Ga direct naar de content

Een Europese centrale bank

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 25 1987

Een Europese centrale bank
In de Europese Gemeenschap wordt gewerkt aan de vorming van een interne markt voor
1992. Het gaat hierbij met name om het wegnemen van de handelsbelemmeringen. Ook op
monetair terrein moet echter veel gebeuren. In dit artikel wordt ingegaan op de noodzaak
van de oprichting van een Europese centrale bank, vergelijkbaar met het Federal Reserve
System in de Verenigde Staten. Deze centrale bank zou volgens de auteur op monetair
terrein een zelfstandige rol moeten spelen ten opzichte van de Europese regering. Dit
betekent dat de nationale monetaire autoriteiten bevoegdheden zullen moeten afstaan.
Deze ontwikkeling zou volgens de auteur moeten samengaan met de overdracht van
budgettaire bevoegdheden van de nationale overheden aan de EG.

PROF. DR. W. EIZENGA*

Integratie

Geschiedenis

De term integratie doet het goed in het economische
spraakgebruik. Zij suggereert doelmatig economisch handelen en afwezigheid van onderlinge strijd. i.e. strijd tussen de betrokken Europese landen. Vaak wordt de term
‘integratie’ echter gehanteerd in vage zin, waarbij praktisch elke samenwerking op Europees vlak tot ‘integratie’
wordt bestempeld. Teleurstellingen blijven in de praktijk
uiteraard niet uit, als men hoopt voordelen van integratie te
zullen genieten in situaties waarin in feite van echte integratie geen sprake is. Het is daarom zaak zich goed voor
ogen te stellen wat het wezenskenmerk van Europese economische integratie is, en na te gaan of, en zo ja in hoeverre, dit kenmerk inderdaad in concrete aanwezig was, is en
zal zijn. Wij zullen deze ontwikkelingen, althans daarover
levende denkbeefden, daarom in het navolgende in grote
trekken vanuit dit aspect belichten. Wij widen daarbij mede
aandacht schenken aan de monetaire factor en de rol van
de centrale bank in dit verband.

Wij komen thans allereerst tot een schets van de ontwikkeling van de met betrekking tot de Europese integratie
bestaande denkbeelden. Op de topconferentie van staatshoofden en regeringsleiders, die op 1 en 2 december 1969
in Den Haag werd gehouden, werd besloten tot een fasegewijze invoering van een Europese economische en monetaire unie. Daarbij werd de ontwikkeling van de monetaire samenwerking als sluitstuk beschouwd van de harmonisering van het algemeen-economisch beleid. Voorts werd
besloten de mogelijkheid te onderzoeken van de installing
van een Europees Reservefonds, waarin een gemeenschappelijk economisch en monetair beleid zou moeten
uitmonden.
In 1970 verscheen het ‘Rapport Werner’, het verslag
van een studiegroep uitgebracht aan de Raad van Ministers en de Europese Commissie, waarin de contouren
van een economische en monetaire unie worden getekend, alsmede de fasen van de ontwikkeling op weg daarheen. Deze economische en monetaire unie zou in het
eindstadium worden gekenmerkt door:
– volledige vrijheid van het verkeervan personen, goederen, diensten en kapitaal binnen de unie;
– een volledige en definitieve onderlinge convertibiliteit
van de valuta’s van de lidstaten en de opheffing van de
marges waarbinnen de betrokken wisselkoersen kunnen schommelen. Daarmee zouden de voorwaarden
zijn vervuld voor de invoering van een communautaire
geldeenheid;

Het wezenskenmerk van economische integratie is naar
ons oordeel overdracht van bevoegdheden, i.e. van nationale aan Europese organen. Samenwerking tussen de individuele landen, c.q. landsorganen, zonder dergelijke
overdracht blijkt keer op keer niet tot gewenste resultaten
te leiden. Meer in het algemeen is de weinige voortgang
die de zogenaamde Europese economische integratie
toont, onzes inziens althans ten dele aan de relatief geringe overdracht van bevoegdheden toe te schrijven. Hierbij
moet niet alleen worden gedacht aan overdracht van bevoegdheden aan de Europese Commissie en de Raad van
Europese Ministers. Ook monetaire factoren spelen een
belangrijke rol in het economische bestel. Het is naar ons
oordeel geen toeval, dat in de VS, waar sprake is van ‘echte’ economische integratie van de verschillende betrokken
staten, tevens sprake is van een gei’ntegreerd centrale
bankensysteem, het ‘Federal Reserve System’. Het is dan
ook terecht, dat in de plannen voor Europese economische integratie sprake is van een Europese economische
en monetaire unie. Hiermee komt onmiddellijk de positie
van de centrale bank in het geding.

1108

* Dit artikel is een aangepaste versie van de rede die de auteur heeft
gehouden bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden. Een eerdere versie van deze studie werd gepresenteerd op de
vierde jaarlijkse conferentie van het Centre for European Policy Studies over ‘European priorities: Perspectives for the 1990s’, die van 18
tot 20 juni 1987 in Brussel werd gehouden. De auteur is J.C. Brezet
zeer erkentelijk voor de inspirerende gesprekken die hij met hem over
deze studie mocht voeren. Bij het schrijven van dit artikel is gebruik
gemaakt van een tweetal artikelen van A. Szasz: Het Europees Monetair Stelsel, Internationale Spectator, februari 1979, en Het Europese
Monetaire Stelsel en de ecu, Internationale Spectator, juli 1985.

– een communautair systeem van centrale banken,
waarbij als mogelijkheid wordt gerefereerd aan het Federal Reserve System in de VS. Dit systeem van centrale banken zou moeten zorgen voor het interne monetaire beleid ten aanzien van liquiditeit, rente en de kredietverlening aan particulieren en overheid, alsmede
voor de interventies op de valutamarkten en het beheren van de monetaire reserves van de Gemeenschap;
– communautisering van de beslissingsbevoegdheid op
economisch en monetair terrein van de afzonderlijke
lidstaten. Bij dit eerste wordt met name gedacht aan het
begrotingsbeleid, inclusief het fiscale beleid. In dit kader is van belang dat de onderhavige studiegroep uitdrukkelijk uitsprak, dat de realisatie van de bedoelde
economische en monetaire unie slechts mogelijk is, indien ,,de tijdens de conferentie in Den Haag plechtig
geuite politieke bereidheid der lidstaten daartoe aanwezig is”.
In de resoluties van de Raad van Ministers van 22 maart
1971 en 21 maart 1972 werden de voorstellen van het
Rapport-Werner betreffende het geleidelijk tot stand brengen van een economische en monetaire unie, grotendeels
overgenomen en verder uitgewerkt. Zo werd in de resolutie van 1971 gepleit voor het creeren van een ‘single currency area’, met volledige en niet terug te draaien convertibiliteit tussen de verschillende valuta’s, het elimineren van
fluctuatiemarges van de valuta’s, het onherroepelijk handhaven van de onderhavige pariteiten en tot het oprichten
van een Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking,
dat bestemd is deel uit te maken van een communautair
systeem van centrale banken. Bovendien werd vastgelegd
dat het tot stand komen van een monetaire unie moest samengaan met convergentie van de economische politiek.
Met dit laatste werd expliciet de band erkend tussen het
monetaire en algemeen-economische beleid, die voor de
ontwikkeling naar een economische en monetaire unie essentieel moet worden geacht.
In deze voorstellen en gedachten vormt het streven naar
de ontwikkeling naar een vergaande economische en monetaire unie de grote lijn. Overdracht van bevoegdheden
wordt hierbij met name genoemd. Het is opmerkelijk, dat
wanneer wij de situatie enkele jaren later bezien, er van
een duidelijke doorbreking van deze gedachtengang sprake blijkt te zijn. Allereerst is in dit verband een bijeenkomst
van de lidstaten in Bremen in 1978 van belang. Niet integratie, maar samenwerking (‘cooperation’) was daar het
wachtwoord. Belangrijke verschillen met de eerder geschetste voornemens betreffende Europese eenwording
waren hier:
– werd in het Rapport-Werner en in de resoluties van
1971 en 1972 gedacht aan de versmelting van de valuta’s van de twaalf lidstaten tot een valuta, nu wordt
gesproken over een dertiende valuta, de ecu. Over de
onderlinge convertibiliteit van de bestaande valuta’s en
die ten opzichte van de ecu werd daarbij echter in alle
talen gezwegen;
– werd in het voorgaande gedacht aan een communautair systeem van centrale banken (zoals reeds eerder
werd opgemerkt, analoog aan het Federal Reserve
System), dat een gemeenschappelijk autonoom monetair beleid zou voeren, thans wordt alleen gesproken
van een Europees Monetair Fonds, waarvan de taken
en verantwoordelijkheden niet nader worden uitgewerkt. Over dit Fonds wordt slechts opgemerkt dat het
de opvolger zou worden van het Europese Fonds voor
Monetaire Samenwerking. Overigens wordt in 1978,
evenmin als in 1969 en 1971, enigerlei uitspraak gedaan over de mate van autonomie van het Fonds,
respectievelijk van het centrale bankensysteem ten opzichte van de regeringen;
– waren de oorspronkelijke voornemens duidelijk gericht
op een vergaande economische en monetaire unie, in
Bremen was slechts sprake van een ‘zone of monetary
stability’. Bij dit laatste kan gedacht worden aan een zone, slechts gekenmerkt door interne en externe monetaire stabiliteit, dat wil zeggen prijs- en wisselkoersstat?OTI OC 1 1 _ 1 Q Q 7

biliteit, een veel beperktere doelstelling derhalve dan
een economische en monetaire unie.
Terwijl in Bremen nog werd uitgesproken dat een adequate coordinate van economisch beleid van de lidstaten
voorwaarde is voor het welslagen van het Europese Monetaire Stelsel, blijken de voornemens in latere jaren te zijn
gegaan in de richting, dat in de praktijk het accent overwegend zou liggen op monetair terrein. In Duitsland en Nederland heeft daarentegen steeds de overtuiging overheerst dat economische coordinate voorwaarde is voor
monetaire eenwording. Bij het zoeken naar formuleringen
die dit alles voor Duitsland politiek aanvaardbaar zouden
maken kon enerzijds de wenselijkheid van een vergaande
economische en monetaire unie niet geheel buiten beschouwing worden gelaten, maar werden anderzijds vooral grenzen gesteld door de Deutsche Bundesbank, die elke beleidswijziging die de stabiliteit van de Deutsche Mark
in gevaar kon brengen, afwees. Dit precaire probleem
werd – zoals veelal onder dergelijke omstandigheden zogenaamd ‘opgelost’ door formuleringen te kiezen, waarvan de inhoud vele vragen onbeantwoord Met. Een recent
voorbeeld van een dergelijke gedachtengang vormt een
uitspraak van Presdident Mitterand in het kader van zijn
bezoek aan de Bondsrepubliek Duitsland op 22 oktober jl.
Mitterand bepleit daar de oprichting van een Europese
Centrale Bank, waarbij hij als argument slechts noemt de
beperking van de onderlinge schommelingen van de wisselkoersen, terwijl hij in alle talen zwijgt over de noodzakelijke politieke wilsovereenstemming aangaande het einddoel van de Europese economische en monetaire unie,
alsmede van de zelfstandigheid van deze centrale bank.

Centrale bank
Gebrek aan wilsovereenstemming maakte van het begin af een wezenlijke discussie over en voortgang naar
een Europese eenwording zeer moeilijk, zo niet onmogelijk. Sinds 1985 zijn er echter symptomen waar te nemen
van een wedergeboorte van een wezenlijke integratiegedachte. Wij zullen hierbij thans stilstaan.
Ter gelegenheid van de bijeenkomst van de EcofinRaad (een Raad van Ministers van Financien van de EEGlanden) op 28 oktober 1985 heeft Jacques Delors, de huidige voorzitter van de Europese Commissie, voorstellen gedaan om bij EEG-verdrag monetaire bevoegdheden van
de nationale regeringen en centrale banken over te hevelen naar het Europese niveau. Een belangrijk punt hierbij
is onzes inziens dat de overdracht van bevoegdheden onder de huidige omstandigheden zou geschieden aan de
Raad van Ministers van de EEG en dat daarbij aan een
eventuele overdracht van bevoegdheden aan een Europese centrale bank geen woord wordt gewijd. Dit laatste zou
betekenen dat met name voor Duitsland en Nederland,
waar de centrale banken inzake het voeren van monetair
beleid zich kenmerken door een grote mate van zelfstandigheid ten opzichte van de regering, een fundamentele
verandering van de positie van de centrale bank zou optreden. Het bezwaarlijke van een dergelijke verandering kan
moeilijk worden overschat. In deze beide landen is een infrastructuur aanwezig, gericht op een evenwichtige afstemming van monetair en budgettair beleid op nationaal
niveau. Zo’n infrastructuur ontbreekt echter tot dusverre
op Europees niveau ten enenmale. Wij beschouwen het
als een fundamentele tekortkoming in deze voorstellen
van Delors, hoezeer deze ook op overdracht van bevoegdheden zijn gericht, dat zo’n overdracht aan een op te richten centrale bank daarin ontbreekt. Zolang dit niet is gebeurd, zolang niet bij verdrag de taken van een toekomstige Europese centrale bank zijn geregeld, noch ook haar
autonomie daarin in vergaande mate is gewaarborgd, ontbreken de zozeer gewenste checks and balances ten opzichte van de Europese Raad van Ministers, met op de
achtergrond de regeringen van de lidstaten. Anders gezegd: zonder een dergelijke vastlegging en waarborging
zou, naar het ons voorkomt, de mogelijkheid tot het voeren

1109

van een op monetaire stabiliteit gericht beleid geeffectueerd door een zelfstandige monetaire autoriteit praktisch
uitgesloten zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat uit een oogpunt van Europese economische integratie kan worden ingestemd met
de voorstellen van Delors. Daarnaast moeten bevoegdheden worden overgedragen aan een zelfstandige centrale
bank. Bovendien zou daarnaast ook overdracht van bevoegdheden inzake het budgetbeleid aan de Europese regering noodzakelijk zijn. Alleen op deze wijze kan immers
een adequate werking van ‘checks and balances’ tussen
regering en centrale bank worden verwezenlijkt. Met betrekking tot de concretisering van de denkbeelden omtrent
een economische en monetaire unie kan men zich voorstellen dat het Europese Monetaire Fonds zou uitgroeien
tot de Europese centrale bank. Eveneens kan men zich indenken, dat de ecu zou uitgroeien tot de Europese geldeenheid. hetgeen dan eveneens bij verdrag zou moeten
worden vastgelegd. Bij al deze denkbeelden dient te worden onderstreept. dat ter bereiking van dit einddoel nog
een lange weg moet worden afgelegd. Alleen reeds de politieke wilsovereenstemming daartoe is immers thans nog
lang niet aanwezig.
Ook bij de bestaande infrastructuur met betrekking tot
besluitvormingsbevoegdheden en -organen op Europees
niveau kan echter verder voortgang worden gemaakt op
het terrein van financiele integratie in beperkte zin, gei’nterpreteerd als integratie van financiele stelsels zonder
overdracht van bevoegdheden. Dat op dit terrein mogelijkheden aanwezig zijn, suggereert de reeds bereikte mate
van liberalisatie van het kapitaalverkeer en harmonisatie
van de kapitaalmarkten. Zou inderdaad politieke wilsovereenstemming worden bereikt over het einddoel van een
economische en monetaire unie, dan past daarbij de
oprichting van een zelfstandige Europese centrale bank.
In het volgende zullen enkele kanttekeningen worden gemaakt met betrekking tot de structuur van het beoogde Europese centrale banksysteem, zijn taken en bevoegdheden en de regeling van zijn zelfstandigheid.
In het voorgaande kwam de zelfstandigheid van een Europese centrale bank reeds enkele keren aan de orde. Het
lijkt dienstig om, voordat wij enkele contouren van een Europees systeem van centrale banken schetsen, eerst stil te
staan bij de vragen wat onder een dergelijke zelfstandigheid wordt verstaan, hoe geoordeeld kan worden over de
wenselijkheid daarvan en wat de grenzen van deze
zelfstandigheid zijn.
Met zelfstandigheid van een centrale bank wordt bedoeld dat haar besluiten inzake het voeren van monetair
beleid niet behoeven te worden gesanctioneerd door de
regering, in casu de Europese regering of haar organen.
Zelfstandigheid brengt mede dat in beginsel de mogelijkheid kan bestaan van een divergentie van beleidsopvattingen tussen de centrale bank enerzijds en de regering anderzijds. Denkbaar is immers dat de gedachten van deze
beide laatste instanties omtrent een in een gegeven situatie te nemen besluit verschillen. De oorzaak daarvan kan
bij voorbeeld zijn dat lange-termijndoelstellingen van de
centrale bank, met name die inzake het afremmen van inflatoire ontwikkelingen en de implicaties daarvan, niet corresponderen met korte-termijndoelstellingen van de regering met betrekking tot de ontwikkeling van produktie en
werkgelegenheid.
De actualiteit van dit laatste voorbeeld houdt verband
met de sterke mate van politisering van de opvattingen inzake het overheidsbudget die in westelijke democratieen
duidelijk is waarte nemen, Het budgettaire beleid verliest
dientengevolge met betrekking tot inflatiebestrijding aan
effectiviteit, waardoor het monetaire beleid op dit punt relatief aan betekenis wint. Dit is vooral van praktische betekenis omdat het monetaire beleid toch al van nature flexibeler van aard is dan het budgettaire beleid. In tegenstelling tot dit laatste, komt het monetaire beleid immers niet
direct in de volksvertegenwoordiging in discussie, hetgeen ertoe leidt, datdegenen die dit beleid uitvoeren, alert
op veranderingen van omstandigheden kunnen inspelen.
Dit voorbeeld illustreert voorts dat er op het terrein van

het monetaire beleid zowel door de regering als door de
centrale bank invloed wordt uitgeoefend, waarbij automatisch de vraag rijst, hoe deze beide invloeden ten opzichte
van elkaar worden afgebakend. Het is duidelijk, dat dit ons
brengt bij het probleem van de grenzen van de zelfstandigheid van centrale banken, een probleem waarop wij in het
navolgende nog zullen terugkomen, een probleem dat
naar onze mening ook bij de Europese economische integratie aandacht behoeft.
Voor de beoordeling van de wenselijkheid van een relatief vergaande zelfstandigheid van centrale banken kan
niet worden voorbijgegaan aan het door de ervaring op talrijks wijzen gei’llustreerde feit, dat regeringen gemakkelijk
in de verleiding kunnen komen om hun financiele behoeften te bevredigen door een beroep op de bankbiljettenpers, met andere woorden met behulp van inflatie. Dat een
relatief zelfstandige centrale bank de geeigende instantie
is om hiertegenover zoveel mogelijk een dam op te werpen
is zonder meer duidelijk. Hiertegenover staat vanzelfsprekend dat een centrale bank ondanks haar eventuele
zelfstandigheid, evenzeer als de betrokken regering medeverantwoordelijkheid draagt voor andere financiele
aspecten van de functionering van de economische samenleving, met inbegrip van de overheid. De centrale
bank kan immers worden gezien als een gespecialiseerd
orgaan van de uitvoerende macht, dat met name op het
monetaire terrein een taak vervult en de daaraan verbonden verantwoordelijkheid draagt. Een fundamenteel onderdeel hiervan vormt het zoveel mogelijk handhaven van
de prijsstabiliteit.
Dit alles brengt mede, zoals wij elders uitvoerig hebben
belicht, dat zelfs een zelfstandige centrale bank beter niet
kan worden gekwalificeerd als ‘independent of the government’, maar dat het de voorkeur verdient haar te typeren
als ‘independent within the government’ 1). Op grand van
het voorgaande ligt het in de lijn van de verwachting, dat
een zelfstandige centrale bank bij het uitvoeren van haar
taken bij voortduring contacten onderhoudt met diverse op
economisch en financieel terrein werkzame overheidsorganen. Voorts bestaat voor haar de noodzaak tot permanente discussie met de financieel-economische wereld
daarbuiten, alsmede met de publieke opinie teneinde stellingnamen te adstrueren. Wat dit laatste betreft citeren wij
met instemming Arthur Burns, een voormalig voorzitter
van de Board of Governors van het Federal Reserve
System, die opmerkt „… I believe that the system’s independence results in a more thorough discussion and thrashing out of public issues than otherwise occurs” 2).
In dit kader mag niet onvermeld blijven dat in een democratische samenleving de zelfstandigheid van een centrale bank haar grenzen uiteindelijk vindt in wettelijke regelingen, waarin de invloed van de volksvertegenwoordiging
tot uitdrukking komt. Op overeenkomstge wijze karakteriseerde ik elders de grenzen van de zelfstandigheid van het
Federal Reserve System: ,,Congress has the power to
change the law and constrain the Fed” 3). Er is derhalve
met betrekking tot de inzichten omtrent de zelfstandigheid
van centrale banken ruime ervaring, waaruit bij de Europese economische integratie lering kan worden getrokken.
In het eerder genoemde Rapport-Werner wordt met betrekking tot een mogelijke organisatie van een communautair systeem van centrale banken gerefereerd aan het Federal Reserve System, dat op doelmatige wijze functioneert in de Verenigde Staten. Naar analogie daarvan zou
men zich hier een centrale bankensysteem kunnen voorstellen, waarbij op Europees niveau twee organen worden
gecreeerd, in grote lijnen corresponderend met de daartoe
behorende Board of Governors en het Federal Open Market Committee:
1) W. Eizenga, The independence of the Federal Reserve System
and of the Netherlands Bank; a comparative analysis, SUERF Series
41 A, 1983, biz. 8.
2) A. Burns, Reflections of an economic policy maker, speeches and
congressional statements: 1969-1978, Washington DC, 1978, biz.
381.
3) W. Eizenga, op.cit., biz. 7.

1111

– een ‘managing board’, belast met de dagelijkse uitvoering van het monetair beleid;
– een ‘beleidsorgaan’, belast met het bepalen van het
monetaire beleid in grote lijnen. Daarvan zouden behalve de leden van de managing board, ook een aantal
presidenten van centrale banken van de lidstaten deel
moeten uitmaken. Deze laatsten zouden bij voorbeeld
voor een periode van een jaar kunnen worden benoemd op roterende basis. De andere presidenten zouden wel het recht hebben de vergaderingen bij te wonen, echter zonder stemrecht. Een andere variant zou
kunnen zijn dat alle presidenten deel uitmaken van dit
beleidsorgaan met gewogen stemrecht. Het komt ons
voor, dat deze laatste procedure, die ook in andere organen van de Gemeenschap wordt gevolgd, de voorkeur verdient.

Taken en verantwoordelijkheden
Tot de primaire taken van een Europese centrale bank
zou, naar ons oordeel, in elk geval het handhaven van de
prijsstabiliteit moeten behoren, zowel met betrekking tot
de interne als met betrekking tot de externe waarde van de
valuta 4). Deze taak kan echter niet bij exclusiviteit worden
vervuld. Daarnaast zou een Europese centrale bank de
plicht moeten hebben het algemeen economised beleid
van de regering te steunen, althans zolang haar speciale
taak als hoedster van de prijsstabiliteit daardoor niet in gevaar komt. Waarborging van de zelfstandigheid van de
centrale bank vormt uiteraard de achtergrond van deze
toevoeging.
Waar deze grens ligt, zou ter beoordeling van de bank
moeten staan. Deze zou een eigen interpretatierecht moeten hebben. Dergelijke regelingen, die in Duitsland en Nederland nun bestaansrecht bij voortduring bewijzen, zouden naar onze mening, juridisch gezien, tevens in de Europese wetgeving moeten worden verankerd. Bij dit alles rijzen inmiddels twee vragen:
– hoe zou de zelfstandigheid van een zelfstandige Europese centrale bank ten opzichte van de Raad van Ministers inzake het voeren van monetair beleid in concrete kunnen worden geregeld?
– hoe zou haar samenwerking met de Europese regering
kunnen worden geconstitueerd?
Ook wat de institutionalisering van de zelfstandigheid
van een Europese centrale bank betreft, kan uit de ervaring van enkele nationale centrale banken lering worden
getrokken. Met name kan hierbij worden gedacht aan de
wijze waarop deze is geregeld bij de Deutsche Bundesbank en bij de Nederlandsche Bank, beide typische
zelfstandige centrale banken 5).
In de Duitse wetgeving is expliciet de bepaling opgenomen, dat de regering de Deutsche Bundesbank geen aanwijzingen kan geven. Daarbij zij opgemerkt, dat deze wetgever niet voorziet in procedures voor het geval zich een
majeur conflict zou voordoen tussen regering en centrale
bank. In de Nederlandse wetgeving daarentegen wordt
aan de regering een aanwijzingsrechttoegekend, bedoeld
en inderdaad ook in de praktijk fungerend als ‘ultimum remedium’. De procedures, die bij gebruikmaking van dit
recht moeten worden gevolgd, zijn moeizaam en subtiel.
Overigens zij opgemerkt, dat hier te lande de minister van
Financien tot dusverre hiervan nooit gebruik heeft gemaakt. Feit is dat de zelfstandigheid van De Nederlandsche Bank – zij het langs geheel andere weg dan in Duitsland – op deze wijze inderdaad is bereikt.
Naar ons oordeel zou met betrekking tot de regeling van
de zelfstandigheid van een Europese centrale bank het
Duitse systeem de voorkeur verdienen boven het Nederlandse. De procedures, welke volgens de Nederlandse
wetgever moeten worden gevolgd in geval van een majeur
conflict tussen regering en centrale bank, zouden namelijk
op Europees niveau praktisch anders uitwerken dan in Nederland. Wanneer zich een dergelijke conflictsituatie hier
te lande zou voordoen zou deze in een bepaald stadium

1112

van de procedure moeten worden voorgelegd aan de Nederlandse ministerraad. Mocht deze beslissen ten gunste
van het standpunt van de minister van Financien, dan
moet deze beslissing worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant, hetgeen ongetwijfeld zou leiden tot
een behandeling van het conflict in het parlement. Men
kan verwachten dat dan degenen die door het parlement in
het ongelijk worden gesteld daaruitpersoonlijk conclusies
zullen trekken. Deze laatste essentiele consequentie van
de Nederlandse procedure is echter niet mogelijk op Europees niveau, zolang de leden van de Europese regering en
van het bestuur van de Europese centrale bank niet als zodanig zitting hebben, maar uit hoofde van hun functie in de
lidstaten. Daarmee zou een essentieel element van de
checks and balances, die Nederland op dit terrein kent, bij
toepassing op Europa ontbreken.
Ook ten behoeve van een wezenlijke afstemming van
het beleid van een Europese regering en van een Europese centrale bank zou in grote lijnen een regeling analoog
aan de Duitse in aanmerking kunnen komen. In het verdrag zou daartoe kunnen worden bepaald dat enerzijds de
Europese centrale bank de plicht heeft tot advisering van
de regering met betrekking tot alle aangelegenheden die
van wezenlijke monetair-politieke betekenis zijn en dat anderzijds de leden van de Europese Commissie en van het
‘beleidsorgaan’ van het Europese centrale bankensysteem elkaars vergaderingen kunnen bijwonen wanneer monetaire vraagstukken aan de orde zijn, zij het zonder stemrecht. Met betrekking tot dit coordinatieprobleem
zij overigens opgemerkt dat in Duitsland in tal van overlegkaders aan de centrale bank een plaats is ingeruimd, die
haar in staat stelt kennis te nemen van beleidsplannen die
worden bestudeerd of overwogen bij de verschillende
overheidsorganen en om haar visie dienaangaande uit te
dragen.
In tegenstelling tot de Duitse wetgeving op dat punt
voorziet de Nederlandse wetgever niet in dergelijke kaders van overleg. Dit neemt uiteraard niet weg, dat ook in
Nederland in feite van geregeld overleg tussen regering en
centrale bank sprake is. Ten einde te komen tot een optimale ‘policy mix’ onder voortdurend wisselende omstandigheden zijn tal van contacten tussen regering en Bank
gei’nstitutionaliseerd. Het komt ons voor dat dit ook op Europees niveau aanbeveling verdient.

Slotopmerkingen
Voor verdere voortgang van de Europese economische
integratie is inzake het einddoel politieke wilsovereenstemming, zowel met betrekking tot het algemeeneconomische, als met betrekking tot het monetaire aspect,
een eerste vereiste. Pas als deze is bereikt mag een doorbreking van de huidige stagnatie met betrekking tot de
voortgang van de Europese economische eenwording
worden verwacht. Overdracht van bevoegdheden van nationaal naar Europees niveau is naar ons oordeel hiervoor
een conditio sine qua non. Dit geldt eveneens voor de
overdracht van taken en verantwoordelijkheden aan de komende Europese centrale bank, waarbij een vergaande
mate van zelfstandigheid van deze laatste installing onzes
inziens een onverbiddelijke eis is.
Inmiddels zou bij ongewijzigde handhaving van de huidige infrastructuur van besluitvormingsorganen op Euro(vervolg op biz. 1122)
4) Opgemerkt zij, dat de zelfstandigheid van een Europese Centrale
Bank onverkort zou moeten gelden voor haar verantwoordelijkheid inzake het handhaven van de interne prijsstabiliteit. Met betrekking tot
de externe prijsstabiliteit moet een genuanceerder standpunt worden
ingenomen. In dezen mag worden verwacht, dat – in overeenstemming met het standpunt te dien aanzien in de lidstaten – sprake zal
zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid met de regering.
5) W. Eizenga, The independence of the Deutsche Bundesbank and
the Nederlandsche Bank with regard to monetary policy; a comparative analysis, SUERF Papers on Monetary Policy and Financial
Systems, 1987, nr. 2.

^

L

Samenvatting
De bescherming van de industriele markten is vooral gericht tegen produkten die voor de uitvoer van ontwikkelingslanden van belang zijn. Dit geldt met name voor de tariefbescherming. Voor de non-tarifaire maatregelen is de
situatie minder duidelijk. Weliswaar is het multivezelakkoord met name tegen uitvoer vanuit ontwikkelingslanden gericht, maar recente niet-tarifaire maatregelen worden toch vooral toegepast in het handelsverkeer
van de industrielanden onderling.
Niettegenstaande de afscherming is de uitvoer vanuit
de ontwikkelingslanden naar de markten van de industrielanden snel gegroeid. De indruk bestaat, dat zelfs voor de
uitvoer van textiel en kleding de protectie niet bijzonder effectief is geweest.
De vooruitzichten voor een verdere ontwikkeling van de
industriele uitvoer door ontwikkelingslanden zijn dan ook
niet ongunstig. De markten van de industriele landen zijn
in het algemeen gesproken verre van verzadigd. De vraag
is veeleer in welk tempo de ontwikkelingslanden in staat
zullen zijn om de produktsamenstelling van hun uitvoer(vervolg van biz. 1112)
pees niveau een overdracht van economische en financiele bevoegdheden slechts kunnen plaatshebben aan de

Europese Commissie, met op de achtergrond de Raad van
Ministers. Zulks zou echter niet slechts op zichzelf ongewenst zijn, maar, wat betreft de positie van de centrale
bank, tevens onaanvaardbaar zijn voor landen met een nationale infrastructuur van besluitvorming, gekenmerkt
door een zelfstandige positie van de centrale bank ten opzichte van de regering voorzover het betreft het voeren van
monetair beleid. Terecht zal men in deze landen immers
vrezen, dat een dergelijke overdracht van monetaire bevoegdheden niet in overeenstemming zou zijn met mone-

(vervolg van biz. 1116)
monetaire doelzones zullen afzwakken dan wel versterken. Hierbij kunnen met name een drietal ontwikkelingen
op de financiele markten worden beschouwd: deregulering, effectisering en vernieuwing.
Allereerst kan worden ingegaan op de deregulering van
de kapitaalmarkt, die in Nederland per 1 januari 1986 een
feit werd, en de invloed hiervan op ons financiele systeem.
Door de deregulering zullen de demarcatielijnen tussen de
geld- en kapitaalmarkt op den duur vervagen en de beide
markten geleidelijk in elkaar overvloeien. Het was juist de
scherpe scheiding tussen de geld- en kapitaalmarkt in de
jaren zestig en zeventig die ten grondslag lag aan een
marktverstorend instrument als de kredietplafonnering.
Bij het wegvallen van de grenzen tussen beide markten is
de directe kredietbeheersing daarom niet meer vol te houden als een systeem dat het stringente kleine monetaire
beleid – zoals DNB dat voorstaat – onverlet laat. Immers,
de onderlinge vervlechting van de geld- en kapitaalmarkt
zal leiden tot een grotere invloed van de lange op de korte
rente en omgekeerd 17).
Vervolgens kan het versohijnsel van effectisering (‘securitization’) worden bezien. Dit heeft betrekking op het in
toenemende mate verhandelbaar maken van kredieten,
zowel op korte als op lange termijn. De verhandelbaarheid
beperkt zich niet alleen meer tot obligaties, maar bestrijkt
een veel groter domein 18). Door dit verschijnsel zal de
mobiliteit van vooral het lange kapitaalverkeer met het buitenland aanmerkelijk toenemen en kan zodoende de instabiliteit van het betalingsbalanssaldo van de niet-monetaire
sectoren groter worden. Daardoor zal een volledige koppeling tussen de gulden en D-mark in de toekomst steeds
lastiger te handhaven zijn, hetgeen ongetwijfeld de onzekerheid in de geld- en valutamarkt doet toenemen. Het is
verstandig om te anticiperen op een toekomstige dporkruising van het kleine monetaire beleid door effectisering.
Ten slotte leidt het voortgaande proces van financiele ver-

1122

pakket te diversificeren en voorts of de expertise voor industrieel management, marketing en ondersteunende
overheidsactiviteiten zich over meer landen zal
verspreiden.
Deze gematigd optimistische verwachtingen worden
evenwel overschaduwd door de mogelijk ernstige gevolgen, die het nieuwe protectionisme voor de liberate Internationale economische orde kan hebben. De doorzichtige
tariefstructuur en het principe van niet-discriminatie, zoals
belichaamd in de GATT, worden door de tegenwoordige
praktijken van quotering en preferenties doorkruist. De opzet van het liberale handelssysteem volgens de GATT
wordt daarmee ondermijnd. De huidige Uruguay-ronde
van internationale handelsbesprekingen opent de mogelijkheid om deze mercantilistische tendensen in te dammen en een vrijer internationaal handelsverkeer te
bevorderen.

L.8.M. Mennes
____________________________J. Kol

32) Zie M. Wolf, An unholy alliance: the European community and developing countries in the international trading system, in: L.B.M. Men-

nes en J. Kol (red.), European trade policies and the developing world,

Croom Helm, Beckenham, 1987.

taire stabiliteit.
Slechts wanneer inzake het einddoel – een Europese
economische en monetaire unie – overeenstemming
wordt bereikt, zal ook de ruimte zijn ontstaan voor een geleidelijke concretisering daarvan. De ratio daarvan kan
dan worden beoordeeld in het perspectief van volgende
stappen en dit einddoel. Slechts onder die voorwaarde kan
het overwegen van overdracht van monetaire bevoegdheden, in eerste instantie aan het Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking, zinvol worden geacht.

W. Eizenga
nieuwing – dat zich in Nederland pas in een beginstadium
bevindt – op den duur tot ineffectiviteit van de directe kredietbeheersing, omdat de financiele instellingen een dergelijk systeem vroeger of later zullen trachten te ontwijken.
Uiteindelijk laat dit proces in de toekomst slechts ruimte
voor indirecte systemen en marktconforme instrumenten
19).
Uitgaande van de huidige monetaire omstahdigheden
– een sterke stijging van de liquiditeitsquote in een tijdperk van nul procent inflatie of zelfs deflatie bestaat er voor
DNB een unieke mogelijkheid om over te gaan op indirecte
monetaire doelzones zonder dat er sprake is van een reeel
gevaar voor een accelerende inf latie, en zodoende de weg
te effenen naar een nieuwe monetaire politiek in de jaren
negentig. Bfijkens de recente aankondiging en motivering
door DNB van de reactivering van het openmarktbeleid
door de opbouw van een portefeuille staatsobligaties en
van de ‘slapende’ kasreserveregeling 20) begint ook de
centrale bank te beseffen – weliswaar met enige vertraging – dat de ‘beperkte monetaire dijkbewaking” op den
duur niet te handhaven is en dat voor de toekomst gedacht
moet worden aan meer marktconforme instrumenten bij
de uitvoering van het grote monetaire beleid.

S.C.W. Eijffinger
17) Zie S.C.W. Eijffinger, Government supervision on the financial
sector – a comment, in: F.C.J. Bemelman e.a., Finance, state of the
art 1987, Rotterdam, 1987.
18) Voor een toelichting wordt verwezen naar K. Steel e.a., Securitisatie op de internationale financiele markten, Rotterdamse Monetaire
Studies, Rotterdam, 1986, biz. 5-7.
19) Zie ook M. Quintyn, Over de beheersbaarheid van de geldhoeveelheid, Maandschrift Economie, jg. 51, 1987, biz. 244.
20) Zie hiervoor W.F. Duisenberg, Openmarktbeleid in de kapitaalmarkt, voordracht op de Dag van het Aandeel, Amsterdam, 29 oktober
1987.

Auteur