Ga direct naar de content

Kansen voor een intrestwinstsysteem?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 13 1981

Kansen voor een intrestwinstsysteem?
J. P. B. ARTS – H. L. F. VERBRAAK – P. VAN YPEREN*

Sinds 1969 is een commissie van de Stichting van de Arbeid bezig een oplossing te zoeken voor de
pensioenproblematiek in ons land. Langzamerhand wordt duidelijk dat de gedetailleerde aanpak die
de Pensioencommissie heeft gekozen, voorlopig niet tot tastbare resultaten zal leiden 1).
In dit artikel wordt erop gewezen dat het nationale pensioenbudget juist nu ruimte biedt voor een
structurele pensioenverbetering. Voorts wordt betoogd dat het zaak is dat spoedig te doen,
nl. v66rdat die financiele ruimte geruisloos in een verdere verlaging van de premiebetalingen wordt
omgezet of voor minder urgente doeleinden wordt aangewend. Invoering van een
intrestwinstsysteem, een methodiek waarbij de rentewinst op iemands individuele
,,pensioenbesparingen” (premiereserve) wordt gebruikt om zijn ,,bevroren” pensioenaanspraak zo
goed mogelijk tegen de inflatie te beschermen, als voorlopige maatregel, beantwoordt naar
de mening van de auteurs aan het rechtsgevoel van de verzekerden.
Bovendien sluit het aan op de praktijk bij een groeiend aantal fondsen en laat het zich goed
uitbouwen tot een meer geperfectioneerd systeem zodra over dat laatste
voldoende eenstemmigheid bestaat.
Inleiding
Wegens de zorgelijke economische situatie krijgt het onderwerp ,,pensioen” tegenwoordig niet de aandacht die het in
rooskleuriger omstandigheden bij tijd en wijle wist op te eisen.
Het pensioenvraagstuk is evenwel toch aandacht waard en gelukkig krijgt het die nog op een aantal plaatsen. Daarbij moet
niet alleen worden gedacht aan de Stichting van de Arbeid die
al ruim een jaar bezig is met het raadplegen van haar achterbannen over het vierde Interimrapport, dat zij na ruim tienjaar
studie heeft uitgebracht. Ook de Tweede Kamer heeft zich
met dit onderwerp beziggehouden.
Sinds juni 1980 is daar het Initiatiefwetsvoorstel van de
heer E. Nypels (D’66) in behandeling, aangeduid met ,,Wet
beperking pensioenverlies wegens inflatie” (kamerstuk
16 225, 3 juni 1980). Dit voorstel is bedoeld als interimregeling zolang er geen afdoende oplossing voor het gehele
pensioenvraagstuk is ingevoerd. Zowel CDA (bij monde van
de heer Weijers) en WD (bij monde van de heer Nijpels)
gezamenlijk, als de PvdA (de heer Toussaint), roerden zich
vervolgens aan het pensioenfront. Zij hebben bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken moties ingediend, die
eveneens ten doel hebben een interimoplossing tot stand te
brengen voor de z.g. ,,pensioenbreuk” (het pensioennadeel
dat iemand doorgaans lijdt als hij van werkkring verandert,
vooral als dit op gevorderde leeftijd gebeurt). De parlementaire druk heeft er in maart van dit jaar toe geleid dat de Stichting
van de Arbeid aan staatssecretaris De Graaf van Sociale
Zaken heeft beloofd nog dit jaar een voorstel te doen voor een
interimregeling ter beperking van de ,,pensioenbreuk”.
De uitspraken van de politici lijken veel op elkaar, met dit
onderscheid dat het wetsvoorstel van D’66 is uitgewerkt. De
basis voor dat voorstel is de gedachte dat het ten minste
redelijk is de pensioenaanspraken zo goed als min of meer
mogelijk is tegen inflatie te beschermen. Dit kan door de
renteopbrengst voor zover die de actuariele rente plus
risico-opslag overtreft — de z.g. rentewinst (stel 4%%)—voor
pensioenverbetering te gebruiken. Die rentewinst wordt ook
niet helemaal los gezien van de inflatie. In het wetsvoorstel
ESB 20-5-1981

wordt nu beoogd deze systematiek verplicht te stellen. Dit zou
betekenen dat voor diegenen die z.g. ,,bevroren” aanspraken
uit pensioenregelingen hebben, de met hun pensioenbesparingen gemaakte rentewinst jaarlijks wordt gebruikt voor verhoging van die bevroren aanspraken. Deze betreffen voornamelijk gepensioneerden, invaliden en degenen die —verplicht of
vrijwillig — de dienst van een onderneming of bedrijfstak
hebben verlaten. Deze laatste categoric wordt in het jargdn
aangeduid met ,,slapers”. Zij vooral zijn vaak het slachtoffer
van de z.g. ,,pensioenbreuk”. Dit gebruik van de intrestwinst
voor een zekere verbetering van bevroren aanspraken is
geenszins nieuw. Dit gebeurt al voor veel gepensioneerden en
op verschillende plaatsen, ook voor ,,slapers”.
Deze politieke activiteit op het terrein van de pensioenen
kan men niet los zien van het feit dat er maar weinig reden is te
geloven dat de plannen van de Stichting van de Arbeid binnen
een termijn van vijf a tien jaar enige kans op invoering
hebben. Daarom is het zinvol ervoor te pleiten in elk geval
minstens 6en of meer kleine stappen te nemen. Invoering van
een intrestwinstsysteem, van de D’66-variant of zo men wil
een andere, is zo’n kleine stap. Niet onvermeld mag blijven
dat zelfs bij realisatie van alle plannen van de Stichting van de
Arbeid, toch nog het probleem blijft bestaan dat eerder
gevestigde aanspraken onaangeroerd blijven. Invoering van
een intrestwinstsyteem nu is wenselijk, ook wanneer ooit het
voorstel van de Stichting van de Arbeid zou Worden verwezenlijkt.
In de commentaren op het voorstel voor een intrestwinstsysteem van D’66 zijn twee belangrijke bedenkingen geuit, die
in het algemeen tegen elk interestwinstsysteem zouden kunnen worden ingebracht, te weten:

* De auteurs zijn raadgevende actuarissen
1) Zo bleek bij voorbeeld uit persberichten in maart jl. dat het CNV
zich uiteindelijk tegen het door de Stichting van de Arbeid bepleite

..levensjarenbeginsel” heeft uitgesproken, hetgeen neerkomt op
fundamentele ontkrachting van die Stichtingsvoorstellen.

485

• zou een intrestwinstsysteem een defmitieve oplossing van

het pensioenvraagstuk als waarmee de Stichting van de
Arbeid bezig is niet doorkruisen?
• hoe hoog zullen de kosten zijn en kunnen die wel worden
opgebracht?
Doorkruist een intrestwinstsysteem de plannen van de Stichting
van de Arbeid?

Een intrestwinstsysteem hoeft geen doorkruising te zijn van
de plannen van de Stichting van de Arbeid. Een intrestwinstsysteem is eenvoudig en sluit aan bij de praktijk van veel
pensioenfondsen, zodat het als interimregeling uitstekend zal

kunnen voldoen.
In een intrestwinstsysteem behoeft ook niet te worden
tegengegaan dat verzekeringsinstellingen het recht krijgen om
van andere verzekeringsinstellingen waar vroegere slapersaanspraken zijn ondergebracht, de 4%-premiereserve op te

vragen tegen overname van die aanspraken. Die aanspraken
worden dan op het oude adres ,,doorgehaald” en zij kunnen
bij de nieuwe verzekeraar op peil worden gehouden. Als men

dat wil, moet men dat natuurlijk niet laten. Daaruit blijkt al,
dat een intrestwinststelsel weinig beperkingen oplegt aan
diegenen die — met in het achterhoofd b.v. een levensjarenstelsel — bijzondere wegen willen bewandelen. Logisch gezien
betekenen intrestwinstsystemen geen enkele frustratie van
welk plan dan ook. En bovendien — zoals we eerder zagen
—doet een dergelijk systeem ook iets aan al hetgeen in een
toekomstige pensioenplichtwet toch moet worden geregeld; in
dit opzicht is de pensioenplichtstudie meer een slaapmiddel
dan een tonicum!
We stelden dat het in theorie mogelijk is om bij intrestwinstsystemen alle kanten op te gaan. Is dat in de praktijk ook
zo? Ja, mils men een goede administratieve constructie
bedenkt. Het voorbeeld van het pensioenfonds van DSM
toont de noodzaak van een soepel werkende regeling aan. Dit
fonds (en nog enige andere) stellen de vertrekkende werknemers in de gelegenheid de voor hun pensioenaanspraak
gevormde reserve ,,mee te nemen” naar een nieuwe werkgever, op de wijze zoals zojuist werd besproken. Daartegenover
stellen zij uiteraard nieuwe werknemers in staat de reserve van
eventueel elders opgebouwde aanspraken ,,in te brengen”. In
beginsel is dit dus een gewoon intrestwinstsysteem. De
. bedoeling is immers dat de nieuwe werkgever de ingebrachte
reserve omzet in extra ,,pensioendienstjaren”, op grond van
de zakelijke reden dat de ,,beleggingswinst” over de ontvangen reserve hem ten goede komt. Dit lijkt een aantrekkelijke
werkwijze en inderdaad kan op deze manier in bepaalde
omstandigheden de pensioenbreuk worden verzacht. Maar
het venijn zou zitten in een integrate verplichting van zo’n
methode. Zonder uitputtend te willen zijn, kunnen de volgende bezwaren van algemeen verplichte reserve-overdracht
worden genoemd:
— de administratieve rompslomp die met de overdracht

gepaard gaat. Te denken valt aan de bedrijfstakken met
een zeer groot verloop onder het personeel, zoals in
sommige sectoren van het midden- en kleinbedrijf;
— de noodzaak tot het scheppen van een stelsel van verplichte gedetailleerde normen waaraan alle fondsen zich zou-

den moeten houden. Te noemen zijn de uiteenlopende
aantallen gehuwden, c.q. ongehuwden in kleine groepen
en de consequenties van echtscheiding en al dat soort
actuariele ,,hoogstandjes”. Bij landelijke verplichtstelling
zou dit soort zaken een ,,actuarieel wetboek” noodzakelijk maken;
— het feit dat het mogelijkheden biedt tot ,,handigheidjes”.
Het aantal extra pensioenjaren bij de nieuwe werkgever
hangt b.v. af van het niveau waarop men bij de nieuwe
werkgever begint. Des te groter de promotie bij de
verandering van werkkring, des te minder extra jaren en
486

des te groter dus de resterende pensioenbreuk zal zijn. Het
omgekeerde werkt ten gunste van de werknemer;
— de verschillende behandeling van vergelijkbare werknemers, die daarvan het gevolg is (het voordeel van extra
pensioenjaren is dat ook latere salarisverhogingen leiden
tot pensioenverhogingen over de extra jaren. ,,Gelijke”
werknemers die op hetzelfde tijdstip in dienst zijn getreden, krijgen derhalve ook in latere jaren verschillende
pensioenverhogingen als, toevallig, hun meegebrachte
reserve verschilt);
— het feit dat de methode uitsluitend effect heeft als de
nieuwe werkgever een z.g. ,,final-pay”-regeling of vergelijkbare formule hanteert; met andere woorden reserveoverdracht dient geen integraal doel.

Samenvattend zouden wij ten aanzien van de ,,DSMmethode” willen stellen dat de bereidheid tot reserve-overdracht goed is en soms ook een goede oplossing voor de pensioenbreuk biedt. Als algemeen en verplicht toe te passen interimoplossing voor de pensioenbreuk heeft die methode center te veel bezwaren. Ze is dan in feite niet anders dan een

omslachtig intrestwinstsysteem. Zoals reeds opgemerkt, kan
de enige reden waarom de werkgever bereid is iets extra te
doen het feit zijn dat hij gaat profiteren van de rentewinst op
de bij vroegere werkgever(s) opgebouwde reserve. Het is dan
veel eenvoudiger dat de oude werkgever met die rentewinst

zelf het verworven pensioen verhoogt en dat de nieuwe
werkgever de middelen die hij nu incidenteel extra beschikbaar wil stellen, systematiscn voor alle deelnemers in de
pensioenregeling aanwendt. Bij dit laatste kan men denken
aan een aangepaste vorm van het levensjarenbeginsel (bij
voorbeeld een toeslag naar rato van het saldo van loontrend en
rentemarge. Administratief is dat mogelijk, en daaruit blijkt

eens te meer dat een intrestwinstsysteem niet strijdig behoeft
te zijn met b.v. het levensjarenbeginsel).

Zijn de kosten van een intrestwinstsysteem op te brengen?

In het navolgende zal worden betoogd dat thans aanzienlijke dalingen van de pensioenkosten optreden die — behoudens op zichzelf staande uitzonderingen — de kosten van een
intrestwinstsysteem ruimschoots kunnen opvangen. De bespreking is gesplitst in een vijftal stukken: statistische gegevens, conclusies daaruit, indicatie kostendaling, kosten

intrestwinstsysteem en randproblemen.
Statistische gegevens

Gezien de economische zorgen van dit moment is het terecht
dat over de kostenkant van een intrestwinstsysteem niet te gemakkelijk wordt heengestapt. Daarom zullen wij eerst laten
zien dat er, bij de huidige dating van de penisoenkosten in relatie tot de salarissom, ruimte aanwezig is voor pensioenverbetering. De bedoelde kostendaling heeft twee oorzaken:
— de gemiddelde salarisstijging is belangrijk lager dan voor-

heen;
— de beleggingsopbrengsten op de pensioenbesparingen zijn

hoger dan ooit.
De laatste stelling wordt bevestigd door de praktijk. Ver-

scheidene pensioenfondsen hebben — al dan niet in persberichten — laten weten dat zij goede resultaten hebben geboekt.
Daardoor konden soms belangrijke premiereducties of pensioenverbeteringen worden doorgevoerd. Bij de pensioenfondsen, die meer in de anonimiteit werken, zijn de resultaten
doorgaans niet slechter. Een en ander is met gegevens uit de
verslagen van de Verzekeringskamer te illustreren (zie tabellen 1 en 2).
Het overzicht van de bedrijfspensioenfondsen brengt nagenoeg alles in beeld dat op bedrijfstaksniveau aan pensioen-

voorzieningen tot stand is gebracht. Ook het omvangrijke
PGGM is een bedrijfspensioenfonds en is derhalve in de

cijfers begrepen. De vermelde cijfers over de ondernemingspensioenfondsen — doorgaans verbonden aan een enkel
bedrijf — betreffen de grote pensioenfondsen van de overwegend ook grote ondernemingen. Volgens de Verzekeringska-

lijk leek, is daarom aangenomen dat het pensioenaandeel 55%
bedraagt van de totale portefeuille.
Aldus kunnen voor 1976, 1977 en 1978 de volgende cijfers
van de bij de verzekeraars ondergebrachte pensioenverplich-

mer betreft dit fondsen waarvan de wiskundige reserve meer

tingen worden geschat (zie label 3).

dan 97% omvat van het totaal.
Tabel 3. Pensioenverplichtingen bij particuliere verzekeraars

label 1. Bedrijfspensioenfondsen
1977

1969

Aantal acticve deelnemers (X 1000) ………..
Premic-inkomen totaal (in mln. gld.) ……….
Gemiddelde premie per deelnemer in gld. ……
Loonindex (CBS jaargem. 1972 =100) ……..
Gemiddelde premie per deelnemer, herleid naar
loonpeil 1969 …………………………
Wiskundige reserve na aftrek herverzekering
totaal (in mln. gld.) …………………….
Balanswaarde beleggingen (in mln. gld.) …….
Balanswaarde beleggingen in procemen van de
wiskundige reserve ……………………..
Procentueel rendement van de beleggingen …..
Wiskundige reserve ,,slapers” a) (in mln. gld.) ..
Wiskundige reserve gepensioneerden a)
(in mln. gld.) …………………………

1972

1975

1.262
741

1.337
1.386

587

1.037

1.342
2.310
1.721

73

100

144

1.453
3.406
2.344
179

587

757

872

956

7.035
7.676

10.536
11.758

15.984
18.255

24.513
28.608

109
5,49
1.454

112

6,50
2.607

114
7,41
3.544

117
7,95
5.719

Bruto collectief
premie-inkomen ( i n gld. X 1.000) ……………….
Verleende rentestandskortingen en overrente-aandelen
(in mid. gld.) naar schatting a) ………………….
Kortingen enz. in procenten van het premie-inkomen ..
Collectief premie-inkomen na aftrek kortingen ……..
Wiskundige reserve lopende en uitgestelde lijfrenten
(in mln. gld.) b) ……………………………….
Waarde van de beleggingen ………………………
Procentueel rendement van de beleggingen ………….
Extra reserve (in mln. gld.) ………………………
Extra reserve in procenten van de.wiskundige reserve ….
Wiskundige reserve ,,slapers” (in mln. gld.) b) …./…..
Wiskundige reserve gepensioneerden (in mln. gld.) b) ….

1.990

3.178

4.667

7.936

a)

a) Geschat d.m.v. evenredige verdeling van de reserve herverzekering.
b)

Tabel 2. Ondememingspensioenfondsen
1972

Aantal actieve deelnemers (X 1.000) ……….
Premie-inkomen totaal (in mln. gld.) ……….
Gemiddelde premie per deelnemer in gld. ……
Loonindex (CBS jaargem. 1972 = 100)
Gemiddelde premie per deelnemer, herleid naar
loonpeil 1969 …………………………
Wiskundige reserve totaal (in mln. gld.) …….
(na aftrek herverzekehng)
Balanswaarde beleggingen (in mln. gld.) …….
Balanswaarde beleggingen in procemen van de
wiskundige reserve . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Procentueel rendement van de beleggingen …..
Wiskundige reserve ,,slapers” a) (in mln gld.) ..
Wiskundige reserve gepensioneerden a)
(in mln. gld.) …………………………

1978

2.557

2.873

2.859

542
21
2.015

524
18
2.349

518

18.187
21.717
7,53
1.533
8,4
1.273
6.370

20.763
24.474
7,72
1.841
8,9
1.453

23.337
27.591
7,81
2.237
9,6

7.231

8.306

1978

354
847
2.393

388
1.345

144

410
2.563
6.251
179

2.530
13.980

2.901
20.287

2.549
30.444

10.595

15.054

21.838

33.394

110
5,42
648

6,09
1.159

108
7,15
1.528

110
7,64
2.035

3.442

5.102

7.644

11.500

73

3.466
100

2.393
9.649

386

2.209
5.723

18

2.341

1.634

Het vermelde premie-inkomen is voor aftrek van rentestandkortingen en winstdeling.
Geschat is dat van het totale bedrag aan kortingen enz. dat in het Verslag van de
Verzekeringskamer is vermeld, 75% betrekking heeft op pensioenverzekeringen.
Vermoedelijk is deze schatting aan de lage kant.
Aangenomen is dat alle lijfrenten de collectieve portefeuille betreffen. De reserves voor
..slapers” en gepensioneerden werden niet apart vermeld. Aangenomen is dat de
portefeuille van de verzekeraars een samenstelling heeft die overeenkomt met die van de
ondernemingspensioenfondsen. Daar blijkt de wiskundige reserve voor ,,slapers”
ongeveer 7% van het totale bedrag uit te maken. Voor gepensioneerden is de
premiereserve geschat op de vermelde totale reserve voor lopende lijfrenten.
Daar ook de individuele portefeuille lijfrenten bevat, geven deze cijfers een te hoge
schatting voor het pensioenaandeel van de verzekeraars.

Als we de cijfers voor 1978 voor de verzekeraars vergelijken
met de hiervoor genoemde van de pensioenfondsen, dan blijkt
bijvoorbeeld dat de wiskundige reserve bij de verzekeraars
nog niet de helft bedraagt van die van de bedrijfs- en
ondernemingspensioenfondsen gezamenlijk. Gaan we uit van
de totale premieontvangst en wordt ook het ABP in aanmer-

king genomen, dan blijkt het aandeel van de particuliere
verzekeraars in de Nederlandse pensioenvoorzieningen ongeveer 15% te zijn.

a) Geschat d.m.v. evenredige verdeling van de reserve herverzekering.

Condusies uit de verzamelde cijfers
De grote afwezige in het overzicht is het Algemeen

Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), dat eind 1979 een balanstotaal had van f. 81.788 mln. en groter is dan alle bedrijfs- en
Ondememingspensioenfondsen tezamen. Over 1978 ontving
het ABP ongeveer f. 7 mrd. aan premie. Daar het ABP

Uit de cijfers zijn conclusies te trekken met betrekking tot
de (stijgende) beleggingsopbrengsten op pensioenbesparingen en de (dalende) premielasten. Bij de pensioenfondsen zijn
de beleggingsrendementen in negen jaar gestegen van minder

ruimschoots aan de met een intrestwinstsysteem beoogde

dan 5,5% tot gemiddeld ongeveer 7,75%. Het rendement bij

methodiek voldoet — alle pensioenen, incl. die van de slapers,
bovendien in een aparte wet is geregeld en de wijze van

de verzekeraars bedroeg in 1978 7,8%. Hierbij mag er op
worden geattendeerd dat de inflatie, zoals bekend, na 1975
juist daalde. We zullen de cijfers voor elk van de uitvoerings-

financiering afwijkt van die bij de andere fondsen, wordt dit
pensioenfonds verder buiten beschouwing gelaten.

categorieen apart bespreken.
Bij de bedrijfspensioenfondsen is de gemiddelde premie per

Naast de door de pensioenfondsen uitgevoerde voorzieningen zijn er nog de pensioenregelingen die bij particuliere
verzekeringsmaatschappijen zijn ondergebracht. Afzonder-

toename behoeft echter niet het gevolg te zijn van autonome

worden welvaartsvast gehouden — de regeling van het ABP

lijke cijfers daarvan zijn slechts gedeeltelijk bekend, omdat deze

meestal zijn begrepen in de totaalcijfers van het verzekeringsbedrijf. In het Financiele Dagblad van 18 augustus 1978 is
Verbraak ingegaan op het aandeel van de levensverzekeraars

in de pensioenmarkt. Op basis van cijfers die eveneens zijn
ontleend aan verslagen van de Verzekeringskamer, komt hij

tot de conclusie dat het geschatte ..pensioenaandeel” in de
totale produktie van de verzekeraars in de jaren 1960 t/m

1975 is gestegen van 37% tot 54%. (Deze stijging werd
overigens niet zozeer veroorzaakt door groei van het
pensioenaandeel, maar door relatieve stagnatie in de produktie van de overige verzekeringen). Uit de latere verslagen kan
men afleiden dat die verhouding op ruim 50% is blijven
steken. Voor zover geen afzonderlijke cijfers voor het pensioenaandeel werden verstrekt en geen betere schatting mogeESB 20-5-1981

deelnemer belangrijk sterker gestegen dan de loonindex. Deze
kostenstijging van de pensioenvoorzieningen. Vooral bij de
bedrijfspensioenfondsen zijn namelijk in het begin van de
jaren zeventig belangrijke verbeteringen van de pensioenregelingen tot stand gekomen, waarvoor de premies in die fondsen
moesten worden verhoogd. De meeste grote ondernemingspensioenfondsen hadden al eerder goede of uitstekende
pensioenformules. Daar was derhalve geen behoefte aan
spectaculaire verbeteringen. De stijging van de gemiddelde
premie per deelnemer was bij de ondernemingspensioenfondsen dan ook belangrijk minder dan die bij de bedrijfspensioenfondsen. Bij de ondernemingspensioenfondsen is de premiestijging na 1975 zelfs belangrijk achtergebleven bij de
stijging van de loonindex. Dit achterblijven bij de loonindex
heeft ongewijfeld te maken met de afgenomen salarisontwikkeling in deze periode. Door de verbeteringen in de bedrijfspensioenregelingen is bovendien wel enige verschuiving opge487

treden van de ondernemingspensioenfondsen en de verzekeraars naar de bedrijfspensioenfondsen. De bedrijfspensioen-

fondsen hebben, in premie-inkomen gerekend, hun ,,marktaandeel” duidelijk vergroot t.o.v. de ondernemingspensioenfondsen en de particuliere verzekeraars. Wegens de al doorgevoerde belangrijke verbeteringen mag verwacht worden dat

f. 6.251 bedroeg. De totale wiskundige reserve voor de actieve
deelnemers, dus excl. slapers en gepensioneerden, bedroeg in
dat jaar (in mm.): f. 30.444 -f. 2.035 -f. 11.500 = f. 16.909. Dit
is per actieve deelnemer (410.000) ruim f. 41.000. Voor
verreweg de meeste actieve deelnemers aan pensioenregelin-

gen wordt bij (inflatoire) salarisverhogingen het in het

ook bij de bedrijfspensioenfondsen de reele groei zal afnemen.

verleden opgebouwde pensioen verhoogd met ten minste het

Een bijzonder punt bij de bedrijfspensioenfondsen is dat de

laagste van het inflatiepercentage en de algemene loontrend.

premies er vaak onafhankelijk zijn van de actuarieel benodig-

(In ,,echte” ,,final-pay”-regelingen wordt de werkelijke individuele salarisverhoging toegepast).

de premies in een bepaald jaar. Zij werken — meer dan de
ondernemingspensioenfondsen — met ,,doorsneepercenta-

Vervolgens nemen we aan dat in 1978 een situatie zou

ges”, die worden uitgedrukt in het salaris of de pensioen-

hebben gegolden die qua inflatie, loontrend en rente vergelijk-

grondslag. Een dating van de reele (actuarieel berekende)
kosten komt dan niet tot uitdrukking in het premie-inkomen.
Wel leidt een aldus te hoge premie dan tot meer winst bij de
fondsen. Daarover geeft de opgenomen verhouding tussen de

baar is met 1969. Het inflatiepercentage bedroeg in 1969 ca.

9%. Als nu inderdaad het laagste van deze percentages op de
pensioenen der actieven wordt toegepast, zou optrekking van

balanswaarde van de beleggingen en de wiskundige reserve

de z.g. ,,backservice” op basis van de percentages uit 1969, in

7% en de stijging van het index-cijfer van de regelingslonen

informatie. Het verschil tussen beide grootheden wordt

1978 7% van de desbetreffende reserve hebben gevergd. De

doorgaans aangeduid als ,,extra reserve”. Deze ,,extra reser-

gemiddelde opbrengst van de beleggingen bedroeg in 1969

ve” blijkt bij de bedrijfspensioenfondsen te zijn gestegen van

5,42%. Bij een rekenrente van 4% levert dit een rentewinst van

9% in 1969 tot 17% in 1978. Bij een aantal bedrijfspensioenfondsen is de aldus bepa’alde ,,extra reserve” niet vrij
besteedbaar, omdat deze bestemd is ter dekking van voor-

kan worden aangewend. Berekend over de gemiddelde reser-

waardelijke uitkeringen. Aangenomen mag worden dat in
totaal de omvang van de voorwaardelijke verplichtingen

1,42%, die voor financiering van de ,,backservice”-optrek
ve der actieven ad f. 41.000 zou de ,,backservice”-optrek in
dat geval per deelnemer gemiddeld f. 2.288 hebben gekost.

Dat komt neer op 36,5% van de gemiddelde premie ad f. 6.251

minder is gestegen dan die van de onvoorwaardelijke verplichtingen, zodat de stijging van de vrij besteedbare extra

die reeel in 1978 gold.

reserve groter zal zijn dan het verschil tussen de genoemde 9%
en 17% doet vermoeden. Bij de ondernemingspensioenfondsen waar gemiddeld genomen eerder de neiging bestaat jaar
voor jaar de actuarieel benodigde premies te betalen, blijkt de
extra reserve rond 10% van de premiereserve te zijn gebleven
met dien verstande, dat ook bij de ondernemingspensioenfondsen een eerdere dating is overgegaan in een stijging.

ke inflatiepercentage bedroeg in 1978 ca. 4, de stijging van de

Nu kijken we naar de werkelijkheid van 1978. Het werkelijloonindex 6% en de gemiddelde beleggingsopbrengst 7,64%.
De geschatte kosten van de werkelijke ,,backservice”-optrek

waren aldus gemiddeld 4% – 3,64% van f. 41.000 = f. 148
(=2,5% van de gemiddelde premie). Zouden dus de inflatoire
salaristrend en de beleggingsopbrengst in 1978 ongeveer

gelijk geweest zijn aan die in 1969, dan zou de pensioenlast in

Uit de cijfers van de verzekeraars blijkt dat ook daar de

1978 36,5% – 2,5% = 34% hoger zijn geweest. Zoals reeds

extra reserve een duidelijke toename vertoont, hetgeen duidt
op gunstige bedrijfsresultaten (lees: beleggingsopbrengsten)
van de verzekeraars. De relatieve daling van de premie die
naar verwachting zal zijn opgetreden voor de bij de verzekeraars ondergebrachte regelingen, is niet goed uit de verslagen
van de Verzekeringskamer af te leiden. De premie na aftrek

opgemerkt, zal blijken dat deze daling zich in de jaren 1979

de premien beloopt. Hierbij is dan nog geen rekening
gehouden met het feit dat de fondsen met een waardevast-

van kortingen stijgt daar de laatste jaren echter weinig, zo

heidsbeleid voor de gepensioneerden ook daarvoor minder

blijkt uit het voor de verzekeraars gegeven overzicht. Het zou

nodig hebben.

onjuist zijn om te menen dat dit verband zou houden met een
achteruitgang van de relatiekring der verzekeraars. Als een

dergelijke achteruitgang zich al voltrekt, gaat die namelijk
zeer traag. Er moet dus ook een relatieve kostendaling bij de
verzekerde pensioenregelingen zijn opgetreden.
Al met al menen wij dat de pensioenkosten, in relatie tot de

bijbehorende salarissom, de laatste jaren een dalende lijn
laten zien. Bij de bedrijfspensioenfondsen blijkt dat (nog) niet
uit een daling van de premie, maar uit de toename van de extra
reserve. Bij de ondernemingspensioenfondsen is wel reeds een
premiedaling waar te nemen en er zijn voldoende indicaties
dat bij regelingen die’ zijn ondergebracht bij verzekeraars,
hetzelfde verschijnsel is opgetreden.

Door de hoge rentestand en de nog verder gematigde

t/m 1981 nog zal hebben voortgezet. We zien dus een daling

van de reele jaarlijkse pensioenlast, los van wijzigingen in het
niveau van de regelingen, die enkele tientallen procenten van

Er wordt nogmaals op gewezen dat de vergelijking is

gebaseerd op een gemiddelde regeling, alsof die ook in 1969 al
zou hebben gegolden. Nu kan men stellen dat het beeld dan
wel erg abstract wordt, omdat in 1969 het streven de
gekweekte pensioenen op peil te houden nog niet zo sterk was
als nu. Wel zou kunnen worden gesteld dat een streven naar

waardevastheid is overgegaan in een streven naar welvaartsvastheid. Voor de jaren na 1978 is onze conclusie derhalve des

te waarschijnlijker. Inmiddels is de loontrend immers ,,rustiger” dan de prijstrend. Als men de situatie van 1975 zou
vergelijken met die van 1980, zal de pensioenkostendaling
zeker even sterk tot uiting komen, terwijl ons inziens sinds
1975 het niveau van pensioenregelingen weinig is verbeterd

bovendien.

salarisontwikkeling zal naar onze mening uit de nog komende

verslagen van de Verzekeringskamer blijken dat de kostendaling zich in 1979, 1980 en 1981 in versterkte mate zal hebben

Kosten intrestwinstsysteem voor de pensioenfondsen

voortgezet. De met de vermelde cijfers aantoonbare daling is

Op basis van de gegevens uit de verslagen van de Verzekeringskamer, kan een redelijke schatting worden gemaakt van
de kosten van een intrestwinstsysteem, en wel op basis van de
situatie bij de bedrijfspensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen. Bij die fondsen bedroeg in 1978 de totale
wiskundige reserve voor de ,,slapers” (in mln.) f. 5.719 +
f. 2.035 = f. 7.754. Dit is 14,1% van de totale wiskundige
reserve bij die fondsen (f. 54.957 mln.). Stellen we het
rentewinstpercentage op 3,5 (na aftrek van 0,25% marge) dan

echter nog sterk versluierd door in vele regelingen reeds uit die
ruimte gerealiseerde pensioenverbeteringen. Daarom zal met
behulp van een globaal model een indicatie van de omvang
van die daling worden gegeven voor het gemiddelde pensioenfonds, los van wijzigingen en uitbreidingen van de pensioenregelingen.

Indicatie van de daling van de pensioenkosten

zou de intrestwinst-verhoging van de slapers-pensioenen in

Uit de voor de ondernemingspensioenfondsen verstrekte
cijfers blijkt dat in 1978 de premie per deelnemer gemiddeld
488

1978 hebben gekost 3,5% van f. 7.754 mln. = f. 271 mln. De
totale wiskundige reserve voor de gepensioneerden van deze

blijkt eind 1978 f. 19.436 mln. te bedragen. Verhong met 3,5% zou dus f. 680 mln. kosten.
Deze f. 271 mln. en f. 680 mln. betekenen echter t.o.v. de
Huidige situatie lang niet ten voile een kostenverhoging,
aangezien een vrij groot aantal fondsen al formulas toepast
? die ten minste aan de norm van een verplicht intrestwinstsysteem voldoen. De ,,Adviescommissie voor Pensioenen”
schatte in een publikatie van augustus 1980 dat dit geldt voor
ca. 600.000 deelnemers in een pensioenregeling (excl. ambtenaren). Rekening houdend met het feit dat een aantal werknemers gelijktijdig zowel in een bedrijfspensioenfonds als in een
ondernemingspensioenfonds deelneemt, mag men aannemen
dat ten minste een derde van de slapers reeds een verhoging
: ontvangt die aan de interestwinstnorm voldoet. Van de

?

gepensioneerden is minder bekend, maar onze indruk is dat
van het bedrag dat de bedrijfspensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen aan de gepensioneerden uitkeren wel

driekwart een verhoging volgens deze norm ondergaat.
De kosten verhoging als gevolg van verplichte invoering van
‘een intrestwinstnorm zou dan bedragen: %X f. 271 mln. -f
l
/4 X f. 680 mln. = ca. f. 350 mln. Indien we de kostendaling
van 34% eens laag ,,afronden” op 20%, staat tegenover
20% van de premie. Voor deze twee typen fondsen gezamenlijk beloopt dan die daling 20% van (f. 3.406 mln. + f. 2.563
mln.) = ca. f. 1.200 mln.
Het blijkt dus dat bij de bedrijfspensioenfondsen en
ondernemingspensioenfondsen de door een gunstiger rente,

loonmutatie en inflatie opgetreden kostendaling voor de
‘- actieven, meer dan ruimschoots opweegt tegen de extra
kosten die een verplicht intrestwinstsysteem zou meebrengen

voor de niet-actieven. Een wettelijk verplicht intrestwinstsysteem zal dus over het algemeen niet leiden tot een lastenverhoging voor het bedrijfsleven, en een zekere terugdringing van
snel stijgende interne marges bij de pensioenfondsen betekenen.

totaal naar schatting om ca. 7’/2% van de totale ,,pensioenmarkt” zal gaan. Het aantal contracten met SL- of TL-korting zal bovendien nog wel verder dalen. Voor de toekomst is
dit probleem namelijk op te lossen door in alle gevallen de
,,afkoop” van toekomstige rentewinst, in de vorm van SL- of

TL-kortingen, te vervangen door uitkering van de reeel
gemaakte rentewinst. Voor de slapers en gepensioneerden
voor wie de rentewinst is afgekocht, zou strikt genomen
degene die de ,,afkoopsom” heeft genoten, moeten worden
aangesproken. Maar de genieter zal niet steeds zijn aan te
wijzen of in staat zijn tot restitutie. Er bestaat dus voor
dergelijke bij de verzekeraars ondergebrachte regelingen een

overgangsvraagstuk. In deze gevallen lijkt ons enige tegemoetkoming van de zijde van de verzekeraars ook niet
onredelijk. Zij hebben namelijk de ,,afgekochte” rentewinst

veelal reeds in ruime mate ,,terugverdiend”.
Levensjarenbeginsel. Er zullen bij elke wettelijke verbetering op pensioengebied regelingen zijn die daarvan structured
,,hinder” ondervinden. Bij invoering van een intrestwinstsysteem geldt dit vooral voor regelingen die het z.g. levensjarenbeginsel hebben ingevoerd. Daarin worden namelijk, ook
voor op oudere leeftijd in dienst getreden werknemers, de
pensioenverhogingen over salarisverhogingen berekend alsof
ieder veertig dienstjaren kan bereiken. Indien dan ook de
vroegere werkgever de daar opgebouwde pensioenaanspraken verhoogt, zoals b.v. bij een intrestwinstsysteem het geval
is, ontstaat een ,,doublure”. Deze doublure treedt trouwens
momenteel ook al in een aantal situaties op, onder meer
indien een ambtenaar, of iemand uit de bouwnijverheid,
overgaat naar de metaalnijverheid. In regelingen waarin het
levensjarenbeginsel wordt toegepast, doet men er dan goed
aan voor de thans actieven rekening te houden met de
verhogingen die op latere leeftijd gekomen werknemers elders
ontvangen. Aldus ontstaat in regelingen met het levensjarenbeginsel geen wezenlijke kostenverhoging als gevolg van
invoering van een intrestwinstsysteem. Tegenover de extra
kosten voor de slapers staat namelijk kostenbeperking voor
de actieven.

Randproblemen
Tot dusver was onze beschouwing gebaseerd op de totali-

Slot

teit van de pensioenvoorzieningen. Voor enkele fondsen kan

Gezien het voorgaande kan een intrestwinstsysteem thans
in het algemeen gemakkelijk worden gefinancierd uit de

wettelijke invoering van een intrestwinstsysteem wel degelijk
problemen geven. Naar onze mening zal het daarbij in
: hoofdzaak om drie categorieen gaan:
; a. pensioenfondsen en -regelingen in bedrijfstakken die in
moeilijke omstandigheden verkeren;
;, b. pensioenregelingen die bij verzekeraars zijn onderge-

kosten gedurende de laatste jaren. Nu zou men kunnen
opmerken dat de verlichting van de pensioenkosten in de
huidige economische omstandigheden een welkome meeval-

bracht en waarbij de toekomstige rentewinst al in de vorm

ler voor het bedrijfsleven is. Die opvatting zou er echter toe

van een gedeeltelijke contante waarde is ,,afgekocht” via
een z.g. SL- of TL-korting op de te betalen premies (dit

leiden dat alle gepraat over pensioenverbetering en een

zal ongeveer de helft van het ,,verzekeringgedeelte” be-

treffen);
c. pensioenregelingen die als oplossing voor de ,,pensioen-

breuk” het levensjarenbeginsel hebben ingevoerd.

ruimte die is ontstaan uit de relatieve daling van de pensioen-

Pensioenwet werknemers beter onmiddellijk kan worden
gestaakt. Elke verbetering zal immers geld kosten.

Zouden nu niet spoedig maatr-egelen worden getroffen als
in het voorgaande aangeduid, dan is het gevolg dat er ,,dode

reserves” bij de pensioenfondsen zullen ontstaan en dat het
bedrijfsleven zich instelt op een kostendaling. Toekomstige

Naar aanleiding van deze probleemsituaties maken wij de
volgende opmerkingen.
Zwakke bedrijfstakken. Bedrijven die geen enkele lastenverzwaring kunnen dragen zouden voorlopig van de verplichte toepassing van het intrestwinstsysteem moeten worden

uitgezonderd. Dit gegeven zou anders elke verbetering in de
pensioensituatie onmogelijk maken. Het probleem van de
,,moeilijke gevallen” dient noodzakelijkerwijs te blijven liggen tot de invoering van een ,,echte” pensioenplicht; evenals

het probleem van de z.g. ,,witte vlek”, d.w.z. de werknemers
die in geen enkele aanvullende pensioenregeling zijn opgeno-

verbetering van de pensioenregelingen zal dan moeilijker zijn
te realiseren. Door de vrijgekomen ,,ruimte” nu reeds te
gebruiken voor een zinvolle pensioenverbetering door invoering van een intrestwinstsysteem, zal een uiteindelijke overgang op meer afdoende verbeteringen — al dan niet in een
Pensioenwet werknemers — veel gemakkelijker kunnen
plaatsvinden. Wachten op een afdoende regeling zonder het

voorlopig optimale in te voeren, zou wel eens kunnen
betekenen dat een afdoende regeling definitief uit het zicht
verdwijnt. Het beste zou dan de vijand van het goede zijn.

men.
Afgekochte rentewinst. Ook de afgekochte toekomstige
rentewinst zouden wij als een randprobleem willen betitelen.
Naar schatting gaat het hier om minder dan de helft van de bij

J. P. B. Arts
H. L. F. Verbraak

de verzekeraars ondergebrachte regelingen, zodat het in

P. van Yperen

ESB 20-5-1981

489

Auteurs