Ingezonden
Aanpassing van de wetgeving aan
de Vierde RichtHjn
DR. MR. P. W. HUIZENGA
In ESB van 11 maart jl. levert prof.
Burgert kritiek op het wetsontwerp Aanpassing van de wetgeving aan de Vierde
RichtHjn. Burgert pleit voor meersporigheid en is tegen het in tijden van inflatie
voorschrijven van de vervangingswaarde
onder uitsluiting van andere. Ik wil hierbij gaarne op de beschouwing van Burgert reageren.
Het wetsontwerp Aanpassing van de
wetgeving aan de Vierde RichtHjn wil bij
grote verschillen met de aankoopwaarde
de vervangingswaarde voorschrijven in
de balans en winst- en verliesrekening
zelf (dus niet naar keuze in de toelichting). Wordt daarmee de theorie van
Limperg op een voetstuk gezet? Maar afgezien daarvan zou het duidelijk moeten
zijn dat ingeval van flinke prijsstijging
van activa de huidige waarde van de activa globaal de juiste waarde aangeeft en
niet de aankoopwaarde (minus afschrijving). Dat is ook de simpele verklaring in
de Memorie van Toelichting. Ook prof.
Bak noemt het wetsontwerp op dit punt
een belangrijke aanzet tot verbetering
van de verslaggeving (TWS, november
1980, biz. 262). Van Bruinessen is het
ook eens met het regeringsstandpunt.
Hij stelt dat als de vervangingswaarde in
de Toelichting wordt opgenomen, deze
niet meer toelicht, maar corrigeert, wat
b.v. ook in strijd is met Beschouwing
1 b3 van het Tripartiete Overleg (TO) (zie
De Naamlooze Vennootschap, oktober
1980, biz. 190).
Van Bruinessen heeft ook in zijn dissertatie (1980) mijns inziens aangetoond,
dat de theorie van Limperg wel enige
aanpassing behoeft, doch niet de toepassing in de praktijk. Ook in het buitenland
is dit inzicht de laatste jaren doorgedrongen, o.a. bij de SEC in de VS en in Engeland bij de breed samengestelde commissie-Sandilands. Ook daar ziet men in wat
de praktijk nodig heeft. Zoals Sir Hector
Laing, chairman van United Biscuits
schreef: „ We continue to give prominence to our current cost figures in the belief
that these show a more realistic representation of our group’s performance” 1).
Maar buiten dat zijn niet voor niets vele
grote en ook kleine ondernemingen op
de vervangingswaarde overgegaan..
Moet er een tweesporigheid komen
374
door ook de aankoopprijs te vermelden?
Akkoord (met het Tripartiete Overleg),
maar als de aankoopprijs wordt vermeld, moet deze bij grote verschillen
in de toelichting worden opgenomen.
Men mag in de toelichting immers niet
een correctie geven op het foutieve beeld
van de aankoopprijs in de balans zelf.
Is het nodig om zowel de aankoopprijs
als de vervangingswaarde te geven? Bij
ondernemingen die de vervangingswaarde toepassen, is de historische waarde
nooit erg gemist. Echter, als check en ter
vergelijking met buitenlandse bedrijven
kan het nuttig zijn om de aankoopprijs in
de toelichting te vermelden.
Moet er een koopkrachtcorrectie komen? Dat kan evenwel drie sporen betekenen. Het is niet zonder reden, dat en de
minister en het TO de koopkrachtcorrectie hebben afgewezen, ook al omdat het
hier niet om een waarderingsmethode
gaat, maar om een ruwe voorlopige correctie. Dat de koopkrachtcorrectie in het
buitenland wordt toegepast waar men
weinig ervaring heeft buiten de historische waardering is begrijpelijk. Men
moet de koopkrachtcorrectie zien als een
soort rangeerspoor naar de vervangingswaarde. Twee sporen is ook maar een
beeld: als de sporen te ver uit elkaar
gaan, moet men een keus maken. Beter
kan men spreken van twee lijnen: de bovenste is dan de vervangingswaarde, en
in de toelichting wordt dan aangegeven
hoe men aan die vervangingswaarde is
gekomen (vaak door een correctiefactor
op de aankoopprijs). Bovendien worden
koopkrachtcorrecties in Nederland vrijwel niet toegepast en zijn theoretisch en
praktisch nog zeer omstreden.
Het TO heeft in 1976 en 1977 (o.a. aan
het IASC) gepleit om de vervangingswaarde in de balans te plaatsen en de
historische waarde in de toelichting. Dat
men later, in een voorontwerp, geen
voorkeur uitspreekt, heeft een andere
(politieke) oorzaak. In de vakbeweging
wilden velen uit solidariteit met vooral
de Duitse vakbonden niet verder gaan.
Om dezelfde reden is het TO in een reactie op het wetsontwerp ook niet verder
gegaan. Voor velen in de vakbeweging
was het toch al een hele stap om de vervangingswaarde gelijkwaardig te achten.
Juristen en leken voelen deze zaken
vaak intultief zuiverder aan dan vele geleerden: niet voor niets verwijten mensen
als Van Bruinessen en Traas, dat theorie
en praktijk er een rommeltje van hebben
gemaakt.
Daar komt nog een factor bij: de vervangingswaarde is wat moeilijker en
geeft bovendien (behalve een hoger balanstotaal) door hogere afschrijving een
lagere winst. Als men de keus aan de ondernemer laat, zullen juist de trage en de
minder succesvolle ondernemers de vervangingswaarde of niet hanteren of op
het tweede plan (in de toelichting) plaatsen. Daardoor kan een te optimistisch
beeld ontstaan, en daarbij heeft niemand
belang, zeker niet de werknemers. Nu de
ondernemingskamer aarzelt, wacht men
juist op de wetgever om bij grote verschillen de vervangingswaarde in de wet
voorop te stellen. Het pleit voor de minister, dat hij dit wil doen. De praktijk
eist het en het bedrijfsleven en de accountancy zijn er rijp voor. Ook voor de kleinere bedrijven hoeft dit geen problemen
te geven. Voor een juiste winstberekening, voor een goede kostprijscalculatie
en voor een eventuele VAD heeft men de
vervangingswaarde toch nodig. Als men,
wat Burgert voorstaat, de historische
kostprijs in de balans zelf wil opnemen,
gaat men — bij grote verschillen — een
verkeerd beeld voorop plaatsen. Het is
juist de bedoeling van het algemene beginsel van de wet dat uit te sluiten. Ook
de keuzevrijheid, in alle gevallen, is dan
uiteraard onjuist. De tweesporigheid, die
Burgert ,,in elk geval” wenst, kan, als
men dit wil, tot haar recht komen door
bij grote verschillen de historische waarden in de toelichting te verlangen. Maar
zijn voorstel om zelfs drie sporen toe te
laten, kan tot grote verwarring leiden.
Ook een „ two-column-reporting” suggereert een gelijkwaardigheid, die er niet is.
Natuurlijk staat het elke onderneming
vrij om in de toelichting die informatie te
geven, die het getrouwe beeld bevordert,
op basis van de waarderingsgrondslag
van het wetsontwerp. De theoretici kunnen rustig doorgaan met hun nuttige
werk. Maar ik zou het bijzonder betreuren, als ze de wetgever zouden afhouden
van het voorschrijven van de vervangingswaarden.
P. W. Huizenga
1) The Economist. 21 maart 1981, biz. 44.
Naschrift
De reactie van de heer Huizenga is
veeleer een verdediging van de vervangingswaardegedachte voor de jaarrekening in het algemeen dan een weerlegging van mijn vijf argumenten voor mijn
stelling, dat het de wetgever niet past om
i/i het kader van de aanpassingswet die
gedachte met uitsluiting van andere vrij-
•;Wd tot een voorschrift te verheffen.
Daarenboven gaf ik twee argumenten
ter ondersteuning van de stalling, dat
de vervangingswaardegedachte niet als
algemeen aanvaard kan worden be-
Ik ben mij er niet van bewust ,,drie-
materiele activa, zoals de vervangingswaardegedachte doet. Ook de monetaire
activa en de schulden zijn in tijden van
sporigheid” te hebben gesuggereerd,
deze gedachte is overigens niet buiten
inflatie in het geding, terwijl bovendien
de financiele structuur niet verwaar-
schouwd. Het kader van mijn artikel
de internationale discussie, daar de
loosd kan worden. Vandaar mijn laatste
vereist niet de vraag te behandelen of,
en in hoeverre, de vervangingswaardegedachte uit theoretisch oogpuht al of
niet aanvechtbaar is. Het komt mij dan
FASB zich daarvan — zij het bij wijze
suggestie: navolging van SSAP 16; daar-
van experiment — een voorstander be-
in is geen van de genoemde aspecten
toond heeft. Wel acht ik het doelmatig
niet alleen aandacht te schenken aan de
verwaarloosd.
ook voor, dat ik op Huizenga’s argumenten pro hier niet behoef in te gaan.
R. Burgert