Onderwijsuitval
Achtergronden en gevolgen
Veel scholieren en studenten maken hun opleiding niet af. Maar liefst 1 op de 3 zwaait
zonder diploma af. De oorzaak van deze uitval is een complex geheel van
schoolvariabelen, prestaties, motivatie en arbeidsmarktcondities. Behalve deze factoren
analyseren de euteurs de arbeidsmarktpositie van uitvallers. Zij constateren dat uitvallers
eerder een baan hebben. Maar gediplomeerden komen vaker in stabielere banen op
hogere functieniveaus terecht. Verder blijken gediplomeerden op hogere functieniveaus
terecht te komen. Niettemin zijn er duidelijke aanwijzingen dat de achterstand van
uitvallers in de loop van hun arbeidsleven kan verdwijnen.
PROF. DR. J. HARTOG* – DRS. G.A. PFANN**
Onderwijsuitval doet zich voor wanneer leerlingen het
onderwijssysteem verlaten zonder dat zij een afsluitend diploma behaald hebben aan hun laatstbezochte opleiding.
Het Nederlandse onderwijssysteen, gekenmerkt door een
grote mate van diversiteit, kent een dramatisch hoog percentage uitvallers: de laatste 15 jaar beeindigt tussen de
30 en 35% van de leerlingen een opleiding zonder het diploma behaald te hebben, ongeacht schoolsoort, -richting
of -niveau.
In label 1 wordt de uitval van secundair en tertiair voltijdsonderwijs gepresenteerd, uitgesplist naar geslacht en
onderwijssoort. Per geslacht en per onderwijsvorm is de
uitval weergegeven als percentage van het totaal aantal
leerlingen dat in dat jaar het voltijdsonderwijs de rug toe
keert. Dus in 1967 verliet 7,8% van de totale mannelijke
uitstroom van het voltijdsonderwijs het LBO zonder diploma. De getallen tussen haakjes zijn uitvalpercentages van
de uitstroom per onderwijssoort. Van de vrouwen die in
1984 voor het laatst wetenschappelijk onderwijs (WO) genoten, is 37,1% niet afgestudeerd.
Uitval blijkt zeker geen recente ‘Dutch disease’. Sinds
de invoering van de Mammoetwet blijkt een groot aantal
leerlingen geneigd te zijn de genoten dagopleiding in te
ruilen voor bij voorbeeld een beroepscarriere. Hoewel de
totale uitvalpercentages voor mannen en vrouwen vrij
constant zijn, vallen er toch duidelijke verschillen tussen
de schoolsoorten waar te nemen in de loop der jaren. Zo
vertoont de LBO-uitval een geleidelijke afname, zowel bij
mannen als bij vrouwen. Door hun dalend aandeel in de
onderwijspopulatie daalt ook het uitvalpercentage ten opzichte van de totale uitstroom. In het middelbaar, hoger
beroeps- en wetenschappelijk onderwijs is tussen 1967 en
1984 een fikse toename van het aantal voortijdige schoolverlaters te zien ten opzichte van de totale uitstroom. Als
percentage van de eigen uitstroom is de uitval ook gestegen voor deze schoolsoorten, met als uitzondering vrouwen bij het WO.
Maar het meest opvallend is toch het zeer hoge uitvalpercentage per onderwijssoort, ongeacht of men label 1
per rij of per kolom aanschouwt. Minimaal is de uitval
18,5% (WO-mannen, 1970), maximaal is de uitval maar
liefsl 64,7% (LBO-vrouwen, 1975) 1).
Alvorens nader in te gaan op oorzaken en gevolgen van
hel verschijnsel is het nullig mogelijke inlerprelalies in een
theortisch kader te plaatsen. Aangezien er geen consensus bestaat over de economische betekenis van onder-
wijs, kunnen de hier gepresenteerde resultaten wellicht
ook een bijdrage leveren aan de evalualie van die benaderingen 2).
In de Iheorie van het ‘menselijke kapilaal’ is onderwijs
invesleren in de onlwikkeling van produklieve vaardigheden. De opbrengsl daarvan komt tol sland via hoger loon,
als uiling van een hogere marginale produklivileil. Het niel
afronden van een opleiding mel een diploma kan in deze
Iheorie worden gemlerpreteerd als een herziene beslissing op grond van nieuwe informatie: de studie kan le
moeilijk blijken, of niel interessant genoeg; er kan zich onverwachl een aantrekkelijke baan voordoen enz. Aangezien in dit model onderwijs produkliviteitsverhogend
werkt, zijn afgebroken schoolloopbanen geen nulleloze jaren. De Iheorie voorspell dan een loon dat ligl lussen dal
van degenen met alleen de vooropleiding en dat van de
gediplomeerden.
Voornamelijk ter beslrijding van de Iheorie van het menselijk kapilaal zijn benaderingen ontwikkeld die de nadruk
leggen op de rol van het onderwijs bij het produceren van
informatie over individuen. Daarbij zijn verschillende varianten gepresenteerd. In geval van ‘credentialism’ zijn diploma’s een voorwaarde voor het bereiken van bepaalde
posities. Zonder diploma valt men terug op het diploma
van een onderliggende onderwijsniveau (b.v. VWO bij een
mislukte universilaire sludie). In een rigide systeem van
toewijzing van individuen aan funclies (en inkomens) hebben scholingsjaren lussen diploma’s geen enkele waarde.
In de signaleringstheorie wordl benadrukl dal individuele
produklieve vaardigheden vaststaan, maar dat ze niet zonder meer bekend zijn bij werkgevers. Werknemers kennen
hun kunnen wel en op basis van die informalie kiezen ze
hun opleiding. Omdat een gegeven opleiding koslbaarder
is voor minder begaafden (o.a. vanwege hogere psychische kosten), zullen de hogere opleidingen alleen gekozen worden door de meer begaafden.
*Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
** Wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit Limburg.
1) Toen de leerplicht in 1975 met een jaar verlengd werd vertrok maar
liefst tweederde van alle LBO-verlaatsters van het voltijdsdagonderwijs zonder diploma!
2) Vooreennaderebehandelingenliteratuurverwijzingen.zie J. Hartog en J.M.M. Ritzen, Onderwijs en arbeidsmarkt, in: J.A. van Kemenade(red.), Onderwijs: bestel en beleid, herziene uitgave, Groningen,
1986.
11
label 1. Uitval voltijdsonderwijs, als percentage van de totale uitstroom, tussen haakjes uitval percentage van de uitstroom
per onderwijssoort a)
1967
1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
•1982
1983
1984
7,8
(35,3)
49
(44,0)
1,3
(33,7)
1,4
(26,3)
0,8
(30,2)
16,2
(35,9)
7,5
(33,0)
4,0
(38,2)
1,4
(31,8)
1,6
(28,5)
1,4
(38,2)
16,0
(33,9)
7,6
(32,9)
4,3
(41,9)
1,6
(34,1)
1,4
(26,4)
0,7
(22,5)
15,7
(33,5)
7,0
(31,6)
4,3
(39,6)
1,8
(34,5)
1,7
(29,6)
0,6
(18,5)
15,3
(32,5)
5,4
(24,7)
3,8
(36,5)
2,5
(39,3)
2,0
(31,0)
4,5
(22,5)
5,2
(45,7)
3,0
(42,0)
2,5
(34,3)
1,2
(25,0)
16,3
(32,4)
4,9
(23,5)
4,2
(41,7)
3,2
(44,3)
3,2
(44,0)
1,3
(27,0)
16,7
(33,4)
5,1
(26,3)
4,7
(43,2)
3,4
(45,2)
3,1
(42,9)
1,4
(28,3)
17,7
(35,4)
4,4
(27,8)
4,6
(37,6)
3,9
(41,7)
3,4
(42,5)
1,8
(30,1)
18,1
(34,9)
5,0
(27,9)
3,9
(38,3)
3,5
(41,5)
2,9
(36,6)
1,6
(30,5)
16,9
(34,0)
5,7
(29,2)
4,3
(43,3)
3,9
(44,8)
3,4
(40,2)
1,6
(31,6)
18,8
(36,6)
5,9
(30,0)
4 1
(42,4)
3,9
(44,1)
3,4
(40,3)
1.5
(32.6)
18,9
(36,7)
5,5
(29,0)
4,7
(48,8)
3,8
(42,5)
3,4
(39,8)
1,5
(31,5)
18,9
(37,5)
5,4
(29,3)
4,2
(46,5)
4,0
(43,0)
3,5
(41,0)
3,0
(48,5)
20,1
(39,1)
4,9
(37,9)
4,6
(50,1)
4,1
(40,0)
3,6
(37,4)
2,6
(43,8)
19,8
(38,7)
4,2
(24,8)
4,1
(53,2)
4,1
(36,9)
2,9
(34,1)
2,3
(37,7)
17,6
(34,9)
3,9
(24,2)
4,0
(57,6)
4,9
(40,1)
3,5
(39,8)
1,2
(21,5)
17,5
(35,3)
3,7
(22.6)
3,5
(59,0)
5,3
(39,2)
3,4
(39,5)
1.8
(31.5)
17,7
(35,4)
9,1
(46,7)
5,7
(38,9)
1,8
(22,3)
0,7
(23,3)
0,3
(55,1)
17,7
(38,4)
8,5
(44,5)
4,5
(31,5)
2,0
(22,4)
0,8
(23,8)
0,5
(59,1)
16,2
(34,9)
7,8
(42,5)
5,5
(35,4)
2,2
(22,3)
0,6
(19,5)
0,3
(45,9)
16,3
(34,5)
9,2
(52,9)
5,4
(33,8)
2,0
(20,2)
0,8
(22,2)
0,3
(38,4)
17,7
(37,1)
5,0
(34,4)
4,9
(34,7)
4,2
(31,0)
(29,3)
6,0
(38,7)
4,1
(27,8)
2,8
(26,1)
0,9
(23,1)
0,4
(35,3)
14,1
(30,9)
(21,6)
1,3
(29,3)
0,4
(36,6)
13,4
(29,6)
4,5
(34,5)
4,6
(31,7)
2,9
(22,9)
1,2
(27,4)
0,5
(40.3)
13,6
(29,9)
3,2
(64,7)
4,7
(28,4)
3,4
(23,1)
1,3
(23,3)
0,6
(41,0)
13,2
(30,5)
4,1
(31,7)
4,0
(27,7)
2,7
(22,7)
1,4
(25,5)
0,6
(41,3)
12,7
(38,3)
4,3
(32,9)
4,5
(30,9)
3,5
(36,5)
1,7
(29,7)
0,6
(42,2)
14,7
(32,9)
3,9
(30,9)
4.3
(30,2)
3,8
(36,2)
1,8
(31,0)
0,7
(41,6)
14,5
(32,3)
3,3
(28,4)
5,2
(35,7)
4,1
(34,8)
1,8
(31,2)
0,7
(40,6)
15,2
(33,2)
3,3
(29,7)
4,8
(34,2)
3.9
(32,9)
1,9
(30,9)
1,3
(55,9)
15,1
(33,4)
2,8
(27,4)
5,1
(35,9)
3,9
(32,0)
2,2
(33,1)
1,2
(49,7)
15,2
(33,3)
2,9
(28,9)
4,9
(36,6)
3,9
(29,8)
1,7
(26,4)
1,1
(43,5)
14,5
(31,9)
2,4
(26,7)
4,8
(38,3)
5,2
(34,2)
2,3
(33,9)
0,8
(30,2)
15,4
(33,6)
2,5
(28,5)
4,6
(41,5)
5,9
(37,3)
2,2
(32,8)
1,0
(37,1)
16,3
(35,9)
34,0
(37,2)
32,2
(34,4)
32,0
(34,0)
33,0
(34,8)
27,9
(29,3)
30,4
(31,7)
30,1
(31,6)
31,3
(32,8)
31,3
29,6
(31,0)
33,6
(32,9)
(34,9)
33,3
(34,7)
34,1
(35,3)
35,3
(36,4)
35,0
(36,2)
32,1
(33,5)
32,9
(34,5)
34,0
(35,6)
Mannen
LBO
MAVO, HAVO, VWO
MBO
HBO
WO
Totaal mannen
1,0
(23,5)
14,6
(29,4)
Vrouwen
LBO
MAVO, HAVO, VWO
MBO
HBO
WO
Totaal vrouwen
Totaal
4,4
(26,9)
2,3
(23,0)
1,3
(35,4)
0,3
(35,1)
13,3
2,6
a) Beide percentages verschillen doordat bij net ‘percentage uitval voltijdsonderwijs’ diegenen die na het basisonderwijs het onderwijs hebben verlaten tot de totale uitstroom worden
gerekend.
Bran: CBS
Werkgevers kunen van deze onthulling gebruik maken
bij de werving en de toewijzing aan functies en inkomens.
Hoewel ook binnen dit model schooluitval een gevolg kan
zijn van condities die afwijken van de verwachtingen, ligt
het in de rede om vooral de onzuiverheid in de zelfkennis
verantwoordelijk te stellen. Het hoge percentage uitval ondergraaft echter direct de veronderstelling van zelfselectie
op basis van perfecte kennis over eigen mogelijkheden.
Gaat men uit van onzekere kennis, dan suggereert het model schoolkeuze onder invloed van de geschatte kans op
succes. Ook dan indiceert schooluitval te kort schietende
capaciteiten. Neemt men aan dat produktieve vaardigheden waarden op een cotinuum kunnen aannemen, dan
kan worden verondersteld dat schooluitvallers geplaatst
moeten worden op een positie tussen individuen met een
einddiploma en individuen met alleen een toelatingsdiploma. Maar wanneer individuen verschillen in risicohouding,
is het ook denkbaar dat begaafdere, maar meer risicoaverse, individuen niet kiezen voor een voortgezette opleiding. Dit kan ertoe leiden dat schooluitvallers later slechter
af zijn dan degenen die met een lager diploma direct aan
het werk gaan.
Men kan de veronderstelde produktie van informatie
door middel van scholing uitbreiden tot verbetering van informatie voor de betrokken individuen zelf. Betere informatie over capaciteiten en appreciatie van soorten activiteiten kunnen dan een besparing opleveren aan kostbare
zoekprocessen op de arbeidsmarkt. Schooluitval biedt in
deze interpretatie ook nuttige informatie, zij het van een
negatief karakter. Hoewel dit model in een aantal opzichten afwijkt van de bovengenoemde signaleringstheorie,
verschilt de voorspelling over de betekenis van schooluitval nauwelijks. Ook hier kan men bij overigens identieke
indviduen schooluitvallers plaatsen tussen de twee diploma’s in, maar kunnen juist die overige verschillen ertoe leiden dat uitvallers later slechter af zijn dan degenen die de
bewuste scholing niet hebben geprobeerd.
Alvorens uit bovenstaande conclusies te trekken, dient
te worden opgemerkt dat de redeneringen een schetsmatig karakter hebben en dat er behoefte is aan theoretische
12
bezinning op dit punt. De bestaande economische theorieen over de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt
besteden hier nauwelijks serieuze aandacht aan. De voorlopige uitwerkingen hierboven leiden slechts tot een grove
tweedeling in verwachte effecten. Alleen de theorie van
het ‘credentialism’ suggereert dat afgemaakte delen van
schoolcarrieres zonder waarde zijn: men wordt slechts beoordeeld en behandeld op grond van behaalde diploma’s.
De andere theorieen suggereren een continuum waarbij
uitvallers in eerste instantie tussen twee diploma’s kunnen
worden geplaatst.
In een complexere situatie is het echter ook denkbaar
dat uitvallers uiteindelijk slechter af zijn dan degenen die
direct de arbeidsmarkt betraden. Door de gebrekkige uitwerking van de theorieen is het echter niet mogelijk om
een strakke verbinding te leggen tussen theorie en empirie. In die zin is dit artikel eerder verkennend dan toetsend
van karakter. De hier gepresenteerde empirische resultaten zijn ontleend aan een literatuuronderzoek van Pfann
3). De doelstelling van het literatuuronderzoek is geweest
om de functie van diploma’s op de Nederlandse arbeidsmarkt in kaart te brengen door een overzicht te maken van
de resultaten van Nederlands empirisch onderzoek. Oorzaken van uitval werden onderzocht en de arbeidsmarktpositie van uitvallers werd vergeleken met die van personen die een reguliere onderwijsloopbaan hadden.
Achtergronden van uitval
_______
Vanuit de economische theorie ligt het voor de hand om
schooluitval te interpreteren vanuit een keuze theoritisch
model, zoals in feite hierboven reeds werd aangegeven.
Evenals de beslissing om deel te nemen aan een opleiding
kan de beslissing om een opleiding halverwege af te bre3) G.A. Pfann, (Niet-)afgeronde onderwijsloopbanen en de Nederlandse arbeidsmarkt: een literatuuroverzicht, SCO-rapport 77,
Kohnstamm-Fonds, Amsterdam, 1986.
ken worden geanalyseerd als de afweging van kosten en
baten. Een opleiding wordt dan afgebroken, omdat de eerdere verwachtingen, bij de aanvang van de opleiding, niet
uitkomen. Aan de opbrengstenkant kan een wijziging optreden op de arbeidsmarkt; aan de kostenkant kan de
school tegenvallen en moeilijker zijn, vervelender of minder tegemoet komen aan wensen en interessen van de
leerling. In de onderwijssociologische literatuur worden de
factoren die de aanleiding vormen om een gevolge opleiding niet af te maken vaak verdeeld in ‘binnenschoolse’ of
‘push-factoren’ en ‘buitenschoolse’ of ‘pull-factoren’.
Voorbeelden van push-factoren zijn prestatie- en gedragsproblemen op school of een groeiende aversie tegen
school. Pull-factoren bestaan vooral uit zaken die de relatieve aantrekkeijkheid van de arbeidsmarkt ten opzichte
van de school voor een leerling bepalen, zoals het hebben
van werk of het verdienen van geld. Maar ook het opgeven
van school om mee te kunnen helpen in het huishouden,
bij voorbeeld door huwelijk of overlijden van de moeder, is
een pull-factor.
Een uitvaller heeft tal van redenen om tot de beslissing
te komen de gevolgde opleiding voortijdig te beeindigen,
waarbij zowel push- als pull-factoren een rol spelen. In een
enquete onder uitvallende middelbare scholieren in
Amsterdam blijken pull-factoren iets vaker de doorslag te
hebben gegeven dan push-factoren: 49,6% 4).
Vanuit het economische beslismodel gezien is het niet
correct om eenzijdig de nadruk te leggen op push- of pullfactoren, omdat het immers steeds om een relatieve afweging van kosten en baten gaat. Ook buiten dat model geldt
echter dat de onderlinge verbondenheid tussen push- en
pull-factoren zeer groot is. Een groeiende aversie tegen
school kan worden veroorzaakt door tegenvallende
prestaties op school, maar ook omdat men liever zou gaan
werken. En vice versa, wanneer men de motivatie om te leren heeft verloren, ligt het voor de hand een veilig heenkomen op de arbeidsmarkt te zoeken. De vraagt luidt dus
waarom sommige leerlingen gevoeliger zijn voor
uitvalfactoren.
Zijn er aantoonbare verschillen tussen uitvallers en leerlingen die wel het diploma behalen? Bij de antwoording
van die vraag dient men onderscheid te maken tussen secundair en tertiair onderwijs. Uitvallers in secundair onderwijs zijn over het algemeen afkomstig uit gezinnen waarvan de ouders een relatief lage opleiding hebben genoterr
en op een laag beroepsviveau werkzaam zijn geweest. Dat
blijkt uit onderzoeken naar de motieven en omstandigheden rond het vertrek van uitvallers van secundaire onderwijsinstellingen, in bij voorbeeld de Leidse regio 5),
Amsterdam 6), en op landelijk niveau 7). De uitval wordt
met name bevorderd doordat leerlingen uit arbeidersmilieus in geval van doubleren vaker het onderwijs verlaten
8). Ook blijken zij vaker afkomstig te zijn uit grotere gezinnen (vijf of meer kinderen) dan gediplomeerde schoolverlaters 9). Uitval is veelal het einde van een problematische
schoolloopbaan, gekenmerkt door minder goede prestaties, zitten blijven en ‘afstroom’ (het voortzetten van onderwijsdeelname op een lager onderwijsniveau) 10). Of, zoals
Mooy de uitvaller als werkende jongere beschrijft; ,,Komt
vaker uit een ‘ongeschoold’ en door werkloosheid gekenmerkt ouderlijk milieu, is vaker blijven zitten in het lager en
voortgezet onderwijs, is minder tevreden met de schoolresultaten en waardeert het onderwijs negatiever, is minder
van plan part-time onderwijs te gaan volgen, is vaker niet
in het bezit van een leerovereenkomst en is vaker werkloos” 11).
Dit beeld is veel minder relevant voor het tertiaire onderwijs. De achterliggende schoolloopbanen van uitvallers
van tertiaire onderwijsvormen (met name MBO) zijn’ niet
problematischer verlopen dan van niet uitvallers. Het relatief lagere onderwijs- en beroepsniveau van het ouderlijk
milieu bei’nvloedt echter wel de onderwijsorientatie en
prestatiemotivatie van (potentiele) uitvallers. Op dit niveau
speelt de z.g. parkeerfunctie van het onderwijs een rol. Het
merendeel van MBO-uitvallers heeft vanwege uitgesproken negatieve overwegingen (zoals het ontlopen van werkloosheid) voor een MBO-vervolgopleiding gekozen 12). In
de statistische analyse van de achtergrond van uitval van
leerlingen van het KMBO en BBO konden slechts in zeer
geringe mate de invloeden van milieufactoren en aantrekkingsfactoren vanuit de beroepssfeer worden teruggevonden 13). Individuele achtergrondkenmerken als milieu en
iq, bij voorbeeld gemeten in prestatiescores, zijn, net zoals
het oordeel van het schoolhoofd, van invloed op de schoolkeuze na de lagere school. Maar voor het al dan niet succesvolle verloop van die keuze, afgemeten aan het wel of
niet behalen van het diploma, blijken deze variabelen van
veel minder belang 14).
Om een globaal inzicht te krijgen, over het gehele onderwijsspectrum, is voor elk niveau een zelfde model geschat
dat tracht te verklaren of iemand met of zonder diploma de
begonnen opleiding beeindigt. Daartoe is een binomiaallogitmodel geschat, toegepast op de z.g. ‘Brabant-data’.
De steekproefpopulatie bestaat uit Noordbrabantse leerlingen van wie in 1952, toen alien zesdeklasser, individuele achtergrondkenmerken als milieu, IQ, prestatiescores
lagere school zijn verzameld, en die in 1983 zijn ondervraagd naar uiteindelijk genoten opleiding en arbeidsmarktpositie op dat moment 15). Als verklarende variabelen gebruiken we behalve een constante (const), een
geslachtsdummy en een dummy voor niet-zittenblijven op
de lagere school (nodoubl). Om de sociale situatie te typeren van het gezin waaruit de leerling afkomstig is gebruiken we een dummy wanneer het gezin als ‘normaal’ wordt
gekenmerkt (socfam). De afwijking daarvan werd in het
oorspronkelijke materiaal van 1952 aangeduid als ‘asociaal’ of ‘uitgesproken asociaal’. Vier dummy-variabelen
omtrent het functieniveau van de vader geven de maatschappelijke positie weer van het gezin waaruit de leerling
afkomstig is:
– jobpal = 1, wanneer de vader in 1952 hoger employee
is;
– jobpa2 = 1, wanneer de vader in 1952 middelbaar employee is;
– jobpaS = 1, wanneer de vader in 1952 lager employee
of arbeider is;
– jabpa4 = 1, wanneer de vader in 1952 zelfstandig is.
Als referentievariabele is jobpal uit de schattingsvergelijking weggelaten. De laatste verklarende variabele is het
resultaat van een intelligentietest, de z.g. ‘lo-iv test’ 16).
De resultaten van optimering van de waarschijnlijkheidsfunctie per opleidingsniveau worden weergegeven in tabel
2.
LR-test in tabel 2 betekent likelhood-ratio-test. Dit is een
toets die aangeeft of het geschatte model significant ver4) M.J.A. Bank, J. Lap en P.L.J.M. Schings, Van school gaan en werken, in: C. van Calcar, T. Frieling en J. Mastik (red.), De school, een
wissel tussen /even en werk, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1984, biz.
81-92.
5) F. Andries en T. Vogels, Zonder diploma van school, NIGP/TNO,
Leiden, 1981.
6) Bank, Lap en Schings, op.cit.
7) M.J. Meesters, Vroege schoolverlaters, paper t.b.v. de overleggroep Longitudinaal School- en Beroepsloopbaanonderzoek, Voorburg, 1983.
8) M. Vliegen, Milieu-verschillen in schoolkeuze en schoolsucces,
Mens en Maatschappij, jg. 50, 1975.
9) Andries en Vogels, op.cit.,; Meesters, op.cit.
10) Bank, Lap en Schings, op.cit.
11) T. Mooy, Probleem-analyse van het voortijdig schoolverlaten in
hetLBO, MAVO, HAVOen VWO, ITS, Nijmegen, 1979.
12) H.J.J. Groothuis en J.C. van Mildert, Push- en pullfaktoren bij
voortijdig schoolverlaters uit het middelbaar onderwijs, in: Van Calcar
e.a., op.cit.
13) E. van Imhoff, Het schatten van de kans op werk voor jonge
schoolverlaters met behulp van een multi-periode probit-model, mimeograph, KU-Nijmegen, 1984.
14) J.W.M. Collaris en J.A. Kropman, Van jaar tot jaar, tweede fase,
ITS, Nijmegen, 1978.
15) J. HartogenG.A. Pfann, VervolgonderzoekNoordbrabantsezesdeklassers, UvA, Amsterdam, 1985.
16) M.A.J.M. Matthijssen en G.J.M. Sonnemans, Schoolkeuze en
schoolsucces bij VHMO en ULO in Noord-Brabant: een sociologische
studie, Zwijsen, Tilburg, 1958.
Tabel 2. Diplomering naar opleiding verklaard uit individuele kenmerken, t-waarden tussen haakjes
Verklarende
variabelen
Vrouw
Nodoubl
Socfam
Jobpa2
JobpaS
Jobpa4
Lo-iv
Const
Lr-test
Ar
Nzd
Nmd
N
MAVO
0,36
(
,60)
0,32
(
,24)
0,59
(
,58)
0,82
(
,69)
0,73
(
,82)
0,55
(
,34)
0,02
(
,70)
– 2,60
(-2,49)b)
15,24b)
7
137
222
359
MBO
LBO
-0,61
(-3,03)a)
0,25
( 1 ,26)
0,85
( 3,55)a)
-0,12
(-0,18)
-0,16
(-0,44)
-0,11
(-0,28)
0,02
( 2,38)a)
-0,87
(-1,05)
30,97a)
7
140
615
755
0,22
0,16
0,27
0,91
-0,17
0,52
-0,01
1 ,44
( 0,51)
( 0,34)
( 0,47)
( 0,98)
(-0,27)
( 0,77)
(-0,10)
( 0,78)
4,54
7
28
191
219
HAVO/VWO
0,20
1,21
0,05
1,41
1 ,52
0,49
0,03
-3,00
( 0,40)
(-1,73)
( – 0,07)
( 2,01 )b)
( 2,06)b)
( 0,79)
( 1,81)
(-1.51)
9,18
7
40
56
96
MBO
0,29
0,42
0,96
1 ,09
0,50
-0,01
-0,01
0,97
( 0,72)
( 0,93)
( 1 ,49)
( 1 ,64)
( 0,92)
(-0,01)
(-0,56)
( 0,51)
9,91
7
40
205
245
WO
–
2,19 (-2,36)b)
0,13
( 0,08)
3,54 ( 1 ,76)
– 2,07 (-1,43)
– 0,77 (-0,49)
– 2,08 (-1,65)
0,10
( 2,61 )b)
-11,30 (-2,36)b)
14,82b)
7
10
67
77
a) 1%-significant.
b) 5%-significant.
Tabel 3. Werkloze jongeren in procenten van de beroepsbevolking naar diplomabezit in 1979 en 1982
1979
1982
mannen
Geen diploma LO
Wel diploma LO
vrouwen
totaal
mannen
vrouwen
totaal
9
4
17
12
5
27
14
26
27
10
12
6
Bron: Meesters, op.cit., 1984.
schilt van het z.g. ‘baselinemodel’, een model waarin alle
coefficienten behalve de constante nul zijn. Hierin is ar het
aantal opgelegde restricties, nzd is het aantal personen
zonder diploma, n is het totale aantal individuen per opleidingssoort. Slechts de vergelijkingen voor het secundair
onderwijs (MAVO, LBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) zijn significant verschillend van het baselinemodel. Vrouwen hebben op het LBO en op het WO
minder kans van slagen dan mannen. LBO-leerlingen uit
een normaal gezin hebben een grotere kans om het diploma te halen dan leerlingen uit een zwak sociaal gezin.
HAVO/VWO-leerlingen wier vader middelbaar.lager employee, dan wel wier vader hoger employee is 17). Het iq
volgens lo-iv-test heeft een positieve invloed op de kans op
diplomering voor LBO-leerlingen en voor WO-ers.
We mogen stellen dat de achtergrondvariabelen en persoonlijke kenmerken geen enkele significante bijdrage leveren aan de verklaring van het verschijnsel diplomering
op MAVO-, MBO-, HAVO/VWO- en HBO-niveau. Andere
factoren zijn voor leerlingen van deze opleidingssoorten
van belang voor het halen van het diploma. Hierbij valt wellicht te denken aan specifieke motivatievariabelen. Hierover zijn echter geen gegevens bekend in de Brabantdata. De resultaten lijken globaal aan te sluiten bij de bevindingen die in de literatuur naar voren komen.
Het algemene beeld dat deze onderzoeken suggereren
is de indirecte invloed van achtergrondkenmerken als capaciteiten en milieu op het wel of niet met een diploma afronden van een opleiding. Het sociale milieu heeft daarbij
wellicht nog de duidelijkste invloed. Bedacht zij echter dat
de achtergrondvariabelen al een belangrijke invloed uitoefenen bij de (zelf)selectie voor de opleiding die wordt aangevangen. De resultaten suggereren een belangrijke invloed van motiviatievariabelen. Opvallend is het verschil
tussen secundaire en tertiaire uitval. In het eerste geval is
er sprake van beeindiging van een problematische schoolloopbaan, terwijl in het laatste geval de aanloop meestal
zonder opvallende problemen is verlopen.
zonder enig diploma, terwijl de kans op langdurige werkloosheid zeer groot is. Het krijgen van werk vormt veelal de
aanleiding tot voortijdig schoolverlaten, maar dit is geen
werk in een relatief stabiel arbeidsmarktsegment. Een
groot aantal vrouwelijke voortijdige schoolverlaters wordt
in het begin van de beroepsloopbaan geconfronteerd met
een hoge frequentie van werkloosheid bij geringe gemiddelde duur van die perioden 19).
Uitvallers hebben na een maand zoektijd vaker een
baan, na drie maanden echter hebben meer gediplmeerde
schoolverlaters (passend) werk gevonden. Bij de overstap
van school naar werk speelt de arbeidsmarktsituatie een
belangrijke rol. Hoe krapper de arbeidsmarkt, des te sneller uitvallers een baan vinden 20). Bij grotere werkloosheid
echter zal men zodra een baan zich sneller geneigd zijn
het onderwijssysteem te verlaten. Er zijn echter minder
vaak banen te vinden dan in het geval van een ruime arbeidsmarkt. Uiteindelijk is de werkloosheid zowel in 1979
(arbeidskrachtentelling CBS) als in 1982 (EG-jongerenonderzoek CBS) meer dan tweemaal zo hoog onder degenen
die geen enkel onderwijsdiploma na de lagere school hebben behaald (zie tabel 3).
Jongeren zonder diploma hebben twee- tot driemaal zoveel kans werkloos te worden dan gediplomeerden. Op
grond van een vergelijking tussen schoolverlaters in
1979/1980 en 1981 uit dezelfde generatie, concludeert
Meesters 21) dat de kans op werk voor beide categorieen
gelijk is, indien gecorrigeerd wordt voor variabelen
geslacht, regio, opleiding, diploma bezit en milieu; twee
jaar extra opleiding maakt dus geen verschil. Twee jaar extra opleiding heeft alleen een positief effect op de kans een
baan te vinden wanneer een diploma wordt behaald in die
periode.
17) Dit is een opvallend resultaat, waarvoor geen directe verklaring
kan worden gegeven.
18) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Schoolverlatersbrief 1983, 1984, Rijswijk, 1983, 1984.
Van opleiding naar beroep
Uit de schoolverlatersbrieven van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 18) blijkt dat de kans op
kortdurende werkloosheid relatief gering is voor uitvallers
14
19) A.W.F. Corpeleyn en M.J. Meesters, Jongeren op de arbeidsmarkt, Sociale maandstatistiek 1983-1, CBS, Den Haag, 1983.
20) Andries en Vogels, op.cit.
21) M.J. Meesters, Waiting for the bus, papert.b.v. ,,Forschungsbretten Verbleib von Absolventen des Bildungs- und Ausbildungssystems” in Nurnberg, Voorburg, 1984.
22) Andries en Vogels, op.cit.; Groothuis en Mildert, op.cit.
In label 4 wordt het beroepsniveau van de eerste baan
geconfronteerd met het bereikte eindniveau van de opleiding. Hieruit blijkt dat de ongeschoolde arbeid grotendeels
ongediplomeerden betreft. Dit zijn juist vaak de banen
waarin men snel kan beginnen. Men kan er echter ook snel
uit ontslagen worden, omdat dit werk geen ervaring vereist
en ontslag niet tot capaciteitsverlies voor de werkgever
leidt.
Circa 85% van de leerlingen die na het verlaten van het
secundair onderwijs zijn gaan werken, geeft te kennen dat
zij op dat moment ook achter die beslissing stonden. Vooral uitvallers wilden toen graag werken (ruim 90%), zij het
dat zij onverschillig stonden tegenover de aard van het
werk. Mannelijke uitvallers starten meestal in een industrieel bedrijf, vrouwen meestal in een winkel of een horecabedrijf. Een kwart van de mannen en 35% van de
vrouwen verdient minder dan het minimumloon. Ruim de
helft (54%) van de mannelijke en 43% van de vrouwelijke
uitvallers verdient meer dan het geldend minimumloon.
Hieruit blijkt dat vrouwen slechter af zijn dan mannen 22).
Samenvattend kan worden vastgesteld dat het diploma
een positieve werking heeft op de kans een baan te vinden
ten tijde van een ruime arbeidsmarkt. Hoe groot die invloed is, is echter niet bekend. Tevens wordt duidelijk dat
het niet halen van een diploma samenhangt met ‘lauwe’
beroepsaspiraties. Uitvallers blijken nauwelijks een duidelijke ‘beroepswens’ te hebben. Hiermee hangt de grotere
kans op werkloosheid van uitvallers nauw samen. Ten slotte is duidelijk geworden dat het behalen van een diploma
samengaat met meer stabiliteit in het begin van de beroepsloopbaan.
De latere arbeidsmarktpositie
Initiele effecten van schooluitval in de overgangsperiode van school naar de arbeidsmarkt behoeven geenszins
duurzaam te zijn. Het is immers heel wel mogelijk dat zulke
effecten gedurende de arbeidsloopbaan worden uitgewist.
Men kan bij die loopbaaneffecten twee invloeden onderscheiden: een op de allocatie naar functieniveau en een op
verdiend inkomen. Daarbij is uiteraard nog sprake van samenhang tussen inkomen en functieniveau, zodat inkomenseffecten langs twee wegen kunnen ontstaan: indirect,
via functieniveau en direct via inkomen gegeven functieniveau.
Een indicatie van het effect op functieniveau in een betrekkelijke vroege fase van de carriere kan worden ontleend aan het onderzoek van Diederen 23). Dit betreft de
situatie anno 1978 van de leerlingengeneratie die in 1965
de lagere school verliet. Hieruit blijkt dat uitvallers van een
lagere of middelbare beroepsopleiding in relatie tot gediplomeerde LBO- en MBO-ers met name geweerd worden
uit employeefuncties en terechtkomen in ongeschoolde
arbeid. Uitvallers van algemeen voortgezet onderwijs worden hoofdzakelijk verdrongen uit middelbare en hogere
employeefuncties naar geschoolde arbeid. In beide onderwijstypen blijken de afgestudeerden banen op een hoger
niveau te bereiken dan uitvallers. Hetzelfde geldt voor het
verdiende loon.
Hartog geeft een analyse van het effect van het schooldiploma op de allocatie naar functieniveau en beloning,
waarin gebruik gemaakt wordt van ‘diploma-afstand’ 24).
Diploma-afstand is het aantal opleidingsjaren dat men verwijderd is van de afronding van de hoogstgenoten opleiding met een diploma. Het datamateriaal is een doorsnede
naar leeftijd en de uitkomsten zijn dus specifiek voor een
bepaalde carrierefase. De diploma-afstand blijkt over de
gehele carrierelijn gemeten van bescheiden invloed. Het
netto uurloon wordt alleen significant gereduceerd door de
diploma-afstand voor hoger beroeps- en universitair onderwijs. Op de vijf andere onderwijsniveaus treedt geen
significant effect op. Wat het functieniveau betreft treedt
daarnaast alleen een duidelijk significante reductie op
voor lager beroepsonderwijs. Dit suggereert dat duurzame
effecten van schooluitval op functieniveau en inkomen al-
Tabel 4. Beroepsniveau van de eerste baan naar bereikt
eindniveau
Geen
LBO
ULO/
MAVO
VHMO
Tolaal
4,5
22,7
13,7
0,4
2,0
14,2
0,5
0,9
4,6
14,8
35,5
47,2
diploma
Ongeschoolde arbeid
Geschoolde arbeid
Lagere employees
Middelbaar employees,
hogere beroepen en
zelfstandigen
Totaal
9,4
9,9
14,7
0,5
0,6
0,6
0,8
2,5
34,5
41,5
16,2
6,8
100,0
Bron: Collarisen Kropman, Van jaar tot jaar tweede fase, ITS, Nijmegen, 1978.
leen optreden aan het eind van de onderwijsrangorde. Dit
kan erop duiden dat individuen die besluiten na een bepaald diploma niet verderte studeren, nauwelijks afwijken
van degenen die wel het diploma halen, maar de weg omhoog daarna niet voortzetten. Zelfselectie kan hiervoor de
verklaring zijn. Meten we de invloed van individuele karakteristieken op de kansverdeling voor functieniveaus dan
blijkt dat de waarschijnlijkheid te werken op lagere functieniveaus significant gereduceerd wordt door diplomering
25). Tevens nemen de kansen voor uitvallers significant af
om in de hoogste functie terecht te komen.
Speciaal ten behoeve van de vraag naar het effect van
een diploma zijn vergelijkbare beloningsfuncties geschat
op twee beschikbare databestanden, het genoemde
Brabant-bestand (‘Brabant 83’) en de data uit ‘Kwaliteit
van Arbeid 1977′. Deze laatste data zijn weliswaar ook gebruikt in het model waarin de diploma-afstand was opgenomen, maar nu werd het effect vrij geschat met behulp
van dummies in plaats van beperkt tot een lineaire functie
in ontbrekende schooljaren. Kwaliteit van Arbeid (KvA77)
is een representatieve steekproef, samengesteld in 1977,
uit het nationale woningbestand, van 1.537 interviews.
Door herweging is het bestand representatief gemaakt
voor de beroepsbevolking en bestaat het uit 1.948 waarnemingen. Voor gedetailleerde toelichting zij verwezen naar
Zanders 26).
Het belangrijkste verschil tussen beide steekproeven is,
naast het verschil in peiljaar, dat KvA77 bestaat uit werknemers uit alle leeftijdscategorieen en ‘Brabant 83’ uit personen die alien tussen de 40 en 44 jaren oud zijn. Tevens
zijn achtergrondvariabelen als iq en beroep van de vader
niet bekend in het KvA77-onderzoek. In label 5 worden de
resultaten gepresenteerd die betrekking op het ‘diplomaeffect’ hebben.
In de Brabantsteekproef is het loon van mensen met
VGLO e.d. zonder diploma en LBO met en zonder diploma, lager dan van werknemers met slechts lagere school.
Reden hiervoor kan zijn dat onvoldoende gecorrigeerd is
voor verschil in ervaring. In de tijd die het kost om deze
opleidingen te volgen, hebben mensen met alleen lagere
school mogelijk een ervaringsvoorsprong in jaren opgebouwd waarvan het effect niet meer wordt overbrugd (voor
individuen van gelijke leeftijd) door het volgen van een
opleiding op lager secundair niveau c.q. het halen van een
LBO-diploma. Als het aantal jaren ervaring sterk verschilt,
zoals in de KvA77-steekproef waar niet iedereen even oud
is, is de beloning voor lager secundair geschoolden wel
hoger dan voor personeel met alleen lagere school. Mogelijk ook hebben in het Brabant van de jaren vijftig niet alle
leerlingen hun kansen optimaal benut, en bevat de groep
23) J.H.I.W. Diederen, De keuze van een beroep, ITS, Nijmegen,
1982.
24) J. Hartog, To graduate or not: does it matter?, Economic Letters,
12, 1983, biz. 193-199.
25) J. Hartog en J.C.M. van Ophem, On labor market allocation: explanning individual’s joblevel, Research Memorandum, UvA, Amsterdam, 1985.
26) H.L.G.Zanders,A.L.J. van BuchenenJ.J.C. van Berkel, Kwaliteit
van arbeid, IVA, Tilburg, 1977.
Tabel 5. Coefficienten voor scholingsdummies in regressie voor netto uurloon a)
Brabant 83
KvA77
T-waarden
KvA77
Brabant 83
VGLO, LAVO, MULO, MAVO
– met diploma
– zonder diploma
0,89
1,04
(2,77)b)
(1,94)
0,83
-0,66
( 1,90)
(-1,28)
0,22
2,37b)
LBO
– met diploma
– zonder diploma
0,64
0,85
(1,80)b)
(1,50)
-0,47
-0,18
(-1,40)
(-0,31)
0,29
0,37
1,65
1,52
(3,69)c)
(2,77)b)
0,79
0,54
(
(
1,67)
0,43)
0,20
0,32
2,50
1,98
(4,46)c)
(2,52)b)
2,46
1,17
(
(
3,67)c)
1,36)
0,75
0,99
– zonder diploma
4,63
3,16
(9,10)c)
(4,79)0
2,50
1,81
(
(
5,15)c)
2,26)b)
2,07b)
1,20
WO
– met diploma
– zonder diploma
4,59
2,22
(6,95)
(2,74)c)
6,50
1,27
(
(
9,46)0
0,82)
4,31 c)
9,380
MBO
– met diploma
– zonder diploma
HBS, MMS, HAVO, VWO
– met diploma
– zonder diploma
HBO
– met diploma
R
2
Vrijheidsgraden
0,450
0,558
1.294
869
a) De regressievergelijkingen bevalten ook geslacht, leeftijd (voor Kva77) en lunctieniveau; voor Brabant 83, bovendien gewerkte uren, intelligence en vaders beroepsmveau
b) 5% significant.
c) 1 % significant.
met alleen lagere school veel individuen die meer in hun
mars hadden.
Vanaf het MBO zijn personen die zonder de opleiding af
te ronden zijn gaan werken, slechter af dan hun medestudenten die pas een baan zochten met het desbetreffende
diploma op zak. Het verschil wordt groter naarmate de
opleiding hoger wordt (opmerkelijk is het grote verschil
van al of niet afstuderen aan een universiteit).
Met behulp van de regressieresultaten van de geschatte
vergelijkingen kan de hypothese getoetst worden dat de
geschatte coefficient voor een opleidingsniveau met of
zonder diploma gelijk is (toets op lineaire restrictie: tverdeling). Hieruit blijkt dat voor ‘Brabant 83’ diplomering
significant het inkomen bei’nvloedt op de eerste trap van
het algemeen vormend onderwijs en op universitair niveau. Voor KvA77 verschillen de beloningen van personen
met en personen zonder diploma aan het eind van de
beroeps- of wetenschappelijke opleiding van het Nederlandse onderwijssysteem. De irrelevantie van het diploma
voor LBO, MBO en VWO geldt dus in beide steekproeven,
die overigens nogal wat van elkaar verschillen.
Wat de rangschikking van de hele en halve afgestudeerden betreft, komen uitvallers zeker niet altijd tussen de inkomensniveaus van de naastliggende diploma’s uit. In
KvA77 geldt de rangschikking voor het rijtje MBO, HBS,
HBO en in Brabant 83 alleen voor MBO en HBS. Vooral de
afwijkingen op de hogere niveaus zijn frappant. Een uitvaller van het WO komt lager uit dan een gediplomeerde van
het HBO, hetgeen wellicht begrijpelijk is, maar ook lager
dan de gediplomeerde van HBS enz. Het verschil tussen
beide coefficienten is niet significant. Dit betekent dus dat
een opleiding van slechts enkele jaren universitair onderwijs een significante achterstand op de afgestudeerden
oplevert en geen significante meerwaarde ten opzichte
van de middelbaar opgeleiden.
In enkele recente onderzoeken zijn de Brabantse data
geanalyseerd met behulp van nieuwe econometrische
technieken die vooral recht doen aan het ordinale karakter
van de metingen van functieniveaus. Hartog en Van Ophem vonden dat de kansen voor het bereiken van bepaalde functieniveaus op middelbare leeftijd niet significant
be’invloed worden door het afbreken van een opleiding
voordat het diploma is behaald 27). Ook het loon op middelbare leeftijd blijkt daar niet significant door be’invloed,
noch in een globale beloningsfunctie, noch in beloningsfuncties die per functieniveau afzonderlijk worden
geschat.
In het onderzoek van Pfann 28) wordt individuele voortgang door het onderwijssysteem opgevat en gemodelleerd als een reeks van individuele beslissingen, waarin
telkens op grond van inkomensverwachtingen en persoonlijke (achtergrond)kenmerken een keuze gemaakt
moet worden om door te leren of zich te begeven op de arbeidsmarkt. Het model houdt rekening met endogeniteit
van opleiding en beloning en bepaalt tevens het verschil in
beloning tussen uitvallers en gediplomeerdfen van een bepaald onderwijsniveau. Vrouwen worden in alle opleidingscategorieen lager beloond dan mannen, maar vooral
vrouwen zonder diploma van de hoogst genoten opleiding
zijn slechter af. Zowel individuele inkomensverwervende
eigenschappen (o.a. intelligence, milieu van afkomst) als
functiekenmerken (deeltijdarbeid, functieniveau) bemvloeden de beloning significant op alle opleidingsniveaus.
Voor geen van de integrale beloningsfuncties kan per
opleidingsniveau verschil in beloningssamenstelling van
uitvallers en gediplomeerden worden aangetoond.
Conclusie
U it dit onderzoek naar de dramatisch hoge uitvalpercentages die het Nederlands onderwijs al decennia karakteriseren, komen de volgende bevindingen naar voren:
– schooluitval is de uitkomst van een complexe afweging
waarin schoolvariabelen, prestaties en motivatie van
de leerling en de arbeidsmarktcondities een rol spelen.
Op secundair niveau is uitval vaak het einde van een
problematische schoolloopbaan, terwijl dit niet geldt
voor tertiaire uitval;
– uitvallers hebben vaak eerder een baan dan gediplo27) Joop Hartog en Hans Van Opnem, Allocation, earnings and efficiency, Universiteit van Amsterdam, vakgroep Micro-economie, paper gepresenteerd op de ECOZOEK-dag, 15 mei 1985.
28) G.A. Pfann, Analyse van de effekten van (niet-)afgeronde school-
loopbanen op de arbeidsmarkt, doctoraalscriptie econometrie, UvA,
Amsterdam, 1985.