Energiekroniek
Ingenieurs en de kosten
van energie
DR. A. A. DE BOER
Inleiding
Er zijn de laatste tijd wat vreemde
gegevens over de kosten van elektriciteit in de publiciteit gekomen. De pers
maakte bij voorbeeld onlangs melding
van een voordracht van de directeurgeneraal energie bij het Ministerie van
Economische Zaken, drs. Tieleman, waarin voor de kosten per kilowatt-uur (kWh)
van elektriciteit uit uranium, steenkool
en olie bedragen werden genoemd van
respectievelijk 6 tot 8,5 cent, 10 cent en
15,5 cent 1). Cijfers in dezelfde orde van
grootte kan men vinden in een publikatie
van enige jaren geleden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 2) en in een
recent artikel over de kosten van kolen
en kernenergie in het tijdschrift van dat
instituut, De Ingenieur 3). Die cijfers
zijn onjuist. Voor een steenkoolcentrale
kost de brandstof al zo’n 8 cent per
kWh. De investering van rond f. 2.000
per kW voegt daar nog eens zo’n 5 cent
aan toe voor afschrijving en rente zodat
men in totaal, met onderhoudskosten,
al gauw op 14 cent komt.
De oorzaak van de gemaakte fout is
overigens in dit geval gemakkelijk op
te sporen. In de publikatie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs werd
uitgebreid uiteengezet dat men gebruik
maakte van de constante-kostenmethode voor de vergelijking van de kosten
voor verschillende vormen van elektriciteitsproduktie, al werd er in die uitleg
wat gemakkelijker over de bezwaren, die
aan deze methode verbonden zijn, heengelopen. In De Ingenieur werden deze
cijfers geciteerd en ,,up-to-date” gebracht.
In deze publikatie kwam echter niet
goed uit de verf dat het hier ging om
rekengrootheden, die niet beschouwd
mogen worden als kosten die men in
concrete voor de produktie moet betalen. Zo gaan zulke cijfers een eigen
leven leiden en komen als kostencijfer
in de krant. Door slordig citeren van uit
hun verband gerukte cijfers wordt een
verkeerde indruk gegeven van de produktiekosten van een kilowatt-uur.
Daarbij zou men het kunnen laten. Toch
lijkt het mij wenselijk wat dieper op deze
geschiedenis in te gaan.
Kritiek op gangbare berekeningen
In de energiediscussie worden we geESB 20-5-1981
regeld geconfronteerd met kostenvergelijkingen en het is dus zinvol aandacht
te besteden aan de slordige wijze, waarop
in de discussie tussen technici en economen gegevens geciteerd en uit hun verband gelicht worden. Verder zou ik willen waarschuwen tegen de huidige tendens om kostenberekeningen te presenteren waarbij gebruik wordt gemaakt
van de ,,reele” rentevoet R die bij een
inflatie i en een rente r (als breukdeel
uitgedrukt) gegeven wordt door de formule:
[ + R=I±J1
De vage mededeling dat men zo kosten
berekent voor een inflatieloze maatschappij of dat men zo het effect van
de inflatie elimineert is voor velen aanleiding om verder niet stil te staan bij
de draagwijdte van dergelijke berekeningen. Daarom nog even een recapitulatie van wat men met de rentevoet
R nu eigenlijk berekent.
Als men twee produktiemiddelen,
b. v. een kolencentrale en een kerncentrale,
met elkaar wil vergelijken, dan kan men
de jaarlijkse kosten of de kosten per
kilowatt-uur berekenen op basis van
gegevens als:
— de investering I;
— de, op basis van de rente r, te berekenen annuiteit;
— de variabele kosten k (splijtstof, de
benodigde steenkool en het onderhoud), op het moment van de inbedrijfname van de centrale.
Maar naarmate de tijd verstrijkt verandert het beeld. Het nominaal bedrag
van de annuiteit vermindert in regie
waarde en de nominate variabele kosten
stijgen. Dat betekent dat bij gelijke uitgangskosten de vergelijking verschuift
ten gunste van de centrale met de hoogste investering en de laagste variabele
lasten. Men kan daarmee rekening
houden als overde te verwachten kostenontwikkeling iets zinnigs kan worden
gezegd.
Om deze effecten te verdisconteren
en om tot een vergelijking van de kosten
over de gehele levensduur van de centrale te komen, berekent men de contante
kosten (voor iedere toekomstige kostenpost wordt het bedrag teruggerekend in
guldens van vandaag). De som.van die
bedragen geeft de contante waarde van
de totals kosten over de gehele levensduur. Het is het bedrag dat men nu
moet reserveren om die kosten in de toekomst te kunnen betalen.
Algebraisch gezien is dit een vrij eenvoudige operatic, die vaak op ontstellend
ondoorzichtige wijze wordt gepresenteerd. De contante waarde van de annuiteiten is per definitie gelijk aan de investering I, ongeacht de gehanteerde
rentevoet. De variabele kosten (op tijdstip t = 0 gelijk aan k) bedragen in guldens op tijdstip n:
.k
Voeren we de sommatie uit, dan blijkt
de contante waarde gelijk te zijn aan:
Hierin heett a de vorm van een annuiteit, berekend met als rentevoet een
denkbeeldige rente R, gedefmieerd door
de formule:
1+r
Dit eenvoudige resultaat heeft twee
praktische gevolgen. Ten eerste mag
men, om de contante waarde van de toekomstige uitgaven te berekenen, uitgaan
van de rente R die veel minder sterk
schommelt dan i en r. Voor deze berekeningen mag men dus doen alsof de kosten constant zijn en er alleen sprake is
van een rente R; de ,,reele” rente. De
methode wordt daarom wel aangeduid
als de constante-kostenmethode. De
tweede consequentie is dat men voor de
vergelijking van de contante waarde
voor twee produktiemiddelen niet de
gehele berekening behoeft uit te voeren.
De contante waarde is voor twee produktiewijzen immers gelijk als (al + k)
voor die twee methoden gelijk is en dit
is niets anders dan het bedrag van de
kosten per jaar bij een denkbeeldige
rentevoet R. Het bedrag (al + k) wordt
wel eens aangeduid als de kosten per
jaar in een inflatievrije situatie. Daarmee moet men natuurlijk erg voorzichtig
zijn omdat het geen maatstaf is voor wat
in werkelijkheid betaald moet worden.
Twee voorbeeWen
Ook al kan de constante-kostenmethode belangrijke informatie verschaffen, men moet zich steeds de draag1) Stroom uit olie en gas wordt duur, NRC
Handelsblad, 15 april 1981.
2) De kosten van kernenergie in Nederland,
Koninklijk Instituut voor Ingenieurs, 1981.
3) Ir. G. A. de Boer, Kosten van elektriciteit
uit uranium en kolen, De Ingenieur, 26 maart
1981, biz. 9.
493
wijdte en de beperkingen voor ogen houden. Afgezien van de algemene vraag
of het juist is de contante waarde, dus
de denkbeeldige reserveringen, als maatstaf te nemen voor toekomstige uitgaven, heeft de methode met betrekking
tot de elektriciteitsproduktie nog enkele
specifieke nadelen. Ik geef hier twee
voorbeelden.
De methode is gebaseerd op de stilzwijgende aanname dat alle variabele
lasten in reele waarde gelijk blijven,
dus nominaal over de gehele periode
stijgen met i%. Een belangrijke factor
bij de vergelijking van de verschillende
manieren om elektriciteit te produceren
is nu juist dat dit niet het geval is. Als
bij voorbeeld verwacht wordt dat de prijs
van steenkool sneller zal stijgen dan de
overige variabele lasten, verliest de vergelijking van de contante waarde van de
produktiekosten zijn betekenis.
Een tweede voorbeeld is illustratief
voor het vertekende beeld dat de metho-
de kan geven. De ontmantelingskosten
voor een afgedankte kerncentrale worden momenteel begroot op bijna 10%
van het bedrag van de investering. Als
die ontmanteling pas 30 of 40 jaar na
inbedrijfstelling van de centrale wordt
uitgevoerd blijkt de contante waarde
van deze kosten nog maar een fractie
van dit percentage uit te maken. Voor
degenen die over 40 jaar een kerncentrale moeten bouwen en gelijktijdig een
oude centrale op dezelfde plaats moeten
ontmantelen is dat een schrale troost,
omdat de ontmantelingskosten dan weer
wel bijna 10% extra bedragen.
beschouwingen over de werkelijke kosten en voor bespiegelingen over betalingsbalanseffecten of over de invloed
van de keuze op de portemonnee van
de consument, uit te gaan van de conventionale kostenberekening. Daarbij zal
men zich de moeite moeten getroosten
om te trachten inzicht te verschaffen
in de mogelijke ontwikkelingen, en in de
moeilijk te kwantificeren invloed van
die ontwikkelingen op de kosten van het
produkt en op onze economie. Men
moet voorkomen dat een schijnexactheid wordt gesuggereerd door het manipuleren met uit hun verband gerukte
cijfers die geen correcte informatie
Conclusie
geven en dus de mist alleen maar verdichten. Dit doet niets af aan de merites
De aantrekkelijkheid van het model
van de inflatieloze samenleving heeft
de kostenberekening op basis van de
ree’le rentevoet een zekere populariteit
verschaft. Gezien de hier gegeven overwegingen verdient het de voorkeur voor
van constante-kostenberekeningen voor
bepaalde economische studies; het heeft
alleen te maken met de wijze waarop
de resultaten van economische onderzoekingen worden vertaald ten behoeve
van de voorlichting van het publiek.
Ten slotte nog enkele cijfers. In de
Tabel. Kosten van elektriciteit in centen per kilowatt-uur
label zijn de gegevens uit De Ingenieur
samengevat. De annuiteit is daar berekend op basis van een rente van 4%.
Voor een levensduur van 20 jaar geeft
dit een annuiteit van 7,36%. De post
brandstof/splijtstof omvat voor de
steenkoolcentrale de steenkoolkosten
en de kosten verbonden aan de rookgasontzwaveling, en voor de kerncentrale
alle kosten verbonden aan de gehele
splijtstofcyclus. Ik heb mij hierbij gebaseerd op het cijfermateriaal dat in De
Ingenieur is gegeven en dat verder voor
rekening blijft van de auteur van het
artikel in kwestie. Deze cijfers zijn vervolgens omgerekend op basis van een
annuiteit van 13% om een indruk te
geven van de werkelijke orde van grootte.
bcrckening a)
annuiteit van 1 3%
kernenergic
kemcnergie
kolen
4,0
24
I.I
2,0
7,8
0,7
7.1
24
I.I
3,5
7.8
7,3
Onderhoud ……………………….
Icolen
10,5
10,4
12,0
0,7
a) Volgens De Ingenieur, 26 maart 1981.
zijn echter waarschijnlijk al weer verouderd. In de aanhef werd al gezegd dat
voor de investering in steenkoolcentrales
bij voorbeeld al gerekend wordt met bedragen van f. 2.000 per kW. Ook de
steenkoolkosten liggen waarschijnlijk
iets hoger.
Het lykt mij gewenst dat de studie van
het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs
De cijfers in de derde en vierde kolom
omgerekend op basis van een
nog eens wordt bekeken, zodat het uit-
gebreide cijfermateriaal dat daarin is
vervat ,,up-to-date” kan worden ge-
maakt. Van even groot belang als de
cijfers is echter de correcte presentatie
en interpretatie van de resultaten, niet
alleen door de rapporteurs zelf, maar
ook door degenen die deze resultaten
in hun voorlichting aan het publiek
gebruiken.
A. A. de Boer