60%: een slag in de lucht
Tijdens de afgelopen algemene politieke en financiele beschouwingen lanceerde dr. Bert de Vries 60% als een uiterste
ondergrens voor de omvang van de collectieve uitgaven als percentage van het
nationaal inkomen. In ESB van 21 oktober jl. voorzag De Vries zijn norm – die ik
elders de ‘Bert-norm’ noemde 1) – van
een ‘wetenschappelijke’ onderbouwing.
Graag maak ik op uitnodiging van de redactie van ESB van de gelegenheid gebruik hierbij een aantal kanttekeningen
te plaatsen.
Mijns inziens is de Bert-norm een tragische vergissing en een slag in de lucht.
Nu moet dit in het vuur van het politieke
debat best kunnen. In de politiek zijn wel
eerder onrijpe ideeen geponeerd om vervolgens een zachte dood te sterven. Het
wordt echter bedenkelijk als de voorzitter
van de Tweede-Kamerfractie van de
grootste politieke partij in plaats van zich
nog eens achter het oor te krabben, zich
op ondeugdelijke gronden binnen de
kortste keren nog verder vastbijt in zijn
norm via het propageren van wat hij
noemt ,,een element van geruststelling”.
Wat mij betreft introduceert De Vries
hiermee veeleer een element van grote
zorg. Onthutsend is vooral de wijze waarop De Vries zijn norm denkt te kunnen
onderbouwen.
Ooievaarseffect
omvang van de collectieve sector, dan
brengt hij bij de volgende algemene beschouwingen misschien wel naar voren
dat we weer in de ooievaar moeten
geloven.
Met puntenwolken is van alles te beweren. Stel bij voorbeeld eens dat we de
door De Vries meermalen benadrukte
hoofddoelstelling van het huidige regeringsbeleid – te weten de werkloosheidsbestrijding – eens volgens de
methode-De Vries bekijken. We maken
dan opnieuw een puntenwolk, maar nu
met op de verticale as het werkloosheidsniveau in plaats van het tempo van economisch groei. Uit figuur 1 blijkt dan dat
er op het eerste gezicht een zeer pregnant verband lijkt te bestaan tussen de
omvang van de collectieve sector en het
werkloosheidspeil in de acht belangrijkste OECD-landen. De hiermee corresponderende
regressievergelijking
suggereert dit eveneens:
W = 0,31 (O/Y),, -5.57
(5,05)
(- 1,87)
(1)
2
R = 0,81 ; DW = 2,61
waarin: W = werkloosheid 1986 in procenten van de totale beroepsbevolking
voor de in figuur 1 genoemde landen
(bron: OECD, Economic Outlook, nr. 41,
1987, biz. 28-29); O/Y = collectieve uitgaven als percentage van het bruto nationale produkt (bron: OECD, Economic
Outlook, nr. 41, 1987, biz. 163), tussen
haakjes onder de variabelen zijn de twaarden vermeld.
De gekwadrateerde correlatiecoefficient indiceert dat de werkloosheid voor
ruim 80% uit de omvang van de collectieve sector kan worden verklaard. Volgens
de methode-De Vries zou men dan ook
geheel in stijl kunnen poneren: De conclusie kan slechts zijn dat de werkloosheid kleiner is naarmate de omvang van
de collectieve sector kleiner is.
Duidelijk is dat de door De Vries gevolgde puntenwolkbenadering geen
bruikbare basis.is voor het doen van beleidsaanbevelingen: Op basis van dezelfde techniek kunnen adviezen worden geformuleerd die volkomen tegengesteld
zijn. Het ooievaarseffect is hier ten voile
aanwezig. Het zou goed zijn als De Vries
zich zou widen realiseren dat de economische werkelijkheid complex is en dat
causale verbanden niet met puntenwolken kunnen worden aangetoond. Causale verbanden vereisen daarentegen juist
aan de economische theorie ontleende
gedragsrelaties, die onder meer binnen
het kader van een structuurmodel op hun
merites kunnen worden beoordeeld. De
Vries laat dit ten enenmale na en gaat
daarmee volledig voorbij aan ten minste
vijftig jaar vooruitgang in de economische wetenschap.
Gebrekkig cijfermateriaal
In het betoog van De Vries neemt de
door hem gepresenteerde figuur 6 een
centrale plaats in. Deze figuur bevat de
omvang van de collectieve sector versus
economische groei in OECD-landen met
een collectieve sector groter dan 35%
van het nationale inkomen. Onduidelijk
in deze figuur is welke punten corresponderen met welke landen. De lezer mag
daar naar raden en wordt dus geconfronteerd met een nachttreinanalyse. Volgens een bijbehorende noot is het cijfermateriaal ontleend aan een recente
OECD-publikatie 2). Pakken we deze pu-
Zo vindt De Vries bij voorbeeld de kritiek dat ons land zich niet blijvend een
1) A. Knoester, ‘Bert-norm’ is slecht doorgrotere belasting- en sociale-premiedruk
dacht, De Telegraaf, 10 oktdber 1987.
kan veroorloven dan het buitenland niet
2) OECD, Economic Surveys 1986/87. Netherlands, Parijs, juli 1987.
erg overtuigend. Hij meent dit te kunnen
onderbouwen met een grafiek – te weten figuur 6 op pagina 991 – waarin een
over vijf jaar gemiddeld tempo van ecoFiguur 1. Werkloosheid versus omvang van de collectieve sector voorde belangnomische groei wordt afgezet tegenover
de omvang van de collectieve sector in rijkste OECD-landen
diverse landen. Vervolgens poneert De
Vries onbevangen: ,,De conclusie kan
•
slechts zijn dat het verschil in groeikracht
ML
vooral te maken heeft met andere facto•
UK
ren dan de omvang van de collectieve
sector”. De Vries trapt hier echter in een
valkuil waartegen men studenten econo•
mic nu juist voortdurend waarschuwt. Uit
CA
het feit dat twee tijdreeksen al dan niet
met elkaar correleren mag men nog niet
concluderen dat er al dan niet een causaal verband tussen de beide grootheden bestaat. Op colleges statistiek behandelt men ter verduidelijking van dit
elementaire uitgangspunt wel het zogenaamde ooievaarseffect. In Zweden
deed zich na de tweede wereldoorlog namelijk, om redenen die niets met elkaar
te maken hadden, een opvallende daling
voor in zowel het geboortecijfer als het
Omvang van de collectieve
sector in % van het
aantal ooievaars. Als De Vries deze twee
bruto binnenlandse produkt
feiten met elkaar zou correleren op dezelfde wijze als hij doet met de feiten voor
32
34
36
38
40
42 44 46
48 50 52 54 56 58 60 62 64 66
het tempo van economische groei en de Bron: OECD, zie hoofdtekst.
1124
T
blikatie erbij – en wel in het bijzonder de
flap achterin met de ‘basic statistics’ dan Ran op basis hiervan inderdaad de
economische groei – i.e. de ‘average
annual volume growth over previous 5
years’ – afgezet worden tegen de om-
clusies van De Vries heeft is eigenlijk niet
meer zo relevant. Belangrijker is de
constatering dat De Vries kennelijk weinig zorgvuldig zijn cijfermateriaal verzameld heeft, terwijl hij hieraan vervolgens
wel verstrekkende beleidsaanbevelingen wenst te verbinden.
vang van de collectieve sector – zijnde
de som van de lopende uitgaven en inko-
Op het eerste gezicht ontstaat dan een
negatief verband tussen beide groothe-
den. Als De Vries dit ziet, zegt hij misschien wel: ,,Mirabile dictu; is er dan toch
een negatief verband tussen de omvang
van de collectieve sectoren en het tempo
van economische groei?” Dit zou nog
eens kunnen worden versterkt door de
volgende regressievergelijking:
mensoverdrachten. Edoch, alsdan blijkt
een andere puntenwolk te ontstaan dan
is gepresenteerd door De Vries.
Verzoeken om opheldering bij de
Tweede-Kamerfractie van het CDA brengen niet meer boven tafel dan dat figuur 8
Y = -0,11 (O/Y) + 7,20
Collectieve sector en groei
is samengesteld uit verscheidene bronnen. Men verwijst ons voor de ‘juiste’ cij-
fers over de omvang van de collectieve
sector in tweede instantie naar het staafdiagram in figuur 5 van De Vries. Volgens
De Vries oordeelt met een timmerman-
soog dat er blijkens zijn figuur 6 geen belangrijk verband bestaat tussen de omvang van de collectieve sector en het
tempo van economische groei. Zelfs af-
(2)
(- 6,46)
(8,64)
R = 0,87 ;DW = 1,76
2
waarin: Y = het gemiddelde tempo van
economische groei voor de in figuur 2 genoemde OECD-landen in 1981 t/m 1985;
O/Y = de omvang van de collectieve sector in procenten van het bruto binnenlands produkt voor dezelfde landen.
dat staafdiagram heeft Japan echter een
gezien van het eerder besproken ooie-
collectieve sector ter grootte van ruim
45% van het nationaal inkomen, terwijl
deze omvang volgens de eerder genoemde ‘basic statistics’ nog geen 30%
vaarseffect en de gesignaleerde beperkingen rond het cijfermateriaal, valt dit
nog te bezien. De Vries presenteert immers in het geheel geen statistische
Uit dit significante verband en deze hoge verklaringsgraad mag echter niet ge-
van het nationaal inkomen bedraagt. Na-
maatstaven ter adstructie van zijn stel-
tussen een grote collectieve sector en
vraag bij de OECD bevestigt ons vermoeden dat het cijfer voor Japan in het staafdiagram niet volgens de gebruikelijke
statistieken te traceren is en derhalve
fout is. Uit dit alles moge blijken dat het
door De Vries gehanteerde cijfermateri-
ling. Indien we echter zijn figuur 6 herleiden tot twee reeksen – het zal, gelet op
een laag tempo van economische groei
geleverd is. Wel illustreert het dat de zo-
het voorgaande, duidelijk zijn dat dit met
genaamde afwezigheid van dit verband
zoals wordt beweerd door De Vries, in
statistische zin in ieder geval niet on-
een lineaaltje moest gebeuren – en deze vervolgens met elkaar correleren, dan
concludeerd worden dat hiermee tevens
het bewijs voor een oorzakelijk verband
blijkt dat er een significant negatief verdersteund wordt door de cijfers.
band – met een t-waarde van 2,0 – tusEen heel ander chapiter is of een nega-
aal nu niet bepaald een schoonheidsprijs
verdient. Ook ontbreekt een motivering
sen de omvang van de collectieve sector
om landen met een collectieve sector die
kleiner is dan 35% van het nationale inkomen – zoals Japan en Zwitserland buiten beschouwing te laten. Deze han-
en het tempo van economische groei te
bestaan 3). Zelfs op basis van zijn eigen
deze landen een relatief beperkte omvang van de collectieve sector hand in
hand gaat met een relatief hoog tempo
van economische groei. Anderzijds kan
cijfermateriaal is De Vries’ stelling dat dit
verband afwezig is derhalve al aanvechtbaar.
Vervolgens doen we de analyse van
De Vries nog eens over met cijfermateriaal uit voor een ieder gemakkelijk na te
trekken bronnen. We nemen daartoe
men zich afvragen of het wel verstandig
voor de acht belangrijkste industriele lan-
is om landen zoals lerland, Finland,
Luxemburg (?) en Griekenland een zelfde gewicht toe te kennen als WestDuitsland en het Verenigd Koninkrijk.
den de omvang van de collectieve sector
delwijze geeft te denken omdat juist in
– d.w.z. in procenten bruto binnenlands
produkt – zoals weergegeven in tabel
R8 van de genoemde Economic Outlook.
Kortom, het door De Vries gehanteerde
Deze cijfers zetten we in figuur 2 af te-
cijfermateriaal doet willekeurig en rommelig aan en is deels niet te traceren volgens de geciteerde bronnen. Of dit al dan
niet ernstige consequenties voor de con-
genover de gemiddelde economische
groei van dezelfde landen in de periode
1981 t/m 1985, zoals ontleend kan worden aan tabel R1 in dezelfde publikatie.
tief oorzakelijk verband tussen de omvang van de collectieve sector en het
tempo van economische groei ook via
structuurmodellen te traceren is. In ons
land zijn hierover in de afgelopen jaren
tal van studies verschenen 4). Hieruit
blijkt dat in de jaren zestig en zeventig de
simultane vergroting van de collectieve
uitgaven en de belasting- en premiedruk
via diverse kanalen per saldo een aanzienlijk negatief effect gehad heeft op het
tempo van economische groei en de
werkgelegenheidstoename. Door mij in
1983 gemaakte berekeningen suggereren dat als gevolg van de uitbreiding van
de collectieve sector in de jaren zeventig
de werkloosheid per saldo met 300.000 a
500.000 man toegenomen is 5). Recente
berekeningen van het Centraal Planbureau wijzen in dezelfde richting. Volgens
3) De regressievergelijking luidt:
Figuur 2. Groei versus omvang van de collectieve sector voor de belangrijkste
OECD-landen
Y = -0,03 (O/Y) + 3,47
(-2,0)
(2,6)
R 2 = 0,20 ; DW = 1,69
4) Zie bij voorbeeld A. Knoester, Stagnation
and the inverted Haavelmo effect: some international evidence, De Economist, jg. 131, nr.
II
4,1983; J.P. Verbruggen, Two recent trends in
economic modelling in the Netherlands: supply-side and sector approach, Onderzoeksmemorandum no. 1, Directie Algemene Economische Politiek, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 1981; F.W. Rutten, Berekenin-
gen over economische groei en werkgelegenheid, in W. Begeer, C.A. Oomens en W.F.M.
de Vries (red.), Voor praktijk of wetenschap,
Afscheidsbundel voor prof. dr. P. de Wolff,
Den Haag 1986; A. Knoester, Supply-side policies in four OECD countries, Research Memorandum 8601, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986, te verschijnen in H. Motamen
(red.), Economic modelling in OECD communities, Chapman & Hall Ltd, Londen, 1987; J.
van Sinderen en A. van Ravestein, De model-
•
UK
•
NL
Omvang collectieve sector
in % van het
bruto binnenlandse produkt
32
34
36
38
40
Bron: OECD, zie hoofdtekst.
ESB 25-11-1987
42
44
48
50
52
54
56
58
60
62
64
66
lering van belastingheffing in een empirisch
macro-model
voor
Nederland,
Onderzoeksmemorandum, mei 1987, Directie Algemene Economische Politiek, Ministerie van
Economische Zaken, Den Haag, 1987.
1125
het Centraal Planbureau zou de werkloosheidin 1984 circa 300.000 man lager
uitgekomen zijn bij een vroegtijdiger
loonmatiging en beheersing van de col-
effect van belastingverlaging kan via diverse kanalen verlopen. In de zojuist geciteerde analyses speelt een belangrijke
rol dat belastingverlaging een gematigde
lectieve uitgaven in de jaren zeventig 6).
loonontwikkeling bevordert en daarmee
Het doet nai’ef aan als De Vries de in noot
een bijdrage levert aan de instandhou-
4 t/m 6 genoemde analyses meent te
ding respectievelijk verbetering van de
kunnen weerleggen met een simpele
puntenwolk.
Nederlandse concurrentiepositie. Tegelijkertijd verkleint zo’n beleid de wig
een norm voor de relatieve omvang van
de collectieve sector zowel uit een teller
als een noemer is opgebouwd.
Het is derhalve kortzichtig om een absolute norm voor de omvang van de collectieve sector als hoogste wijsheid te
presenteren. Zo’n norm, met als magere
en volstrekt ontoereikende onderbouwing het intro’duceren van ,,een element
waardoor onder meer de flexibiliteit van
Politick en economic
De Vries stelt in zijn artikel ,,Het is een
aparte belevenis Duisenberg rechts te
passeren en tegelijk de verdenking op je
laden, dat je bezig bent op te schuiven
naar links”. Wat heeft dit eventueel passeren van Duisenberg er nu mee te maken, vraag ik me dan af. Ik kan dan toch
net zo goed beweren dat het een aparte
belevenis is dat momenteel alle Nederlandse economen bezig zijn om Colijn
links te passeren. Het gaat niet aan om
de opvattingen van Duisenberg van tien
jaar geleden nu opeens als ijkpunt voor
het huidige beleid te gebruiken. Destijds
werden de opvattingen van Duisenberg
– i.e. het 1%-beleid, d.w.z. de collectieve uitgaven mochten jaarlijks niet meer
dan 1 procentpunt van het nationaal inkomen toenemen – niet alleen door zijn eigen achterban gezien als uitermate zuinig 7). De Vries hoeft echter alleen maar
het laatste jaarverslag van De Nederlandsche Bank te pakken om erachter te
komen dat Duisenberg zijn 1%-beleid
van destijds beslist niet wenst te pousseren als leidraad voor het beleid in de komende jaren. Integendeel, zou ik zo zeggen. Mij dunkt dat het voor De Vries nog
een hele toer zal zijn om ook de Duisenberg van 1987 rechts te passeren, en anno 1987 is alleen dat relevant.
De Vries meent ook in nog geen twintig
regels de noodzaak van belastingverlaging af te kunnen doen. Hij begint deze
passage als ware de ratio hiervan een
sprookje aldus (De Vries, biz. 992): ,,Er is
nog een andere theorie, die stelt dat belastingverlaging noodzakelijk is om op
een hoger groeipad te komen”. Vervolgens betoogt De Vries waarbij hij als autoriteit de mislukte directeur begrotingszaken van de regering-Reagan, Stockman, opvoert – dat de ‘voodoo’-economie van Reagan geen navolging verdient. Ik vind deze argumentatie nogal
oppervlakkig. Hieruit blijkt dat De Vries
belastingverlaging afwijst op gronden die
in de Nederlandse context volstrekt niet
aan de orde zijn. In ons land wordt voor
belastingverlaging gepleit onder de conditie van een gelijktijdige beperking van
de overheidsuitgaven. Dit in tegenstelling tot de regering-Reagan waar een belastingverlaging gefinancierd uit een
oplopend financieringstekort aan de orde
was. De Vries wijst belastingverlaging
derhalve af op een oneigenlijke vergelijking met de Verenigde Staten. Bovendien brengt hij hierbij geen enkel inhoudelijk argument naar voren.
Toch is de kwestie of een gelijktijdige
verlaging van de collectieve uitgaven en
belastingen en sociale premies tot een
verhoging van het tempo van economische groei leidt, nu juist essentieel voor
onze kijk op de gewenste omvang van de
collectieve sector. Het groeiverhogend
1126
van geruststelling” en het presenteren
de arbeidsmarkt kan worden vergroot en
van een puntenwolk, gaat volledig voorbij aan het feit dat de omvang van de collectieve sector sterk mede bepalend is
voor het tempo van economische groei
en de werkgelegenheid in de toekomst.
Dat de Bert-norm dan ook een willekeurig
getal is, wordt nog eens onderstreept
door de opvatting van De Vries dat het
wel nuttig is om de huidige collectieveuitgavenquote van ruim 64% van het nationale inkomen tot 60% terug te brengen. Waarom deze reductie tot 60% wel
een goede zaak is en een verdere reductie niet meer, blijft in het midden, wat het
het zwarte circuit kan worden teruggedrongen. De Vries geeft als persoonlijke
indruk dat hij de positieve gevolgen van
een wigverkleining betwijfelt. lets wat
ook maar in de buurt komt van een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt daarbij volledig 8). Het is een eng
idee dat in ons land economische politiek
kennelijk gevoerd kan worden op basis
van toevallige persoonlijke indrukken
over de werking van de economie.
Een beleid gericht op het bereiken van
een hoger tempo van economische groei
komt in het artikel van De Vries niet eens
aan de orde. Kennelijk legt hij er zich al
bij voorbaat bij neer dat ons land tot in
lengte van dagen het lage groeitempo
van de afgelopen jaren zal blijven kennen. En mocht de groei dan – als ware
het een natuurverschijnsel – toch onverhoopt hoger uitvallen, dan verandert dat
niets aan zijn opvattingen over de omvang van de collectieve sector. Laat bij
voorbeeld eens het volgende citaat (De
Vries, biz. 993) op u inwerken: ,,Mijn conclusie is dat er weinig reden is om te verwachten dat de uitgaven voor de sociale
zekerheid in de eerste helft van de jaren
negentig substantieel zullen dalen in procenten van het nationaal inkomen. Die
conclusie blijft wat mij betreft overeind
als de economische groei dan op een hoger niveau zou komen. Het is immers alleszins waarschijnlijk dat er dan een sterke neiging zal ontstaan om ook de uitkeringsgerechtigden weer mee te laten delen in de reele inkomensstijging die ook
anderen ten deel valt”. Mij lijkt dat zelfs al heeft De Vries gelijk over dit meedelen – nog al essentieel is dat meer
groei het beroep op collectieve uitgaven
– via minder werkloosheidsuitkeringen
enz. – zal doen afnemen. En is nu juist
niet het huidige grote beroep op de collectieve uitgaven onze grootste zorg? 9).
Daarnaast is niet zozeer de vraag aan
de orde of uitkeringsgerechtigden bij een
hoger tempo van economische groei op
de nullijn moeten blijven zitten, maar
veeleer of zij in een lager tempo in de reele inkomensstijging moeten delen. Hiervoor is best wel wat te zeggen omdat zo’n
beleid – tot uitdrukking komend in een
dalende belasting- en premiedruk – een
belangrijke bijdrage kan leveren aan de
zo noodzakelijke verbreding van ons
economisch draagvlak. Hiervan zullen
op termijn ook de uitkeringsgerechtigden
de vruchten kunnen plukken. Een uitkeringsgerechtigde is in het jaar 2000 immers veel beter af met een omvang van
de collectieve sector van zeg 50% van
het nationale inkomen als intussen dit inkomen sterk gegroeid is, dan de uitkeringsgerechtigde die via de ‘geruststellende’ Bert-norm van 60% straks kan terugkijken op een nog jarenlange stagnerende economie. Ik zou De Vries in overweging willen geven in het vervolg ook
eens rekening te houden met het feit dat
ad-hoc-karakter van de Bert-norm nog
eens onderstreept.
A. Knoester
Hoogleraar algemene economie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Met dank aan
drs. A. Kolodziejak, die de hier gepresenteerde berekeningen verzorgde.
5) A. Knoester, Bezuinigen, doen of laten,
SMO-lnformatief 1983/5, Stichting Maatschappij en Onderneming, Den Haag, 1983.
6) Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1986, Den Haag, 1986.
7) Zie bij voorbeeld A.H.E.M. Wellink, De ontwikkeling in de jaren zeventig en tachtig en enkele daaruit te trekken lessen, in: A. Knoester
(red.), Lessen uit het verleden, 125 jaar Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1987.
8) Vergelijk bij voorbeeld Preadviezen van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde, De
informele
economie,
Leiden/Antwerpen,
1984; P.S.A. Renaud en J.J. Siegers, Income
and substitution effects in family labour supply, De Economist, jg. 132, nr. 3,1984; I. Hans-
son, Marginal cost of public funds for different
tax instruments and government expenditures, Scandinavian Journal of Economics, jg.
86, nr. 2, 1984.
9) R.F.M. Lubbers, Enkele ervaringen, in:
Lessen uit het verleden, op.cit.