Ga direct naar de content

Verslag over het jaar 1984

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 7 1985

~
“I

I

II
I
I

t

I

Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Verslag over het jaar 1984

Curatorium
Voorzitter: dr. J.M. Goudswaard (Wassenaar). Ondervoorzitter: mr. J.J. van der
Lee (Den Haag). Penningmeester:
dr.
D.M.N. van Wensveen (Rotterdam). Secretaris: prof.dr. H. W. Lambers (Rotterdam). Leden: Z.K.H. Prins Bernhard der
Nederlanden (Baarn); dr. J.E. Andriessen
(Wassenaar); dr. J. Bartels (Wassenaar);
dr. W.A. van den Berg (Den Haag); ir. IJ.
de Boer (Rotterdam); drs. W.A.J. Bogers
(Heerlen); drs. D. de Bruyne (Den Haag);
mr. P. van Dijke (Utrecht); K. Fibbe (Rotterdam); dr. W.G. Koppelaars (Krimpen
aid IJssel); dr. A. Peper (Rotterdam); drs.
J.C. Smit (Lunteren);
F. Swarttouw
(Schiphol); dr. H.J. Witteveen (Wassenaar).
Aan het einde van het verslagjaar traden
ir. IJ. de Boer en drs. W.A.J. Bogers statutair af en werden opgevolgd door drs. G.
van den Berg en drs. S. Orlandini.

ting “Ruimtelijke economie” aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Prof. dr.
J .H.P. Paelinck was in het verslagjaar eveneens 25 jaar hoogleraar. Vóór zijn NEIdirecteurschap en zijn benoeming aan de
EUR in 1969, met als leeropdracht theoretische ruimtelijke economie, bekleedde hij
hoogleraarsambten
aan de universiteiten
van Parijs, Lille, Namen, Leuven en aan
het MIT in de Verenigde Staten. Op 15 september 1984 is in Heidenheim aan prof. dr.
L.H.
Klaassen
de
“August-LöschEhrering” uitgereikt. Deze onderscheiding
is hem toegekend wegens zijn bijzondere
verdiensten op het gebied van de regionale
economie. Prof. Klaassen is na de Amerikaan W.F. Stolper uit Michigan de tweede
drager van de erering.
In de vacature, ontstaan door de benoeming van prof. Molle tot directeur, heeft
de directie voorzien door per 1 september
1984 drs. A.C.P. Verster te benoemen tot
hoofd van de afdeling Vestigingspatronen.

Directorium en secretariaat
Economische Statistische Berichten
Prof. dr. L.H. Klaassen, presidentdirecteur; prof. dr. L.B.M. Mennes, directeur; prof. dr. W.T.M. Molle, directeur;
drs. E.H. Mulder, directeur; prof. dr.
J.H.P. Paelinck, directeur; drs. A.A. Ruitenberg, algemeen secretaris.

Algemeen

In 1984 is het weekblad 50 maal verschenen; de jaargang telde 1.252 (het vorige
jaar 1.220) bladzijden (exclusief omslag en
register). Enige nummers zijn geheel aan
bijzondere onderwerpen gewijd: Investeren in de jaren tachtig; 40 jaar na Bretton
Woods; Miljoenennota
1985; De illegale
economie.

pean Economie Research” zijn vier bijdragen verschenen. In ESB zijn verscheidene
artikelen opgenomen waarin NEl-onderzoekers de belangrijkste resultaten van verrichte studies presenteren. Ook in internationale vakbladen verschijnen regelmatig
bijdragen van de hand van NEl-medewerkers. Ten slotte zijn er de publikaties in
boekvorm. In het verslagjaar is bij Gower
Press (Engeland) een vijftal boeken verschenen geschreven door leden van de directie en medewerkers. Andere boeken c.q.
bijdragen aan boeken verschenen bij de
uitgevers Martinus Nijhoff (Den Haag),
Hans Jörgen Ewers en Helmut Schuster
(Göttingen), Universität Zürich en Etudes
Foncières (Parijs).

Samenwerking en contacten
In geval van interdisciplinaire research
werkt het NEl samen met andere vooraanstaande
wetenschappelijke
instellingen. In dit verband kan de langdurige participatie bij overzeese projecten met NEDECO (Netherlands Engineering Consultants) worden genoemd. Het NEl is een
van de zeven onafhankelijke onderzoek instellingen die de Samenwerkende Instellingen t.b.v. Beleidsanalytische Studies (SIBAS) in het leven hebben geroepen. De zeven partners zijn ieder op hun eigen gebied
ervaren in het uitvoeren van toegepast beleidsanalytisch onderzoek. In het verslagjaar is regelmatig in SIBAS-verband deelgenomen aan onderzoekingswerk. Met het
Institute for Industrial Economics in Belgrado is op onderzoeksterrein een samenwerking gestart. Voorts bestaan, naast het
contact met de Erasmus Universiteit Rotterdam, contacten met talrijke universiteiten en instellingen in Europa (zowel West
als Oost), de Verenigde Staten, Canada,
Japan en in ontwikkelingslanden.

Het onderzoekingswerk
Buiten Europa
Afrika

Curatoren hebben prof. dr. W.T.M.
Molle per 1 september 1984 benoemd tot
directeur van het Nederlands Economisch
Instituut. Prof. Molle is sinds 1969 verbonden aan het Instituut. In 1982 is hij gepromoveerd op het proefschrift Industrial
location and regional development in the
European Community (the Fleur Model).
In hetzelfde jaar is hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar (Europese Integratie
Economie) aan de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht, in samenwerking met
de Rheinische- Westfälische
Technische
Hochschule Aachen en de Economische
Hogeschool Diepenbeek. Op I september
1984 was het een kwart eeuw geleden dat
prof. dr. L.H. Klaassen het hoogleraarsambt aan de toenmalige NEH aanvaardde
met als leeropdracht
regionaal- en sociaal-economisch onderzoek. In het begin
van de jaren zeventig heeft een initiatief
van prof. dr. L.H. Klaassen geleid tot het
in het leven roepen van een afstudeerrich806

Publiciteit en voorlichting
Door een gerichte verspreiding van rapporten, van de nieuwsbrief NEl-Nieuws en
Informatie en het jaarverslag wordt bekendheid gegeven aan de activiteiten van
het Instituut. Daarnaast wordt door het
schrijven van artikelen, het houden van lezingen op congressen in binnen- en buitenland en het geven van interviews aandacht
aan verricht onderzoek gegeven. Ook presenteert het Instituut zich via persberichten
en manifestaties. In de door de afdeling
Pers en Voorlichting van de Erasmus Universiteit uitgegeven knipselkrant worden
regelmatig berichten uit de landelijke dagbladen over de uitkomsten van NEl-onderzoekingen opgenomen.
Voortgezet is de serie “Foundations of
Empirical Economie Research” waarin in
het verslagjaar 13 studies zijn verschenen.
In de serie “Contributions
to East Euro-

Egypte. In samenwerking met DHV is
onderzocht op welke wijze het cementtransport in Egypte optimaal zou moeten
worden gerealiseerd. Op basis v,an flowprojecties zijn totale systeemkosten bepaald, zowel voor cement in zakken als in
bulk, voor een veelheid van oorsprongbestemmingrelaties
en de verschillende
transportmethodes.
Tevens is in samenwerking met DHV onderzocht welke infrastructurele en organisatorische verbeteringen in de achterlandverbindingen
van
Damietta en El Dikheila (met name met
Caïro) zijn gewenst, om de verwachte goederenstromen te kunnen accommoderen.
Op verzoek van DGIS heeft het NEl geparticipeerd in een missie welke ten doel had
projecten te identificeren voor de verbetering van de riviervaart. Naast een aantal
specifieke projecten is ook aanbevolen een
meerjarig assistentieprogramma
voor de
nog jonge River Transport Authority op te

zetten. Het NEl heeft de economische
haalbaarheid
onderzocht
van het oprichten van een nationale scheepvaartmaatschappij op basis van drie oudere Nederlandse schepen afkomstig van lijndiensten op Noordwest-Europa.
Succes
blijkt in hoge mate afhankelijk te zijn van
de dollarkoers.
Tanzania. Met Nederlandse steun zijn in
de loop der jaren een aantal veeteeltprojecten in uitvoering genomen. Het NEl is in
eerste instantie betrokken bij de coördinatie van deze projecten. Vervolgens zal
geadviseerd moeten worden m.b.t. het in
de veeteeltsector te voeren beleid.
Zanzibar. Op het eiland Zanzibar worden met Nederlandse financiële en technische assistentie de mogelijkheden van gemechaniseerde rijstverbouw
onderzocht
door middel van een proefproject.
Het
NEl is betrokken geweest bij de beoordeling van de economische en financiële merites van het project.
Kenia. Met behulp van financiële steun
van het Nederlandse Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking
wordt gewerkt
aan de totstandkoming van een instituut
voor beroepsopleiding ten behoeve van de
Keniaanse textielindustrie. De activiteiten
van het NEl hebben betrekking op de beoordeling en monitoring van de voortgang
en de uiteindelijke finalisering van het
project.
Soedan. Op verzoek van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken nam het NEl deel
in een identificatiemissie betreffende de
mogelijkheden voor lokale vermeerdering
van pootaardappelen in Soedan.
Zambia. In het verslagjaar is verder aan
het Landbouwinvesteringsplan
gewerkt.
Amerika
Peru. De aan DGIS voor het geïntegreerde plattelandsontwikkelingsproject
Proderm in Cusco ter beschikking gestelde
projectleider zette zijn werkzaamheden bij
dit project ook in 1984 voort. Tevens nam
het NEl deel in de evaluatie van het functioneren van het project. In de eerste helft
van 1984 werd het Instituut betrokken bij
de ondersteuning van het micro-regionale
plattelandsontwikkelingsproject
Promir in
het departement Puno. Het betrof het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie van de
eerste etappe van een investeringsprogramma voor geïntegreerde rurale ontwikkeling, in te dienen bij de Interamerikaanse
Ontwikkelings Bank. Later in het jaar
werd het Instituut verzocht de leiding van
het project op zich te nemen. Op verzoek
van DGIS heeft het NEl geparticipeerd in
een evaluatie van de levering van 40 grote
koelwagens aan de gemeenten van Lima en
Cajamarca, voor het vervoer van vlees, vis
en andere bederfelijke produkten.
Honduras. Zoals in het vorige verslag
reeds aangekondigd, werd in 1984 de tweede fase van deze havenstudie uitgevoerd, te
weten een gedetailleerder onderzoek naar
de technische en economische haalbaarheid van het bereikbaar maken van de Laguna voor zeeschepen.
Guyana. In samenwerking met de Technische Hogeschool in Delft en HydronaESB 14-8-1985

mics startte het NEl’ een studie naar de
haalbaarheid van een bauxietoverslagterminal in de monding van één van de rivieren in Guyana. In de eerste fase was het
NEl belast met het opzetten van de studiemethodologie en het formuleren van een
scheepskostenmodel.
Ecuador. Het NEl heeft de economische
evaluatie uitgevoerd van de verdieping van
de toegangsgeul van de haven van Guayaquil. Het project werd gefinancierd door
de Wereldbank en uitgevoerd door het Waterloopkundig Laboratorium en INOCAR
(het Oceanografisch Instituut van de Zeemacht van Ecuador), in opdracht van de
Autoridad Portuaria de Guayaquil.
Azië
Indonesië. In opdracht van het Nationaal Instituut voor Vliegtuigontwikkeling
en Ruimtevaart (NIVR) werkt het NEl mee
aan het” Tropical Earth Resources Satellite”-studieprogramma
voor Indonesië. In
1984 bestond de NEl-bijdrage uit deelname aan een seminar in Jakarta en het adviseren van het NIVR bij de opzet van haalbaarheidsstudies, met name het waarderen
van opbrengsten. Een belangrijke bijdrage
van een dergelijke satelliet is het beter
voorspellen van de rijstoogsten, waardoor
aanzienlijke besparingen in de invoer en
opslag van voedsel kunnen worden gerealiseerd. In samenwerking met HV A Amsterdam wordt een onderzoek ingesteld naar
de haalbaarheid om sago op industriële
schaal tot zetmeel te verwerken in Indonesië. Op basis van een verkennend onderzoek is aanbevolen een gedetailleerde haalbaarheidsstudie
uit te voeren. Voor het
TNO werd een onderzoek uitgevoerd naar
de economische aspecten van houtskoolproduktie uit daartoe geschikte agrarische
afvalstoffen
in West-Java. Drie opties
werden geïdentificeerd om het aanbod van
houtskool op West-Java te vergroten: de
introductie van commerciële bosbouw op
Java op marginaal land voor houtskoolproduktie; het gebruik van landbouwafval
zoals maiskolven en kaf van rijst; en houtskoolproduktie in Kalimantan voor de Javaanse markt op basis van bosbouwafval.
In het kader van het samenwerkingsproject
met de Syiah Kuala Universiteit te Banda
Aceh is een enquête uitgevoerd naar de
werkgelegenheidssituatie
in Aceh. Dit onderzoek zal bijdragen tot het beter formuleren van overheidsmaatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid in Aceh.
Deze studie was een herziening van een eerdere studie uitgevoerd in 1980. In de analyse werd rekening gehouden met meer accurate schattingen van de investeringskosten
zoals die recent door AKZO zijn gemaakt.
Verder werd rekening gehouden met veranderingen in de ruilvoet en binnenlandse
prijsstijgingen. Het project blijkt zowel uit
financieel
als sociaal-economisch
gezichtspunt aantrekkelijk te zijn. In aansluiting op de eerste fase van het onderzoek
naar de haalbaarheid van een combinatie
van een diepzeehaven en een industrieel
complex op het eiland Batam werd in 1984
een aantaloverslagmogelijkheden
nader
onderzocht, resulterend in gedetailleerde

ontwerpen
voor palmolieen houtterminals. De Wereldbankstudie
van de
havens van Palembang, Pontianak en Cilacap in Indonesië (zie het Jaarverslag
1983) kreeg in 1984 een vervolg. Gebrek
aan financiële middelen voor de uitvoering
van de voorgestelde projecten in de havens
van Palembang en Pontianak leidde tot
herdefiniëring van deze projecten. Het
NEl werd gevraagd de economische evaluatie van beide projecten te reviseren. De
projecten “Bank Indonesia”, “Industrialisatie en handel” en “Regionaal” zijn in
het verslagjaar voortgezet.
Pakistan. In samenwerking met het Ingenieursbureau
Bongaerts,
Kuyper &
Huiswaard, voerde het NEl een studie uit
betreffende de financiële en economische
haalbaarheid van een uitbreiding van het
rioleringssysteem
in Quetta, hoofdstad
van de provincie Baluchistan in Pakistan.
Tevens werden “Iow cost sanitation”alternatieven onderzocht. Het NEl was in
de studie, welke werd gefinancierd door
DGIS, verantwoordelijk
voor projecties
van regionale economie en stedelijke bevolking, voor het houden van een “household survey” en de financiële/economische evaluatie.
Momenteel
wordt beraadslaagd over de uitvoering. In opdracht
van DGIS werd door het NEl een desk studie uitgevoerd met het doel terreinen te
identificeren waar Nederlandse hulp het
meest efficiënt kan worden aangeleverd.
De sectoren industrie, energie en scheepvaart werden onderzocht. Op verzoek van
de minister voor Ontwikkelingssamenwerking werden voor Pakistan en NoordJemen verkennende studies van de industriesector uitgevoerd. Het doel van dit
onderzoek was het identificeren van industriesectoren waarin Nederlandse bilaterale hulp een effectieve ontwikkelingsbijdrage kan leveren. Daarbij werd rekening gehouden met de prioriteiten van de landen
zelf en het aanbodpotentieel van de Nederlandse economie. Voor Pakistan werden
agro-industrieën, fabricage van landbouwwerktuigen, de chemische (kustmest, pesticiden) industrie en de textielindustrie geïdentificeerd. Voor Noord-Jemen blijkt de
industriesector in het algemeen minder belangrijk te zijn. Het project “Rekenkamer
en werkgelegenheid” is in het verslagjaar
voortgezet.
Thailand. In het kader van een haalbaarheidsstudie voor een staalfabriek in Thailand, ondernomen door ESTS, Hoogovens
Groep BV, heeft het NEl de economische
analyse uitgevoerd. Dit deel van de studie
omvatte het bepalen van de economische
rentabiliteit en de bijdrage van het project
aan
specifieke
nationaal-economische
doelstellingen zoals toegevoegde waarde,
werkgelegenheid en betalingsbalans.
Het
project zou zeer kapitaal-intensief zijn en
voornamelijk bijdragen aan de verbetering
van de betalingsbalans.
Noord-Jemen.
Op verzoek van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking
werden beleidsadviezen uitgebracht over
de sociaal-economische situatie in NoordJemen en de implicaties ervan voor landen tuinbouwprojecten.
Deze studie werd
opgevolgd door deelname van het NEl in
807

een evaluatiemissie van door Nederland
gefinancierde projecten op het gebied van
grondwaterstudies,
drinkwatervoorziening en irrigatiewater . Een belangrijke
conclusie was dat het in rekening brengen
van de economische kosten van water teeltpatronen aanzienlijk zou kunnen wijzigen.
Concentratielanden
ontwikkelingshulp

voor

Nederlandse

In opdracht van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking
werd een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid een
relatie te leggen tussen de behoeften van
ontwikkelingslanden
en de sterke punten
van de Nederlandse economie. Een belangrijk onderdeel van deze studie was het ontwikkelen van een methodiek om inzicht te
krijgen in het ontwikkelingsrelevante
Nederlandse aanbodpotentieel.
De studie bevat een overzicht van recente studies over
dit onderwerp. Verder werd op basis van
gedetailleerde
handelsgegevens
het patroon van de handel tussen Nederland en
de concentratielanden
geanalyseerd. Deze
laatste exercitie leidde tot de identificatie
van produktgroepen waarin Nederland ten
opzichte van ontwikkelingslanden een sterke positie inneemt.

derlandse consument zou kunnen hebben
bij verruiming of, in het extreme geval, afschaffing van de thans bestaande beperkende maatregelen. Naast het genoemde
onderzoek zijn enige notities over doelstelling en effecten van het MVA opgesteld ten
behoeve van het Directoraat-Generaal
voor Handel, Ambachten en Diensten van
het Ministerie van Economische Zaken.
Een vervolgonderzoek naar de perspectieven van de textielhandel is in uitvoering.

De determinerende factoren van prijsverschillen in de EG. Op verzoek van de
Commissie van de Europese Gemeenschappen is een vooronderzoek verricht gericht op het analyseren van prijsverschillen
in de landen van de Europese Gemeenschap, de determinerende factoren voor
deze verschillen en het doen van aanbevelingen voor een prijspolitiek. Gedurende
het vooronderzoek zijn enerzijds goederen
geselecteerd waarvoor significante prijsverschillen zijn waargenomen en anderzijds zijn aanbevelingen voor verder onderzoek opgesteld ten einde de determinerende factoren voor de prijsverschillen te
kunnen vaststellen.

Nederland

Ombuiging in de collectieve sector
Europa

Handelsbeperkingen in de autoindustrie. Op verzoek van het Ministerie van
Economische Zaken heeft het NEl vanuit
de optiek van de consument een onderzoek
verricht naar de effecten van handelsbeperkingen in de autoindustrie. Het is niet
alleen uitgebracht aan de Directie Consumentenbeleid van het ministerie, maar ook
gepresenteerd op het OECD-symposium
“Consumer policy and international trade”, dat in november 1984 in Parijs is gehouden. Een eerste belangrijke conclusie
uit dit onderzoek is dat het afschaffen van
het EG-douanetarief
leidt tot marginale
mutaties in termen van kosten en baten.
Een tweede belangrijke conclusie is dat het
opheffen van de kwantitatieve belemmeringen in Frankrijk, Italië en het Verenigd
Koninkrijk zowel leidt tot een aanzienlijke
toeneming in het consumentensurplus,
als
tot een aanzienlijke welvaartstoeneming.
Hier staan hoge kosten tegenover: een verlies van bijna 50.000 arbeidsjaren
aan
werkgelegenheid
in de automobielindustrie van de betrokken landen wat gepaard
gaat
met
$ 150 mln.
aan
aanpassingskosten.
Het Multivezelakkoord. In opdracht
van de Directie Consumentenbeleid
van
het Ministerie van Economische Zaken is
een onderzoek ingesteld naar de mogelijke
effecten
van het Multivezelakkoord
(MVA), benaderd vanuit het gezichtspunt
van de consument. De internationale handel in textiel- en kledingprodukten kent al
lange tijd een systeem van kwantitatieve
restricties gericht op de bescherming van
de industrie in ontwikkelde landen tegen
die van de z.g. “lage-lonen” -landen. Het
onderzoek tracht een antwoord te geven op
de vraag welke mogelijke voordelen de Ne808

1984 -1986. In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
is nagegaan wat de economische gevolgen
zijn van een aantal door de regering voorgenomen maatregelen.
Deze betreffen
loonmatiging bij de overheid, personeelsreductie, ombuiging op de rijksbegroting,
aanpassing in de sfeer van de sociale zekerheid, de arbeidsvoorwaarden
en de volksgezondheid en verlaging van sociale uitkeringen. Met behulp van AMO-K, het
macro-econometrische
arbeidsmarktmodel van het NEl, zijn de effecten van deze
maatregelen doorgerekend tot en met het
jaar 1992. Het geschetste pakket ombuigingen dringt weliswaar het financieringstekort terug, maar veel soelaas biedt
dit niet. Tegenover een verdere exportstijging staat een ongeveer even grote daling
van de particuliere consumptie;
uitkeringstrekkers kunnen er zelfs tot 15010 in
koopkracht op achteruit gaan. Gewezen
wordt nog op het gevaar dat andere landen
soortgelijke maatregelen gaan nemen, zodat het gunstige exporteffect misschien
niet realiseerbaar is. Additionele berekeningen tonen aan dat het met arbeidsduurverkorting wèl mogelijk is tegelijkertijd
het financieringstekort terug te dringen en
de werkloosheid aan te pakken.

Evaluatie van arbeidsvoorzieningsmaatregelen. Het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid heeft het NEl opdracht gegeven tot het opstellen van een
programma voor de evaluatie van arbeidsvoorzieningsmaatregelen.
In het kader van
dit programma zal periodiek worden nagegaan in hoeverre deze maatregelen aan hun
doeleinden beantwoorden en hoe zij, zo
nodig, kunnen worden aangepast. Tijdens
de voorbereidende werkzaamheden bleek
dat aan een aantal voorwaarden die essentieel zijn voor de evaluatie van deze maat-

regelen, niet was voldaan. Mede onder invloed van de tot nu toe door het NEl verrichte werkzaamheden is een proces op
gang gebracht waarin de condities worden
geschapen waaronder het evaluatieonderzoek wel kan worden uitgevoerd. Medio
1985 zal daadwerkelijk worden begonnen
met de evaluatie van de verschillende
maatregelen. De eerste maatregel die zal
worden onderzocht is scholing via het Centrum voor (Administratieve) Vakopleiding
van Volwassenen (C(A)VV). In het kader
van dit onderzoek zal onder meer worden
nagegaan in hoeverre het volgen van een
cursus aan het C(A)VV leidt tot verbetering van iemands arbeidsmarktpositie.
Daarbij wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde controlegroepbenadering .

Werkgelegenheidsverruimende Maatregel in de marktsector. Het aandeel van
jeugdige werkloosheid onder de 23 jaar in
de totale werkloosheid is reeds een aantal
jaren onbevredigend hoog. Ten einde de
werkloosheidsduur
van deze groep te
beperken heeft de rijksoverheid de z.g.
werkgelegenheidsverruimende
maatregel
(WVM) in het leven geroepen. Door het
scheppen van tijdelijke arbeidsplaatsen
voor deze jongeren wordt getracht hun een
grotere kans op een vaste baan te verschaffen. Deze tijdelijke arbeidsplaatsen worden door de overheid (bijna) volledig gesubsidieerd. Bij wijze van experiment is deze maatregel, die voorheen uitsluitend was
gericht op de kwartaire sector, ook van
toepassing verklaard op de marktsector,
zij het beperkt tot enkele regio’s. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aan het NEl opdracht gegeven te onderzoeken hoe de WVM, gericht
op de marktsector, heeft gefunctioneerd.
Daarbij diende met name ook te worden
nagegaan in hoeverre de maatregel heeft
geleid tot verdringing van niet-gesubsidieerde werknemers en – voor zover binnen de onderzoeksopzet meetbaar – tot
concurrentievervalsing.
Uit het onderzoek
is gebleken dat verdringing zich waarschijnlijk op vrij grote schaal heeft voorgedaan. Voorts kan worden vastgesteld dat
zowel de deelnemende jongeren als de bedrijven in grote meerderheid van mening
zijn dat jongeren door deelneming aan de
WVM hun kansen op de arbeidsmarkt
kunnen vergroten.

Werkgelegenheidsraming en bruto toegevoegde waarde. In het kader van de te
verrichten werkzaamheden verband houdende met het opstellen van een professioneel milieuscenario voor Gelderland, heeft
het NEl in opdracht van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne een raming gemaakt van de werkgelegenheid en
de bruto toegevoegde waarde per bedrijfsklasse naar de 4 Gelderse COROP-gebiedenin 1990 en 2000.

Arbeidsduur, produktie en werkgelegenheid. In de huidige economische omstandigheden wordt verkorting van de arbeidsduur (adv) vaak genoemd als één van
de weinige maatregelen waarmee op korte
termijn een zodanige toeneming van het
aantal werkzame personen zou kunnen
worden teweeggebracht dat de werkloosheid zou verminderen. Over de mate waar-

in adv hieraan daadwerkelijk zou kunnen
bijdragen bestaat onzekerheid. Denkbaar
is dat in geval van adv de produktie per arbeidsuur toeneemt, waardoor het aantal
werknemers
niet bevredigend
stijgt.
Hoofddoel van dit voor het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid verrichte onderzoek is meer inzicht te krijgen
in de omvang van dit produktiviteitsverhogende effect van adv. Aangezien de ervaring heeft geleerd dat meting op basis van
macro- en meso-economische
gegevens
problematisch is, heeft het onderzoek zich
hoofdzakelijk gericht op de meting van het
effect van adv op bedrijfsniveau. Voorzichtig kan worden geconstateerd dat bij
de onderzochte bedrijven in het verleden
het produktiviteitsverhogende
effect van
adv waarschijnlijk betrekkelijk gering is
geweest en dat voor zover adv is opgetreden en geleid heeft tot uitbreiding van
werkgelegenheid, dit gepaard is gegaan
met de nodige vertraging.
De arbeidsmarkt van leerkrachten in het
voortgezet onderwijs. Zoals in het vorige
jaarverslag reeds is bericht verricht het
NEl onderzoek naar de arbeidsmarkt van
leerkrachten in het voortgezet onderwijs
(het project TEASE). In 1984 werd voor de
derde maal een vooruitberekening
opgesteld van het aanbod van en de vraag
naar leerkrachten in het voortgezet onderwijs (met inbegrip van het deeItijdonderwijs en het hoger beroepsonderwijs).
De
prognoses zijn in belangrijke mate verder
verfijnd in vergelijking met de voorgaande: voor het eerst zijn aan de aanbodzijde
elf niveaus en zestien richtingen onderscheiden. Bovendien is de prognosetermijn
verlengd tot het jaar 2000. De resultaten
wijzen opnieuw uit dat de komende jaren
een sterke groei van de werkloosheid van
leerkrachten te verwachten is als gevolg
van enerzijds de leerlingendaling die in
1985 zal beginnen en tot het jaar 2000 24070
zal bedragen en anderzijds het gegeven dat
het aanbod vooralsnog
blijft groeien
(vooral bij vrouwen). Overigens zijn er vrij
grote verschillen naar niveau en richting:
de leerkrachten die op diverse beroeps gerichte vakken zijn georiënteerd, worden in
mindere mate door werkloosheid getroffen. Naast het opstellen van prognoses is
aan bijzondere onderwerpen
aandacht
besteed: een diepgaande analyse van de
structuur van het meervoudige aktebezit is
uitgevoerd, berekeningen zijn gemaakt ten
aanzien van de kans op een baan van toekomstige abituriënten
met een wetenschappelijke opleiding of met een opleiding van de nieuwe lerarenopleiding.
Voorts is getracht een empirische verklaring te vinden voor de (ontwikkeling van
de) uitstroom van leerkrachten uit het
werkzame bestand en de instroom van studenten in de nieuwe lerarenopleiding.
MeMO-bedrijven en het milieu. Het onderzoek naar de milieuhygiënische en economische aspecten van bedrijven uit de
MeMO-beweging werd halverwege het verslagjaar afgesloten. Het onderzoek werd
uitgevoerd in opdracht van het Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De probleemstelling
van het onderzoek was drieledig: a. de beESB 14-8-1985

tekenis en nadere uitwerking van de
doelstelling milieuvriendelijke produktie;
b. de mogelijkheden en beperkingen die als
gevolg van het realiseren van deze doelstelling worden ondervonden; c. het bestaan
van verschillen tussen MeMO-bederijven
en niet-MeMO-bedrijven
met betrekking
tot de diverse milieu-asecten. Het onderzoek beperkte zich tot de houtverwerkende
bedrijven, de drukkerijen en de bakkerijen. Het onderzoeksrapport
is verschenen
in de Publikatiereeks Milieubeheer (1984,
nr. 15) van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Een analyse van kosten- en werkgelegenheidsontwikkelingen
in de kwartaire sector. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft het NEl opgedragen een onderzoek in te stellen naar de kostenstructuur
van een viertal voorzieningen in de kwartaire sector en de feitelijke relatie tussen
kosten en werkgelegenheid in het verleden.
De betrokken voorzieningen zijn: het
basisonderwijs,
de ziekenhuizen, de bejaardenoorden en de gezinsverzorging. In
het NEl-onderzoek is de kostenstructuur
van deze vier voorzieningen geanalyseerd
voor de periode 1976 t/m 1981. Voorlatere
jaren bleek in het algemeen nog geen statistisch materiaal voorhanden te zijn. Aan
de hand van het bij dit onderzoek ontwikkelde schema inzake variabele kosten en
variabele personeelsleden zijn de potentiële bezuinigingsmogelijkheden
en de daarmee verbonden consequenties voor de
werkgelegenheid vastgesteld. Op verzoek
van de opdrachtgever is bij dit onderzoek
geen rekening gehouden met de gevolgen
van bezuinigingsoperaties voor de omvang
en de kwaliteit van de dienstverlening. Bij
de uiteindelijke beleidskeuze inzake de mate waarin elke sector aan de bezuinigingen
zal dienen bij te dragen, zal hiermede evenwel zo veel mogelijk rekening moeten worden gehouden.
De economische verdedigingsvoorbereiding. Op verzoek van het Ministerie van
Economische Zaken ten behoeve van de
Stuurgroep Industriële Mobilisatie is een
proefonderzoek verricht naar de noodzakelijke maatregelen en voorzieningen voor
de Nederlandse economie onder buitengewone omstandigheden. Inzicht dient verkregen te worden in de aard en inhoud van
maatregelen die ten aanzien van produktie
en dienstverlening door Nederlandse ondernemingen
genomen moeten worden
wanneer het aanbod van grondstoffen,
produkten en diensten stagneert ten gevolge van buitengewone omstandigheden. Na
een vooronderzoek is een proefonderzoek
uitgevoerd. In een eerder uitgevoerd vooronderzoek is een aanzet tot een analytisch
kader voor de economische verdedigingsvoorbereiding gepresenteerd. Het kader
biedt een handvat om op gestructureerde
wijze inzichten te verkrijgen in de facetten
die een rol spelen bij de economische verdedigingsvoorbereiding.
Het aanbevolen
systeem omvat het gehele economische gebeuren. Gedurende het proefonderzoek
zijn een aantal componenten van het schematisch kader nader uitgewerkt met het
doel te bezien voor welke onderdelen van

de economie belangrijke problemen te verwachten zijn en tevens om te toetsen of
bestaande analysetechnieken
en de beschikbare informatie adequaat zijn om inzage te krijgen in de noodzakelijke maatregelen en voorzieningen. Het proefonderzoek richtte zich op een analyse van de buitenlandse handel, een verkenning van de
gevolgen van een veronderstelde verstoring
in de buitenlandse handel voor de Nederlandse economie en in het bijzonder een
nadere verkenning van de gevolgen voor de
basismetaalindustrie.
Besluitvormingsprocessen
algemene veiligheid. De Samenwerkende Instellingen
ten behoeve van Beleidsanalytische Studies
(SIBAS) heeft voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de hoofddirectie Wetenschapsbeleid van het Ministerie van 0 en
W, een voorstudie uitgevoerd naar de wijze
waarop besluitvormingsprocessen
met betrekking tot algemene veiligheid bij overheidsinstanties het best konden worden onderzocht en geëvalueerd. Het project is uitgevoerd door TNO en NEl in samenwerking met het Instituut voor Bestuurswetenschappen. De voorstudie heeft tot doel gehad inzicht te verschaffen in de wijze waarop een beleidsstudie met betrekking tot het
onderhavige onderwerp het best zou kunnen worden opgezet en uitgevoerd. Tevens
is aangegeven wat de aard van de resultaten van een dergelijke onderzoek kan zijn.
De voorstudie heeft zich gericht op het globaal aangeven van de relevante wet- en regelgeving t.a.v. de algemene veiligheid en
de wijze waarop een aantal verantwoordelijke instanties en functionarissen
hun
eigen beleid dienaangaande voeren.
Bedrijventoets. In opdracht van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen
heeft het Instituut de door het VNO voorgestelde bedrijventoets nader geanalyseerd
en uitgewerkt. De bedrijventoets is bedoeld als een hulpmiddel voor de regelgever om systematische informatie te verzamelen over de neveneffecten voor ondernemingen van nieuwe en bestaande overheidsregels. De nadruk ligt op neveneffecten en derhalve niet op de doelstellingen
welke met de regelgeving worden beoogd.
De bedrijventoets
is geen kosten-batenanalyse, maar een inventarisatie van de neveneffecten. De mogelijke neveneffecten
van wet- en regelgeving kunnen worden
ouderscheiden naar de plaats in de onderneming waar zij optreden. Schematisch
zijn die plaatsen: de besturing van de onderneming, het produktieproces en de afzetmarkten van de onderneming. Ook de
z.g.ondernemingskenmerken
(bedrijfstak, geografische markt, marktpositie,
schaalgrootte enz.) blijken relevant te zijn
voor de neveneffecten.
Natte bedrijfsterreinen.
In alle Nederlandse regio’s ligt een grote hoeveelheid
nat (en droog) bedrijfsterrein braak. Begin
1984 ging het om ruim 4.100 ha, een hoeveelheid waarvan, gezien de uitgiftesnelheid van terreinen, mag worden aangenomen dat ze de behoefte in lengte van jaren
kan dekken. Dit niet op elkaar afgestemd
zijn van vraag en aanbod heeft vooral in de
laatste jaren tot grote overschotten geleid.
In opdracht van Kuiper Compagnons Rot809

i

terdam is de ontwikkeling in de vraag naar
natte bedrijfsterreinen onderzocht.
Concurrentiepositie
Nederlandse
scheepsbouw. De concurrentiepositie
van
de Nederlandse scheepsnieuwbouw is relatief gunstig te noemen indien deze gerelateerd wordt aan de positie van de Westeuropese scheepsbouwlanden. Zweden en de
Zuidaziatische
scheepsbouwlanden
bouwen relatief goedkoper, doch de concurrentiepositie van Nederland is gedurende
de periode 1975-1982 verbeterd. Dit is de
voornaamste conclusie van het onderzoek,
dat in opdracht van de Stichting Coördinatie Maritiem Onderzoek is uitgevoerd door
het Instituut. Het doel van het onderhavige
onderzoek is inzicht te bieden in recente
ontwikkelingen
van de concurrentieverhoudingen in de scheepsnieuwbouw in de
bij de AWES (Association of West European Shipbuilders) aangesloten landen en
de Zuidaziatische scheepsbouwlanden Japan, Zuid-Korea en Taiwan. De concurrentiepositie is benaderd door enerzijds de
directe arbeidskosten per eenheid CGRT
(Compensated Gross Register Ton) en de
produktiviteit van de werven te vergelijken
in de onderscheiden landen en anderzijds
door de ontwikkelingen in de totale kostprijs bij volledig nationale produktie te relateren aan ontwikkelingen
in het opbrengstenniveau per land.
Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling in Nederland (TRANSFER). In dit in opdracht van het Ministerie
van Economische Zaken uitgevoerde onderzoek is aan de hand van verschillende
indicatoren nagegaan wat de sterke en
zwakke punten zijn van COROP-regio’s
om op nieuwe (technologische) ontwikkelingen te kunnen inspelen. Doel ervan is
bouwstenen aan te dragen voor de Nota
Regionaal
Sociaal-Economisch
Beleid
1986 – 1990. Er bestaan verschillende mogelijkheden om inzicht te verkrijgen in het
innovatieprofiel van regio’s. In het onderhavige onderzoek is aan de hand van verschillende indicatoren de innovatie- c.q.
groeikracht van de in de regio gevestigde
bedrijvigheid resp. de vestigings- en groeikansen die het regionaal produktiemilieu
biedt, bepaald. In beide gevallen is daarbij
gebruik gemaakt van een op het NEl ontwikkelde multi-criteriamethode.
Deze methode biedt de mogelijkheid om indicatoren met uiteenlopende dimensies en gewichten samen te voegen tot een totaalbeeld. Dit totaalbeeld betreft een relatieve
rangordening van regio’s voor een gegeven
combinatie van gewichten per indicator.
Het RESPONS-projectiemodel.
Het reeds ontwikkelde – verklarende RESPONS-model is in opdracht van de Rijks
Planologische Dienst omgezet in een operationeel projectiemodel. Met het projectiemodel
kunnen
vooruitberekeningen
worden gemaakt van de werkgelegenheid
per sector op laag regionaal niveau in Nederland. De nationale ontwikkeling van de
werkgelegenheid
per sector is het uitgangspunt. Op basis van een set van
vestigingsplaatsvoor- en -nadelen wordt de
regionale (80 gewesten in Nederland) verdeling bepaald van de werkgelegenheid per
sector. De uitkomsten van het projectie-

model kunnen in zijn algemeenheid dienen
ter onderbouwing en toetsing van ruimtelijke beleidsvoornemens op velerlei terrein.
Bosbouw. In het kader van een door
Staatsbosbeheer opgedragen studie heeft
een onderzoek plaatsgevonden naar de vermoedelijke ontwikkeling in West-Europa
van de prijzen van rondhout (hard en
zacht) en daarvan afgeleide produkten.
Daartoe is gepoogd de prijsontwikkeling in
het verleden te verklaren met behulp van
een econometrisch model bestaande uit een
vraag- en aanbodvergelijking.
De resultaten van de deelstudie zullen o.a. tot doel
hebben te beoordelen in hoeverre een uitbreiding van de Nederlandse houtproduktie ter gedeeltelijke vervanging van de invoer aantrekkeijke perspectieven biedt.
Baten in de Nationale Verkeers- en Vervoerrekening
(fase 2). De Nationale
Verkeers- en Vervoerrekening (NVVR) is
opgezet om een overzicht te krijgen van de
kosten en opbrengsten van verkeer en vervoer. Naast de maatschappelijke
kosten
zouden maatschappelijke
baten geplaatst
dienen te worden, zijnde de som van alle
positieve maatschappelijke
effecten die
door de verschillende producenten van vervoerdiensten worden teweeggebracht. Het
Directoraat-Generaal
van Verkeer van het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft
het NEl opdracht gegeven de maatschappelijke baten te kwantificeren. In de eerste
fase van de studie is een eerste theoretisch
concept ontwikkeld, dat in de tweede fase
kwantitatief is uitgewerkt. Met behulp van
de input-output-tabel
is de inkomensgeneratie van verkeers- en vervoersectoren bepaald evenals hun verwevenheid met andere sectoren van de economie.
Kosten van verkeersongevallen. In 1984
is het eerste deel gereedgekomen van een
studie die werd opgedragen door de Raad
voor de Verkeersveiligheid. De studie heeft
tot doel inzicht te geven in de componenten
die te zamen de kosten van verkeersongevallen vormen. Het inzicht zou dan zodanig moeten zijn dat duidelijk wordt wie de
verschillende dragers van die kostencomponenten zijn; dit met het oogmerk vast te
stellen of er groepen zijn die een financieel
belang hebben bij een grotere veiligheid in
het wegverkeer. In het eerste deel heeft een
identificatie plaatsgehad van kosten en financierende instanties en is tevens als
voorbeeld een uitwerking gegeven voor
ziekteverzuim als gevolg van verkeersongevallen.
Transitovervoer (TRITON lI). De volledige titel van dit in Sibas-ver band verrichte
onderzoek luidt Inventarisatie en preselectie van kansrijke projecten betreffende het
transito vervoer in Nederland. Het onderzoeksteam was samengesteld uit medewerkers van MARIN, NEl, TNO en WL. Het
onderzoek kan in grote lijnen worden gekenschetst als een vervolg op de in Sibasverband uitgevoerd studie getiteld Technologische aspecten van het transitovervoer
in Nederland; bouwstenen voor een beleid
(TRITON I). In TRITON I is met name ingegaan op de vraagzijde van het transitogebeuren. De hieruit resulterende aanbevelingen worden in TRITON 11 geconfronteerd met de aanbodzijde: de ontwikke-

laars van techniek. De eerste fase van TRITON 11 kan worden gekenschetst als een
identificatiefase. Zij heeft bestaan uit een
interviewronde bij de techniekontwikkelaars van transport- en overslagmiddelen,
bij betrokken branche-organisaties
en bij
individuele bedrijven. Te zamen met een
opgestelde set criteria heeft dit geleid tot
een selectie van potentieel haalbaare projecten en onderwerpen welke voor verdere
bestudering in aanmerking komen. In het
rapport is tevens een voorstel voor de opzet
van een tweede fase van TRITON 11opgenomen.
Betekenis Shell-investeringen
voor de
economie. Het Instituut heeft voor Shell
Nederland BV de betekenis van investeringen van Shell voor de Nederlandse economie gekwantificeerd.
Daartoe zijn een
zestal verschillende investeringsprojecten
van diverse Shell-werkmaatschappijen
nader onderzocht. Bij de bepaling van de betekenis van de investeringsprojecten is een
onderscheid gemaakt in een tweetal fasen,
te weten de investeringsfase (de bouw van
fabrieken en installaties) en de produktiefase (het produceren met de inmiddels tot
stand gekomen investeringsgoederen). De
betekenis van de investeringen voor de nationale volkshuishouding is met name uitgedrukt in termen van werkgelegenheid en
berekend door middel van input-outputanalyse via een op de vraagstelling van
Shell toegesneden (d.w.z. verbijzonderde)
input-out put-tabel voor het jaar 1980. De
methode is bruikbaar gebleken om ook de
effecten van toekomstige investeringen
door te rekenen.
Sectormodel volkshuisvesting. Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer heeft opdracht
verleend tot het uitvoeren van een onderzoek naar de mogelijkheden tot het opstellen van een sectormodel volkshuisvesting.
Een sectormodel volkshuisvesting kan in
twee onderdelen worden gesplitst: een
volkshuisvestingsdeel en een macro-economisch deel. Met behulp van het eventueel
op te stellen model moet enerzijds een antwoord kunnen worden verkregen op de
vraag welke effecten van voorziene economische ontwikkelingen
op volkshuisvestingsgebied kunnen worden verwacht.
Anderzijds moet het mogelijk zijn de richting aan te duiden van hst macro-economische effect van beleidsmaatregelen op het
gebied van volkshuisvesting.
Rentabiliteit
van woningisolatie.
De
Stuurgroep Nationaallsolatieprogramma
(NIP) heeft opdracht verleend tot actualisering van een eerder verrichte studie. De
studie bestaat uit twee fasen. In fase I
wordt het macro-economische isolatiepotentieel van bestaande woningen vastgesteld. In fase 11 wordt bepaald in welke
mate het in fase I gevonden macro-economische potentieel aan de criteria voldoet
die de particuliere huishoudingen worden
geacht aan te leggen. Daartoe is een nieuw
(interactief) rekenmodel ontwikkeld dat
op een aantal punten is verfijnd, zoals
t.a. v. het aantal onderscheiden categorieën
in het woningbestand e.d.
” Kwijt aan mobiliteit”. In opdracht van
het Projectbureau
IVVS, Ministerie van

810

j

Verkeer en Waterstaat, is een onderzoek
verricht naar de uitgaven van huishoudens
aan verkeer en vervoer. Daartoe is onder
meer gebruik gemaakt van het basisbestand CBS-Budgetonderzoek
1980. Dit
bestand bevat huishoudkenmerken,
inkomens- en verbruiksgegevens van een kleine
300 huishoudens. Van uiteenlopende huishoudens, die zich onderscheiden naar inkomen, autogebruik, gezinsfase en lokatiekenmerken is nagegaan wat aan de verschillende vervoerwijzen en kostenposten
per vervoerwijze is uitgegeven. Daarnaast
is de ontwikkeling van het budgetaandeel
van uitgaven aan verkeer en vervoer in de
tijd geanalyseerd aan de hand van verschillende CBS-budget onderzoeken uit het verleden. Ten slotte is aangegeven wat de
plaats van het budgetonderzoek is in relatie
tot de gangbare verkeers- en vervoermodellen.
Regionale luchtvaart en bedrijfsvestiging. De Rijksluchtvaartdienst
(RLD)
heeft tegen de achtergrond van het regionaal-economisch vestigingsbeleid laten onderzoeken in hoeverre er verband bestaat
tussen regionale luchtvaart en bedrijfsvestiging. Eerst is gekeken naar de geneigdheid om te vliegen bij een vijftigtal
bedrijfstakken. Hierbij is gebruik gemaakt
van een combinatie van RLD- en NEIdatabestanden.
De verschillen onderling
zijn groot. De regionale spreiding van
vlieggrage bedrijfstakken
blijkt niet ten
nadele van verder van Schiphol gelegen
provincies. Ook het onderzoek naar de bedrijfsvestiging door nieuwe bedrijven leverde geen significante regionale verschillen op. Aangezien de kwantitatieve analyse
zijn beperkingen heeft is het ouderzoek
aangevuld met het interviewen van een beperkt aantal bedrijven. Uit de gesprekken
blijkt tevens dat de vliegbereikbaarheid
geen duidelijke invloed uitoefent op de 10katiekeuze. Wel wordt groot belang gehecht aan een frequente verbinding met
Schiphol en/of meer directe verbindingen
met het buitenland. Het zou nuttig zijn dit
onderzoek naar de toekomstige mogelijkheden voor de interregionele luchtvaart op
een Europese schaal voort te zetten.
Ontwikkelingsmogelijkheden
van de
luchthaven Rotterdam. In het begin van
1984 werd duidelijk dat de luchthaven Rotterdam in de nabije toekomst niet gesloten
zou worden. Het Rotterdamse Luchtvaart
Syndicaat heeft daarom opdracht gegeven
om de verschillende meningen te inventariseren over de gewenste betekenis van
Zestienhoven.
Het Instituut
heeft de
bestaande rapporten opnieuw geanalyseerd en vervolgens een aantal gesprekken
met direct betrokkenen gehouden. De conclusies van het rapport zijn dan ook globaal. In de komende vijftien jaar kan
Zestienhoven met de bestaande infrastructuur uitgroeien tot een volwaardige regionale luchthaven. Aanbevelingen worden
gedaan m.b.t. de richting van de promotieactiviteiten, de aard van de verbindingen,
het type vervoer enz.
Woon-werkrelaties in West-Nederland
1975 -1979. Er bestaat grote behoefte aan
een adequate beschrijving van de wijze
waarop zich de veranderingsprocessen met
ESB 14-8-1985

betrekking tot de ruimtelijke structuur van
West-Nederland voltrekken. In opdracht
van de Rijksplanologische Dienst is op basis van de Arbeidskrachtentellingen
(1975,
1977 en 1979) onderzocht waardoor veranderingen in de ruimtelijke spreiding van
woon- en werk activiteiten tot stand komen. Als veranderingscomponenten
zijn
gehanteerd:
migratie, verandering
van
werk, aanvang van werken en ophouden
met werken. In het rapport is aandacht
besteed aan het niveau van de veranderingscomponenten en de ruimtelijke verdeling. Voor de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht)
zijn de veranderingsgegevens
ontleed,
waardoor zichtbaar wordt. welke uitgaande
verhuis stroom kwantitatief
het belangrijkste is. De stijgende forensenstroom
vanuit de ring om de Randstad naar de vier
grote steden vormt de tegenpool van dit
veranderingsproces. Behalve de stroomgegevens zijn ook de vervoerwijzen en de migratiemotieven in het onderzoek nader uitgewerkt.
Kantorenmarkt
Haagse, Leidse en
Delftse regio. In de kader van de voorbereidingen voor de herziening van het
Streekplan Zuid-Holland West is in de
loop van 1981 een vooronderzoek uitgevoerd naar de kantoorontwikkeling
in dit
gebied. Hieruit kwam naar voren dat vele
onduidelijkheden bestaan over de omvang
en het functioneren van de kantorenmarkt.
In opdracht van de Provincie Zuid-Holland is door het NEl in samenwerking met
het ETI Zuid-Holland een drietal onderzoekingen uitgevoerd. Ze hadden betrekking op resp. de Haagse, Delftse en Leidse
regio. De opzet van de drie onderzoeken is
in essentie gelijk. Allereerst is via een
kwantitatieve benadering (waarvoor een
nieuw rekenmodel is ontwikkeld) het benodigde kantoorvloeroppervlak
tot het jaar
1990 berekend, gebaseerd op een werkgelegenheidsontwikkeling die een toename van
de arbeidsmarktdiscrepanties
voorkomt.
Daarnaast is een kwalitatieve benadering
gevoegd. Daarbij is met name voor specifieke lokaties grote aandacht besteed aan
de meningen binnen de vastgoedsector (zowel gebruikers als aanbieders) via een aantal interviewrondes.
Een overheersend
beeld dat uit deze studie naar voren komt
betreft de noodzaak voor een wendbaar
kantorenmarktbeleid.
Maatoplossingen
zullen de boventoon in het beleid gaan vormen, hetgeen de inzet zal vereisen van instrumenten op het terrein van ruimtelijke
ordening, verkeer, acquisitie en scholing.
BAHR-project. In het verband van Sibas is het NEl gevraagd een vooronderzoek te doen ten behoeve van de Beleidsanalyse
Huisvesting
Rijksapparaat
(BAHR). In overleg met de stuurgroep is
besloten het onderzoek te richten op de
kantorensector , waarbij het begrip kantoor in ruime zin wordt opgevat. Het doel
van dit onderzoek is het verschaffen van
inzichten ten behoeve van het in de komende 10 à 15 jaar te voeren huisvestingsbeleid
ten aanzien van kantoren. In concreto gaat
het om het bepalen van de totale netto
vraag naar kantoorpanden van het rijk in
de periode tot 1995. In het verslagjaar is

het vooronderzoek uitgevoerd waaruit gebleken is dat de gegevens benodigd voor
het beoordelen van de huisvestingssituatie
niet beschikbaar zijn en deze dienen te worden verzameld door middel van een enquête onder gebruikers en een inventarisatie
van de kantoorpanden
in beheer bij de
Rijksgebouwendienst.
Het vooronderzoek
is afgesloten met een voorstel tot een
hoofdonderzoek
dat inmiddels in uitvoering is genomen.
Ruimtebehoefte
van rijksscholen. De
Rijksgebouwendienst
heeft in het kader
van Sibas aan het NEl opdracht verleend
tot het verrichten van een onderzoek naar
de ontwikkelingen in de ruimtebehoefte
van rijksscholen. In het onderzoek is gewerkt met een aantal referentiescenario’s.
Daarbij is gebleken dat voor alle drie onderscheiden schoolsoorten een daling van
de ruimtebehoefte is te voordien als gevolg
van de voorspelde leerlingendaling.
Effecten van een uitbreiding van De
Doelen als congrescentrum. Op verzoek
van de gemeente Rotterdam is een onderzoek ingesteld naar de effecten van een uitbreiding van “De Doelen” als congrescentrum. Allereerst zijn ramingen opgesteld
aangaande zowel de tijdelijke als de permanente
werkgelegenheidseffecten
die
door de bouw, de inrichting en de exploitatie van de nieuwe congresvleugel kunnen
worden gegenereerd. Hierbij is zowel met
de directe, indirecte (intermediaire)
als
geïnduceerde (inkomens) effecten rekening gehouden. Daarnaast is een, voornamelijk kwalitatieve aanduiding gegeven
van de betekenis van het congrescentum
voor het imago van de stad en de daar gevestigde bedrijven.
Oud en zelfstandig. In opdracht van de
Provincie Zeeland heeft het NEl onderzoek verricht naar de toekomstige behoefte
aan bijzondere vormen van huisvesting
voor ouderen. Met het ouder worden
neemt over het algemeen de noodzaak tot
hulp van buitenaf toe. De benodigde hulp
kan zowel intramuraal (door middel van
huisvesting in een bejaardenoord of verpleeghuis) als extramuraal (bij voorbeeld
zelfstandig wonend met bejaardenhulp)
worden verleend. Een belangrijk nadeel
van intramurale hulpverlening is gelegen in
het onnodig verlies aan zelfstandigheid dat
daarmee gepaard kan gaan. Met behulp
van een maatschappelijke
kosten-batenanalyse, waarbij het onnodig verlies aan
zelfstandigheid als negatieve bate is aangemerkt, zijn voor verschillende varianten
van opnamebeleid behoefteramingen
opgesteld voor intramurale voorzieningen.
De op deze wijze berekende behoefte bleek
aanzienlijk lager uit te vallen dan die op
grond van ongewijzigd beleid.
Het industriële watergebruik in Gelderland. In het verslagjaar is gereedgekomen
het in opdracht van Gedeputeerde Staten
van Gelderland verrichte onderzoek naar
het industrieel watergebruik. Bij dit onderzoek gaat het er om een kader te ontwikkelen waarbinnen
voorspellingen
kunnen
worden gedaan omtrent de kwantitatieve
en kwalitatieve waterbehoefte van de industrie in Gelderland. In vervolg op een
reeds eerder uitgebracht rapport over de
811

landelijke analyse van het industrieel watergebruik is in de tweede fase van het onderzoek de aandacht gericht op een aantal
middellange-termijnprognoses
voor het
Gelders industrieel watergebruik en op de
gehouden watergebruiksenquête
bij een
aantal bedrijven binnen de waterintensieve
bedrijfskIassen in de randgemeenten van
de Veluwe. Daarbij zijn elementen als kwaliteit van water, beschikbaarheid van zuiveringstechnieken, gebruik van grondwater en waterbesparingsmaatregelen
aan de
orde gekomen.
Herstructurering
energievoorziening
Utrecht. In opdracht van de provincie en
de gemeente Utrecht is in Sibas-verband
een verkennend onderzoek inzake herstructurering van de energievoorziening in
de provincie Utrecht in samenwerking met
het Instituut voor Bestuurswetenschappen
afgesloten. Het verkennend onderzoek resulteerde in een opdracht om de waarden
van enige voor herstructurering in aanmerking komende energiebedrijven
vast te
stellen.
Kustverdediging
Texel. De Noordzeekust van het eiland Texel wordt door
kustafslag bedreigd. Vooral recreatiefaciliteiten en natuurterreinen die vlak langs de
kust zijn gelegen, lopen gevaar. Om te beoordelen in hoeverre kustverdedigingsmaatregelen moeten worden getroffen zijn
in opdracht van de Rijkswaterstaat
in
Sibas-verband waterstaatkundige,
sociaaleconomische en milieustudies verricht. De
bijdrage van het NEl aan deze onderzoekingen betreft de sociaal-economische
aspecten en is in twee rapporten vervat.
Het eerste rapport heeft voornamelijk betrekking op de, min of meer gebruikelijke,
economische effectbepaling van de gehele
recreatieve sector op Texel. Aan de camping Het Kogerstrand is, gezien de omstandigheid dat juist daar de repercussies van
de maatregelen zich het sterkst kunnen
doen gevoelen, een aparte studie gewijd.
Om het maatschappelijk nut van Het Kogerst rand in guldens uit te drukken, is gebruik gemaakt van een methode waarbij
op basis van een geschatte vraagrelatie het
consumentensurplus wordt berekend. Vervolgens wordt dit bedrag vergeleken met de
kosten die met de kustverdediging gemoeid
zijn. Op deze manier kan een betere afweging worden verkregen dan met de meer gebruikelijke methoden van effectbepaling
mogelijk is.
Zaalsportaccommodatie
binnenste buiten. Het in opdracht van het Ministerie van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur per
ultimo 1983 gestarte onderzoek naar de
doelmatigheid van de bedrijfsvoering in
sporthallen en sportzalen is in het verslagjaar voortgezet. Aanleiding tot het onderzoek vormde de voortdurende toeneming
van de exploitatiekosten,
veroorzaakt
door de sterke stijging van de kosten met
name lonen en energie) enerzijds, en minder gunstige ontwikkelingen aan de opbrengstenzijde anderzijds. Het doel van
deze studie is om door middel van empirisch onderzoek mogelijkheden tot verbetering van de bedrijfsvoering aan te geven.
Het onderzoek vond plaats met behulp van
een schriftelijke enquête en interviews on812

der beheerders van sporthallen en sportzalen over het gehele land verspreid.
Bedrijfseconomisch onderzoek complex
“De Vliegermolen “. In opdracht van de
gemeente Voorburg is een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden tot verbetering van de exploitatieresultaten
van het
Voorburgse sportcomplex, ,De Vliegermolen” . Aanleiding tot dit onderzoek vormden de omvangrijke jaarlijkse exploitatietekorten van dit complex. Bij het onderzoek zijn derhalve de mogelijkheden tot
verlaging van de exploitatiekosten aangegeven, terwijl daarnaast verschillende alternatieven voor opbrengstverhoging
zijn
onderzocht. In dit verband kan worden
vermeld dat ook de merites van privatisering aan de orde zijn gekomen.
Parkeerbeleidsvragen en distributieplanologisch onderzoek. Vooral in de tweede
helft van de jaren zeventig, na wijziging
van het besluit op de Ruimtelijke Ordening, zijn in Nederland tal van distributieplanologische onderzoeken (dpo’s) uitgevoerd. In opdracht van het Projectbureau
IVVS is nagegaan in hoeverre met gegevens uit dpo’s een aantal parkeerbeleidsvragen beantwoord kunnen worden. Bij
voorbeeld: in hoeverre beïnvloedt het oordeel over de parkeersituatie de keuze van
een winkelcentrum. Daartoe is een inventarisatie gemaakt van een vijftal overwegend grote dpo’s die door verschillende onderzoekbureaus zijn uitgevoerd.
Zeist-centrum,
mogelijkheden
tot attractiviteitsverbeteringen.
Op verzoek van
de gemeente Zeist heeft het NEl commentaar geleverd op een onderzoek van het
Centraal Instituut Midden- en Kleinbedrijf
betreffende de structuur van het Zeister
centrum. Het NEl-commentaar
beperkte

I

zich tot de distributie-planologische onderwerpen. Gepleit wordt voor structurele
verbeteringen die niet of nauwelijks tot een
uitbreiding van het winkel vloeroppervlak
moeten leiden, maar o.a. via herlokatie
van bestaand winkeloppervlak tot stand
moeten worden gebracht. Zo is niet een
kwantitatieve
uitbreiding uitgangspunt,
maar staat verhoging van de kwaliteit
voorop, wil men de attractiviteit van Zeistcentru.n verhogen.
Distributieve mogelijkheden in het centrum van Spijkenisse tot 1990. In opdracht
van de gemeente Spijkenisse heeft het NEl
een onderzoek verricht naar de distributieve ontwikkelingsmogelijkheden
in het
stadscentrum van Spijkenisse. Het onderzoek is met name gericht op de situatie in
Spijkenisse na voltooiing van de huidige
groeitaak, dat wil zeggen op de situatie
omstreeks het jaar 1990. Als basis voor het
onderzoek is gebruik gemaakt van het door
het NEl uitgevoerde distributieplanologisch onderzoek Rijnmond-Zuidwest.
De effecten van de uitbreiding van het
winkelcentrum “De Loper”. In opdracht
van de gemeente Vlaardingen heeft het
NEl een onderzoek verricht naar de effecten van een mogelijke uitbreiding van het
winkelcentrum “De Loper” in de wijk HoIy op de omzet van het centrum zelf zowel
als op de omzetten van de overige winkelconcentraties in Vlaardingen. Met behulp
van het NEI-winkelmodel zijn voor het referentiejaar 1985 de omzetten van de winkelcentra in de omgeving uitgerekend in de
situaties met en zonder uitbreiding van
“De Loper”, waarna de effecten van de
uitbreiding zijn vastgesteld en geanalyseerd.