Ga direct naar de content

Demografie, consumptie en milieu

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 2 1986

Demografie, consumptie en
milieu
Niet alleen de produktie, maar ook de consumptie bepaalt in hoge mate de toestand van
het milieu. Tegenwoordig legt men zelfs sterk de nadruk op het verband tussen de
consumptiestructuur en de milieuverontreiniging. Demografische ontwikkelingen – bij
voorbeeld een wijziging in de samenstelling van de huishoudens – zijn hierbij van belang,
omdat deze van invloed kunnen zijn op het consumptiepatroon. In dit artikel wordt verslag
gedaan van een (modelmatig) onderzoek naar de effecten van demografische
ontwikkelingen en, mede als gevolg daarvan, veranderende consumptiepatronen op het
milieu, voor de periode 1980-2030. De auteurs concluderen dat de gevolgen van
demografische ontwikkelingen beperkt zijn, maar dat een verandering in de
consumptiestructuur voor het milieu zeer schadelijk kan zijn.

DRS. R.E. VAN DER HORST – DRS. J. VAN DER VLIES*
Inleiding
In Nederland zijn in de komende decennia belangrijke
demografische veranderingen te verwachten. Deze veranderingen hebben in het bijzonder betrekking op de leeftijdsopbouw van de bevolking. Er dient zich namelijk thans
in Nederland een verschuiving van jonge naar oude leeftijdsgroepen aan, die op lange termijn waarschijnlijk tot
grote properties zal uitgroeien.
Sinds het verschijnen in 1977 van het rapport Bevolking
en welzijn in Nederland van de Staatscommissie bevolkingsvraagstuk lijkt de belangstelling voor de demografie
gestaag te groeien. Met name gaat de interesse uit naar de
maatschappelijke consequenties van toekomstige demografische ontwikkelingen.
Bij het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiene van
het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer bestaat bij voorbeeld behoefte aan inzicht
in de samenhang tussen de te verwachten demografische
ontwikkelingen en de milieuverontreiniging.
Bekend is dat er een significiante relatie bestaat tussen
de leeflijd van een consument en de aard en omvang van
zijn consumptie 1). Ouderen hebben in het algemeen een
duidelijk ander bestedingspatroon dan jongeren, terwijl de
omvang van de meeste consumptieve bestedingen bij het
ouder worden aanvankelijk pleegt toe te nemen, om vervolgens weer te dalen. Aangezien, zoals is opgemerkt, de
in Nederland te verwachten demografische veranderingen
voor een belangrijk deel neerkomen op een wijziging in de
leeftijdsopbouw van de bevolking, zullen die demografische veranderingen de consumptie niet onberoerd laten.
Wijzigingen in de aard en omvang van de consumptie
hebben op nun beurt weer repercussies voor het milieu.
De milieu-effecten worden veroorzaakt door het consumeren zelf door de binnenlandse produktie van door consumenten gevraagde goederen en diensten.
In opdracht van het genoemde Directoraat-Generaal
heeft het Nederlands Economisch Instituut een onderzoek
verricht naar de milieuconsequenties van de door de dePCU Q_-d_1QQC

mografische ontwikkelingen gei’nduceerde wijzigingen in
de consumptie. Aan dit onderzoek, waarvan de resultaten
zijn neergelegd in het rapport Gevolgen van de te verwachten demografische ontwikkelingen op het milieu 2)
wordt in het voorliggende artikel aandacht besteed.

Demografie
Onder meer als gevolg van de sterke daling van het geboortenniveau, die aan het eind van de jaren zestig begon
in te zetten, zijn in Nederland in de komende decennia belangrijke demografische veranderingen te verwachten.
Het meest in het oog springend is, naast de afnemende
groei van de bevolkingsomvang, de sterke vergrijzing van
de bevolking. In een publikatie 3) uit 1982 geeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een kwantificering van de
voorziene ontwikkelingstendentie in een drietal varianten.
In het onderzoek is uitgegaan van de zogenoemde lage variant, aangezien deze het meest in overeenstemming is
met de waargenomen bevolkingscijfers voor de periode
1980-19834).

* Medewerkers van de afdeling Regionaal, Energie- en MilieuOnderzoek van het Nederlands Economisch Instituut.
1) Zie b.v. Rapport inzake demografische ontwikkelingen en particuliere consumptie, Sociaal-Economische Raad, ‘s-Gravenhage, augustus 1978.
2) Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, afdeling Regionaal, Energie-en Milieu-Onderzoek, Rotterdam, 1985.
3) Prognose van de bevolking van Nederland na 1980, Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘s-Gravenhage, 1982.
4) Hierover zij overigens opgemerkt dat ook de geprognostiseerde totale bevolkingsomvang volgens de lage variant per 1 januari 1983 en
1984 nog lets hoger is dan de feitelijke bevolkingsomvang op deze
tijdstippen. Oil vormt dan ook een van de redenen voor het uitbrengen
van herziene bevolkingsprognoses door het CBS. Oeze verschenen
echter nadat dit onderzoek was afgesloten.

Tabel 1. Bevolkingsontwikkeling per leeftijdsklasse, voor
deperiode 1980-2030, in mln. en in procenten van de to/ate bevolking (lage variant)

Tabel 2. Aantal huishoudens per categorie in 2030 in procenten van 1980 a)
Huishoudensgrootte

2030

1980

Leeftijd in jaren

mln.

Leeftijd hoofd
huishouden

%

mln.

22,6
17,3
16,6
12,2
10,6
9,2
7,0
4,5

2,16

2,44
2,34
1,72
1,50
1,30
0,98
0,63

1,46
1,72
1,86
1,73
2,07
1,84
1,40

15,2
10,3
12,1
13,1
12,1
14,5
12,9
9,8

14,10

100,0

14,23

100,0

0-15
15-24
25-34
35-44
45-54
55-64
65-74
75 en ouder

3,19

Totaal

1 + 2 personen

3 + 4 personen

%

15-24jaar
25-34 jaar

(1)

55

(2)

107

35-44 jaar
45-54 jaar

(3)
(4)

55-64 jaar
65-74 jaar
75 en ouder

(5)
(6)
(7)

Totaal

( 8)
( 9)

39
48

(15)

24

53
75

288
228

(10)

62
96

(16)

(“)

(17)

37
38

104
123

217
217
249

Totaal

In tabel 1 is de hiervoor genoemde prognose volgens de
lage variant voor de periode 1980-2030 weergegeven 5).
Volgens deze bevolkingsprognose is de verwachte bevolkingsomvang in 2030 ongeveer dezelfde als in 1980,
doch worden wat de leeftijdsstructuur van de bevolking betreft sterke veranderingen verwacht. De bevolking van de
leeftijdsklassen tot 35 jaar neemt af, terwijl de oudere leeftijdsklassen, met name die van 55 jaar en ouder, toenemen. De grootste toeneming zal naar verwachting plaatsvinden in de oudste leeftijdsklassen.
Consumptieve bestedingen zijn in het algemeen niet
eenvoudig aan individuen toe te rekenen, omdat een belangrijk deel van die bestedingen geen individueel karakter draagt, doch wordt gedaan ten behoeve van het huishouden waartoe het individu behoort. Een onderzoek naar
demografische veranderingen die de consumptie (en via
die consumptie het milieu) kunnen bemvloeden, zal zich
dus op de huishoudens moeten richten, waarbij dan wel tot
de huishoudens ook de alleenstaanden worden gerekend.
De verwachte demografische veranderingen komen in termen van huishoudens neer op een stijging van de gemiddelde leeftijd van de hoofden van huishoudens en een daling van de gemiddelde omvang van huishoudens en daarmee, gezien de nagenoeg niet veranderde bevolkingsomvang, tevens een toeneming van het aantal huishoudens.
Ten behoeve van het onderzoek zijn tot en met het jaar
2030 berekeningen gemaakt van het aantal huishoudens
perhuishoudenscategorie. De 18onderscheiden huishoudenscategorieen worden gekenmerkt door de leeftijds-

5 en meer
personen

(12)
(13)
(14)

114
103
133

(18)

63

173
204
243

59

129

183

73

a) Groep (15) wordt gevormd door huishoudens van 5 en meer personen waarvan het
hoofd tussen de 15 en 34 jaar oud is. Groep (18) bestaat uit huishoudens van Sen meer
personen waarvan de leeftijd van het hoofd gelijk of hoger is dan 55 jaar.

klasse van het hoofd van het huishouden en de grootte van
het huishouden.
Het totale aantal huishoudens is voor 2030 op circa 6,7
mln. geraamd. Ten opzichte van 1980 (circa 5,2 mln. huishoudens) is dit een toeneming met circa 30%. Aangezien
de totale bevolkingsomvang volgens de aangehouden lage bevolkingsontwikkelingsvariant in 2030 ongeveer gelijk
is aan die van 1980 kan een duidelijke tendens tot huishoudensverdunning worden gesignaleerd, dit in combinatie
met de reeds eerder besproken vergrijzing. Een en ander
valt het beste te illustreren aan de hand van tabel 2.
In de tabel komt duidelijk naar voren dat met name de
aantallen oudere kleine huishoudens zullen toenemen en
de aantallen middelgrote jonge en grote huishoudens zullen afnemen.

5) De gehanteerde periode van 50 jaren is weliswaar tamelijk lang,
doch bedachl dient te worden dat de te verwachten demografische
ontwikkelingen zich pas op langere termijn duidelijk zullen

manifesteren.

Tabel 3. De gemiddelde jaaruitgaven per huishoudtype naar 7 bestedingsrichtingen in 1980, in procenten per
huishoudtype
Bestedingsrichting

Huishoudtype
Leeftijd
hoofd

Grootte

1

15-24

2
3
4
5
6
7

25-34
35-44
45-54
55-64
65-74

Nr.

8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18

350

75 +
15-24

25-34
35-44
45-54
55-64
65-74
75 +
15-34

35-44
45-54
55 +

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

Voeding

Kleding

Woning

Energie

Vervoer

Gezondheid

Overig

Totaal

(Gld.)

1+2
1+2
1 +2
1+2
1 +2
1+2
1+2

20
18
20
19
20

9
9
8
10
10

23
24

7

9
7

9
8
8
8

100
100
100
100
100
100

(28.874)
(30.057)
(27.698)
(27.446)

22
21

8
9
8
5

19
20
18
16
18
15

(21 .847)

8
9
8
9
9

12
10
9

100

25
29
27
29
36

10
11
12

3+4
3+4
3+4
3+4
3+4
3+4
3+4

23
22
23
23
24
25
26

10
10
10

21
25
24
23
22
27
26

9
9
8
9
8
9
9

10
8
9
8
9
6
11

10
9
8
9
10
9
11

17
17
18
17
17
14
10

>
a
>
2

23
24
24
25

11
11
12
11

25
22

9
8
8
8

8

9

9
9
10

9

15
17
17
15

5
5
5
5

11
10
10
7

21
18

8

9
13

14

100
100
100
100
100
100

100
100
100
100
100

(21 .720)

(18.483)
(29.182)
(32.829)
(37.381)
(38.864)
(36.490)
(30.602)
(29.211)
(34.796)
(40.645)
(48.320)
(45.616)

Demografie en consumptie
Op basis van gedetailleerde gegevens uit het budgetonderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, zijn de
in 1980 door huishoudens verrichte consumptieve uitgaven vastgesteld. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar
zowel bestedingsrichting als huishoudenscategorie. In totaal zijn in het onderzoek voor elk van de 18 huishoudenscategorieen 24 bestedingsrichtingen onderscheiden.
Ter illustratie is in tabel 3 de verdeling van de gemiddelde jaaruitgaven per huishoudtype naar bestedingsrichting
weergegeven. Daarbij zijn de 24 bestedingsrichtingen, ter
wille van de overzichtelijkheid tot 7 hoofdrichtingen gehergroepeerd.
Uit de tabel blijkt onder meer dat naarmate de leeftijd
van het hoofd van het huishouden hoger is, er aanvankelijk
meer wordt uitgegeven. Na een bepaalde leeftijd dalen de
consumptieve bestedingen echter weer. Bij de kleine huishoudens ligt deze leeftijd tussen de 35 en 45 jaar en bij de
middelgrote en grote gezinnen tussen de 45 en 55 jaar.
Daarnaast komt onder andere naar voren dat oudere kleine huishoudens relatief veel besteden aan woningdiensten (in de brede zin des woords, dat wil zeggen inclusief inrichting en onderhoud, doch exclusief energie). Ten
opzichte van de oudere grote huishoudens geven zij zelfs
een twee maal zo hoog percentage van hun consumptieve
bestedingen aan de woning uit. Voorts blijken kleinere en
jongere huishoudens relatief veel te besteden aan de categorieen vervoer en overig. Oudere en grotere huishoudens geven meer uit aan voeding en kleding.
Ten einde de invloed van de te verwachten demografische ontwikkeling op de consumptie te ramen, zijn vier casus in ogenschouw genomen. Deze hebben betrekking op
de consumptieve bestedingen onderscheiden naar 24
bestedingsrichtingen. De casus kunnen als volgt worden
geschematiseerd, zie tabel 4.

leerde invloed weer van mogelijke structuurwijzigingen in
de consumptieve bestedingen 6).
Aan de vierde en laatste casus ten slotte ligt een combinatie ten grondslag van het aantal huishoudens per huishoudtype in 2030 en de consumptieve bestedingen in
2030. Deze casus geeft in vergelijking met casus 1 de gecombineerde invloed weer van demografische ontwikkelingen en mogelijke structuurwijzigingen in consumptieve
bestedingen.
In tabel 5 wordt de procentuele verdeling van de totale
consumptie per casus naar bestedingsrichting geTIlustreerd aan de hand van een onderverdeling naar 7
bestedingsrichtingen.
Uit de tabel kan onder meer worden afgeleid dat de verschuivingen in het uitgavenpatroon op grand van demografische veranderingen (zoals die zich manifesteren bij
de vergelijking tussen casus 1 en casus 2 of tussen casus
3 en casus 4) van minder groot belang zijn dan de verschuivingen op grand van veranderingen in de structuur
van de consumptieve bestedingen per huishoudenscategorie (casus 1 ten opzichte van casus 3 of casus 2 ten opzichte van casus 4).

Tabel 5. De procentuele verdeling van de totale consumptie per casus naar bestedingsrichting
Bestedingsrichtingen
Voedings- en genotmiddelen
Textiel, woninginrichting en dergelijke
Elektrische apparaten en ovenge
duurzame consumptiegoederen
Vervoersmiddelen, verkeersdiensten
Energie
‘Voningdiensten, water

Genees- en verbandmiddelen,
schoonmaak en dergelijke
Gezondheidsdiensten
Overige

Tabel 4. Vier casus over de invloed van demografische
ontwikkeling op de consumptie
Casus 1

Casus 2

Casus 3

1980

1980

2030

2030

Demografische samenstelling van de bevolking
(huishoudenscategorieen)

1980

2030

1980

2030

Casus 2

Casus 3

24,1
14,8

23,5
14,5

21,3
4,8

20,7
4,6

5,2
7,0
6,9
14,3

5,2
7,0
6,9
15,4

2,9
11,1
5,3
23,8

2,8
11,1
5,2
25,5

3,6
7,5
16,6

4,0
7,3
16,2

4,9
19,7
6,2

5,1
19,0
6,0

100,0

100,0

100,0

100,0

Casus 4

Casus 4

Consumptieve bestedingen
per huishoudenscategorie

Totaal

Casus 1

N.B.: aan iedere casus ligt een combmatie ten grondslag van:
– de gemiddelde consumptieve bestedingen van de diverse huishoudenscategorieen naar bestedingsrichting (hetzij in 1980, dan wel in 2030) en;
– het aantal huishoudens per huishoudtype (eveneens hetzij in 1980, dan wel in
2030).

Casus 1 heeft betrekking op de feitelijke consumptie in
1980, zoals bepaald door de consumptieve bestedingen
per huishoudenscategorie en de demografische samenstelling van de bevolking in dat jaar.
In casus 2 is uitgegaan van de theoretische veronderstelling dat voor elk van de 18 huishoudenscategorieen
de consumptieve bestedingen, onderscheiden naar bestedingscategorie, in de tijd constant blijven. Uitgaande van
de consumptieve bestedingen per huishoudenscategorie
in 1980, is met behulp van de eerder genoemde prognose
van het aantal huishoudens in 2030 een raming gemaakt
van de consumptieve bestedingen in 2030. Deze casus
geeft derhalve de geTsoleerde invloed weer van de te verwachten demografische veranderingen in de periode
1980-2030.
Daarnaast is er een derde casus berekend, waarin de
consumptie per bestedingscategorie niet constant is maar
in de loop der tijd verandert, terwijl is uitgegaan van de demografische situatie in 1980. Deze casus geeft in vergelijking met de situatie in 1980 (casus 1), derhalve de geTsoESR Q-4-1QRR

Demografie, consumptie en
milieuverontreiniging
Het is gebruikelijk om ten behoeve van milieueconomisch onderzoek de menselijke activiteiten in twee
groepen in te delen: produktie en consumptie. Indien men
deze begrippen ruim opvat, zijn alle milieueffecten het gevolg van enige vorm van produktie of consumptie. Verkeer
bij voorbeeld kan gedeeltelijk worden beschouwd als produktie (goederentransport, zakelijk personenvervoer), gedeeltelijk als consumptie (winkelverkeer, recreatieverkeer). De recreatie zelf vormt weer een deel van de consumptie, evenals het wonen (consumptie van woondiensten).
Aanvankelijk is in het milieu-onderzoek de nadruk gelegd op de gevolgen voor het milieu van de produktie en
dan nog vooral van de technische produktieprocessen. Dit
soort onderzoek heeft geleid tot het beschikbaar komen
van relatief veel kennis over emissie van allerlei stoffen die
ten gevolge van de produktie in het milieu terechtkomen
en daar in meerdere of mindere mate schade kunnen
veroorzaken.
Sinds enige tijd wordt de aandacht in het milieuonderzoek mede gericht op de milieu-effecten van de consumptieve activiteiten. Deze effecten kan men onderscheiden in milieubei’nvloeding die ontstaat tijdens of na
6) Hiervoor is op globale wijze gebruik gemaakt van sectorspecifieke
groeipercentages die zijn ontleend aan de zogenoemde basisprojectie uit de studie Economie, energie en milieu in Nederland 1980-2000,
Stichting voor Economisch Onderzoek, Universiteit van Amsterdam,
1983.

(en in ieder geval ten gevolge van) het consumeren zelf en
milieubemvloeding die wordt veroorzaakt bij de binnenlandse produktie van door consumenten gevraagde goederen en diensten. In opdracht van het toenmalige Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene heeft het
Instituut voor Milieuvraagstukken een onderzoek verricht
dat tot doelstelling had het ramen van de verontreiniging
en het energieverbruik door de consumptie zelf alsmede
door de binnenlandse produktie van consumptiegoederen. Het desbetreffende onderzoek, dat in 1981 is afgesloten, had tevens tot doel het beschrijven van beleidsmaatregelen die zouden kunnen worden getroffen om de verontreiniging te verminderen 7). Dit onderzoek is te beschouwen als een vervolg op en een completering van een eerder door genoemd instituut uitgevoerd onderzoek naar de
relatie tussen de structuur van de Nederlandse produktie
en de samenstelling van de milieuverontreiniging. Ten behoeve van het laatstgenoemde onderzoek is een zogenaamd input-outputmodel opgesteld, waarmee de relaties
tussen de produktie en de verontreiniging worden geformaliseerd. Deze formalisatie kwam tot stand door per producerende bedrijfsklasse zogenoemde vervuilingscoefficienten te definieren, die aangeven hoeveel vervuiling er
ontstaat per monetaire eenheid produktie van die bedrijfsklasse. De input-outputbenadering maakt het vervolgens
mogelijk te berekenen hoeveel vervuiling er ontstaat per
monetaire eenheid van finale bestedingen. Aangezien de
consumptieve bestedingen van gezinnen een onderdeel
vormen van de finale bestedingen, kan op deze wijze worden berekend welke verontreinigingshoeveelheden door
de consumptieve vraag in de produktieve sector van de
economie worden gemduceerd. Indien daaraan de verontreiniging die in de huishoudsector ontstaat wordt toegevoegd, wordt een beeld verkregen van de totale met consumptie samenhangende milieuverontreiniging.
Bij de desbetreffende berekeningen heeft het Instituut
voor Milieuvraagstukken (IvM) de consumptie in 24 categorieen verdeeld, voor elk waarvan de bedoelde milieuverontreiniging is geraamd.
De door het IvM berekende totale met consumptie samenhangende milieuverontreiniging per onderscheiden consumptiecategorie stelde ons in staat de zogenoemde
emissiecoefficienten te berekenen. Deze coefficienten geven de verontreiniging weer per monetaire eenheid consumptie. Ze kunnen worden onderscheiden in coefficienten in de consumptieve en in de produktieve sfeer. Zoals
reeds is opgemerkt, gaat het in dit onderzoek om de cumulatie van beide, dat wil zeggen om gecumuleerde emissiecoefficienten. Wat de aard van de verontreiniging betreft,
onderscheidt men drie soorten, nl. luchtverontreiniging,
waterverontreiniging en verontreiniging door vast afval,
terwijl elk van die soorten nog weer uit een aantal componenten kan bestaan. In de consumptieve sfeer worden 23
componenten onderscheiden en in de produktieve sfeer 9
componenten.
Hoewel onder andere door technische ontwikkelingen,
al of niet in combinatie met overheidsmaatregelen, diverse
emissiecoefficienten reeds zijn gedaald en in de toekomst
nog lager zullen worden, is in dit onderzoek uitgegaan van
in de tijd constante emissiecoefficienten. In de eerste
plaats verkrijgt men hierdoor een beeld van de gei’soleerde
invloed van demografische ontwikkelingen op de milieuverontreiniging, in de tweede plaats zijn nog slechts van
een zeer beperkt aantal vervuilingscomponenten ramingen bekend van de toekomstige emissiecoefficienten.
Door de gecumuleerde emissiecoefficienten op elk van
de vier groepen consumptieve bestedingen toe te passen,
wordt de totale met consumptie samenhangende milieuvervuiling in elk van de vier casus verkregen. Op basis van
dit cijfermateriaal is een drietal vergelijkingen gemaakt:
– vergelijking van casus 1 met casus 2 geeft de milieueffecten van – uitsluitend – de demografische veranderingen van 1980 tot 2030 op basis van de ongewijzigde
consumptie per huishoudenscategorie van 1980; (Vergelijking van casus 3 met casus 4 geeft vrijwel hetzelfde op basis van de geprognostiseerde consumptiecijfers van 2030). Bij deze vergelijking wordt de gei’soleer-

352

de invloed van de demografische ontwikkeling op de
milieuverontreiniging gemeten. Dit in de eerste plaats
omdat de structuur van de consumptieve bestedingen
per huishoudenscategorie constant wordt gehouden
en in de tweede plaats omdat van constante emissiecoefficienten wordt uitgegaan;
– de vergelijking van casus 4 met casus 2 geeft de invloed weer van de verschuiving in de structuur van de
consumptieve bestedingen per huishoudenscategorie
(zoals af te leiden door toepassing van de SEO-cijfers).
De demografische samenstelling van de bevolking is
immers in beide casus gelijk, terwijl ook de emissiecoefficienten constant zijn;
– Degecom/j/neercte/nv/oed van de wijzigingen in demografie en de structuur van de consumptie is te bepalen
door casus 4 met casus 1 te vergelijken.
In label 6 worden de resultaten van bovengenoemde
vergelijkingen gepresenteerd. Hierbij zijn de veranderingen in emissies door middel van indexcijfers weergegeven.
Voor een goed begrip van zaken dient ten aanzien van
de cijfers in tabel 6 te worden opgemerkt dat er voor is gezorgd dat de totale (macro-)consumptie in 2030 gelijk is
aan die van 1980. Bij de gemaakte vergelijkingen is met
andere woorden geen sprake van een zich wijzigende omvang van de totale consumptieve bestedingen. Wel is er
sprake van veranderingen in de structuur van de consumptieve bestedingen als gevolg van demografische wijzigingen en/of wijzigingen in de consumptiestructuur van
elke huishoudenscategorie.
Uit de tabel komt naar voren dat als gevolg van de te verwachten demografische wijzigingen er inderdaad een verandering optreedt in de omvang van de emissies, zie kolom (a). Bij de gemaakte veronderstellingen blijken deze
verschuivingen echter nooit meer dan circa 10% van de
oorspronkelijke emissie te bedragen en voor de meeste
emissiecomponenten daar nog aanzienlijk beneden te blijven. De betekenis van de omschreven demografische veranderingen voor de milieuverontreiniging is derhalve beperkt. Daarbij zij evenwel opgemerkt dat het niet uitgesloten is dat, ook bij geringe procentuele toenemingen van
verontreinigingen, bepaalde kritische grenzen overschreden kunnen worden.
Geconcludeerd wordt, dat de toeneming van de verontreiniging op grand van de toeneming van de aantallen kleine en oudere middelgrote huishoudens veelal wordt gecompenseerd door een afneming van de verontreiniging
welke een gevolg is van de dating van de aantallen grote
en jongere middelgrote huishoudens.
De verandering in de consumptiestructuur van elke
huishoudenscategorie, zoals is afgeleid uitde SEO-cijfers,
heeft relatief veel sterkere gevolgen voor de milieuverontreiniging, ook na toepassing van de correctiefactor voor
de groei van de totale consumptie. De indexcijfers aangaande de vergelijking tussen casus 4 en casus 2 treft men
aan in kolom (b) van tabel 6. Nu dient ten aanzien van de
SEO-cijfers te worden opgemerkt dat zij in het SEOonderzoek betrekking hebben op de periode 1980-2000.
Verlenging van deze periode tot het jaar 2030 brengt zeer
grote structurele consumptiewijzigingen met zich 8). Daarnaast geldt dat de SEO-cijfers in feite betrekking hebben
op het macro-niveau, terwijl zij hier zijn toegepast op de
consumptie op huishoudensniveau 9). Ook moet er nog op
worden gewezen dat de 11 SEO-categorieen geschakeld
dienden te worden met de 24 IvM-klassen.
7) J.B. Vos, H.F.M. Reijnders, A.A. Olsthoorn, H.M.A. Jansen en
L. Hordijk, Consumptieve activiteiten, milieuverontreiniging en energieverbruik 1 en 2, IvM-VU, 81/5, Amsterdam, 1981.
Zie ook, J.B. Vos, Consumptie, milieuverontreiniging en energieverbruik in Nederland, ESB, 10 en 17 maart 1982, biz. 248-251, resp. biz.
284-287.
8) Ten aanzien van de categorie woningdiensten geldt dat een andere

benadering is gevolgd.
9) De SEO-cijfers waren – voor zover tijdens het onderzoek bekend – de
enige sector-specifieke groeicijfers.

label 6. Indexcijfers met betrekking tot de verandering in de omvang van de emissies op grond van (a) wijziging in demografie, (b) wijziging structuur consumptie per huishoudenscategorie en (c) beide
Veranderingen op grond van wijziging in:

Soorten emissies

(a)
demografie

(b)

(c)

consumptiestructuur

demografie in combinatie
met consumptiestructuur
casus 4

casus 2

casus 4

casus! ( = 100)

casus 2 (=100)

casus 1 ( = 100)

96

107
85

103
85

77
72
113
113
201
112

75
72
106
106
215
112

86
19
99

84
18
106
99

88
165
84
54
94
84
109
19
100
54
112
112
125
111

86
178
81
48
93
84
108
18
100
55
105
105
128
120

Luchtvemntreiniging
1 Koolmonoxide
2 Stikstofoxide
3 Zwaveldioxide
4 Verzadigde koolwaterstoffen
5 Stof
6 Lood
7 Gechloreerde en gefluorideerde koolwaterstoffen
8 Luchtverontreinigingsequivalenten

100
98
100
94
94
107
100

Waterverontreiniging
9 Inwonerequivalenten
10 Fosfaten
11 Olie
12 Zwaremetalen

98
96
94
100

113

Vast afval
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26

Groente- en fruitafval, brood
Tuinafval
Papier en karton (verpakking)
Papier en karton (overig)
Glas
Blik
Kunststoffen
Textiel
Overig klein afval
Grof afval
Autowrakken
Autobanden
Stedelijk bedrijfsafval
Bouw- en sloopafval

98
108
97
89
99
100
99
96
100
102
94
94
102
108

Een en ander heeft onder andere als consequentie dat
de in kolom (b) van tabel 6 vermelde index betreffende fosfaten gering is. Aan het realiteitsgehalte van een dergelijk
cijfer mag sterk worden getwijfeld. Immers, wanneer men
minder besteedt aan textiel – zoals tot uitdrukking komend
in het desbetreffende SEO-cijfer – behoeft dat geenszins in
te houden dat men minder wast en dat er minder fosfaten
in het water terecht zullen komen. Wellicht is zelfs het tegendeel het geval.
Gezien bovenstaande opmerkingen dient aan de uitkomsten van de gemaakte vergelijking tussen casus 4 en
casus 2 minder waarde te worden gehecht dan aan de eerder gemaakte vergelijking tussen casus 2 en casus 1.
In kolom (c) van label 6 wordt de verandering in de omvang van de emissies weergegeven die optreedt door een
combinatie van wijzigingen in demografie en consumptiestructuur. Aan deze vergelijking tussen casus 4 en casus 1 kan in principe niet meer waarde worden gehecht
dan aan de in kolom (b) gemaakte vergelijking tussen casus 4 en casus 2.

Conclusie
Al met al wordt geconcludeerd dat demografische wijzigingen tot het jaar 2030, ceteris paribus, naar verwachting
een beperkt effect zullen hebben op de milieuverontreiniging, al is het mogelijk dat kritische waarden overschreden
worden. Dit laatste is sterker het geval naarmate ook op
grond van andere oorzaken dan demografische wijzigingen emissies een toeneming te zien zullen geven, bij voorbeeld als gevolg van veranderingen in de consumptiestructuur.

Rob van der Horst
Jaap van der Vlies
ESB 9-4-1986

Auteurs