In dit artikel wordt een eerste aanzet gegeven tot een economische analyse van het
aanbod van leer-/arbeidsplaatsen in het
leerlingwezen. Aansluitend bij de literatuur inzake ,,on-the-job”-training worden
enkele (voor de hand liggende) knelpunten
gesignaleerd welke aan de afbraak van het
leerlingwezen ten grondslag liggen. Oepleit
wordt voor een beleid dat gericht is op het
wegnemen van deze knelpunten, eerder
dan op het ontwikkelen van dubieuze alternatieven voor het leerlingwezen zoals het
kort
middelbaar
beroepsonderwijs
(kmbo).
Scholing en training
Fisconomie
Het leerlingwezen in de knel
DRS. E. VAN IMHOFF
Inleiding
Het leerlingwezen is in ons land van
oudsher de institutie geweest waarin
schoolverlaters van Ibo en mavo een beroepsopleiding konden volgen. Leerlingen
die een leerlingwezenopleiding volgen,
krijgen in het bedrijf waarmee zij voor de
duur van de opleiding een leerovereenkomst hebben afgesloten een praktische
beroepsopleiding. Gedurende een of twee
dagen per week bezoeken zij daarnaast een
streekschool die de theoretische component van de opleiding verzorgt.
Na de tweede wereldoorlog heeft het
leerlingwezen een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Deze werd mede ingegeven door de snel toenemende vraag naar
geschoolde arbeidskrachten bij de wederopbouw en herindustrialisatie van Nederland 1).
De naoorlogse wederopbouwperiode
werd gekenmerkt door een gespannen arbeidsmarkt en kunstmatig laaggehouden
lonen. Bedrijven hanteerden quasi-beloningen als middel in de concurrentiestrijd
om het schaarse aanbod van arbeid van
nieuwe toetreders (vooral jeugdigen). De
leerVarbeidsovereenkomsten in het kader
van het leerlingwezen vormden een van de
belangrijkste quasi-beloningen. Met betrekking tot de leerovereenkomst werd in
de meeste cao’s in de jaren vijftig en zestig
vastgesteld dat de beloning overeen zou
ESB 17-4-1985
moeten komen met die voor arbeid voor
een gewone werkweek. Deze afspraken
werden tussen werkgevers en werknemers
gemaakt voor of gedurende de loonexplosie van de jaren zestig, voor de invoering
van de partiele leerplicht en voor de wettelijke invoering van het minimum jeugdloon 2).
Het aanbod van leer-/arbeidsplaatsen
vanuit het bedrijfsleven kelderde in de jaren zeventig als gevolg van de economische
recessie drastisch. Samen met de verlenging van het Ibo van drie naar vier jaar leidde dit in 1975 tot een absoluut dieptepunt.
Als gevolg van subsidiemaatregelen van de
overheid kon het aantal leerlingen in de
tweede helft van de jaren zeventig weer wat
toenemen, maar de tweede oliecrisis van
1979 en de daarmee gepaard gaande sterke
economische teruggang heeft deze opgaande lijn in een neergaande omgebogen.
Voor de grote groep leerlingen van Ibo
en mavo die jaarlijks het volledig dagonderwijs verlaten, heeft deze enorme terugval in het aantal beschikbare leer-/arbeidsplaatsen ernstige gevolgen gehad.
Terwijl de jeugdwerkloosheid al maar in
hevigheid toenam werden voor hen de mogelijkheden om een vakopleiding te volgen
en daarmee hun kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren steeds geringer. Vooral de minst gekwalificeerden onder hen
werden van deze ontwikkeling het slachtoffer 3).
Scholing wordt van oudsher verzorgd
door speciaal voor dat doel ontworpen instellingen: scholen, universiteiten en andere onderwijsinstellingen. Een achterliggende gedachte hierbij is dat met behulp van
speciale leermiddelen en gespecialiseerde
leerkrachten het onderwijs op de efficientste wijze kan worden gegeven. Dit
geldt echter slechts voor een deel van alle
scholing. Sommige vaardigheden kunnen
beter in de produktiebedrijven zelf worden
aangeleerd, hetzij doordat zo bespaard
wordt op leermiddelen (de demonstratiemachine is tevens produktiemiddel), hetzij
doordat produktie en scholing simultaan
tot stand komen (al demonterend leert men
de motor kennen). Dergelijke overwegingen vormen de rationale voor datgene wat
in de Angelsaksische literatuur met de term
,,on-the-job”-training wordt aangeduid;
wij zullen dit kortweg ,,training” noemen.
Mincer 4) schatte ooit de omvang van de
investeringen in ,,on-the-job”-training op
de helft van de totale investeringen in regulier onderwijs.
Een belangrijk onderscheid binnen het
totaal van ,,on-the-job”-training is het onderscheid tussen algemene en specifieke
training 5). Onder specifieke training
wordt verstaan training die slechts produktiviteitsverhogend werkt binnen het bedrijf
dat de training verzorgt. Algemene training daarentegen is ook bruikbaar in andere produktieprocessen, buiten het betreffende bedrijf. Het onderscheid is van belang omdat het effect van beide soorten
van training op de loonstructuur geheel
verschillend is. Zo concludeert Becker 6)
dat de kosten en baten van algemene training geheel voor rekening van de werknemer zullen zijn, terwijl in het geval van specifieke training de kosten en baten in een
1) Zie Th.A. Ellerman, Het Nederlandse leerlingwezen, “s-Hcrtogenbosch, 1972.
2) Zie J.M.M. Ritzen, Onderwijs- en industriebeleid, ESB, 7 September 1983, biz. 788 – 793.
3) Zie b.v. J. Geurts en B. Hovels, Het kort-
mbo tussen aanbod en vraag, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1983.
4) J. Mincer, On-the-job training: costs, returns
and some implications, Journal of Political Economy, jg. 70, 1962, biz. S50-S70.
5) Zie G.S. Becker, Human capital, tweede
druk, Chicago, 1975.
6) Becker, op.cit.
367
nader te bepalen verhouding zullen worden
verdeeld tussen het bedrijf en de leerling-
gesteld 8).
In feite is dit onderscheid tussen algemene en specifieke training te stringent. In de
praktijk zullen eerder verschillende grada-
impliceert dit laatste een daling van het
aantal leer-/arbeidsovereenkomsten 10).
Benadrukt dient te worden dat in deze
visie de leer-/arbeidsplaats niet de functie
heeft van een investering voor de werkgever. Binnen het gehanteerde model zal de
werkgever namelijk slechts dan de kosten
van de opleiding voor zijn rekening nemen
wanneer de opleiding specifiek is, d.w.z.
gericht op de werkzaamheden in het eigen
bedrijf.
In vele gevallen verplichten cao’s de
opleidingsverschaffende werkgever ertoe
om de leerling ook na het beeindigen van
de opleiding in dienst te houden. Een dergelijke verplichting verhoogt het risico dat
ter voorbereiding van het onderwijsbeleid
inzake het beroepsonderwijs voor 16-18jarige schoolverlaters van Ibo en mavo 14).
Inmiddels heeft de overheid de keuze laten vallen op een geleidelijke uitbreiding,
op den duur resulterende in integrate invoering van het kmbo 15). De voorgenomen uitbreiding van het kmbo wordt onderbouwd onder verwijzing naar een drietal doelstellingen van het regeringsbeleid:
1. voldoen aan de vraag van jongeren
naar beroepsopleidende programma’s;
2. bestrijding van de jeugdwerkloosheid;
3. het vervullen van de maatschappelijke
vraag om te voorzien in een voldoende
ties van „ specificiteit” en ,,algemeenheid”
de werkgever bij het aanbieden van een
van training zijn aan te treffen: een bepaalde cursus zal voor sommige functies, bedrijven of bedrijfstakken in ruimere, voor
andere in mindere mate produktiviteitsverhogend werken. In de strikt neoklassieke
wereld van Becker is deze gradatie voor de
financiering van de opleiding niet van belang: voor het training verschaffende bedrijf bestaat het gevaar van weglopen van
getrainde arbeidskrachten of wel of niet.
Wanneer echter sprake is van een zekere
mate van marktimperfecties wordt de
graad van bedrijfsgebondenheid van de
training wel degelijk relevant voor de kenmerken van vraag en aanbod op de markt
voor deze training.
opleidingsplaats loopt, en wel in twee opzichten. Ten eerste kan bij toekomstige negatieve ontwikkelingen de bedrijfsvoering
niet effectief worden aangepast. Dit effect
is analoog aan dat van ingewikkelde ontslagprocedures. Voorts geldt echter met
name voor jongeren dat het op het moment
van indiensttreding nog onduidelijk is wat
hun werkelijke produktieve vaardigheden
zijn. Van een jongere weet een werkgever
een,
waarbij aan de eerste twee doelstellingen
duidelijk meer gewicht wordt toegekend
dan aan de derde.
werknemer 7). In het eerste geval kan de
getrainde arbeidskracht worden ,,weggekocht” door bedrijven die hun voordeel
kunnen doen met de aangeleerde vaardigheden; uit de definitie volgt echter dat dit
bij specifieke training niet mogelijk is.
Voor de verhouding waarin kosten en baten van specifieke training tussen bedrijf
en werknemer worden verdeeld, zijn ver-
schillende
verklaringsmodellen
voor-
Het aanbod van training
Training wordt gekenmerkt door het feit
dat de leerling tevens werknemer is en de
leraar tevens werkgever. Het leerlingwezen
kan aldus worden opgevat als een ge’institutionaliseerde vorm van „ on-the-job “training. Deze training is algemeen van
aard, het diploma leerlingwezen is immers
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
in mindere mate wat voor vlees hij in de
kuip heeft dan van iemand die al enige werkervaring heeft en met behulp van bij voorbeeld referenties een duidelijker beeld van
zich zelf aan de werkgever kan verschaffen. In dit verband verhinderen caoverplichtingen een efficiente herallocatie
van werknemers naarmate hun ware produktieve aard meer naar boven komt 11).
,, marketable”.
Het aanbod van algemene training, in
casu leer-/arbeidsplaatsen, is van een aan-
Het kmbo: alternatief voor het leerlingenwezen?
tal zaken afhankelijk. Zeer belangrijk zijn
de kosten van de opleiding, onder meer gerelateerd aan de loonkosten alsmede de
produktiviteit van de leerling. Onder volkomen concurrentie geldt als evenwichtsvoorwaarde voor de verschaffer van de
opleiding dat het salaris van de leerling gelijk is aan de waarde van diens marginaal
produkt tijdens de opleiding, verminderd
met de opleidingskosten 9):
dQ
w0 = P- — – k
De leerling betaalt zelf zijn opleiding
door genoegen te nemen met een lager salaris dan zijn produktiviteit zou rechtvaardigen. Wanneer nu de afzet van het bedrijf
terugloopt, zich bij voorbeeld manifesterend door lagere verkoopprijzen p, en tegelijkertijd het aanvangssalaris wo niet in benedenwaartse richting kan worden aangepast, is duidelijk dat of wel k omlaag moet
(in de leerarbeidsovereenkomst komt de
nadruk minder op het leren en meer op het
werken te liggen) of wel do/dL omhoog
moet. Bij dalende marginale opbrengsten
368
De overheid, geconfronteerd met de
combinatie van stijgende jeugdwerkloosheid en afbraak van het leerlingwezen,
heeft zich in haar beleid niet zozeer gericht
op het opheffen van de knelpunten in het
leerlingwezen als wel op het ontwikkelen
van opleidingsalternatieven. Sinds 1979
heeft zij een begin gemaakt met een nieuw
onderwijstype, het kort middelbaar beroepsonderwijs (kmbo) 12). Het kmbo
leidt op tot een eindniveau dat vergelijkbaar zou moeten zijn met dat van het (primair) leerlingwezen. In tegenstelling tot
het leerlingwezen is het kmbo volledig dagonderwijs. De praktijkcomponent van
het kmbo bestaat uit binnenschoolse prak-
tica en buitenschoolse stages. Daarnaast
heeft het kmbo tot taak gekregen zich met
name te richten op de minst gekwalificeerde schoolverlaters van Ibo en mavo: het
dient drempelloosheid in de toelating na te
streven.
Bij het van start gaan van het kmbo in
1979 werden diverse opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek gegeven 13). De
resultaten van deze onderzoeksprojecten
zouden in een later stadium moeten dienen
beroepsgerichte opleiding voor ieder-
Gegeven de genoemde beleidsdoelstellingen zou, alvorens tot uitbreiding en invoering van het kmbo wordt besloten, eerst
duidelijkheid moeten bestaan over de
vraag of het kmbo er in voldoende mate in
slaagt beroepsopleidende programma’s te
verzorgen, en of het kmbo een adequaat instrument is ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Met behulp van de beschikbare onderzoeksgegevens kan deze duidelijkheid slechts in beperkte mate worden
verkregen. Voorop dient te worden gesteld
dat er geen tekenen zijn die er op wijzen dat
het kmbo er niet in zou slagen beroepsopleidende programma’s aan te bieden die althansinkwalitatiefopzicht – aansluiten
bij de wensen van de leerlingen. Bovendien
slaagt het kmbo er beter in dan het leerlingwezen het aantal voortijdige schoolverlaters binnen de perken te houden. Wanneer
men echter de relatie tussen het kmbo en de
intrede op de arbeidsmarkt beschouwt is
het beeld veel minder rooskleurig. Gemeten naar de mate waarin de leerlingen erin
slagen werk te vinden na het verlaten van
de school, lijkt de bijdrage van het kmbo
7) Vergelijk A.P, Bartel en G.J. Borjas, Speci-
fic training and its effect on the human capital
investment profile, Southern Economic Journal, jg. 44, 1977, biz. 333-341.
8) B.v. M. Hashimoto, Firm-specific human capital as a shared investment, American Economic Review, jg. 71, 1981, biz. 475-482.
9) Vergelijk Becker, op.cit.
10) Zie ook M. Hashimoto, Minimum wage effects on training on the job, American Economic
Review, jg. 72, 1982, biz. 1070-1087.
11) Zie J. Hartog, Wages and allocation under
imperfect information, De Economist, jg. 129,
1981, biz. 311-323.
12) De ontstaansgeschiedenis van het kmbo
staat beschreven in: E. van Imhoff e.a., Het
school- en beroepsloopbaanonderzoek KMBOBBO: eindverslag, binnenkort te verschijnen,
hfst. 1.
13) Zie Van Imhoff e.a., op.cit.; Geurts en Hovels, op.cit.
14) Zie E. van Imhoff en J.M.M. Ritzen, Tus-
sen in- en output: KMBO en leerlingwezen, in: J.
Geurts, Th. de Keulenaar en J. Fenders (red.),
Onderwijs en arbeid, Lisse, 1984.
15) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Van uitbreiding naar invoering van het
kort-middelbaar beroepsonderwijs, beleidsnotitie, VGravenhage, 1983.
aan een versterkte positie van de leerlingen
op de arbeidsmarkt marginaal te zijn. Als
instrument ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid lijkt het kmbo dan ook weinig meer te bewerkstelligen dan het tijdelijk absorberen van een gedeelte van het arbeidsaanbod 16).
Ten aanzien van de beroepsopleidingen
geldt dat het zonneklaar is dat de huidige
capaciteit van het leerlingwezen onvoldoende is om het aanbod van leerlingen te
kunnen absorberen. Een blik op de statistieken leert dat de afbrokkeling van de
capaciteit in het leerlingwezen in de afgelopen jaren rampzalige vormen heeft aangenomen, Zelfs de forse uitbreidingen van de
kmbo, welke de beleidsnotitie in het vooruitzicht stelt, zullen nauwelijks voldoende
zijn om de bestaande capaciteit van leerlingwezen en kmbo te zamen te handhaven.
Gezien de enorme kosten die met het opzetten van een nieuwe vorm van beroepsonderwijs als het kmbo zijn gemoeid,
dringt zich de vraag op wat in de toekomst
nog de verschilpunten zullen zijn tussen
kmbo en leerlingwezen. Wanneer de beschikbaarheid en kwaliteit van praktijk-
nis zal moeten toenemen dat er concurrentie met het leerlingwezen zal ontstaan, alle
,,succesvolle” pogingen om daar de capaciteit op peil te houden ten spijt.
De ontkoppeling van leer- en arbeidsovereenkomst is eerder bepleit door onder
andere de commissie-Wagner en Ritzen
17). Het betreft hier primair een taak voor
de cao-partijen. De beloning voor leerlingen tijdens de opleiding is eveneens in de
cao’s geregeld. Verlaging van deze kosten
zou door de overheid kunnen worden be-
leersituaties voor een volwaardige beroep-
vorderd met behulp van wetgevende maat-
sopleiding een ,,conditio sine qua non” is
— aldus de beleidsnotitie — is het bovendien zeer waarschijnlijk dat voor een volwaardig kmbo de stage zodanig in beteke-
regelen, onder andere door invoering van
een stagewet voor het leerlingwezen 18).
De directe opleidingskosten welke voor rekening van het leerplaatsbiedende bedrijf
komen kunnen worden gedrukt door overheidssubsidies en de vorming van opleidingsfondsen waaraan alle bedrijven in de
betreffende bedrijfstak bijdragen 19).
Eerder dan te mikken op nieuwe onder-
Slotopmerkingen
Resumerend kan worden vastgesteld dat
er drie belangrijke knelpunten zijn die een
gewenste toeneming van de omvang van
het leerlingwezen in de weg staan:
– de koppeling tussen de leerovereenkomst en een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde duur;
– de hoogte van de beloning tijdens de
opleiding;
– de hoogte van de directe opleidingskosten.
wijsvormen (zoals kmbo) als dubieus alternatief voor het leerlingwezen, zou het overheidsbeleid zich dienen te richten op het
wegnemen van de knelpunten in het leerlingwezen langs de hierboven genoemde
lijnen. Een forse uitbreiding van het leerlingwezen zal ingrijpende maatregelen vergen. Helaas lijkt de kans daarop voorlopig
klein, gezien het feit dat het kabinet wenst
vast te houden aan de koppeling tussen
leer- en arbeidsplaatsen 20).
Evert van Imhoff
16) ZieVanImhoffe.a.,op.cit.
17) Adviescommissie inzake de voortgang van
het industriebeleid, Verslag van de werkzaamhe-
den2, ‘s-Gravenhage, januari 1983; J.M.M. Ritzen, Wat is onderwijs ons waard?, Groningen,
1983.
18) Vergelijk J.M.M. Ritzen, Onderwijs- en industriebeleid, ESB, 7 September 1983, biz.
788-793.
19) Vergelijk D.C. van Ingen, De financiering
van de vakopleiding voor jeugdigen, ESB, 16 november 1983, biz. 1067-1071.
20) De Volkskrant, 5 februari 1985.