J. G. Koopmans en het
neutrale geld
DRS. W. C. BOESCHOTEN*
,,Het is vandaag een goede dag voor de Nederlandse economische wetenschap”. Aldus begon prof. dr. P. Hennipman vrijdag
18 februari tijdens een druk bezochte bijeenkomst op De Nederlandsche Bank zijn
voordracht naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Nentraal geld, met
geschriften van de in 1958 overleden J. G.
Koopmans. In de volgende drie kwartier
verschafte Hennipman de aanwezigen een
diepgaand inzicht in de betekenis van deze
Rotterdamse (1939-1954) en later Amsterdamse (1954-1958) hoogleraar.
Herder had het directielid drs. Szasz zich
in zijn welkomstwoord verheugd getoond
met de heruitgifte van deze geschriften.
Gezien de band tussen Koopmans en de
Bank passen diens opstellen in de mede
door de Bank mogelijk gemaakte serie publikaties, die tot doel heeft artikelen die
van belang zijn voor het monetaire denken
en het monetaire beleid in Nederland toegankelijker te maken voor een belangstellend publiek.
Koopmans is weliswaar zelf, aldus
Szasz, nooit aan de Bank verbonden geweest. maar kan wel worden aangemerkt
als een van de grondleggers van het monetaire denken in Nederland, dat reeds sedert
de oorlog in sterke mate het beleid van de
Bank heeft bepaald, lang voordat het monetarisme van Friedman de oceaan kwam
overwaaien. Daarbij vertoont de monetaire benadering van het beleid in Nederland
sindsdien een grote continuTteit en heeft
De Nederlandsche Bank zich in de jaren
vijftig, meer dan andere centrale banken,
tegen het toen heersende, sterk anti-monetaire denken opgesteld, zoals later ook afstand is genomen van het eenzijdige monetarisme. Haar visie was daarbij in belangrijke mate de voortzetting van de traditie
van Koopmans.
Hennipman stelde in zijn voordracht
voorop dat, hoe welkom de bundel Neuiraal geld ook is, Koopmans’ publikaties
alleen toch niet een volledig beeld van zijn
denken geven. De mondelinge uitdrukking
en uitwisseling van ideeen namen daarvoor
bij hem een te belangrijke plaats in. Ter illustratie van zijn onstuitbare lust tot discussieren vertelde Hennipman hoe Lundberg hem eens over een bezoek van Koopmans aan Stockholm had toevertrouwd:
,,We worked him in shifts”.
Na te hebben gewezen op de grote gevarieerdheid van het door perfectionisme en
226
analytisch denken gekenmerkte oeuvre
van de voornamelijk als monetair specialist bekend staande Koopmans, ging Hennipman over tot een uitgebreide beschouwing ervan, beginnend bij zijn in De Economist van 1925 verschenen eersteling De
zin der bankpolitiek. Koopmans verdedigde daarin nog Keynes’ opvatting dat de politiek van de centrale bank zich primair
dient te richten op een stabiel prijspeil en
niet op stabiele wisselkoersen. Enige jaren
later zou hij dit standpunt center verlaten.
In zijn vermaarde, in 1933 verschenen
verhandeling Znm Problem des neulralen
Geldex pleitte Koopmans voor een neutrale geldvoorziening als richtsnoer voor de
geldpolitiek. Grondgedachte van deze neutraliteit was ,,de zorg dat het gebruik van
geld generlei zelfstandigen invloed op het
verloop der economische verschijnselen
zou uitoefenen”. Dit kwam erop neer dat
er van de geldzijde geen invloed op de relatieve prijzen mocht uitgaan. Afwijkingen
van deze neutraliteit zouden een optimale
allocatie in de weg staan en daarmee een
welvaartsverlies veroorzaken. Aangezien
de neutraliteit gelijktijdigheid van ontvangsten en uitgaven vereiste, en deze werd
verstoord door veranderingen in de geldhoeveelheid en door autonome veranderingen in de kasvoorraden, diende nu de
geldhoeveelheid zodanig te reguleren dat
beide veranderingen elkaar compenseerden. Een schaduwzijde van de neutraliteitsconceptie was dat zij uiteindelijk het beleid geen duidelijk richtsnoer had te bieden
in plaats van de (afgewezen) doelstelling
van een stabiel prijspeil.
Anders dan in het buitenland, waar
Koopmans’ ,,Zum Problem” wellicht
mede vanwege dit laatste bezwaar geen diepe en blijvende indruk maakte, is de invloed ervan in Nederland buitengewoon
groot geweest. Waarschijnlijk niet in de
laatste plaats omdat de Nederlandse economen reeds vertrouwd waren met het
door Koopmans gegeneraliseerde en verder
uitgewerkte neutraliteitsbegrip.
Hennipman onderscheidde in zijn overzicht twee grote, op Koopmans’ werk gei’nspireerde discussieronden. De eerste, die
zich voornamelijk afspeelde in De Economist vend zijn oorsprong in de standpuntbepaling van de ,,bekeerde” G. M. Verrijn
Stuart, die tot dan toe fervent voorstander
van een stabiel prijspeil was geweest. Hij
verklaarde in zijn afscheidsrede in 1934 dat
Koopmans’ studie hem duidelijk had gemaakt dat de doelstellingen prijstabiliteit
en neutraliteit niet samenvielen, zoals hij
altijd had gemeend. Uit praktisch oogpunt
beschouwde hij dit onderscheid echter als
niet bijzonder belangrijk. Intussen kwam
Keesing in 1939 met de fundamentele kritiek dat Koopmans geen rekening had gehouden met de onzekerheid als voornaamste motief voor het aanhouden van geld.
Deed men dat wel, dan zou neutraal geld
eigenlijk onbestaanbaar zijn.
De tweede discussieronde sproot voort
uit een kritische reactie van Koopmans in
ESB op de uiteenzetting van de toenmalige
president dr. Holtrop in het Bankverslag
1953 over de monetaire analyse van De
Nederlandsche Bank. Bij dit tweede, overigens veel uitgebreidere debat zou echter
evenmin als bij het eerste volledige overeenstemming worden bereikt, terwijl de inspirator zelf na zijn genoemde publikatie er
verder — althans schriftelijk — opnieuw
het zwijgen toe deed.
Wel was er een grotere duidelijkheid ontstaan en waren er enige fundamentele kritiekpunten aan het licht gekomen. Zo was
door Koopmans nooit de vraag beantwoord of zijn op micro-economische
grondslagen gebaseerde neutraliteitstheorie nog wel van toepassing was als men
macro-economische begrippen hanteerde.
Dit was hoogstwaarschijnlijk niet het geval. Ook had Koopmans’ welvaartstheoretische rechtvaardiging in de discussie meer
en meer terrein verloren. En door Kreukniet was in 1964 definitief aangetoond dat
Koopmans’ conclusie omtrent de onbruikbaarheid van een constant prijspeil en een
constante MV, als maatstaven voor neutraal geld, op een gebrekkige bewijsvoering
steunde.
Dat Koopmans’ studie zo haar onvolkomenheden vertoont, doet echter niets af
aan het feit dat zij tot een belangrijke verdieping van het inzicht in het monetaire
denken heeft geleid. De uitwerking en nadere detaillering van Koopmans’ inzichten
zouden van doorslaggevende betekenis zijn
voor de ontwikkeling van een specifiek Nederlandse richting in de monetaire theorie.
Na zijn uitvoerige analyse van de Nederlandse debatten over het neutrale geld, vervolgde Hennipman zijn betoog met een
korte beschrijving van Koopmans’ relatief
moeizame bekering tot de keynesiaanse begrotingsanalyse en zijn afwijzing van Keynes’ rentetheorie (,,Een volbloed keynesiaan is hij klaarblijkelijk niet geworden”).
En waarschijnlijk mede om nogmaals
Koopmans’ veelzijdigheid als econoom te
illustereren, vestigde hij ten slotte nog de
aandacht op zijn laatste, in 1957 gehouden
voordracht, die over het dreigende wereld-
* De auteur is verbonden aan De Nederlandsche
Bank NV.
energietekort handelde. Koopmans be-
toogt daarin dat de prijzen van de uitputbare energiebronnen om een aantal rede^
nen niet de werkelijke schaarste ervan
weergeven en zo specifiek ten nadele van
de toekomstige generaties werken. Ze zou-
den derhalve met heffingen moeten worden
verhoogd. Uit deze heffingen kon dan de
functionele vervanging van verbruikte
energiedragers worden bekostigd. Tot
zover de lezing van Hennipman.
De bundel Neutraal geld bevat behalve
de twaalf uit het oeuvre van Koopmans gekozen publikaties op het gebied van de mo-
netaire economic, de micro-economie en
het algemeen economisch evenwicht, een
ruim vijftig titels tellende lijst van zijn publikaties en een persoonsregister 1). Tevens zijn twee, inleidende beschouwingen
van dr. J. Zijlstra en prof.dr. M. M. G.
Fase opgenomen, die de auteur van deze
geschriften dichter bij de lezer brengen.
Fase besteedt in zijn opstel, door Hennipman omschreven als ,,een voortreffelijke
inleiding die een grote veelheid van opgespeurde gegevens over Koopmans bevat
naast instructieve commentaren op diens
werk”, niet alleen uitgebreid aandacht aan.
de levensloop van de denker Koopmans,
maar geeft tevens een verhelderende analyse van diens wetenschappelijk werk tegen
de achtergrond van de huidige economisch-theoretische inzichten. Achtereenvolgens wordt de lezer ingelicht over het
belang van Koopmans als geldtheoreticus,
als algemeen econoom en als adviseur in
welke hoedanigheid hij onder meer in belangrijke mate heeft bijgedragen tot Lieftincks geldzuivering en de sanering van de
overheidsfinancien in de naoorlogse jaren.
Zijlstra haalt in zijn inleiding warme
herinneringen op aan Koopmans als mens
in het dagelijkse leven, maar ook als zijn
leermeester, bij wie hij in 1948 promoveerde. Tussen de anekdotes over de soms van
onpraktische geleerde door, laat de oud-
president van De Nederlandsche Bank er
geen twijfel over bestaan welk een verstrekkende invloed Koopmans heeft gehad op
zijn eigen denken en op het monetair-economische denken in het naoorlogse Nederland. Net als zijn voorganger dr. M. W.
Holtrop, de eerste bankpresident na de
oorlog, beschouwt hij Koopmans als een
der grondleggers van de fundamenten
waarop het beleid van De Nederlandsche
Bank in de wereld van vandaag steunt.
W.C. Boeschoten
1) M. M. G. Fase, M. J. ‘t Hooft-Welvaars,
H.W. Lambers en J. Zijlstra (red.), Neutraal geld:
een keuze uit de geschriften van prof. mr. J. G.
Koopmans, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen,
615 biz., f. 65
ESB 9-3-1983