,2
-0,2
_
79
-90
-10 -20
5,5
5,6
-3,5
-2,5-14,3
P.m.
manuf.bal.
-5,8
-8,2
-10 -15
gem. per jr.
Goed.uitv.
57
Goed.inv.
57
Handelsbal. 0,3
-0,9
Bran: CSO Economic trends en Financial Times,
Economic statistics monthly.
door middel van belastingverlagingen
verder heeft aangezwengeld. Hierbij
dient wel opgemerkt te worden dat een
verkrapping van het Britse beleid in de
onzekere maanden na de beurskrach
van oktober 1987 in de financiele markten ongetwijfeld slecht zou zijn gevallen. De belastingverlagingen van maart
1988 vormen echter gezien tegen de
achtergrond van een oververhit rakende economie een aperte misser.
De betalingsbalans en het
Britse pond
In de inleiding werd reeds gesteld dat
een snelle economische groei in het VK
in het verleden veelal uitmondde in een
groeiendtekortopde lopende rekening,
uitlopend in een pondcrisis. Onder
Thatcher vertoonde de lopende rekening in de meeste jaren een gezond surplus. Hierbij moet echter wel worden
bedacht dat het VK in 1981 een netto
olie-exporteur werd. Zonder de hoge
oliebaten zou de Britse handelsbalans
al in een vrij vroeg stadium een tamelijk
treurige aanblik hebben vertoond11.
In 1986 en 1987 was sprake van een
klein tekort, dat echter in de loop van
1988 snel in omvang is toegenomen
(zie label 2). Uit tabel 2 blijkt allereerst
dat het handelsbalanstekort vanaf 1981
gestaag is opgelopen. De olieprijsdaling in 1986 heeft dit proces versneld,
ofschoon de daaropvolgende depreciatie van sterling met name in 1987 de export gunstig heeft beTnvloed. Voorts
blijkt uit tabel 2 dat ook in het onzichtbare verkeer vanaf 1985 een ongunstige ontwikkeling valt waar te nemen. Ondanks een spectaculaire stijging van
het surplus op de kapitaalopbrengstenbalans vertoont het overschot op de
dienstenbalans een dalende lijn. Al met
al zal in 1988 een tekort worden gerealiseerd dat, uitgedrukt als percentage
van het bbp, qua omvang dat van de VS
ruimschoots zal overtreffen.
De oorzaak van de verslechtering
van de handelsbalans is gelegen bij de
industriele sector. De Britse Industrie
blijkt steeds slechter te kunnen wedijveren met het buitenland. Het hieruit volgende steeds groeiende tekort op de
deelbalans voor ‘manufactures’ vormt,
naast de al eerder gesignaleerde ontwikkelingen bij de werkgelegenheid,
een goed voorbeeld van de de-industrialisatie van het VK die onder Thatcher heeft plaatsgevonden12.
De concurrentiepositie van de Britse
Industrie is herhaaldelijk aangetast
doordat de autoriteiten het pond meerdere malen tot een veel te hoog niveau
hebben opgestuwd. Op deze wijze
hoopte men de inflatoire druk de kop in
te drukken. Ook momenteel wordt het
pond weer kunstmatig hoog gehouden
– met een base rate van 13% – om de
inflatie in te dammen. Deze keer is een
versnelde erosie van de handelsbalans
het gevolg. De labiliteit van het pond
sterling wordt pas goed duidelijk als
men bedenkt dat het VK niet alleen op
de lopende rekening, maar ook in het
lange kapitaalverkeer een fors tekort
boekt. Het pond ontleent zijn ‘kracht’
geheel aan kortlopend bancair kapitaalverkeer13.
Vergelijking met de rest van
Europa
Als de resultaten van het VK onder
Thatcher worden vergeleken met de ontwikkeling van de drie andere grote Europese economieen en Nederland (samen
aangeduid als de E4) in dezelfde periode dan kan worden gesteld dat de Britse
groeiprestatie hierbij gunstig afsteekt,
zeker als de jaren na 1982 worden bekeken (figuur 3). Ook op het gebied van de
10. Zie S. Brittan, Lawson, Walters and inflation, Financial Times, 21 juli 1988 en van dezelfde auteur: Sterling needs to rise, not fall,
Financial Times, 24 oktober 1988 en Examining the roots of the UK’s current inflation,
Financial Times, 3 november 1988.
11. In de jaren 1980-1985 bedroeg de cumulatieve bijdrage van de energiesector aan de
Britse handelsbalans maar liefst £ 95 mrd.
Zie T.S.T. Key en A.R. Latter, North Sea oil
and gas, Bank of England Quarterly Bulletin,
december 1986, biz. 510-519.
12. Reeds in 1984 waarschuwde een commissie onder leiding van Lord Aldington voor
de gevolgen die de de-industrialisatie op termijn voorde handelsbalans zou kunnen hebben. Deze waarschuwing werd indertijd echter door de regering als onzinnig terzijde geschoven (Financial Times, 21 oktober 1988).
Zie verder ook: A. Cairncross, Britain’s industrial decline, The Royal Bank of Scotland
Review, 159, September 1988, biz. 3-18 en
J.R. Wells, Uneven development (manufacturing – services) and de-industrialization in
the U.K. since 1979, Cambridge, September
1988.
13. Zie: British economic adjustment, The
risks of high interest rates, The AMEX Bank
Review, vol. 15, nr. 8, 23 September 1988.
Figuur 3. Economische groei VKvergeleken met de E4
Figuur 4. Saldo lopende rekening als %
bnp, VKenE4
0 VK
QE4
i
—r~
Jl
—1
—— ]
1
! !
arbeidsproduktiviteitsontwikkelinq doet
de Britse economie het goed. . Wel
staat de produktiviteit gemiddeld nog altijd op een laag n iveau: het bbp per werknemerligt maar liefst 35% onder het Duitse cijfer . Wat betreft de groei van de
produktie in de verwerkende Industrie
blijft het VK achter bij de E4. Dit kan voor
het grootste deel worden verklaard uit de
dramatisch slechte ontwikkeling in de
eerste jaren onder Thatcher. Momenteel
is het VK bezig aan een inhaalrace. Het
beeld van de werkgelegenheidsontwikkeling wijkt hier niet wezenlijk van af. Ook
hier is momenteel sprake van een stevige groei, maar daaraan voorafgaand
was sprake van een duidelijke daling.
Over de gehele periode hebben de Britten op dit front slechter dan gemiddeld
gepresteerd. Slechts de toestand van de
overheidsfinancien is in het VK veruit het
comfortabelst. Waar de E4-landen allemaal min of meer substantiele tekorten
realiseren, kan de Britse minister van Financien Lawson bogen op een omvangrijk en momenteel zelfs oplopend overschot op de overheidsbegroting (2% van
het bnp in het lopende begrotingsjaar). In
alle landen was gedurende de periode
onder beschouwing sprake van een duidelijke afneming van het inflatietempo.
Aanvankelijk boekte het VK hier de spectaculairste resultaten, maar vanaf 1983
werd hier in tegenstelling tot in de E4-landen geen vooruitgang meer geboekt.
Ondanks de sterke stijging van de arbeidsproduktivitert is er in het VK voortdurend sprake geweest van een stijging
van de loonkosten per eenheid produkt.
De laatste jaren ligt dit stijgingstempo
duidelijk boven dat van de andere E4landen. Ook wat betreft de ontwikkeling
van de lopende rekening is de Britse
prestatie beneden gemiddeld. In 1981
was de lopende-rekeningpositie van het
VK nog superieur aan die van de andere landen, anno 1988 is deze, ondanks
de olierijkdom, veruit de slechtste (figuur
4).
Evaluatie
Uit het bovenstaande kan men allereerst concluderen dat de Britse economie zich onder Thatcher, anders dan
ESB 15-2-1989
sommigen ons willen doen geloven,
over het geheel genomen niet gunstiger
heeft ontwikkeld dan die van de E4-landen16. Tegenover een gemiddeld iets
betere groeiprestatie en een superieure financiele positie van de overheid
staat een teleurstellende ontwikkeling
van de inflatie, een uit de hand gelopen
tekort op de lopende rekening en een
slechter dan gemiddelde prestatie ten
aanzien van de werkgelegenheidscreatie. Het ‘stop-go’-karakter van de naoorlogse Britse conjuncture^ ontwikkeling
lijkt evenmin te zijn verdwenen, nu er
weer nadrukkelijk aan de noodrem
wordt gehangen. Weliswaar vormen de
laatste jaren de langste opgaande fase
van na de oorlog, maar hier ging de
diepste crisis uit de naoorlogse geschiedenis aan vooraf. Wel kan worden
gesteld dat de Britse economie onder
Thatcher aan dynamiek heeft gewonnen. De indruk bestaat dat het langeretermijn-groeipotentieel dank zij het op
de aanbodzijde van de economie gerichte beleid duidelijk is toegenomen17.
Men kan zich echter afvragen of dit resultaat ook niet haalbaar was geweest
met minder grote welvaartoffers van
grote delen van de bevolking.
Een tweede conclusie is, dat de starre monetaristische dogma’s de facto
snel overboord zijn gezet. Weliswaar
wordt nog altijd een monetairaggregaat
gevolgd (MO), maar in de praktijk zijn
rente en wisselkoers de wapens ter beheersing van het inflatietempo. Het aggregaat MO vervult hooguit een signaalfunctie18.
Ten derde kan worden gesteld dat de
achtereenvolgende regeringen onder
Thatcher bij voortduring hebben volhard in een non-interventionistisch macro-economisch beleid. Zelfs nu de
economie duidelijk oververhit is geraakt
tracht men de conjunctuur met een zeer
beperkt en ongedifferentieerd instrumentarium (i.e. de rente) te beTnvloeden. Meer precieze sturing met behulp
van bij voorbeeld het voeren van een inkomensbeleid en/of belastingverhogingen acht men uit den boze. Een gevolg
hiervan is wel dat men het zichzelf erg
moeilijk maakt om een enigszins gelijkmatig conjunctuurverloop te bewerkstelligen.
De vraag in de inleiding luidde of 9,5
jaar Thatcher voor niets zijn geweest.
Deze vraag kan niet eenduidig worden
beantwoord. Het op de aanbodkant van
de economie gerichte beleid heeft zeker vruchten afgeworpen, getuige het
vergrote groeipotentieel. Er kan worden
gesteld dat onder Thatcher een sanering van de Britse Industrie is doorgevoerd die wellicht al te lang was uitgesteld. Kan het micro-economische beleid van de verschillende regeringen
onder leiding van mevrouw Thatcher tot
op zekere hoogte een succes worden
genoemd, bij het macro-economische
beleid (en dan vooral bij het eenzijdige
karakter hiervan) kunnen op zijn minst
vraagtekens worden geplaatst. De Britse economie is, mede als gevolg van institutionele factoren, nog altijd tamelijk
gevoelig voor inflatie en de Britse regering weigert consequent de inflatoire
druk daar aan te pakken waar zij ontstaat: bij de loonvorming. Verder heeft
de regering in eerste instantie niet ingegrepen toen de bestedingsgroei dreigde te leiden tot oververhitting van de
Britse economie. Het gevolg is dat net
nu de Britse economie de inhaalrace want dat is het – met de rest van Europa goed en wel heeft ingezet, er al weer
hard op de rem moet worden getrapt.
Het ‘economic miracle’, waaraan zo
graag wordt gerefereerd in de Britse
pers, kan dan ook worden teruggebracht tot een vergroting van het noninflatoire groeipotentieel met enkele
procenten. Een mooi resultaat, maartegen een hoge prijs.
Wim Boonstra
De auteur is medewerker van het Economised Bureau van de AMRO Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
14. De arbeidsproduktiviteit ontwikkelt zich
veelal parallel aan het conjunctuurverloop.
In het VK steeg deze echter ook in de recessiejaren als gevolg van massale ontslagen
en sluitingen van onrendabele ondernemingen.
15. Dit verschil kan overigens voor een deel
worden verklaard uit het relatief grote aantal
parttime werknemers in het VK.
16. Zie bij voorbeeld een aantal van de columns van E. Bomhoff in NRC Handelsblad,
maart 1988.
17. Zo schat Brown het non-inflatoire groeipotentieel van de Britse economie momenteel op 4,5% per jaar. Zie M. Brown, Aformula for UK growth, Phillips and Drew Economic Briefing, 20 September 1988. Het IMF
komt tot een aanzienlijk lagere schatting (gemiddeld 2,5% in de periode 1980-1987), nog
altijd een forse verbetering ten opzichte van
de jaren voor Thatcher (1974-1979: gemiddeld 1%). Zie IMF, World economic outlook,
oktober1988, biz. 45-48.
18. Overigens ligt inmiddelsookdegroei van
MO met een groei van tegen de 8% ver buiten de doelzone van 1 -5%. Hiermee voldoen
alle Britse monetaire aggregaten aan ‘Goodharts law’: “Once you begin to observe a monetary aggregate, it starts to misbehave”.
169