Ga direct naar de content

Een klein kunstje

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 19 1986

Een klein kunstje
Onder de titel ,,Een klein kunstje”
maakt de heer De Kam in ESB van 22
januari jl. enige opmerkingen naar
aanleiding van ons rapport De economische betekenis van de professionele
kunsten in Amsterdam. Zo schrijft hij
moeite te hebben met een van de manieren waarop de economische betekenis is berekend. Namelijk die waarbij
de omzet van de kunstsector zelf en de
door de aanwezigheid van de kunstsector gegenereerde omzetten in andere Amsterdamse bedrijfstakken bij
elkaar worden opgeteld. Volgens De
Kam mag je het economisch belang
van een sector alleen uitdrukken in de
toegevoegde waarde van die sector,
omdat dat de bijdrage van die sector
aan het regionaal inkomen vertegenwoordigt.
Dit klinkt logisch, alleen waren wij in
de betrokken fase van het onderzoek
niet naar die bijdrage op zoek, maar
naar het totale belang dat Amsterdam
heeft bij de kunstsector. En dat is natuurlijk meer dan de toegevoegde
waarde in de kunstsector zelf. Zou de
kunstsector wegvallen, bij voorbeeld
door het stopzetten van de subsidies,
dan zouden ook de aanschaffingen
van de kunstsector wegvallen (omzetvermindering bij de toeleveranciers),
de bestedingen van hen die er werken
(voor een flink deel althans) en die van

toeristen die speciaal voor de kunst
naar Amsterdam kwamen. Er zijn dus
allerlei economische activiteiten die direct en indirect met de kunstsector samenhangen. Dit totale belang hebben
wij niet alleen uitgedrukt in omzetten,
maar ook in produktie en werkgelegenheid.
Hiertegen valt onzes inziens weinig
bezwaar te maken, zolang je daar geen
ongeoorloofde conclusies aan verbindt. Ongeoorloofd is uiteraard de
conclusie dat de kunstsector een omvang heeft van f. 1,3mrd.; wiljedeomvang berekenen dan neem je de omzet
of de toegevoegde waarde. Ongeoorloofd zou ook de conclusie zijn dat een
totale economische betekenis van
f. 1,3 mrd. bij een subsidie van f. 300
mln. dus betekent dat elke cent subsidie nu gerechtvaardigd is.
Wij zijn het met De Kam eens dat de
gangbare subsidiemotieven niet plotseling versleten zijn, nu berekend is
hoe groot de economische uitstraling
van de kunst is. Andere gesubsidieerde sectoren hebben namelijk ook uitstraling, zij het wellicht minder. De
kunst kent immers, wat de Amerikanen
noemen de ‘arts motivated visitors’:
toeristen en bezoekers die een stad of
streek speciaal in verband met het
kunstaanbod bezoeken en in dit kader
ook allerlei bestedingen buiten de

kunstsector doen. En hier komen we
op een tweede punt waar De Kam in
ons rapport over valt: hij is van mening
dat als je de horecabesteding van de
toerist aan de kunst toeschrijft, je omgekeerd net zo goed diens kunstbestedingen aan de horecasector zou mogen toerekenen. Deze redenering
klopt echter niet en het is jammer dat
De Kam niet de (kleine) moeite heeft
genomen het rapport op dit punt goed
te lezen. In ons onderzoek hebben we
namelijk alleen meegeteld de uitgaven
van dat deel van de toeristen die speciaal voorde kunst naar Amsterdam waren gekomen. Dat doet circa een kwart
van de buitenlandse toeristen en circa
eenvijfde van de niet-Amsterdamse
Nederlandse bezoekers. Die besteden
samen ongeveer f. 400 mln. per jaar in
Amsterdam. Eenmaal in Amsterdam
aangekomen bezoekt echter nog eens
iets minder dan de helft van de buitenlandse toeristen musea en in mindere
mate muziek en ballet, zonder daarvoor te zijn gekomen. Hun bestedingen zijn niet meegeteld. De richting
van de causale relatie is dus in het geheel niet arbitrair.
De Kams redenering zou opgaan als
er ook toeristen naar Amsterdam kwamen vanwege de adembenemende
hotelkamers om vervolgens en passant het Rijksmuseum, het Van Gogh
museum en het Concertgebouw te bezoeken, en als we dit merkwaardige type toeristen ook hadden meegeteld.
S. Hietbrink
F. van Puffelen

Auteurs