r
Verschraling
Als u deze zomer met mooi weer op een terras zit (of met regen in een cafe) en een biertje bestelt, let dan eens op welk
merk er wordt getapt. U loopt 96% kans dat uw bier afkomstig
is van een van de vijf grootste brouwers die de Nederlandse
biermarkt verdelen (Heineken, Skol, Grolsch, Bavaria, Stella
Artois). Voor de smaak maakt het niet veel uit wie de producent is – alle soorten smaken ongeveer eender. Hoe anders
is de situatie in Belgie. Als u daar een pint vat, kunt u verwachten een van de lokale biersoorten voorgezet te krijgen. Het
verschil is onmiddellijk te proeven, ook voor de leek in de ‘degustation’. Er is in Belgie een onvergelijkbare varieteit in soorten en smaken. Terwijl in Nederland 99% van de binnenlandse afzet pilsner bier is, kennen onze zuiderburen – naast
een eveneens zeer brede stroom pilsner – een grote variatie
aan bovengistende en spontaan gistende bieren. In totaal
zo’n 600 soorten bier in ca. 200 verschillende smaken. Ofschoon in Nederland meer bier wordt geproduceerd dan in
Belgie, is het duidelijk dat er in Belgie een veel meer ontwikkelde ‘biercultuur’ bestaat dan in Nederland.
Hoe komt het dat er zulke verschillen in consumptiepatroon
zijn tussen twee aangrenzende landen? Zijn de Belgen dorstiger dan de Nederlanders? Dat zou een deel van de verklaring
kunnen zijn. Het gemiddelde verbruik lag in Belgie in 1985 op
bijna 125 liter per hoofd, in Nederland op ca. 85 liter. De Belgen zijn ook at langer dorstig. Terwijl in Nederland het bierverbruik in de afgelopen decennia spectaculair is gestegen van
gemiddeld 10 liter per hoofd in 1950, via 24 in 1960,54 in 1970
tot 85 liter nu, schommelt het verbruik in Belgie al decennia
lang rond het huidige niveau. De biertraditie is in Belgie dus
ouder dan in Nederland. Wie weet zal het sterk gestegen verbruik hier te lande in de toekomst ook voor een grotere produktvariatiezorgen.
Toch bevredigt die verklaring niet. Rond 1900 waren er ook
in Nederland – vooral beneden de Moerdijk – meer dan 650
brouwerijen waar bier in vele soorten en smaken werd gebrouwen. De situatie in Zuid-Nederland verschilde in feite niet zoveel van die in Belgie. Er moeten andere factoren zijn geweest
waardoor het aanbod van smaken in Nederland is verschraald, terwijl dat in Belgie overvloedig is gebleven.
De sociaal-geograaf A.C.M. Jansen is op een Antwerps terras, onder het genot van een Gouden Carolus, door deze vragen geintrigeerd geraakt. Hij is zich in de achtergronden van
de biernijverheid in Nederland en Belgie gaan verdiepen. Onlangs is hij erop gepromoveerd. Zijn dissertatie is geen doorsnee wetenschappelijk werk 1). De aanpak is verhalend en
beschrijvend goed gedocumenteerd en doorspekt met anekdotes en uitspraken die de auteur bij zijn vele bezoeken aan
kleine brouwerijen heeft opgetekend. Jansen schroomt ook
niet om zijn persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp in
zijn proefschrift te laten doorklinken. Het is duidelijk dat het
hem spijt dat veel ambachtelijke bierbrouwerijen het tegen de
schaalvergroting hebben moeten afleggen. En dat dat met
een sterke smaakvervlakking gepaard is gegaan. De biergeschiedenis wordt zo een stukje maatschappijkritiek. Kritiek op
de economische ontwikkeling die soms tot een achteruitgang
van de behoeftebevrediging leidt. Tot een vermindering van
de kwaliteit van het bestaan, zoals die tot uitdrukking komt in
de smaak van het bier.
Jansen knoopt in zijn proefschrift aan bij het bekende boek
van Tibor Scitovsky, The joyless economy 2). Volgens Scitovsky schiet de gangbare economische theorie, dat consumenten gegeven hun inkomen, hun voorkeuren, de relatieve
prijzen van produkten e.d. op rationele wijze hun materiele behoeften bevredigen, te kort. Consumenten zijn volgens Scitovsky niet alleen uit op het bevredigen van materiele
behoeften (‘comfort’), jnaar ook op het opdoen van nieuwe ervaringen (‘stimulus’). De ‘welvaart’ met haar grootschalige
produktie heeft weliswaar voor een hoge graad van voorziening met goederen en diensten (‘comfort’) gezorgd, maar is
tegelijkertijd gepaard gegaan met een standaardisering van
de produktie en een afname van de varieteit. De consument
die iets bijzonders wil (‘stimulus’) komt niet aan zijn trekken.
Bovendien laat de levensstijl die met de hedendaagse jachtige economie samenhangt, de consument weinig tijd om con-
ESB 29-7-1987
sumptieve vaardigheden te ontwikkelen (‘consumer skills’)
die noodzakelijk zijn om ten voile te genieten van de goede
dingen die het leven biedt. ‘Kwaliteit’ moet men immers leren
waarderen. Wanneer te veel consumenten zich een ‘gemakkelijk’, gestandaardiseerd consumptiepatroon aanmeten of
dit wegens de schaalvergroting bij de produktie opgedrongen
krijgen, gaat dat ten koste van de varieteit en daarmee van de
kwaliteit van de consumptie. De materiele overvloed schept
aldus een ‘vreugdeloze economie’.
In tegenstelling tot de gangbare economie legt Scitovsky
zich dus niet bij de ‘gebleken voorkeuren’ van de consument
neer. Dat veel consumenten in hun behoeftebevrediging
‘comfort’ boven ‘stimulus’ stellen, hangt volgens Scitovsky
samen met de puriteinse moraal die in de (Amerikaanse) samenleving heerst. Die moraal is afkomstig van de eerste kolonisten die New England betraden, maar is nog steeds van
grote invloed op het gedrag van de doorsnee-Amerikaan. Het
puritanisme hecht grote waarde aan produceren, geld verdienen, sober leven en sparen, en staat afwijzend tegenover genieten. Natuurlijk niet tegenover elke vorm van behoeftebevrediging, maar wel tegenover activiteiten en bestedingen die
uitsluitend op het verhogen van het genot gericht zijn. Waar
de puriteinse ethiek overheerst wint de zakelijkheid het veelal
van de vermakelijkheid. Men kiest daar eerder voor rationalisatie van de produktie dan voor veraangenaming van de consumptie. Volgens Jansen speelt deze achtergrond ook een rol
bij de sterk uiteenlopende ontwikkelingen op de biermarkt in
Nederland en in Belgie. In het puriteinse Nederland, waar het
bierverbruik sowieso al een stuk lager lag, kreeg de smaakvervlakking een kans; in Belgie daarentegen, dat meer levensgenieters herbergt, hield een rijke biercultuur stand.
Tegen deze achtergrond beschrijft Jansen de ontwikkeling
van de brouwnijverheid in Nederland en in Belgie. In beide
landen heeft in deze sector sinds 1900 een geweldige schaalvergroting en concentratie plaatsgevonden. In beide landen
speelden daarbij gelijksoortige factoren een rol. Jansen geeft
daarvan een boeiend relaas, waarin het ondernemersgedrag,
de technische ontwikkeling, de omschakeling van de traditionele bovengistende op de kapitaalintensievere ondergistende
brouwmethode, de smaakverandering bij het publiek, de crisisjaren die vele brouwerijen de kop kostten, de concurrentiestrijd, de ‘hectoliterjacht’, het afzetbeleid dat cafes in de
wurggreep van brouwerijen bracht, de regulering door de
overheid, de kartelvorming binnen het brouwersgilde, detraditionele brouwerscultuur, de overlevingsdrang en de liefde
voor het vak, hun plaats krijgen. Al deze elementen speelden
in beide landen een rol in de dynamiek van de bedrijfstak.
Maar toch verliep het proces in Belgie steeds net een tikkeltje
anders dan in Nederland. En het resulteerde, zoals gezegd, in
een totaal verschillende uitkomst.
Terecht ziet Jansen ervan af het bierverhaal te veralgemeniseren. Daarvoor is de beschrijving te exemplarisch en het
verloop van de gebeurtenissen te specifiek. De enige conclusie die men uiteindelijk kan trekken is dat de bijzondere omstandigheden, de lokale gewoonten, het landseigen karakter,
de specifieke brouwerscultuur en het blote toeval, de loop van
de gebeurtenissen hebben bepaald. Dat valt niet in theorie te
vatten; het voile leven is altijd rijker. En dat lijkt me een mooie,
relativerende gedachte als u deze zomer achter uw biertje op
een terras zit.
L. van der Geest
1) A.C.M. Jansen, Bier in Nederland en Belgie. Een geografie van
de smaak, Nederlandse Geografische Studies nr. 39, Amsterdam,
1987.
2) Tibor Scitovsky, The joyless economy. An inquiry into human
satisfaction and consumer dissatisfaction, Oxford University
Press, Oxford/Londen/New York, 1976.
693