Fisconomie
Belastingplan 1982
DR. L. G. M. STEVENS
De invloed van de gassector
Er is hoe langer hoe minder aanleiding
om het belastingplan te vereenzelvigen
met het dekkingsplan. In toenemende
mate worden gasopbrengsten gebruikt
als dekking voor de overheidsuitgaven.
De gasopbrengsten zullen op kasbasis
gemeten in 1981 ruim f. 18 mrd. belopen
en in 1982 naar verwachting verder toenemen tot ruim f. 24,5 mrd. Het aandeel
van de aardgasbaten uitgedrukt in procenten van de totale ontvangsten van het
rijk inclusief de begrotingsfondsen zal
daarmee stijgen tot ruim 18%.
Naast de fiscale dekking staat dus een
belangrijke ,,gasdekking” met een groeiend aandeel in het totale dekkingsplan.
De toegenomen omvang van de gasopbrengsten en de schier monopolistische
positie van de overheid als aanbiedster
van deze energiegoederen kunnen een
proces van fiscalisering van de gasprijs in
gang zetten. Verhoging resp. verlaging
van de gasprijs kan als substituut voor
verhoging resp. verlaging van belasting
gaan dienen. Ontwikkelingen in deze
richting moeten evenwel vermeden worden. De gasdekking heeft immers een
geheel eigen karakteristiek, die haar minder geschikt maakt voor een dergelijke
toepassing. Zij onderscheidt zich van de
belastingdekking o.a.:
1. door haar tijdelijke karakter, omdat
onze gasvelden helaas niet onuitputtelijk zijn;
2. door de starre inkomenseffecten ten
aanzien van de laagstbetaalden;
3. door het feit dat de opbrengsten van
het gas niet uitsluitend aan de overheid ten goede komen;
4. door de energiepolitieke overwegingen die aan de vaststelling van de
gasprijs ten grondslag kunnen liggen
en die in strijd kunnen zijn met inkomenspolitieke wenselijkheden.
In de prijszetting van het gas kunnen
zowel belastingelementen besloten liggen, alsook subsidie-elementen. Dit is
het geval als de prijs resp. in positieve of
in negatieve richting afwijkt van de
marktprijs, zoals deze op een vrije markt
tot stand zou zijn gekomen. Vaststelling
van een te hoge prijs vergeleken met die
ESB 30-9-1981
op de vrije markt heeft een denivellerend
effect op de inkomensverdeling, omdat
de inkomenselasticiteit van dergelijke
primaire goederen gering is. Vaststelling
van een te lage prijs heeft het omgekeerde
effect. Door tariefsdifferentiatie is het
inkomenseffect enigermate bij te sturen,
doch als inkomenspolitiek instrument
mist het de vereiste scherpte.
Wanneer op inkomenspolitieke gronden wordt overgegaan tot fiscalisering
van de gasprijzen, loopt men het risico
dat de belastingheffing in dit opzicht
scheef groeit en een structuur gaat vertonen die onvoldoende is aangepast aan het
,,post-gassiale”-tijdperk. Wanneer ontwikkelingen op de energiemarkt nopen
tot verhoging van de gasprijs, is het
gewenst, ter wille van een verantwoorde
allocatie van middelen, deze verhoging
ook door te voeren. De afname van het
reeel beschikbare inkomen die het gevolg
is van de relatief sterke prijsstijging van
aardgas in verhouding tot de nominale
loonstijging dient ter verkrijging van
aanvaardbare inkomensverhoudingen in
beginsel door maatregelen in de fiscale
sfeer te worden gecompenseerd. De
,,rent”-inkomens die ten gevolge van de
schaarsteverhoudingen neerslaan bij de
oliemaatschappijen vormen hierbij een
afzonderlijk probleem.
Gelijkblijvende collectieve-lastendruk
Nog nadrukkelijker dan in voorgaande jaren het geval was heeft een onaanvaardbaar financieringstekort het kabinet parten gespeeld. De beleidsalternatieven die de regering ter beschikking
staan voor ,,dekking” van dit tekort zijn
geen van alle aantrekkelijk. In de bespreking van het Belastingplan 1981 heb ik
deze kort de revue laten passeren 1). Nog
nadrukkelijker dan voor 1981 het geval
was, is thans gekozen voor een ombuigingsbeleid. Met betrekking tot de belasting- en premieheffing wordt gestreefd
naar stabilisatie van de collectieve-lastendruk. Terecht wordt er in dit verband
van uitgegaan dat de grenzen voor belastingverhoging in zicht zijn. Stabilisatie
van de collectieve-lastendruk zegt op
zichzelf beschouwd echter nog weinig
over de aard van het inkomensbeleid.
Daarvoor is nader inzicht in de verdeling
van de lastendruk en een nadere toetsing
van de mutaties in de collectieve-lastendruk noodzakelijk. Deze mutaties in de
belastingdruk kunnen een endogeen of
een autonoom karakter hebben. De endogene belastingdrukmutatie heeft een
meer geruisloos karakter en hangt samen
met de ontwikkeling van inkomens en
bestedingen. De autonome belastingdrukmutatie is het gevolg van belastingmaatregelen.
De endogene belastingdruk is in zijn
totaliteit met 0,1 procentpunt gedaald.
Nadere analyse leert dat de dating van de
druk, voor zover deze het gevolg is van de
accijnsheffing, verband houdt met de
gekozen heffingsgrondslag. Omdat deze
heffing hoofdzakelijk aanknoopt bij volumina, zal de druk van deze heffing
dalen in tijden van prijsstijging 2). Ook
de omzetbelasting geeft een daling van de
endogene belastingdruk te zien. Dit
wordt veroorzaakt door het feit dat de
groei van de heffingsgrondslag achterblijft bij die van het nationale inkomen.
Dit kan het gevolg zijn van een achterblijvende groei van de bestedingen ten
opzichte van de groei van het nationale
inkomen, doch kan ook worden veroorzaakt door een naar verhouding sterkere
stijging van de niet met omzetbelasting
belaste goederen en diensten (vrijgestelde
goederen en diensten, zoals bij voorbeeld
de gezondheidszorg). In de Miljoenennota 1981 (biz. 96) wordt deze laatste
omstandigheid als oorzaak van de daling
aangemerkt.
De progressieve tariefstructuur van de
loon- en inkomstenbelasting leidt bij
nominale inkomensstijging tot een
zwaardere belastingdruk, omdat de belastingvrije som en de breedte van de
schijven relatief beschouwd kleiner worden en de progressielijn steiler. Daar
waar de tarieftrappen het grootste zijn
doet deze drukverzwaring zich sterker
voelen (zie label 1).
Door inbouw van een automatische
inflatiecorrectie wordt de endogene
drukstijging van de loon- en inkomstenbelasting teruggedrongen. Alhoewel deze
automatische inflatiecorrectie deel uitmaakt van de bestaande wettelijke structuur, wordt toepassing van de 100%inflatiecorrectie, waartoe voor 1982
is besloten, als een autonome drukverlaging verwerkt. Deze komt —anders
1) L. G. M. Stevens, Belastingplan 1981, ESB
oktober 1980.
2) In sommige gevallen kan ook een inkomenseffect ontstaan.
959
dan veelal wordt verondersteld—hoofdzakelijk de lagere-inkomensgroepen ten
goede.
Het achterblijvende stijgingstempo
van het winstinkomen ten opzichte van
het nationale inkomen leidt tot een endogene dating van 0,1 procentpunt van de
vennootschapsbelastingdruk. De stijging
van de aardgaswinsten zorgt evenwel
voor een zodanig toenemende groei van
de vennootschapsbelastingopbrengsten
(0,3 procentpunt drukverhoging) dat per
saldo een vpb-drukstijging van 0,2 procentpunt resteert. Wegens uitvoer van
aardgas wordt 0,15 procentpunt belastingdrukverhoging afgewenteld op het
buitenland.
Tabel 1. Belastingdrukverzwaring van de loon- en inkomstenbelasting ten gevolge van de
progressieve tariefstructuur bij een nominate inkomensstijging van 10%.
belastbaar
inkomen
inkomstenbelasting
marginaal
tarief
gemiddeld
tarief
inkomsten
be lasting
marginaal
tarief
30.000
50.000
70.000
90.000
110.000
130.000
150.000
4.288
11.754
22.155
34.103
46.903
60.270
73.950
32%
50
59
64
64
67
70
14,3%
23,5
31,7
37,9
42,6
46,4
49,3
5.248
14.254
26.285
39.863
54.240
69.050
84.450
32%
50
procentuele
toename
inkomstenbelasting
gemiddeld
tarief
15,9%
25,9
34,1
40,3
44,8
48,3
51,2
59
64
67
70
70
122%
121
119
117
116
115
114
Tabel 2. Belastingdrukmutatie in 1982 ten opzichte van 1981 (in procentpunten)
In de autonome drukmutatie zit een
Autonoom
Endogeen
louter statistische drukverhoging verwerkt van 0,25 procentpunt. Door afschaffing van de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek neemt de belastingdruk toe. Aangezien deze drukverhoging wordt gecompenseerd door aanpassing van de uitkeringen, heeft deze
slechts statistische betekenis. Aangezien
het vervallen van de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek een verhoging van de belastbare som impliceert,
weegt deze ingreep ten gevolge van de
progressieve structuur van de inkomstenbelasting zwaarder voor de hogeinkomensgroepen (zie label 2).
Wanneer men het karakter van de
verschillende belastingdrukcomponenten beziet, blijkt dat de laagstbetaalden
ten gevolge van de fiscale ontwikkelingen
niet in het nadeel zullen zijn. Dit is anders
bij de premiedruk ingevolge de sociale
verzekeringen. Vanwege het bestaan van
premieplafonds in de diverse sociale-verzekeringswetten waarboven geen premie
meer wordt geheven, drukt depremielast
relatief zwaar op de lage-inkomensgroepen. Verhoging van de premiepercentages weegt dan ook zwaarder bij deze
inkomenscategorieen.
Uitgaande van 10% nominate inkomensstijging
zonder inflatiecorrectie
Zonder nominate stijging van het inkomen
Totaal
0
0,05
-0,20
-0,15
-0,05
-0,05
0 30
0,20
0
0,20
0
-0,40
0,05
-0,35
0,25
-0,30
0,25
0,15
0,15
Totaal-generaal exclusief statistische
Bron: Miljoenennota 1982.
Tabel 3. Reeel beschikbaar looninkomen voor de modale werknemer (bruto loon in
bedrijven in 1981 (f. 35.000)
Mutatie t.o.v, voorafgaand jaar in %
(in bedrijven)
Overig inkomen uit dienstbetrekking en kinderbijslag . . .
-2
-3
Loon- en inkomstenbelasting
1,3
0,2
6a6,5
-1,5
Inkomenspolitieke consequenties
label 3 toont het koopkrachteffect bij
doorvoering van het voorgestelde beleid.
Naar inkomenscategorie exclusief incidenteel
Bedrijven
2 a 25
Daarin is het reeds gememoreerde effect
van de verzwaring van de sociale-lastendruk duidelijk zichtbaar. Het denivelle-
2
rende karakter hiervan, gecombineerd
met de consequenties van de stijging van
de aardgasprijzen, is eveneens een in het
oog springend gevolg. Het is nauwelijks
a 2,5
-2
4 -2,5
0
Overheid
-3
-2,54 3
-2,5
0 4 -0,5 a)
a) Excl. effect individualisering interimuitkering.
Bron: Macro Economische Verkenning 1982.
denkbaar dat deze uitkomst politick aanvaardbaar is. Derhalve zal naar aanvullende maatregelen moeten worden uitge-
zien.
Bij de bespreking van het Belastingplan 1981 (ESBvan 1 oktober 1980)heb
ik in dit kader gewezen op de mogelijkheid te komen tot een integratie van de
volksverzekeringen met de inkomstenbelasting en invoering van een luxe-BTW-
tarief.
De volksverzekeringen hebben, met
960
hun tot het premieplafond gelijkblijven-
algemene middelen zouden komen en de
de premiepercentages en daarboven absoluut gelijkblijvende premiebedragen,
vanwege hun denivellerende invloed een
storende invloed op de progressielijn van
financiering ervan via de belastinghef-
de inkomstenbelasting. Zij vertonen nauwelijks nog kenmerken van verzekering.
De premie staat in geen enkel opzicht in
relatie tot de uitkering. Het zou derhalve
te prefereren zijn als de uitkeringen ingevolge deze verzekeringen ten laste van de
fing zou geschieden. In de uitvoeringssfeer zou dit een vereenvoudiging betekenen, terwijl beter wordt aangesloten bij
het rechtsgevoel van grote groepen in de
samenleving die de premieheffing niet
onderscheiden van de belastingheffing.
De geintegreerde tariefstructuur zou een
meer evenwichtige lastenverdeling mogelijk maken dan thans het geval is. Op dit
punt is in de verkiezingsprogramma’s
van de huidige regeringspartijen over de
verkleining van de afstand tussen het
algemene en het verlaagde tarief. Verla-
tingverlichting voor samenleverrde partners.
grote lijn wel communis opinio te bespeuren.
ging van het algemene tarief met een punt
heeft een budgettair neutrale werking bij
De invloed van aangekondigde en voorge-
CDA: Het stelsel en de financiering van
sociale zekerheid worden doorgelicht op het functioneren van de
een gelijktijdige verhoging van het verlaagde tarief met ongeveer twee punten.
Het is dus duidelijk dat de omzetbelasting hiermee als inkomenspolitiek instrument voorlopig terzijde wordt geschoven.
nomen maatregelen
maatregelen bevat een drietal sterk om-
Belastingmaatregelen
waar beneden de loonbelasting in beginsel eindheffing is. Voorts voorziet deze
beginselen van solidariteit, equi-
valentie en draagkracht. Daarbij
zullen alle draagkrachtbepalende
elementen in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld
3).
PvdA: Belasting- en premiedruk worden
in elkaar verweven en de kinder-
bijslag belastbaar, zodat een evenwichtiger drukverdeling ontstaat.
D’66: Premies voor de volksverzekeringen moeten op een neutrale wijze
opgenomen worden in de tarieven
van loon-, inkomsten- en bedrijfsbelastingen.
In het regeerakkoord is dit beleidsvoornemen echter niet terug te vinden.
Naar mag worden verwacht zal integratie
van premieheffing en inkomstenbelasting in de komende regeringsperiode
echter wel een rol gaan spelen in het
streven te komen tot een meer aanvaardbare lastenverdeling dan in deMiljoenennota 1982 als resultaat uit het loon- en
inkomensbeleid te voorschijn komt.
Met betrekking tot de .mogelijkheid
van invoering van een luxetarief in de
omzetbelasting heeft, vlak voor Prinsjesdag, de toenmalige staatssecretaris Van
Het hier aan de orde zijnde pakket
streden wetsontwerpen. Het eerstgenoemde wetsontwerp betreft een reeds in
de Miljoenennota 1981 aangekondigde
maatregel tot optrekking van de grens
Het belastingplan 1981 kan worden
maatregel in een beperking van de moge-
verdeeld in vier onderdelen:
lijkheden tot het vragen van teruggaaf
1. invloed van reeds vaststaande maat-
van te veel ingehouden loonbelasting.
+ f. 46 mln.
Globaal gezegd houdt dit gewijzigd
2. invloed van aangekondigde en voorgenomen maatregelen: + f. 120 mln.
3. ombuigingsbeleid:
+ f. 300 mln.
4. WIR/SIR-maatregelen: -f. HOmln.
worden opgetrokken tot f. 60.000. Verzoeken om teruggaaf van te veel ingehou-
regelen:
Reeds vaststaande maatregelen
wetsontwerp in, dat de aanslaggrens zal
den loonbelasting zullen slechts tot een
restitutie leiden:
1. indien het bedrag van de teruggaaf
Ten gevolge van maatregelen die in
een bedrag van f. 174 te boven gaat en
tevens groter is dan 3% van het
1981 zijn ingegaan dan wel binnenkort
zullen ingaan, doet zich in 1982 een
verschuldigde belastingbedrag, en;
2. indien de looninkomsten zijn genoten
geringe belastingverzwaring voor. De
maatregelen zijn van een uiteenlopende
over loontijdvakken van in totaal 6
maanden of minder, moet daarenbo-
aard. In label 4 wordt een overzicht
gegeven.
De invloed van de bij de wet van 24
ven worden voldaan aan de eis dat de
bij de inhouding van loonbelasting in
aanmerking genomen inkomstenbestanddelen het belastbare inkomen
met meer dan f. 800 overschrijden
(d.w.z. dat men ten minste f. 800 aan
december 1980 ingevoerde en per 1 januari 1981 ingaande structured tariefverla-
ging door verhoging van de belastingvrije sommen met 4% leidt tot een ver-
aftrekposten moet hebben). Dit laatste vereiste treft vooral degenen die
Amelsvoort, zijn oordeel omtrent de
lichting met f. 110 mln. Het vervallen van
wenselijkheid daarvan in de Nota Selectieve indirecte belastingen aan de Tweede
Kamer meegedeeld. Als belangrijkste
conclusie komt in deze nota naar voren,
de incidentele verhoging van de tarieven
slechts kortstondig werkzaamheden
voor de loon- en inkomenstenbelasting
hebben verricht.
eenmalige uitkering aan ex-gei’nterneer-
dat een fiscale lastenverdeling waarbij
De voorgestelde regeling is bepaald
den in het voormalige Nederlands-Indie
levert een belastingverlaging op van
f. 180 mln. Daartegenover staan als
drukverhogende maatregelen de diverse
accijnsverhogingen en verhoging van de
brandstoftoeslag inzake de motorrijtuigenbelasting. Ook de maatregelen betreffende de successiewet leveren per saldo
geen bijdrage aan de gepropageerde belastingvereenvoudiging. Nieuwe criteria,
en dus extra beoordelingsactiviteiten en
rekening wordt gehouden met de hoogte
van het inkomen, bij belastingen in de
indirecte sfeer vrijwel onmogelijk is. Bovendien mag de opbrengst van een derge-
lijk luxe-tarief zijns inziens niet worden
overschat. In de op de zelfde dag aan de
Tweede Kamer gepresenteerde Tariefnota omzetbelasting wordt zelfs de overwe-
ten behoeve van de financiering van de
ging tot invoering van een uniform om-
een belastingverhoging op. Deze maatregelen betreffen hoofdzakelijk wijziging
zetbelastingtarief bepleit van 13 a 14%.
Daarbij wordt als argument aangevoerd,
van de tariefgroepindeling, aanpassing
van drempels en vrijstellingen, verhoging
dat de motieven voor invoering van een
van de progressie in het tarief en belas-
meer aanleiding voor meningsverschillen
3) Zie ook het rapport Herziening belastingwetgeving van de commissie-Christiaanse van
het Wetenschappelijk Instituut voor het
CDA, hoofdstuk IX, waarin een betere afstemming van de volksverzekeringen en loonen inkomstenbelasting wordt bepleit (‘s-Gravenhage, 1981).
gesplitst tarief in 1968 bij afkondiging
van de huidige omzetbelasting thans
sterk aan betekenis hebben ingeboet. De
uitgaven voor eerste levensbehoeften
Tabel 4. De invloed op de belastingopbrengst van vaststaande maatregelen.
spelen een kleinere rol in het totale
1982
bestedingspatroon dan toen het geval
was. De behoefte aan een gematigd tarief
voor eerste levensbehoeften is daardoor
afgenomen. Ook wordt gesteld dat er
Verhoging van de accijns op alcohol per 1-1-1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+
Verhoging van de accijns op benzine per 1-1-1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
geen duidelijke verschillen meer bestaan
Verlaging hoofdsom motorrijtuigenbelasting per 1-4-1981 i.v.m. provinciate opcentenheffing …..
Verhoging van de accijns op benzine per 6-7-1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+ 5
-110
+ 65
– 40
+ 90
+ 100
tussen de bestedingspatronen van de
meeste inkomensgroepen, zodat niet langer gezegd kan worden dat het verlaagde
BTW-tarief in het bijzonder ten goede
komt aan de minder draagkrachtigen.
Als tussenstap zou, aldus Van Amelsvoort, gedacht kunnen worden aan
ESB 30-9-1981
Verhoging van belastingvrije sommen met 4% per 1-1-1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verhoging van de belasting op sigaretten en kerftabak per 15-2-1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verhoging brandstoftoeslag motorrijtuigenbelasting voor LPG- en dieselpersonenauto’s ………
Vrijstelling alcoholaccijns voor parfumerieen enz. per 1-10-1981 …………………………
Intensivering fiscale fraude-bestrijding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bevriezing en verlaging van de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vervallen tijdelijke verhoging van de loon- en inkomstenbelasting ……………………….
Wijziging van de Successiewet …………………………………………………..
–
3
2
+ 10
+ 45
– 180
+ 60
961
worden gewezen op het effect bij emigratie. Degene die gedurende de eerste helft
van het jaar emigreert heeft geen recht op
sten op te leveren die fiscaal worden belast.
De gesignaleerde onevenwichtigheid
die dit wetsontwerp beoogt op te heffen
schuilt evenwel niet in de aftrekbaarheid
een aanslag (tenzij zulk recht om andere
van de rentekosten, maar in het beperkte
redenen bestaat). Degene die gedurende
de tweede helft van het jaar emigreert
en daardoor ook gebrekkige karakter
van het fiscale inkomensbegrip. Repara-
krijgt wel een flinke portie belasting
terug. Hij profiteer! van het progressie-
tiewetgeving meet dan ook in dienst
worden toegevoegd. Evenwichtig is de
regeling evenmin. Als voorbeeld kan
voordeel dat ontstaat omdat het inkomen van die periode voor de tarieftoe-
staan van de ontwikkeling van een breder
fiscaal inkomensbegrip dan het huidige.
Renteaftrekbeperking bevoordeelt de
passing niet tot een daarmee overeenko-
vermogenden, omdat zij kunnen blijven
mend jaarinkomen behoeft te worden
herrekend. Het zou de voorkeur hebben
als beperking van teruggaaf uitsluitend
zou worden gekoppeld aan een bepaald
profiteren van het huidige beperkte inkomensbegrip en niet worden getroffen
door de renteaftrekbeperking. Verlaging
van de f. 540.000 grens tot f. 375.000 met
daarboven algehele aftrekbeperking voor
de hypotheekrente, zoals in het regeer-
minimumbedrag, bij voorbeeld de thans
genoemde f. 174. Andere begrenzingen
zijn strijdig met de wens tot vereenvoudilastingplicht korter is dan een jaar (bij
akkoord is neergelegd, is een onbegrijpelijke continuering van een onevenwichtig
beleid. Inzake defmancieringsproblematiek betreffende de eigen woning verdient
emigratie of overlijden), is een eis van
het aanpassen van de fiscale huur-
ging. Invoering van herrekening van
jaarinkomens in gevallen waarin de berechtvaardigheid.
waarde aan
Het tweede ontwerp betreft de beperking van aftrekbaarheid van rente in de
met behoud van de renteaftrek nadruk-
privesfeer. Dit wetsontwerp voorziet in
zal trouwens in tal van gevallen tot grote
problemen kunnen leiden. Bij wijze van
voorbeeld wordt gewezen op de financieringsproblemen die zullen ontstaan bij
een afzonderlijke regeling voor beperking van de hypotheekrente van de tot
hoofdverblijf dienende eigen woning
de
werkelijke waarde
kelijk overweging. Renteaftrekbeperking
De invoering van een permanente zelfstandigenaftrek betekent continuering
van een sedert 1975 bestaande toestand.
Voor de permanente maatregel komen
zelfstandigen in aanmerking die hele
dagen in de onderneming werken met een
winst en onzuiver inkomen van minder
dan f. 77.000. De maatregel houdt in dat
voor zelfstandigen het onzuivere inkomen wordt verlaagd:
— bij een winst tot en met f. 27.999: met
f. 2.600;
— bij een winst van f. 28.000 of meer:
met f. 2.600 minus f. 15 voor iedere
f. 1.000 waarmee de winst een bedrag
van f. 27.000 te boven gaat en bovendien minus f. 185 voor iedere f. 1.000
waarmee de winst een bedrag van
f. 67.000 te boven gaat;
— bij een winst van f. 77.000 of meer:
geen aftrek.
De onbelaste afname van de fiscale
oudedagsreserve voor de kleine ondernemers zal gaan vervallen.
Nieuw in deze maatregel is dat de ondernemer feitelijk in zijn onderneming werkzaam moet zijn. Dit betekent een beter
gerichte maatregel dan de voorgaande
tijdelijke regelingen. Daarin kregen ook
de winstgenieters die feitelijk geen onder-
voor zover de rente betrekking heeft op
overdracht van aanmerkelijk-belang-
nemer (meer) waren, doch wel winst
het hypotheekgedeelte boven f. 540.000,
alsmede in een beperking van de overige
pakketten aan aandeelhouders/niet-ondernemers indien de koper onvoldoende
genoten, recht op zelfstandigenaftrek.
rentekosten ter grootte van een bedrag
eigen middelen heeft. Ook kan worden
gewezen op de rentetoerekeningsproble-
nische wijzigingen ondergaan. Een van
van het tijdstip van teruggaaf van dividendbelasting aan beleggingsinstellingen
ten eirtde een betere afstemming te verkrijgen op de voor beleggingsinstellingen
geldende termijn voor het doen van
winstuitkeringen. Deze vervroeging van
de teruggaaf betekent een eenmalige op-
inkomen, tenzij er sprake is van een
men die gaan ontstaan bij de ondernemers/natuurlijke personen die naast ondernemingsvermogen ook over privevermogen beschikken 4).
Het derde omstreden wetsontwerp betreft de beperking van aftrek van termijnen van lijfrenten en andere periodieke
uitkeringen en verstrekkingen. Het belangrijkste element van het nieuwe wetsontwerp is de beperking van de periodieke uitkeringen (p.u.’s) die worden betaald als tegenwaarde voor een prestatie.
Zolang deze betalingen de tegenwaarde
gerealiseerde winst op een pakket aande-
van de prestatie nog niet hebben over-
len dat deel uitmaakt van een aanmerkelijk belang. Vanwege deze beperking in
schreden, zijn zij niet langer aftrekbaar.
Het surplus is wel aftrekbaar. Met dit
van f. 5.000 verhoogd met bepaalde inkomsten uit vermogen. De aftrek wordt
— na een korte overgangsperiode — beperkt met de helft van het bedrag dat de
eerder genoemde grenzen te boven gaat.
De noodzaak tot deze rentemaatregel
ligt besloten in het karakter van de
inkomstenbelasting. Dit houdt in dat
slechts sprake is van een fiscaal belastbare opbrengst als deze afkomstig is uit een
als zodanig aangeduide bron. Vermogenswinsten en -verliezen in de privesfeer
maken geen deel uit van het fiscale
het fiscale inkomensbegrip is een toere-
wetsontwerp wordt door de wetgever een
kening van de kosten noodzakelijk. De
kosten die betrekking hebben op de
onbelaste sfeer mogen fiscaal niet in
halt toegeroepen aan de oneigenlijke
p.u.-constructies met buitenlanders en
onbelaste rechtspersonen. De construc-
aftrek worden gebracht. De kosten die
betrekking hebben op de belaste inkom-
ties houden in dat van een buitenlander
sten kunnen wel worden afgetrokken. De
rentekosten over geleend kapitaal dat
wordt aangewend ter verkrijging van
onbelaste inkomsten, zou binnen een
strikte toepassing van de bronnenleer
niet aftrekbaar zijn. Tot 1981 is deze
rente echter integraal aftrekbaar geweest. Velen hebben deze aftrekbaarheid
bekritiseerd als een onaanvaardbare bevoordeling en beperking van aftrekbaarheid bepleit. Onder invloed hiervan heeft
de wetgever stappen ondernomen de
renteaftrek te beperken tot die rentekos-
ten die kunnen worden geacht opbreng962
een aandelenpakket of onroerend goed
wordt gekocht, waarbij de koopsom in
de vorm van een kortlopende lijfrente
wordt betaald. Op die wijze kan in feite
de koopsom ten laste van het inkomen
worden gebracht. Het initiatief — dat
weliswaar al jaren te laat is — kan
worden toegejuicht. Dat de wetgever
echter heeft verzuimd aan de ontvangstenkant de p.u.’s van belastingheffing
vrij te stellen zolang de tegenwaarde van
de prestatie nog niet is overschreden, is een
ernstige inconsequentie die afbreuk doet
aan de welwillendheid waarmee dit wetsontwerp anders zou zijn beoordeeld 5).
De dividendbelasting zal enkele techde wijzigingen betreft een vervroeging
brengstenverlaging.
Ombuigingsbeleid
In het kader van het ombuigingsbeleid
voor 1982 wordt een tweetal fiscale maat-
4) Voor een uitvoerige behandeling van dit
wetsontwerp wil ik verwijzen naar mijn bijdrage in het Weekblad voor Fiscaal Recht van
16 april 1981. Voorts kan worden verwezen
naar Ch. J. Langereis, De renteaftrek geka-naliseerd, WFR, 12 maart 1981; J. E. A. M..
van Dijck, De rente-aftrek voor een hoofdverblijf, WFR, 30 april 1981, en in dezelfde
aflevering bijdragen van E. N. Kerzman en J.
Renes; F. H. Lugt, Vraagtekens bij het wetsontwerp renteaftrek, WFR, 1 mei 1981;
H. P. A. M. van Arendonk, Rente-wetsont-
werp: een oneigenlijk gebruik van belasting-
wetgeving, Maandblad Belastingbeschouwingen. September 1981.
5) Voor uitgebreidere beoordeling, zie:
L. G. M. Stevens, Beperking aftrekbaarheid
termijnen van lijfrente en andere p.u’s,
Maandblad Belastingbeschouwingen, mei 1981
en bijdragen van J. E. A. M. van Dijck,
F. W. G. M. van Brunschot en Ch. J.
Langereis in het bijzondere nummer van het
Weekblad voor Fiscaal Recht van 27 augustus
1981, dat geheel aan dit wetsontwerp is gewijd.
regelen getroffen. In de eerste plaats
wordt voorgesteld de algemeen werkende bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrekken in de loon- en inkomstenbelasting te vervangen door een geindividualiseerde aftrek wegens buitengewone
lasten. Deze maatregel heeft op transactiebasis een extra belastingopbrengst van
f. 900 mln. tot gevolg, terwijl daarnaast
ook de sociale premies met f. 150 mln.
toenemen. De belasting- en premieverzwaring wordt — zoais ook bij de bevriezing en verlaging van de aftrekken in
1981 het geval was — op het niveau van
de sociale minimumuitkeringen voor
f. 800 mln. gecompenseerd vanwege de
koppeling van de sociale minima aan het
netto minimumloon.
In de tweede plaats wordt voorgesteld
in verband met een heroverweging van de
vervoersvoorzieningen voor gehandicapten de invaliditeitsvrijstelling in de motorrijtuigenbelasting af te schaffen. Het
uiteindelijke ombuigingsresultaat van
deze twee maatregelen bedraagt circa
f. 300 mln., te weten f. 250 mln. in verband met de vervanging van de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrekken en f. 50 mln. in verband met het
vervallen van de invaliditeitsvrijstelling
in de motorrijtuigenbelasting. In de beschouwing voor de belastingdruk is reeds
aan de orde geweest dat de eerstgenoemde maatregel de hogere-inkomensgroepen relatief zwaarder treft dan de lagere.
mln. per jaar is gemoeid. Een verlaging
met een procentpunt vindt plaats zowel
zwaar wordt belast. Uitstoting van arbeidskracht zou dan juist het averechtse
resultaat zijn van een maatregel die de
werkgelegenheid zou moeten stimule-
van het premiepercentage voor bestaande gebouwen (van 11 naar 10) als van het
premiepercentage voor vaste installaties
(van 13 naar 12). Met deze verlaging is
per genoemde premiecategorie naar
schatting f. 30 mln. op jaarbasis gemoeid.
Gelet op de regionale effecten van een
schorsing van de SIR-heffingen wordt
het regionale investeringsstimuleringsbeleid aangepast en geintensiveerd. De aanpassingen zijn in lijn met de gedachten
die terzake zijn neergelegd in de Nota
regionaal sociaal-economisch beleid!981-
Door toeneming van de gassector die
hoe langer hoe meer als dekking voor de
lopende uitgaven gaat fungeren ontstaat
het risico dat deze de taak van de belastingheffing gedeeltelijk gaat overnemen.
Het belangrijkste nadeel hiervan is dat
dit leidt tot scheefgroei van de belasting-
1985 en passen in het kader van het
structuur, hetgeen zich vooral gaat wre-
streven om tot vereenvoudiging van het
overheidsinstrumentarium ten behoeve
van het bedrijfsleven te komen. Wat de
WIR betreft behelzen deze gedachten
met name de omzetting van de bijzondere regionale toeslag in een (lagere) regionale toeslag voor een ruimer toepassingsgebied (minder premie f. 200 mln.).
ken als te zijner tijd de gasopbrengsten
belangrijk gaan dalen.
Voorts wordt de huidige conjuncturele
verhoging van de WIR-basispremie voor
outillage, die afloopt aan het einde van
1981, per 1 januari 1982 omgezet in een
structurele verhoging, gelet vooral op het
grote belang dat, zeker ook in de komende jaren, moet worden toegekend aan
investeringen in outillage. Deze zijn
vooral van betekenis voor de vernieuwing van in het bijzonder het indus-
W1R/SIR
trie’le voortbrengingsapparaat en daarmede voor de versterking van het concur-
Op het gebied van de investeringsstimulering worden enkele nieuwe beleidsmaatregelen voorgesteld, waarvan een
belangrijke additionele investeringsimpuls wordt geacht uit te gaan. Financiering hiervan vindt plaats door aanwending van een gedeelte van de middelen uit
de zogenaamde tweede tranche van de
extra aardgasopbrengsten uit het buitenland.
Met ingang van 16 September 1981
wordt de werking van het heffingsinstrument uit hoofde van de Wet Selectieve
rentievermogen van het bedrijfsleven.
ren 6).
Conclusies
Een gericht inkomensbeleid is in de
Miljoenennota 1982 niet terug te vinden.
Gezien de demissionaire status van het
kabinet was dit ook nauwelijks te verwachten. De uit het thans voorliggende
beleidsstuk voortvloeiende lastenverdeling is inkomenspolitiek beschouwd
moeilijk aanvaardbaar. Op dit punt zal
de regeringsverklaring binnenkort duidelijkheid moeten verschaffen. Integratie
van de premieheffing voor volksverzekeringen met de loon- en inkomenstenbe-
lasting verdient in het inkomenspolitieke
kader nadere overweging. Daardoor ontstaat een beter uitgewogen progressielijn
dan thans het geval is. De in de Miljoenennota vermelde, doch nog niet gepubliceerde, studie betreffende de verbetering van de tariefstuctuur van de inkomstenbelasting zal mede in dat licht moe-
Met deze structurele verhoging is op
jaarbasis naar schatting f. 330 mln gemoeid.
ten worden beoordeeld.
De fiscale wetgeving wordt nog geheel
De voorgenomen schorsing van de
beheerst door allerlei reparatiewetsont-
geschorst
voornemen om te komen tot een evalu-
(f. 260 mln.). In samenhang daarmee
atie van de WIR als investeringsinstrument kan worden toegejuicht. In dat
verband zou ook nader onderzoek verdienen de vraag in hoeverre de WIR-pre-
werpen. Zo wordt naast de hierboven
genoemde reeds ingediende wetsontwerpen melding gemaakt van de voorbereiding van een wetsontwerp ter bestrijding
van het oneigenlijke gebruik in de inkomstenbelasting van overeenkomsten
van vruchtgebruik. De reeds ingediende
wetsontwerpen ontmoeten veel kritiek
vanwege de onevenwichtige benadering
van het inkomensbegrip die aan de ontwerpen ten grondslag ligt. Over de wenselijkheid van een algehele herbezinning
op het fiscale inkomensbegrip wordt
helaas geen woord gerept. Terecht wordt
mies de allocatie van de produktiefacto-
aan fraudebestrijding grote aandacht be-
ren ten gunste van de factor kapitaal
beiinvloeden. Dit te meer in een tijd
waarin door de sterk stijgende sociale
premies de loonsom van de bedrijven
steed. Bescherming van de rechtspositie
van de belastingplichtige mag daarbij
evenwel niet uit het oog worden verloren.
Investeringsregeling
(SIR)
zullen enkele WIR-basispremies per 1
januari 1982 worden verlaagd. Dit betreft de premiecategorieen nieuwe gebouwen, bestaande gebouwen alsmede
vaste installaties. Het basispremiepercentage voor nieuwe gebouwen wordt
verlaagd met twee procentpunten (van 18
naar 16), waarmee naar raming f. 220
SIR is een goede zaak, omdat daarmee
een einde komt aan de koppeling van
twee instrumenten, de WIR en SIR, die
onvoldoende op elkaar waren afgestemd,
maar die toch als combinatie voor beleidsdoeleinden moesten worden gehanteerd.
Het in het regeerakkoord neergelegde
L. G. M. Stevens
6) Zie hieromtrent mijn beschouwing in ESB
van 1 oktober 1980. De problematiek rond de
sociale lasten is thans niet wezenlijk veranderd. Wel is ook dit jaar een aanzienlijke
premiestijging te signaleren.
ESB 30-9-1981
963