Ga direct naar de content

De Nederlandse economic in de jaren 1980-1985(11)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 13 1981

De Nederlandse economic in de jaren
1980-1985(11)
Het economisch beleid sinds 1975 en de beleidsvarianten
tot 1985: variaties op een thema
PROF. DR. W. DRIEHUIS* — PROF. DR. A. VAN DER ZWAN**
Dit artikel is het tweede van een serie van drie artikelen over het
economisch beleid in de komende jaren. In deel I kwam de visie van de ambtelijke
beleidsmakers op de economische ontwikkeling aan de orde. Deze week worden het economisch
beleid sinds 1975 en de beleidsscenario’s tot 1985, zoals die door het CPB in zijn
middellange-termijnverkenning zijn uitgewerkt, besproken.
In deel III zal een alternatief beleidsplan worden gepresenteerd.

Het economisch beleid sinds 1975
Het economisch beleid dat na 1975 in ons land is gevoerd,
kan het best worden gekarakteriseerd met de in economische leerboeken ontbrekende term: matigingsbeleid.
Matigingsbeleid is een verzamelwoord voor al die vormen
van economische politiek die crop zijn gericht zowel de verdeling van het verdiende als van het besteedbare nationaal
inkomen aan te passen aan de vertraagde groei van het
nationaal inkomen. Matigingsbeleid is daarom naar zijn aard
verdelingsbeleid 1). Als de verdeling van het nationaal inkomen tussen lonen en winsten enerzijds en tussen marktsector
en collectieve sector anderzijds maar zou worden aangepast,
d.w.z. de verhoudingen van de jaren zestig worden hersteld,
dan zou hernieuwde groei met minder inflatie, meer werkgelegenheid en betalingsbalansoverschotten mogelijk zijn.
De redenering waarop het matigingsbeleid berust — en die
is geformaliseerd in het model Vintaf II — is globaal als volgt.
Rem de groei van de collectieve sector af en dring het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde van de marktsector terug. De hieraan gerelateerde loonkostenmatiging
leidt tot meer export. Dit wakkert de afzet aan, vergroot het
winstinkomen, noopt tot meer investeringen, cree”ert arbeidsplaatsen en doet de werkloosheid verminderen. De spil waarom het beleid draaide en draait, is dus de matiging van de
loonkostenontwikkeling.
Hoe kreeg het matigingsbeleid in de praktijk vorm? Inderdaad werd de groei van de overheidsuitgaven enigszins afgeremd. Voorts werd gepoogd de sociale-zekerheidsuitkeringen te beperken. Er werd in zekere zin loon- en prijsbeleid
gevoerd. Stimuleringsbeleid kreeg gestalte in de vorm van
de Wet op de investeringsrekening (WIR). Ten slotte werd
er in bescheiden mate arbeidsmarktbeleid gevoerd.
Het budgettaire beleid
Voorop stond het budgettaire beleid. Daarmee had men,
globaal gesproken, vier doelstelh’ngen voor ogen:
— loonkostenmatiging voor het bedrijfsleven;
— stimulering van de bedrijfsinvesteringen door middel van
verbetering van de vennogenspositie van bedrijven;
— steun van individuele bedrijven en sectoren bij herstructurering en innovatie;
— stabilisatie van de particuliere consumptie.
480

De loonkostenmatiging voor het bedrijfsleven is voornamelijk bewerkstelligd door de rijksbijdragen aan de socialeverzekeringsfondsen te vergroten. Hierdoor konden de door
de marktsector op te brengen premies lager zijn. In de jaren
v66r 1975 bedroegen de rijksbijdragen om en nabij de f. 1,5
mrd. In 1980 werd door de overheid f. 12 mrd., of ruim 4%
van het netto nationaal inkomen, aan de fondsen betaald.
Het stimuleren van de bedrijfsinvesteringen vond plaats
door middel van algemene maatregelen zoals de investeringsaftrek en de vervroegde afschrijvingen en door selectievere
stimulering in het kader van de WIR. Met de WIR is in 1980
blijkens het middellange-termijnplan De Nederlandse economic in 1985 (MLP) een bedrag gemoeid van ca. f. 3 mrd.,
of 1,4% van het netto nationaal inkomen.
De steun aan individuele bedrijven en sectoren verliep via
een zeer groot aantal regelingen. Naar schatting beliep de
omvang van de verplichtingen die de overheid in dit verband
aanging gedurende de jaren 1975/1979, ca. f. 8 mrd.
Het stabiliseren van de consumptieve bestedingen is voornamelijk bewerkstelligd door omvangrijke inkomensoverdrachten. Door de rijksbijdragen aan de sociale-verzekeringsfondsen werd de premiedruk verminderd en kon de uitkeringsgrondslag gelijk blijven bij een toenemend beroep op
deze voorzieningen. Daarnaast is het omvangrijke bedrag
aan subsidies symptomatisch voor het streven de consumptie
van gezinnen op peil te houden. In de periode 1973/1980 was
de groei van het particuliere-consumptievolume (3,2%) aanzienlijk groter dan die van het volume van de produktie van
bedrijven (2,3%). Door de immense overheveling van middelen aan bedrijven en gezinnen zette de overheid ook haar
eigen bestedingen sterk onder druk. Binnen het overheidsbudget was als het ware sprake van ..crowding out” van bestedingen ten gunste van de inkomens- en vermogensoverdrachten. Het is nuttig om te bedenken dat deze overheidsbestedingen de marktsector, vooral de bouwnijverheid, ten
goede komen (zie label 1).
Dit budgettaire beleid leidde in het geheel niet tot het

* Hoogleraar macro-economic aan de Universiteit van Amsterdam.
** Hoogleraar commerciele economic, marktanalyse en bedrijfsstatistiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

1) Zie voor een nadere uiteenzetting W. Driehuis, Enige aspecten
van de loonvorming en het loonbeleid in de jaren zeventig, ESB,
20 februari 1980, biz. 200-213.

gewenste resultaat. Er was geen economische groei meer, maar
wel een sterk oplopende werkloosheid, een betalingsbalanstekort op lopende rekening (nota bene in recessiejaren als 1980
en 1981), een onveranderd lage winstquote in de industrie en
een omvangrijk financieringstekort bij de overheid.

echter op te merken dat de groei van de arbeidsproduktiviteit
ten minste gelijk moest blijven. Aan deze conditie werd niet
voldaan, zoals blijkt uit tabel 2.

Tabel 2. Procentuele stijging van de arbeidsproduktiviteit
in de verwerkende Industrie en in bedrijven, 1970-1981

Tabel 1. Procentuele groei van het volume van de overheids-

Verwerkende
Industrie

bestedingen (excl. lonen en salarissen, 1960-1980)

1976
1977
1978
1979
1980

…………………..
…………………..
……………………………… …………………..
……………………………… …………………..
……………………………… …………………..
……………………………… …………………..

6,9
0,5
3,2
– 3,2
3,4
1,0

…………..
…………..
1977 …………………… …………..
1978
…………..
1979 a) ………………… …………..
1980 a) ………………… …………..
1981 a) ………………… …………..

Bron: Centraal Economisch Plan 1980. en Macro-economische Verkennmg 1981.

4,3
13,4
3,0
4,5
4,0
1,0
2,5

3,8
6,3
2,9
2,6
1,5

1,5
1,0

a) Macro- Economische Verkenning 1981.

Het monetaire beleid

Bedrijven

Conclusie

Geconfronteerd met de onmacht van het budgettaire beleid
meende De Nederlandsche Bank in ieder geval haar verplichtingen krachtens de Bankwet te moeten nastreven: een laag
inflatietempo en een harde gulden. In feite werd in Nederland
sinds 1975 een monetaristisch beleid gevoerd, niet door de
achtereenvolgende kabinetten, maar door DNB 2). In het
jaarverslag is dit door Zijlstra ook met zoveel woorden gesteld. Dit beleid kende twee onderdelen: het beleid m.b.t. de
liquiditeitsquote en het wisselkoersbeleid.
De eerste vorm van monetair beleid leidde tot krappe liquiditeitsverhoudingen en een hoge reele rentevoet. De hoge
rentevoet was tevens nodig om de buitenlandse vraag naar
guldens(obligaties) te stimuleren met een stijgende externe
waarde van de gulden als gevolg. Dat paste in de tweede vorm
van monetair beleid, die zich richtte op een appreciatie van
de gulden, zodat onze valuta internationaal in aanzien steeg
en het inflatietempo werd gedrukt,
Ook het lagere inflatietempo leidde niet tot een merkbaar
resultaat in termen van werkgelegenheid. Aan dit probleem is
o.a. aandacht besteed door De Grauwe 3). Hij constateert dat
een opgewaardeerde valuta leidt tot een situatie waarin de
aan internationale concurrentie blootgestelde sector niet in
staat is de stijgende kosten in de prijzen door te berekenen.
Dit leidt tot een verzwakking van de winstpositie in de industrie en een daling van het internationaal marktaandeel.
Weliswaar is er een kostenverlagende invloed via het invoerprijspeil, maar deze is onvoldoende om het negatieve effect
aan de exportzijde te compenseren. Ook de Commissie van
Economische Deskundigen van de SER heeft deze stelling
betrokken en geconstateerd dat de appreciatie van de gulden
tot een verslechtering van onze concurrentiepositie heeft geleid 4). De lagere inflatie en de geringere nominale loonstijging werden ingehaald door het produktieverlies enhetdaardoor optredende arbeidsproduktiviteitsverlies, die het gevolg
waren van de terugzakkende export, waarvan de samenstelling toch al niet gunstig is. Een herstel van de winstgevendheid in de industrie bleef dan ook uit, alhoewel herhaaldelijk
het positieve verband tussen geringere inflatie en herstel van
de winstgevendheid werd verkondigd. Men vergat daarbij

ESB 20-5-1981

Concluderend kan worden gesteld dat het gevoerde budgettaire beleid vooral reactief van aard was. Dit beleid, zo
moeten we met het MLP in de hand constateren, leidde niet
tot de beoogde resultaten. Dat kan evenmin van het gevoerde
inkomensbeleid worden gezegd. Men had daarbij nl. weinig
oog voor loondifferentiatie en voor repercussies op de werking van de arbeidsmarkt. Het monetaire beleid was restrictief en wel effectief, maar het kocht lagere inflatie tegen de
prijs van een hogere werkloosheid 5).
Aan het gevoerde economische beleid kan een zekere interne logica niet worden ontzegd. Het speculeerde op de evenwichtsherstellende werking van het prijsmechanisme, en
hield daarbij rekening met het feit dat de effecten hiervan niet
van de ene op de andere dag optreden. Men mikte daarom
op een pakket beleidsmaatregelen dat de moeilijke periode
overbrugt die voorafgaat aan de gehoopte endogene regeneratie van de bedrijvensector. Zou deze fase eenmaal bereikt
zijn, dan zou het in de jaren zeventig in gang gezette
beleid weer kunnen worden beeindigd.
Door het reactieve karakter van het matigingsbeleid bestond evenwel voortdurend het gevaar dat de structurele
tekortkomingen steeds hechter versmelten met de structuur
en daardoor steeds moeilijker te ondervangen zijn. Naar onze
opvattingen is dat de situatie waarmee wij thans te maken
hebben.

Beleidsscenario’s in MLP voor 1980-1985

In het MLP worden elf beleidsvarianten gepresenteerd die

2) Het is opmerkelijk dat een geheide monetarist als M. Parkin tot
een kritisch oordeel komt over het in de werejd gevoerde monetaire
beleid. In een recente bijdrage aan het symposium Oil and the economy op de Erasmus Universiteit Rotterdam heeft hij uitspraken van
deze strekking gedaan.
3) P. de Grauwe, Het Belgische wisselkoersbeleid, ESB, 30 april
1980.
4) Rapport over het Nederlandse concurrentievermogen, CED, Den
Haag, 1980, biz. 22.
5) Vergelijk ook de volgende uitspraak van P. Korteweg: ,,Als bij
voorbeeld de werekJvraag zich van ons exportpakket afkeert, de
produktiviteitsontwikkeling in onze exportindustrieen achter gaat
lopen bij die van de concurrentie, of door teruglopende aardgasproduktie de aardgasbaten teruglopen, dwingt dat tot een voortdurende reele depreciatie van de gulden tegenover de partnervaluta’s.
Een monetair beleid gericht op een stabiele wisselkoers npopt in
die omstandigheden tot een krap-geld-politiek, die is gericht op
verlaging van de inflatie. Bij een trage reactie van de inflatie op de
geldpolitiek is gedurende de aanpassingstijd de gulden overgewaardeerd, hetgeen produktie, werkgelegenheid en afzet kost”. P. Korteweg, Monetair beleid in Nederland, ESB, 19 november 1980, biz.
1291.

481

alle berekend zijn met het model Vintaf II. Dit model heeftde
volgendc kenmerken:
— geen scctorale dlfferentiatie in de produktie;

— voor de totale bedrijvensector is veronderstdd dat de
reele arbeidskostenstiiging t.o.v. een gegeven tempo van
arbeidsbesparende technische ontwikkcling bepalend is
voor de mate waarin oulillage (machines en transportmiddelen) buiten getonrik wordt gesteld om economische
redenen;
— de beslissing tot vervanging van ootillage staat los van de

toeslissmg tot bmtengebruikstelling;
— geen differentiatie in Twerkgelegenheidseffecten als gevolg
van wijzigingen in de bestedingsstructuur;

— geen monetaire variabelen.

De belangrijkste eigenschappen van Vintaf II kaaaen als
volgt worden samengeval:
— een sterke rechtstreekse gevoeligheid van de totale werkgelegenheid in bedrijven voor veranderingen in de reek

arbeidskosten;
— een veiled ige indexatie van de prij&ontwikkeling in de

nominate loonmatiging. De loonontwikkeling neemt immers
een zeer centrale plaats in in het geheel. Matiging draagt bij
tot de financiele positie van het bedrijfsleven, tot de concurrendepositie en werkgelegenheid. Daarnaast is er, via de
koppelingsmechanismen, de verdere doorwerking van loonmatiging op de collectieve uitgaven (uitkeringen e.d.), met
op den duur onder meer een verlichting van de budgettaire
problematiek als gevolg daarvan” 7).
In essentie btat het CPB ons dus kiezen uit drie vormen van
moiigingsbeteid. Daarbij moet er op worden gewezen dat
elk van de drie scenario’s een vaste component heeft, nl. een
gerkhtc stimulering van de bedrijfsinvesteringen met een
geieidedijk oplopend bedrag tot f. 1,25 mrd. in lopende

prijzen in 1985. In label 3 zijn de resterende componenten
van elk scenario aangegeven.
Tmbel3. Beleidsscenario’s in het MLP 1985
_______________i_______ii_______ni___
niveauveranderingen t.o.v. oorsprenketijke
projectie 1985

lonen;

— een rechtstreeks en significant verband tussen ,de bruto
investeringsquote in bedrijven enerzijds en
de besteedbare winsten in de produktiewaarde en -de bezeltingsgraad anderzijds;

— een afwenteling in de lonen van zowel autonome als
endogene wijzigingen in dedruk van directe belastrngen
en -premies voor de ‘-sociale verzekeringen -betaald .door

gezinnen;
— een koppeling tussen ambtenarensalarissen
leven;
— een prijseiasticiteit van de uitvoer van -1^7 en«en-prijselasticiteit van de import van -0,5.

De elf varianten die in het MLP worden berekend, ;hebben
betrekking op budgettair beleid, inkomensbeleid en wisselkoersbeleid. Hel CPB lekent daarbij aan dat:
— er verschillen optreden in effeclen op de korte (1 jaar) en
middellange lermijn (4 jaar);
— het doorgerekende beleid van nominate loonmatiging
uniformiteit over de gehele linie veronderstell en dat deze
matiging loopt via een geringere prijscompensatie;
— het twijfelachtig is dat de nominate loonmatiging zo

effectief is als het model naar zijn aard impliceert;
— het loonkostenverloop in het buitenland als gegeven
wordt beschouwd;
— een gericht investeringsbeleid volledig additioneel is en
andere investeringen niet verdringt en dat daarvoor concrete projeclen te vinden zijn;
— een woningbouwimpuls niet met een vergroting van de

woningvoorraad gepaard gaat;
— de problematiek van de arbeidsmarkt niet binnen vier
jaar volledig kan worden opgelost.
Met behulp van de elf varianten stelt het CPB drie beleidsscenario’s samen. Deze „(…) dienen in te spelen op de overduidelijke en scherpe problematiek van de komende jaren,

maar ook op die van de lange termijn, opdat daardoor een
betere uitgangspositie wordt verkregen. Daarmede, zo lijkt
het, kan aan bepaalde fijrten van het beleid niet worden onlkomen maar niettemin blijft er het probleem dat het aantal
mogelijke combinaties van beleidsvarianten buitengewoon
groot is, zodat daaruit een keuze moet worden gedaan, een
keuze die terwille van de overzichtelijkheid bovendien be-

perkt dient te zijn” (curs. D, vdZ) 6). Evenals vier jaar geleden vragen wij ons af waar al deze d wingelandij in de presentatie van beleidsscenario’s toch op gebaseerd is. Het antwoord
in het MLP is even duidelijk en rechtlijnig als het antwoord
dat het CPB destijds gaf: ,,Hiervoor werd gesproken van
bepaalde lijnen van het beleid waaraan niet lijkt te kunnen worden ontkomen. Daarbij werd met name gedoeld op
482

Loonmatiging a) ……….
Loonkostenmatiging (werkjeverspremics) …………
‘ Vcrla^hig:loon- en inkomstenbelasting ……………

10%

5%

f. 8

—

—

mni.

10%b)

4%

—

—

.Loonmtttiging 4wactaire sec-

tor ………………..
Maliging inkomensoverdrach*

f. 2,4 mrd.c)

•ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Matiging materiele overfaeids^eonsumptie ……………..
Geriehte invcsteringsstimule’
ring . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

—

-f. 4

f. 2,4 mrd.c)

—

f. 4

—

-mid.

f. 1,25 mrd.

mrd.

—
f. 1,25 mrd.

– f. 4

imd.d)

f. 1,25 mrd.

a) ‘Door geringere prijscompensatie.
b) Exclustef repercussies op de incidentele loonbewvging.

.c) 4% van.de loonsom van de overheid in 1985.
d) ;Bron: MLP.

Scenario I, dat op een aantal punten, -w.o. de bedrijfstakstructuur, verder .is uitgewerkt in net MLP, wordt gekenmerkt door uniforme loonmatiging, vermindering van collectieve lasten .en .bezuiniging op collectieve uitgaven. Als dit
scenario werkelijkheid zou worden, dan zou in 1985 het
ree’el beschikbaar inkomen van de gemiddelde werknemer
incl. incidenteel 7,5% zijn gedaald t.o.v. 1980. Buiten de
additionele daling met 2,5% die -in deze variant is voorzien
(zie label 4), moet namelijk nog gerekend ‘worden met de
daling van 1% per jaar waarop in de centrale projectie reeds
is geanlicipeerd. De export zou sterker groeien, maar de

binnenlandse bestedingen zouden uileraard verder lerugzakken. Deinvoer zou worden afgeremd en de betalingsbalans
zou verbeteren. De infktie zou geringer zijn, evenals de
werkloosheid (- 60.000 mensjaar), de arbeidsinkomensquole en hel fmancieringstekort. Het produklievolume van
bedrijven zou in 1985 1,8% hoger zijn.
In scenario II is .een wat andere vorm van loonmatiging
voorzien, nl. hel overnemen van werkgeverspremies. De direcle belastingen van gezinnen worden niel verlaagd, maar

wel de inkomensoverdrachten. De gevolgen van dit scenario
zijn vrijwel idenliek aan die van scenario I. Helzelfde geldl
voor scenario III dat de loonmatiging aanwendt voor een
uitbreiding van de colleclieve seclor in de vorm van meer
materiele overheidsconsumptie.

In label 4 zijn tevens de effecten vermeld van aanvullend
stimuleringsbeleid uit conjuncturele overwegingen dat de
volgende maatregelen omval:
— stimulering van de investeringen in de sfeer van de woningbouw, lol een bedrag van f. 2,7 mrd. in 1985;
— uilbreiding van de kwartaire werkgelegenheid met 20 i
25.000 personen.

6) MLP, biz. 158.
7) Idem.

f%tbe!4. Effecten van de beleidsscenario’s in 1985
Aanvulknd
beleid

Coniumptieprijspcil (in procenten) …
Reed bochikbaar loon van de gemidddde werknemer (in procenten) …
Produktievolume van bedrijven (in pro-

Niveauveranderingen to.v. oorspronkelijke
projectie
– 5
– 2,5

ArbeJdsinkoroensquote (procentpunten)

-2,5

– 4

-60

-60

-55

0,8
-2,5

1,2
– 3

0,4

Werkloojheid (in manjaren X 1.000) .
Betalingsbalans op lopende rckening(in

– 2,5

0,4

0,5
– 2

^15
– 0,5
– 0

RnancJeringssaldo van de ovcrheid (in
0,5

0,5

structuur en werkgelegenheid berekenen. Zo is bij voorbeeld
met behulp van de studie Een multi-sectormodel voor de
Nederlandse economie in drieSntwintig bedrijfstakken 9) —
waarbij uitsluitend van het produktieblok en de inputoutputrelaties van dit model gebruik is gemaakt — na-

gerekend wat de gevolgen zijn van een daling van het totale
consumptievolume voor de afzet van de onderscheiden
sectoren. Die blijken voor de dienstensectoren groter te zijn
dan het CPB aanneemt. Het CPB verdedigt zijn schatting
door te wijzen op de omstandigheid dat in de dienstensectoren uitgaven zitten die voor de consument vaste lasten zijn,
waarbij de woondiensten en medische diensten als voorbeeld
worden aangevoerd 10). Nu kan men tegenover deze redenering stellen dat de uitgaven van de consumenten voor goederen deel uitmaken van vaste gewoonten en veelal comple-

BrouMLP.

Gezien deze resultaten kan het CPB een gevoel van ontevredenheid niet verbergen. Een daling van het reeel besteedbare inkomen, met 7,5 a 10% in vijf jaar tijd is niet genoeg.
Het schrijft: ,,maar ook met dergelijke uitkomsten voor de
werkloosheid zou deze op middellange termijn hoog blijven.
Daaruit komt de scherpte van de problematiek naar voren.
De omvang van de loonmatiging, beperking van overheidsuitgaven, ontkoppeling e.d. waarvan werd uitgegaan, doet
aan die problematiek volstrekt onvoldoende recht wedervaren. Met als conclusie, dat niet kan worden ontkomen aan
een beleid van loonmatiging e.d. dat aanzienlijk intenser is
dan in de scenario’s werd aangenomen (curs. D, vdZ) 8).
Zelfs bij een aanzienlijk sterkere loonmatiging zou er toch
behoefte bestaan aan andere instrumenten. Het CPB noemt:
vervroegde uittreding, educatief verlof, deeltijdarbeid,
arbeidstijdverkorting, intensivering van het energiebeleid,
ichoning van de prijsindex voor energie en milieuzuivering,
ontkoppeling van lonen en uitkeringen, volumebeleid voor
de overdrachtinkomens en ruimere toepassing van het profijtbegmsel. Samenvattend belooft het MLP ons voor de
mabije toekomst maar een ding: een zeer aanzienlijke daling
van het ree’le besteedbare Inkomen als gevolg van nominate
loonmatiging.
Implementeerbaarheid van de beleidsscenario’s in termen
wan de produktiestructuur

Hoe kan men zich de implementatie van de beleidsscenario’s in concrete indenken, bij voorbeeld in termen van het
bijbehorende bedrijfstakkenbeeld? Door de scherpe daling
van de particuliere consumptie die met de daling van het
reeel vrij besteedbaar inkomen gepaard moet gaan, zullen
de bedrijfstakken die op de binnenlandse markt zijn georie’nteerd, de teruggang het sterkst merken. Dat geldt bij
voorbeeld voor de dienstensectoren. In de centrale projectie,
waarin een teruggang van het reeel besteedbaar inkomen van

ca. 5% is voorzien voor de totale periode 1980-1985, rekent
het CPB zelf met een daling van de produktiegroei in de
dienstensectoren van 3,5% naar 2% per jaar. Indien men in
de beleidsvarianten met een verdergaande teruggang van het
refiel besteedbare inkomen rekent, bij voorbeeld van nog eens
5%, dan komt de produktiegroei in de dienstensectoren nog
maar net boven de nul uit.
Het is onze overtuiging dat het CPB bij de schatting van de
gevolgen van de daling van de particuliere consumptie voor
de afzet van de dienstensectoren nog aan de voorzichtige
kant is geweest. In het WRR-project Floats en toekomst
voor de Nederlandse Industrie is aan dit aspect erg veel
aandacht besteed. In de eerste plaats zijn daarbij de gevolgen in kaart gebracht van een daling van het totale consumptievolume voor de verdeling over de verschillende bestedingscategorieen. Vervolgens zijn de resulterende veranderingen
in de structuur van de (finale) afzet begroot in termen van

de leverende sectoren. Met behulp van een input-outputmodel kan men dan vervolgens de resulterende produktieESB 20-5-1981

mentair aan diensten worden geconsumeerd, zodat in het
argument van de vaste lasten geen rechtvaardiging kan liggen voor het ontzien van de dienstensectoren.
Doorslaggevend is evenwel dat men bij de analyse van de
gevolgen van de hier aan de orde zijnde koopkrachtdalingen
voor ogen moet houden dat ze in de visie van het CPB gedurende een periode van zeker vijf jaar zullen aanhouden. Op
die termijn moet men dus ook verwachten dat de aanpassingen structurele vorm zullen aannemen. Er zijn maar
weinig lasten die op zo’n termijn als vast kunnen worden
beschouwd. Met betrekking tot de woonlasten moet men
daarbij denken aan de mogelijkheden van inwoning en
onderverhuur, die weliswaar in onbruik zijn geraakt maar die
bij een ingrijpende bestedingsbeperking stellig weer meer
zullen worden benut. Voor de medische diensten moet men
dan denken aan een vermindering van de consumptie.
Per saldo lijkt het ons — mede op grond van de indicaties
die het MLP zelf geeft — aannemelijk dat een bestedingsbeperking in de orde van grootte waarop het CPB anticipeert,
ertoe moet leiden dat de dienstensector op zijn gunstigst
op de nullijn wordt gezet. Ervan uitgaande dat de optredende
kostenstijgingen ook in die sector moeten worden opgevangen en dat in dat verband een produktiviteitsstijging van
ca. 2% per jaar een redelijke schatting is, zal de dienstensector een niet onaanzienlijke netto uitstoot van arbeid
gaan vertonen.
Aangezien de in het MLP gepresenteerde beleidsscenario’s
als gevolg van loonmatiging een groei van werkgelegenheid
en het totale produktievolume van bedrijven laten zien,
betekent dit in feite dat de exportindustrieen en de landbouw

in staat worden geacht om:
• het verlies aan produktie dat in andere takken als gevolg
van contractie van de binnenlandse markt ontstaat, goed
te maken en daarenboven het totale produktievolume van
bedrijven — zoals voorzien — 1,5 a 2% extra te laten

stijgen. Dat impliceert dan — gelet op de onderlinge grootteverhoudingen — dat de goederensectoren op produktiestijgingen in de orde van grootte van 10% moeten komen.
Daarbij moet men dan ook nog bedenken dat deze produktiestijging op de buitenlandse markt moet worden afgezet;

• in termen van werkgelegenheid komen de verhoudingen
nog extremer te liggen. Het arbeidsvolume dat de goederensectoren moeten absorberen om ook hier het verlies van
de andere sectoren goed te maken, alsmede om de voorziene additionele groei van de totale werkgelegenheid in
bedrijven met ca. 60.000 manjaar te realiseren, komt in
termen van groeipercentages (ten opzichte van het huidige
arbeidsvolume) op ca. 3,5 per jaar uit 11). Dit is op zich

8) MLP, biz. 164.

9) F. Muller e.a., WRR-voorstudie, Den Haag, 1980.
10) MLP, biz. 363-364.
11) Uitstoot uit de dienstensector gerekend met 2% per jaar in verband met de produktiviteitsstijging komt op ca. 245.000 mensjaar
over de periode 1980/1985, voor de netto groei van de bedrijvensector is uitgegaan van 60.000, zodat de aanwas in vijf jaar op 305.000
uitkomt, wat overeenkomt met ca. 3,5% per jaar op een totaal van
1.227 (X 1.000) in Industrie en landbouw.

483

zelf al moeilijk uitvoerbaar, maar het zou de goederensectoren tevens voor onoplosbare produktiviteitsproblemen plaatsen. Zij moeten dan immers een groei van de
produktie met 10% per jaar combineren met een groei van
hun arbeidsvolume met 3,5% en zulks dan tegen de achtergrond van een enorme penetratie op de internationale
markt.
Deze macro-economische projecties in het MLP implice-

door deze takken moeilijk te realiseren en het streven naar
interaationalisering zal ongetwijfeld leiden tot investeringen in het buitenland 12). Met de daling van de macroeconomische investeringsquote van de laatste jaren zien we
de quote van de investeringen in het buitenland daarentegen toenemen. Deze voor Nederland weinig aantrekkelijke ontwikkeling zou door het terughoudend beleid ten
aanzien van de binnenlandse bestedingen alleen nog maar
versterkt worden.

ren het tot stand brengen van iets dat neerkomt op de omkering van het historisch ontwikkelingsproces, namelijk de
overheveling van arbeid uit de sectoren met een lage arbeidsproduktiviteit naar sectoren met een hoge arbeidsprodukti-

Conclusie: een regressief beleid werkt niet

viteit en wel zodanig dat de bedrijvensector netto een toename van de werkgelegenheid laat zien.

inziens niet werken: het is een regressief beleid dat niet goed

Het beleid dat thans officieel wordt voorgestaan zal onzes

moesten de dynamiek en wisselwerking die zich tussen het

inspeelt op de structured tekortkomingen die onze economic
al jaren vertoont. Deze vorm van economisch beleid richt zich
te eenzijdig op het economisch proces, vertrouwt daarbij te
veel op de evenwichtsherstellende werking van het prijsmechanisme, trekt een te zware wissel op het endogeen regeneratievermogen van onze economic en leidt tot ,,overkill”door

meso- en macroniveau onmiskenbaar voordoen, buiten beschouwing blijven. Met name voor de berekening van de

hoofdzaak om twee redenen worden afgewezen:

Hier wreekt zich de omstandigheid dat het CPB niet heeft
gewerkt met een multisectormodel, waarin het economisch
gebeuren van onderop wordt opgebouwd, maar met een
macro-economisch model waarvan de centrale projectie
zo goed mogelijk naar de sectoren is terugvertaald. Hierdoor

beleidsvarianten, waarbij extreme posities zijn doorgere-

kend, is dit van doorslaggevende betekenis. De trendmatige
samenhang tussen de sectoren qua afzet, werkgelegenheid
en investeringen zoals wij die in het naoorlogse verleden
hebben gekend, wordt door de keuze van de beleidsscenario’s
in feite doorbroken, terwijl men door de gegeven structuur
van het model er impliciet van uitgaat dat deze samenhang
gehandhaafd blijft.

Voor de berekening van de effecten maakt dat zeker verschil. Bestaat er eigenlijk wel een coherent bedrijfstakkenbeeld,
dat wil zeggen een beeld dat spoort met wat men in macroeconomische termen berekend heeft en dat ook realistisch
is? Deze vraag moet het CPB met grote nadruk worden gesteld. Indien wij ons baseren op de tendenties die het CPB
zelf veronderstelt als gevolg van de contractie van de binnenlandse markt, dan komen wij voor de loonmatigingsvarianten uit op een hergroepering binnen de bedrijvensector, die
qua afzet, produktiviteit noch investeringen te rijmen valt
met wat redelijkerwijze mag worden verwacht. Het voeren
van een beleid op dit kompas zonder dat de gevraagde opheldering is verkregen, levert grote risico’s op.
Daar komen nog twee overwegingen bij.
1. Juist de sectoren die door de contractie van de binnenlandse markt getroffen zullen worden, hebben de afgelopen jaren een behoorlijke extra capaciteit opgebouwd.

Zij zullen door de achteruitgang in hun afzet als gevolg
van noodzakelijkerwijs optredende onderbezetting ook

behoorlijke financiele problemen kunnen krijgen. Dit kan
ook worden afgeleid uit de ramingen die het CPB heeft

gemaakt voor hun produktiviteit en investeringen. De
investeringen in die sectoren worden dan ook behoorlijk
teruggenomen, zelfs verder dan louter op grond van de
teruggenomen produktiegroei zou mogen worden verwacht. Impliciet zit daar een veronderstelling van overcapaciteit achter, die men overigens niet los kan denken
van het recente gebruik dat van de WIR-regeling is gemaakt om het investeringsniveau te verhogen. Indien deze

het eenzijdig gekozen instrumentarium. Dit beleid moet in

— de politick van loonmatiging — in de mate als nu wordt

voorgestaan — heeft in de conceptie die aan het model
Vintaf II ten grondslag ligt, met name een gunstig effect
op de werkgelegenheid omdat de uitstoot van oude jaargangen machines er door wordt vertraagd. Deze vertraging moet evenwel gekocht worden met een vertraging in
de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit. Uit de
berekeningen die het CPB heeft uitgevoerd ten behoeve
van de door haar gepresenteerde beleidsvarianten blijkt
namelijk dat het produktiviteitsbeeld onverminderd slecht
blijft resp. zelfs verslechtert. Dit geldt — om begrijpelijke
redenen — vooral bij de loonmatigingsvarianten 13). Uit
een oogpunt van internationale concurrentieverhoudingen

moet loonmatiging in deze vorm een moeilijk houdbare
zaak worden geacht, omdat men wel kantrachtendedoorwerking van de technische ontwikkeling in Nederland te
vertragen en daardoor werkgelegenheid te ,,sauveren”,
maar vanwege afzetverlies zal men diezelfde werkgelegenheid dan toch weer moeten prijsgeven;
— het heeft er alles van dat het beleid dat thans officieel
wordt voorgestaan de repercussies op de produktiestructuur onvoldoende in aanmerking neemt. Daardoor zal

aan de ene kant worden afgebroken wat aan de andere
kant met dit beleid wordt opgebouwd. Niet belangrijk
in dit verband is de omstandigheid dat de afbraak vrijwel

direct zal beginnen, terwijl de positieve effecten veel langer
op zich zullen laten wachten. Dit bijkomende probleem
van timing zou er — gelet op de ervaringen in het Verenigd
Koninkrijk — wel eens voor kunnen zorgen dat de positieve effecten door de afbraaktendenties worden weggewalst,
nog v66r ze zich hebben kunnen manifesteren.
W. Driehuis
A. van der Zwan

veronderstelling juist is, zou een beleid waarbij de binnen-

landse bestedingen meer ontzien worden voor de hand
liggen. Het voorgestane beleid komt eigenlijk neer op
kapitaalvernietiging.
2. De dienstensectoren, met name de handel en het bank- en
verzekeringswezen die volgens het MLP een weinig roos-

kleurige toekomst tegemoet gaan, zijn nu juist de bedrijfstakken waarin ook de laatste tien jaar een redelijk tot
zeer goed rendement is behaald. Het blijkt bij de
huidige bestedingssituatie voor deze takken al moeilijk
om de ,,cash-flow” zinvol te herinvesteren in Nederland.

De internationalisatie die in deze takken nog gering was,
neemt de laatste jaren spectaculair toe. Nu is ,,uitvoer”
484

12) Mr. J. van Dijk, voorzitter van het bestuur van FGH heeft zich
bij de presentatie van het jaarverslag 1980 in deze zin uitgelaten en
een verlenging van de activiteiten naar de VS aangekondigd. Die
zelfde voornemens zijn geuit door Bredero (projectontwikkeling),
Ennia en VNU. Dit is slechts een greep uit de reeks ondernemingen
in de dienstverlenende sector die inspelen op de aangekondigde verslechtering van de binnenlandse koopkracht. Al eerder deden dat
Ahold en Vroom en Dreesman. Deze ontwikkeling is voorde Nederlandse economic heel gevaarlijk.

13) Deze informatie berust op mondelinge mededelingen van de
kant van het CPB naar aanleiding van een desbetreffend verzoek
onzerzijds.

Auteurs