Recente ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt
De werkloosheid is al eens ‘het best bewaarde geheim van de jaren tachtig’ genoemd. De
ontwikkelingen in de werkloosheidscijfers lijken onvoorspelbaar, terwijl het door de
‘bestandsvervuiling’ moeilijk te beoordelen is wat de cijfers waard zijn. In dit artikel wordt
enige duidelijkheid geschapen in de situatie op de arbeidsmarkt. Er wordt een schets
gegeven van de ontwikkelingen aan de vraag- en aanbodzijde in de afgelopen maanden
en van de discrepanties daartussen. Daarbij wordt aandacht besteed aan drie factoren die
van belang zijn: instroom en uitstroom in het werklozenbestand, flexibilisering en
deeltijdarbeid en het scholingsvraagstuk. Opvallend is, dat flexibele arbeidsrelaties veelal
een minder blijvend karakter hebben dan wel wordt verondersteld.
DR. P.A. BOOT – DRS. H. DE WOLF*
In het onlangs verschenen Centraal Economisch Plan
7987werden nieuwe macro-economische ramingen gepubliceerd 1). De algemene indruk die men uit de daarop volgende discussie kreeg is dat het alleen om ongunstige veranderingen ging ten opzichte van de in de Macro Economische Verkenningen 1987 vervatte ramingen. Dat is niet
helemaal terecht: de uitkomsten over 1986 werden in positieve zin bijgesteld, terwijl de berekening voor 1987 er inderdaad – als gevolg van appreciatie van de gulden en
dalende marktaandelen in het buitenland – minder florissant uitzag. Per saldo, dat wil zeggen over 1986 en 1987 te
zamen, resulteerde een nauwelijks minder toenemende
werkgelegenheid en een in geringe mate bijgestelde daling van de werkloosheid. Het is echter niet ondenkbaar
dat de daling van de werkloosheid in 1987 wat trager zal
verlopen dan in de CEP beschreven. Belangrijke vraag
daarbij is uiteraard of de hoge werkgelegenheidstoenane
in 1986 een betrekkelijk eenmalig verschijnsel is, of dat
juist de afvlakking van 1987 een afwijking is van een evenwichtiger groeipad. Later in deze bijdrage komen we daarop terug.
Cijfers over de situatie op de arbeidsmarkt zijn met veel
onzekerheid omgeven. De raming van de werkgelegenheid in arbeidsjaren staat momenteel het minst ter discussie. Deze raming heeft echter een nadeel: zij kan niet di-
Tabel 1. Kerngrootheden arbeidsmarkt, mutaties x 1.000
1985
Totale werkgelegenheid in arbeidsjaren
Totale werkgelegenheid in personen
Arbeidsaanbod in personen
Geregistreerde werkloosheid in personen
Bron: CPB.
524
1987
1986
MEV 1987
CEP 1987
MEV 1987
CEP 1987
50
50
65
40
20
150
70
105
–
120
80
90
–
70
75
-60
-50
-50
-40
-35
rect op juistheid worden gecontroleerd, aangezien arbeidsjaren niet zichtbaar zijn. Het is een denkbeeldige
constructie. In 1986 steeg de werkgelegenheid in arbeidsjaren in vrijwel alle sectoren van de economie met zo’n
11/2°/o, met een uitschieter voor de bouw (+ 41/2%) en de
landbouw (-1/2%). Afgezien van een vergelijkbare toeneming in 1979 was het bijna 20 jaar geleden (1967) dat zo’n
procentuele groei in een jaar kon worden geregistreerd.
Voor 1987 wordt echter een stagnatie van de werkgelegenheidsgroei in industrie en bouw (0) verwacht, terwijl de
tertiaire (+ 11/2°/o) en kwartaire (exclusief de overheid,
1
/4°/o) diensten nog enigszins blijven groeien. De laatstgenoemde expansie is mogelijk door een voorziene werkgelegenheidsgroei in de sector cultuur, sport en recreatie die
de afname van die in de gezondheidszorg in omvang nog
net overtreft. De onzekerheden bij voorspellingen worden
groter bij de omrekening van arbeidsjaren naar personen.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van een zogenaamde P/Acoeff icient, een indicator voor het aantal werkzame personen dat achter een ‘arbeidsjaar’ schuilgaat. Bij de bepaling van deze coefficient moet men zich baseren op de gegevens die in het voorjaar van 1985 (bij de Arbeidskrachtentelling) zijn verkregen, zodat nog geen bijstelling op
grond van actuele waarnemingen mogelijk is. Een toeneming van de werkgelegenheid met 65.000 arbeidsjaren in
1986 leidde naar schatting tot een equivalent in personen
van 120.000; voor 1987 is dat respectievelijk 20 en 70.000.
De in de laatste cijfers vervatte coefficient is bepaald niet
pessimistisch te noemen. Immers, er wordt uitgegaan van
0,5% werkgelegenheidsgroei uit voortgaande arbeidsduurverkorting en 0,5% uit toename van deeltijd. Op het
laatste gaan we verderop nader in, het eerste is in elk geval
* De auteurs zijn verbonden aan de Directie Algemene Beleidsplanning van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het
artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) In deze bijdrage gaan we niet uitgebreid in op arbeidsmarktmaatregelen door de overheid. Ook leggen we de nadruk op Volume’ ontwikkeling, en gaan voorbij aan het loonaspect. In het CEP 1987’is dat
aspect reeds uitvoerig aan bod gekomen.
iets meer dan uit nu afgesloten cao’s naar voren komt 2).
De vraag op de arbeidsmarkt is, al met al, wel in kaart te
brengen, zij het met enige slagen om de arm.
Zeker zo moeilijk is het een beeld te krijgen van het aanbod in de toekomst. Basis van de vooruitberekening is de
natuurlijke groei van de potentiele beroepsbevolking (alle
mensen tussen 15 en 65 jaar). Deze wordt gecorrigeerd
voor de veranderende participatiegraad, bij voorbeeld
doorlangeronderwijs, sociaal-culturele factoren (meergehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt), vervroegde uittreding en migratie. Zo verkrijgen we een indruk van de jaarlijkse toeneming van het ‘arbeidsaanbod na correctie’ 3).
Een even groot probleem is ten slotte de aansluiting tussen de cijfers van vraag en aanbod. De geregistreerde
werkloosheid is immers niet zomaar het verschil tussen
aanbod – de beroepsbevolking – en vraag – de werkgelegenheid. Het is daarvan een onderdeel. Mensen zonder
werkkring,.die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en
actief zoeken, maar niet bij een arbeidsbureau staan ingeschreven, worden niet tot de geregistreerde werkloosheid .
gerekend 4). Ook mensen zonder werkkring die een baan
van minder dan 20 uur per week zoeken worden in de geregistreerde werkloosheid niet meegeteld 5).
Werkloosheid
De werkloosheid daalt veel minder hard dan een jaar geleden. Het is van belang na te gaan welke rol de onvolkomenheden in de registratie daarbij spelen. Een aantal onvolkomenheden kwam in de vorige paragraaf al aan de orde; daarnaast kan men nog denken aan de vervuiling van
de gegevensbestanden van de arbeidsbureaus en de uitvoering van de stelselherziening en met name de afschaffing van de verdiscontering in de WAO/AAW.
Begin 1986 is voor het eerst vrij volledig en grondig onderzocht of de geregistreerde werklozen de mensen zijn
die ook volgens de officiele definitie werkloos zijn 6). Deze
definitie, die voor Nederland vastgesteld is door de Centrale Commissie voor de Statistiek 7), op basis van richtlijnen
van de International Labour Office, gaat er van uit dat een
werkloze geen betaalde baan mag hebben, ook niet van
een dag in de maand of een uur per dag (of tijdelijk). Verder
moeten werklozen nu of binnen heel korte termijn beschikbaar zijn voor het uitvoeren van betaalde werkzaamheden
en moeten ze (aantoonbaar) actief zoeken.
De administratie van arbeidsbureaus is niet ingericht
om de werkloosheid exact op deze wijze te meten. Voor
het bemiddelingsproces is het bij voorbeeld belangrijker
om te weten of een ingeschrevene daadwerkelijk werk
zoekt, dan of de persoon een tijdelijk baantje heeft van een
paar uur per week. Dit is een belangrijke reden waarom het
op gegevens van het arbeidsbureau gebaseerde werkloosheidscijfer is vervuild.
Als het mogelijk is om de werkloosheidsdefinitie strikt
toe te passen dan zou de geregistreerde werkloosheid ongeveer 35% lager uitkomen dan het officieel gepubliceerde cijfer. Deze overschatting is in 1986 niet noemenswaard toe- of afgenomen 8). Er bestaat geen aanleiding
om aan te nemen dat er in het begin van 1987 wel verandering is opgetreden. De maatregelen die gericht zijn op het
terugdringen van de vervuiling, zoals het bepalen van de
verlengtermijn van het inschrijvingsbewijs bij een arbeidsbureau op maximaal drie maanden, zijn van een te recente
datum. Hoewel niet bekend is wat de afzonderlijke arbeidsbureaus precies aan het doen zijn ter verbetering van
hun administratie/registratie en wat de gevolgen daarvan
zijn voor het werkloosheidscijfer, kan toch wel worden
gesteld dat de stagnatie van de gunstige werkloosheidsontwikkeling niet toe te schrijven is aan verandering van
de vervuilingsgraad.
Op 1 januari 1987 is de stelselherziening van de sociale
zekerheid ingegaan. De verandering die de meeste invloed heeft op de geregistreerde werkloosheid is de afschaffing van de verdiscontering van het werkloosheidsdeel in de WAO/AWW en de overheveling daarvan naar de
Tabel 2. Jaarlijkse wijzigingen in vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt x 1.000 personen
1985
Aanbod
– natuurlijke groei
– veranderde paricipatie,
migratie e.d.
Aanbod na correctie
Werkgelegenheid
Aanbod -/- Werkgelegenheid
1986
90
– 20
70
105
1987
84
88
–
8
– 9
80
120
75
70
Additioneel arbeidsmarktbeleid
– 35
–
Niet-registratie
– 25a)
– 40
– 10
+ 5
-104 -15
-20b)
Geregistreerde werkloosheid
– 60
– 50
-25 A -30
a) Met name vanwege het wegvallen registratieplicht 57,5-jarigen en ouder.
b) De effecten van niet-registratie van gehuwde vrouwen en, in mindere mate, van aanbod van minder dan 20 uur per week worden door het CPB op – 40.000 gesteld; de
gevolgen van de stelselherziening enerzijds en de verkorting van de verlengtenmijn
van inschrijving van 6 tot 3 maanden anderzijds zijn samen op + 20.000 te stellen.
Bron: CPB en eigen ramingen.
nieuwe werkloosheidswet (nWW) in de IOAW. Voorspellingen geven aan dat hierdoor de geregistreerde werkloosheid in 1990 wel eens zo’n 150 a 200.000 hoger kan uitkomen dan zonder betreffende wijziging. Hoewel in 1987 en
daarop volgende jaren de stelselherziening een grote invloed zal uitoefenen op het niveau van de geregistreerde
werkloosheid, en daardoor ook op de ontwikkeling, is hiervan thans nog niet veel te merken.
Cijfermatig overzicht
Op een na zijn nu de ingredienten aan de orde gekomen
die een raming van de werkloosheidsontwikkeling mogelijk moeten maken. Nog niet behandeld zijn de specifieke
arbeidsmarktmaatregelen van de overheid. Naarmate deze worden gemtensiveerd zal ook de geregistreerde werkloosheid dalen. Hierbij is sprake van gevolgen voor lange
en korte termijn. Scholing verhoogt bij voorbeeld de concurrentiekracht van de Nederlandse economie en de produktiviteit. Op korte termijn zorgt ze voor een betere aansluiting tussen vraag en aanbod, gegeven het hoge aandeel moeilijk te vervullen vacatures. Intensivering van
scholing – of van andere arbeidsmarktmaatregelen – uit
zich echter niet volledig in een overeenkomstige dating
van de geregistreerde werkloosheid, omdat er ook mensen mee worden bereikt die (nog) niet werkloos zijn, zoals
zij die het dreigen te worden en herintredende vrouwen.
Door arbeidsmarktmaatregelen worden er meer mensen ‘uit de markt genomen’ dan zich op dat moment in de
werkloosheidscijfers manifesteert. Anderzijds hebben
loonkostensubsidies een zekere substitutie tot gevolg. Dit
alles maakt ramingen des te lastiger. Al voorgenomen
respectievelijk in uitvoering zijnde inspanningen in de
2) In de nu bekende cao’s is een algemene arbeidstijdverkorting van
0,3% ten opzichte van 1986 overeengekomen; naar verwachting zal
dit percentage in nog af te sluiten cao’s voor 1987 lager zijn.
3) Voorheen noemde het CPB dit het ‘trendmatig aanbod’, wat inder-
daad niet zo’n gelukkige term was, omdat er niet alleen van een trendontwikkeling sprake is. Het is echter geen ‘meetbaar aanbod’.
4) Ze dienen wel volgens de richtlijnen van de ILO tot de werklozen te
worden gerekend, hetgeen het CBS op basis van de Arbeidskrachten-
telling eens in de twee jaar doet. Het ging hier in 1985 om 168.000
personen.
5) Ook deze mensen moeten volgens de ILO tot de werklozen worden
geteld.
6) Stichting Research voor Beleid, Werkzoekenden bestand van
arbeidsbureaus, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Den Haag, 1986.
7) CCS, Definitie beroepsbevolking, Den Haag, 1981.
8) Stichting Research voor Beleid, Het werkloosheidscijfer nader onderzocht, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den
Haag, 1987.
525
sfeer van het arbeidsmarktbeleid doen naar schatting op
jaarbasis de geregistreerde werkloosheid met 10 a 15.000
mensen dalen ten opzichte van 1986 (het gaat daarbij in
het bijzonder om additionele scholing, zoals extra instroom in het leerlingwezen en automatiseringscursussen, om de Wet-Vermeend-Moor en de tijdelijke voorziening ter ondersteuning van gemeentelijke werkgelegenheidsplannen voor jongeren). Dit is grosso modo niet veel
minder dan in het regeerakkoord werd voorzien. De geringere dating van de werkgelegenheid hangt vooral met de
ontwikkeling van de ‘reguliere’ werkgelegenheid samen.
Op grond van het bovenstaande komen wij tot de zeer onzekere raming van de geregistreerde werkloosheidsontwikkeling op macro-niveau, die is weergegeven in tabel 2.
Tabel 3. Werkloosheid naar werkloosheidsduur a), aantallen x 1.000
Mutatie
februari
0-6 maanden
1984
1985
1986
1987
> 6 maanden
1984
1985
1986
1987
Het laatste halfjaar
Het aantal werkzame personen in de industrie stijgt met
gemiddeld 1 % per jaar. Zowel in 1985 als in de eerste drie
kwartalen van 1986 is er sprake van een dergelijke stijging. Uitgedrukt in absolute aantallen is in 1986echterwel
een vermindering van de werkgelegenheidsgroei te constateren (zie tabel 3). Zo lag het niveau in het derde kwartaal 1985 nog 22.800 personen boven dat van het derde
kwartaal 1984, in het derde kwartaal van 1986 lag het nog
maar 6.600 personen hoger dan een jaar eerder. In een
belangrijk onderdeel van de industrie, de metaalindustrie,
verloopt de groei van de werkgelegenheid op dezelfde
wijze.
In het verleden is gebleken dat als er zich een kentering
voordoet in de conjuncturele opleving het aantal personen
dat in het geregistreerde werklozenbestand ‘instroomt’
(sterker) toeneemt. De uitstroom reageert meestal na verloop van tijd. Hierdoor stijgt het aantal kortdurig werklozen, een stijging die zich bij meer langdurig werklozen
(nog) niet voordoet. Dit beeld is thans duidelijk te herkennen. De kentering in de gunstige ontwikkeling van de werkloosheid – ook bij de niet voor seizoen gecorrigeerde ontwikkeling goed zichtbaar – doet zich met name bij de kortdurig werklozen voor (zie tabel 3). De mutaties in tabel 3
zijn in twee kolommen gesplitst, februari-augustus en
augustus-februari, om de ontwikkeling in een bepaald halfjaar goed te kunnen vergelijken met de ontwikkeling in de
overeenkomstige periode een jaar eerder of later. Verder
is uitgegaan van de duur vanaf het moment waarop een
werkloze voor de arbeidsmarkt beschikbaar is, in plaats
van de gebruikelijke inschrijvingsduur, omdat hierdoor
een juister beeld van de werkloosheidsduur wordt verkregen. De duur dat iemand ingeschreven maar nog niet beschikbaar is, zoals bij eindexamenkandidaten die zich
reeds voor hun eindexanen bij een arbeidsbureau laten inschrijven, wordt dan namelijk niet meegeteld.
Tabel 4 laat duidelijk zien dat het aantal mensen dat in
het laatste halfjaar werkloos is geworden (de instroom)
aanzienlijk in omvang is toegenomen vergeleken met de
overeenkomstige periode in 1985 en 1986. Bij de uitstroom daarentegen is geen beweging te zien, waaraan de
afvlakking van de werkloosheidsdaling in het laatste halfjaar kan worden toegeschreven. Gesplitst naar geslacht
zijn het met name de mannen waar de beschreven ontwikkeling in in- en uitstroom zich manifesteert. Daar doet de
conjuncturele invloed zich ook het meest gevoelen.
Op dit moment kan moeilijk worden aangegeven of de
opgaande lijn van de conjunctuurgolf voor langere tijd is
overgegaan in een neergaande lijn. Mocht dat zo zijn dan
is de verwachting dat, zoals reeds geschreven, de uitstroom de instroom qua verloop zal gaan volgen. Zo niet,
dan zal de ‘instroomstoot’ qua effect langzaam wegebben.
Nu sinds januari 1986 beschikt kan worden over cijfers betreffende de stromen in en uit de werkloosheid, kan dus de
conjuncturele beweging op de arbeidsmarkt beter worden
gevolgd.
Totaal
1984
1985
1986
1987
augustus
aug.-febr.
febr.-aug.
– 5,9
– 3,5
– 8,9
260.9
253,7
241,3
235,4
259,6
250,2
232,4
597,8
546,0
508,2
469,9
577,9
522,1
484,7
858,7
799,7
749,5
705,3
837,5
772,3
717,1
– 1.3
– 8,9
+ 3,0
-19,9
-23,9
-23,5
-31,9
-13,9
-14,8
-21,2
-27,8
-32,4
-37,8
-22,8
-11,8
a) Niet de inschrijvingsduur maar de duur van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt is
het uitgangspunt. Ook de cijfers met betrekking tot de totale werkloosheid wijken
enigszins af van de elders gepubliceerde.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tabel 4. Stromen in en uit de geregistreerde werkloosheid,
aantallen x 1.000 a)
Mutatie
februariaugustus
augustusfebruari
(1)
(2)
363,4
369,4
-16,4
-22,4
+ 19,0
+ 7,1
+ 28,4
394,4
371,4
372,0
-10,3
+ 9,2
+ 16,8
-12,7
– 8,6
Instroom
1984
353,7
372,7
1985
1986
356,3
341,0
Uitstroom
1984
1985
1986
377,6
384,1
380,6
a) Vanaf 1 januari 1986 zijn cijfers over de stromen in en uit de werkloosheid bekend.
Cijfers met betrekking tot de daaraan voorafgaande maanden zijn geschat en komen
niet volledig overeen met de mutatie in de werkloosheid.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Flexibilisering en deeltijd_________
Het is niet ondenkbaar dat de bijzondere stijging van de
werkgelegenheid in 1986 en afvlakking daarvan in de afgelopen maanden volledig samenhangt met een corresponderende ontwikkeling van flexibele arbeidsrelaties en
deeltijdbanen 9). Toch zijn we van mening dat dat niet het
geval is. De werkgelegenheid nam juist toe in de vaste, volletijdsbanen, en daarnaast is er van een toenemende
stroom van (bij voorbeeld een flexibele) baan naar (bij
voorbeeld een vaste) baan sprake.
Uit enkele recente studies krijgt men de indruk dat het
aandeel flexibele arbeidsrelaties op lange termijn toeneemt. In een onderzoek in opdracht van het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd bij voorbeeld aan geselecteerde werkgevers gevraagd wat de ontwikkeling van verschillende categorieen uit het personeelsbestand in de periode van 1982-1985 was geweest
en wat er voor de komende drie jaar werd verwacht 10). Zowel in sectoren waar dit type contracten al was ingeburgerd als waar dat voorheen minder het geval was bleek
hun aantal fors te zijn toegenomen. Naast oproep- en freelance-contacten is vooral het uitzendwerk explosief gestegen. In 1986 was het uitgezonden ‘volume in arbeidsjaren’
9) Zie meer algemeen, A.M.C. Vissers, Verandering van baan ten tijde van massale werkloosheid, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken,
januari 1987.
526
bijna 2,5 keer zo groot als in 1983. Zowel procentueel als
absoluut neemt de stijging sinds 1984 echter jaarlijks af.
Voor de toekomst verwachten de meeste bedrijven een
verdere sterke toename van flexibele contracten, maar
niet van uitzend- en overwork.
Met meest recente arbeidsmarktonderzoek bij huishoudens, de OSA-survey uit oktober 1986, maakt echter aannemelijk dat in 1986 de werkgelegenheidsgroei niet zozeer bij deze flexibele banen is gelokaliseerd 11). Uit de
survey, een enquete bij meer dan 4.000 personen, bleek
dat bijna 83% van de werkenden een vaste baan had, bijna
6% als zelfstandige werkzaam was, 31/2% tijdelijk werk
had met uitzicht op vast en 6% een andere vorm van flexibel arbeidscontract had (bij voorbeeld tijdelijk werk via een
uitzendbureau). Opmerkelijk is daarbij dat het aandeel van
tijdelijke en/of flexibele contracten sinds mei 1985 (toen
een vergelijkbare, grotendeels dezelfde groep werd geenqueteerd) niet is gestegen en zelfs enigszins is gedaald
(zie tabel 5).
In tabel 5 is eerst de verdeling naar dienstverband gegeven van alle werkenden in de surveys van 1985 en 1986.
Vervolgens is de indeling gegeven voor degenen die het
voorafgaande jaar van baan waren veranderd, dan wel
voor het eerst een baan hadden gekregen. Het aandeel
van deze groep in het totaal werkenden was fors gestegen
en bij de baanveranderaars en nieuwkomers zien we zelfs
een opmerkelijke stijging van de zelfstandigen en mensen
met een vast contract. Indien het survey de werkelijke ontwikkeling juist zou weerspiegelen, dan verschilt de werkgelegenheid van het beeld dat men in het algemeen van de
ontwikkeling op de arbeidsmarkt heeft 12). Zoals te verwachten, zijn het vooral jongeren die tijdelijk of met een
flexibel contract werken. Van de jongeren werkt 75% in
vaste dienst en 10% tijdelijk met uitzicht op vast; van de
vrouwen is dat respectievelijk 78 en 5%.
Uit het OSA-survey 1986 blijkt ook hoe groot de doorstroming op de arbeidsmarkt is in de richting van vaste banen. Van degenen met een tijdelijk en/of flexibel contract
heeft de helft direct uitzicht op vast werk. Een kwart van
deze groep had anderhalf jaar geleden hetzelfde soort
contract. Er is zodoende maar een vrij kleine groep werkenden die permanent tijdelijke en/of flexibele arbeidscontracten hebben. Dit blijkt ook daaruit, dat van degenen die
in mei 1985 een tijdelijk en/of flexibel arbeidscontract hadden en die in 1986 nog werkten, 60% een vast contract had
gekregen en 40% nog steeds tijdelijk en/of flexibel werkte.
Verwonderlijk is dat niet, omdat de ruimte op de arbeidsmarkt afneemt en maar een kleine minderheid van
de werkenden zo’n type contract wenst (relatief nog het
meest bij de uitzendwerkers: een kwart). Kortom: de voorkeur voor een vast dienstverband is groot, de doorstroom
van flexibel/tijdelijk naar vast groot, de mate van toeneming van flexibele arbeidscontracten niet precies bekend
maar waarschijnlijk niet dramatisch. Anderzijds lijkt er
sprake van een blijvend deel van de arbeidsmarkt met
flexibele contracten, dat echter niet geheel los staat van de
‘vaste-banenmarkt’.
Tabel 5. Dienstverband werkenden, alien en degenen die
een jaar eerder niet dezelfde baan hadden, in procenten a)
mei 1985
Nieuwe banen in procenten van alien
10) J.F.&owege.a.,Arbeidopmaat, Ministerie vanSocialeZakenen
Werkgelegenheid, Den Haag, 1986. In het algemeen kan men onder
flexibele arbeidsrelaties verstaan: tijdelijk, uitzend, oproep- en thuiswerk. Verschillende studies zijn echter weinig consistent in de gehanteerde definitie.
11) Zie voor eerste analyse van het OSA-Arbeidsmarktsurvey het
OSA-Trendrapport 1987, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, 1987.
12) Wellicht onderschat het survey het aandeel flexibele contracten
enigszins. Zo becijfert men een percentage uitzendarbeid van 1,2%,
terwijl dat voor de hele arbeidsmarkt 1,7% bedroeg. Dat kan komen
door enige ondervertegenwoordiging van de vier grote steden en jongeren. Ook kan er door seizoensinvloeden enige vertekening zijn van
Alien
– zelfstandig, en vast contract
– tijdelijk met uitzicht op vast
– tijdelijk, uitzend, oproep
Nieuwe banen
– zelfstandig, en vast contract
– tijdelijk met uitzicht op vast
– tijdelijk, uitzend, oproep
oktober 1986
Het beeld bij de deeltijdwerkenden is enigszins vergelijkbaar. Aan het eind van de jaren zeventig en het begin
van de jaren tachtig is er sprake geweest van een forse toeneming van het aandeel van deeltijdwerkers in het totaal
aantal werkzame personen. Over het precieze aandeel
van deeltijdarbeid kan worden getwist, evenals over de
vraag of er van een vertraging dan wel versnelling van de
toeneming van dat aandeel sprake is. Het is niet ondenkbaar dat de grootste groei voorbij zou kunnen zijn 13). De
OSA-survey bevestigt dat: het aandeel van deeltijd onder
de geenqueteerde personen is in de periode van mei 1985
tot oktober 1986 nauwelijks meer toegenomen (van 23,2
tot 23,7%). Daar staat tegenover dat het aantal gewerkte
uren per deeltijdwerknemer al enige jaren enigszins toeneemt 14). In andere landen met hoge aandelen deeltijdwerkers kon hetzelfde worden geconstateerd in jaren met
(forse) werkgelegenheidsstijging.
Overigens zijn deeltijd- en voltijdbanen in vele opzichten
nogal verschillend. Het zijn vooral vrouwen die in deeltijd
werken. Van alle deeltijdwerkenden in het bedrijfsleven
valt slechts de helft onder een cao; het gemiddelde uurloon is slechts drie kwart van dat van de werknemer met
een volledig dienstverband. In een schaal van vijf functies
(van lager tot hoger) was maar in 6% van de door de Loontechnische Dienst onderzochte bedrijven sprake van deeltijdbanen in midden- en hogere functies 15). Bij het rijk is
dat aanmerkelijk hoger (over lagere overheden zijn geen
precieze gegevens voorhanden). Dit past in het algemene
beeld dat naarmate het aantal hogere functies in een
bedrijf of installing verhoudingsgewijs groter is, er ook
ruimere opvattingen bestaan over het in deeltijd werken in
die functies.
Werkgevers wensen tot een verdere flexibilisering van
de produktie te komen en zien daarin ook voor deeltijdwerk
een rol weggelegd. Uit alle enquetes ter zake blijkt dat
meer werkenden in deeltijd actief willen zijn (zij het dat ook
– minder – deeltijdwerkenden voltijds willen werken). De
eerste onstuimige groei is in beide gevallen wellicht achter
de rug. In 1986 hebben de bedrijven vooral gewerkt aan
het op peil brengen van de ‘kern’ van het werknemersbestand, nadat deze de jaren ervoor sterk was verminderd. Een verdere toeneming van deeltijdarbeid, zij het
met een arbeidsrechtelijke positie die beter vergelijkbaar
is met die van voltijdswerkzaamheden, is echter heel wel
denkbaar. Ook zal de flexibilisering zich mogelijk in andere vormen doorzetten, zoals minder rigide werktijden voor
personeel in vaste dienst. Daarnaast is de doorstroming
op de arbeidsmarkt in 1986 sterk toegenomen. In 1986 had
ongeveer 8,5% van de werkenden een andere baan dan
88,5
4,4
7,1
89,2
4,0
6,8
de ontwikkeling: in mei verwacht men meer tijdelijke contracten dan in
oktober. Het percentage deeltijdarbeid is betrouwbaar: AKT voorjaar
1985 23,5%, OSA 23,2% Overigens is het OSA-survey een panelon-
derzoek, waarbij de steekproef wel ten dele wordt ‘vernieuwd’, zodat
*
45,9
23,2
30,9
63,1
14,8
22,1
11,3%
15,6%
a) Het betreft hier een (grote) deelpopulatie van de enquete; daardoor wijken percentages iets af van de in tekst genoemde.
Bron: eigen berekenigen op basis van OSA, Trendrapport 1967.
de kenmerken van de groep geenqueteerden niet veranderen.
13) P.A. Boot, Deeltijdarbeid – hoe verder? ESB, 1 januari 1987.
14) Loontechnische Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (Loontechnische Dienst), Arbeidsvoorwaardenontwikkeling cao’ers en niet-cao’ers tussen 1983 en 1985, Den Haag,
1986.
15) Loontechnische Dienst, Arbeidsduurverkorting in de periode
november 1982 en april 1985, Den Haag, 1986. Vlg. ook Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Beleidsnota Deeltijdarbeid,
Den Haag, 1987.
n <•» i rtrtn
H27
het voorgaande jaar; in de eerste helft van de jaren tachtig
wasdat4°/o 16).
Tabel 6. Deelname aan bedrijfscursussen, deel van de
werkzame beroepsbevolking op een moment, in procenten
Scholing
Er is weinig bekend over de mate waarin en wijze waarop juist in bedrijven wordt getracht het kwalificatiepro
bleem te verminderen. Hoe belangrijk het laatste is blijkt
ook uit een recente studie van De Grip, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat in de bouw vakopleidingen (het leerlingwezen) en her- en bijscholing (door de Arbeidsvoorziening) de kwalitatieve discrepanties significant verminderen 17).
Van oudsher bestaat het leerlingwezen, waar jongeren een primaire beroepsopleiding ontvangen, deels op
school, deels op de werkplaats of in een door een bedrijfstak opgezette installing. In augustus 1987 wordt een
instroom van 45.000 leerlingen verwacht, waanmee bijna
de verdubbeling is behaald van het instroomniveau van
1982 dat sociale partners en overheid zich ten doel hebben gesteld. Van de scholing in het bedrijfsleven voor volwassenen is aanzienlijk minder bekend. In globale zin lijkt
deze op twee manieren plaats te vinden.
Oe eerste is dat scholing (weer) wordt gezien als onderdeel van het reguliere bedrijfsbeleid, een ‘tool of management’. Dit is vooral in grote ondernemingen het geval.
Ondernemingen leiden vooral op omdat kennis en kunde
door technologische ontwikkelingen sneller verouderen
en omdat commerciele ontwikkelingen meer klantgerichtheid en kwaliteitsbewustzijn van de gehele bedrijfsorganisatie vereisen. Daarnaast worden nieuwkomers opgeleid,
omdat de aansluiting tussen regulier onderwijs en behoeften van het bedrijfsleven niet naadloos is, of omdat de
selectie van nieuw personeel met name op ‘persoonlijkheidskenmerken’ plaatsvond, waarbij een verdere bedrijfsopleiding mede gewenst wordt geacht om
bedrijfsspecifieke kwalificaties te verkrijgen. De meer algemene vak- en beroepsgerichte kwalificaties boeten
daarbij in veel gevallen aan belang in 18). De scholing in
grote ondernemingen neemt toe. Grote opleidende bedrijven besteden gemiddeld ongeveer 2,5% van de brutoloonsom aan opleidingen 19). De opleidingen richten zich
op een brede kring werknemers (hoewel de inspanningen
voor werknemers ouder dan 40 jaar aanzienlijk minder zijn
dan voor jongeren), op praktisch alle opleidingsniveaus en
op zowel mannen als vrouwen. In totaal doet daar jaarlijks
zo’n derde van de werkenden in de bedrijven waar scholing wordt verzorgd aan mee (dit aandeel komt steeds, uit
verschillende schattingen met behulp van andere methoden, naar voren). Door dit type scholing neemt de doorstroming in bedrijven toe, wat weer kansen voor nieuwkomers
met lagere kwalificaties geeft 20). In de meeste gevallen
spelen cao-afspraken hierbij niet of nauwelijks een rol.
Een tweede benadering is door middel van bedrijfstakafspraken. Soms is ersprake van door sociale partners gezamenlijk beheerde fondsen in het kader van caoafspraken. Bekende z.g. O&O-fondsen vindt men in de
metaalindustrie, het bouwbedrijf, metaalbewerkingsbedrijf en de grafische Industrie. Daarnaast zijn er bedrijfstakken waarin ondernemers zich hebben verenigd
om, met name in het kader van vestigingseisen en aanvullingen daarop scholing te verzorgen. Dit is bij voorbeeld in
de horeca van belang.
De omvang van scholing door bedrijven is aanmerkelijk
groter, en groeit sneller dan middels bedrijfstakgewijze afspraken. Volgens een recente schatting is in financiele termen de scholing door individuele bedrijven tienmaal zo
omvangrijk als de bedrijfstakopleidingen, doen er jaarlijks
zes keer zoveel mensen aan mee en is het verschil in dynamiek frappant 21). Tabel 6 geeft een globale indruk van het
aantal deelnemers aan bedrijfstrainingen op een moment
als deel van de werkzame beroepsbevolking. In drie jaar
heeft zowat een verdubbeling plaatsgevonden. Deelname
door werklozen aan deze trainingen is helaas relatief gering. In 8 procent van de bedrijfstakcursussen namen
528
1983
Mannen
Vrouwen
Totaal
1985
1986
8,5
7,0
13,9
10,4
8,1
12,8
16,8
14,6
16,1
Bran: Organisatie voor Stralegisch Arbeidsmarktonderzoek; Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
werklozen deel.
Conclusies
Het is niet gemakkelijk een eenvoudig beeld te krijgen
van de ontwikkeling op de arbeidsmarkt. Toch lijkt deze
zich met enkele trefwoorden redelijk te karaktiseren, waarbij het ook van belang is structurele tendenties te onderkennen. Een aspect is de bijzonder snelle groei van de
werkgelegenheid in 1986. Deze groei vlakt in 1987 af,
maar slaat niet om in een daling, zoals we die uit het begin
van de jaren tachtig kenden. Het verloop van de werkgelegenheid wordt in dat van de werkloosheidscijfers
weerspiegeld. Een tweede aspect is de flexibilisering.
Hoewel het waarschijnlijk is dat de arbeidsmarkt wat flexibeler wordt (minder rigide werktijden b.v.), uit zich dat niet
in een stormachtige toeneming van ‘wegwerpbanen’ of
andere vormen van flexibele arbeidsverhoudingen. Integendeel, de groei daarvan lijkt enigszins af te vlakken. Van
belang is ook dat de doorstroming van tijdelijke naar vaste
banen groot lijkt te zijn. De schotten tussen een primair
arbeidsmarktsegment met goede arbeidsvoorwaarden, en
een secundair met slechte, blijken minder dicht dan soms
wordt verondersteld. Een mogelijke afvlakking van de
groei van deeltijdarbeid past in dit beeld. Het derde trefwoord is kwalificaties. De kloof tussen werklozen met verschillende opleidingsniveaus en -richtingen is onverminderd diep. Een ontwikkeling die in de jaren zeventig of
zelfs al eerder is ingezet lijkt zich daarmee verder voort te
zetten. De belangrijkste remedie is een combinatie van
adequaat algemeen economisch beleid gericht op groei,
met marktgerichte vormen van beroeps (her- en bij-)scholing en aanbieding van werkervaring.
Pieter Boot
Hugo de Wolf
16) Zie OSA-Trendrapport, op.cit.
17) A. de Grip, Onderwijs en Arbeidsmarkt: Scholingsdiscrepanties,
Amsterdam, 1987, hfdst. 8.
18) ITS-COB/SER, Nieuwkomers in het bedrijf, Den Haag, 1986.
19) Bakkenist, Spits & Co, Bedrijfsopleidingen in de lift, Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1986.
20) J. Hartog e.a., Een empirische studie naarde arbeidsmobiliteit in
Nederland, OSA, Den Haag, 1987.
21) Bakkenist, Spits & Co – COB/SER, Scholing op brancheniveau,
Den Haag, 1987.
Auteurs
Categorieën