Ga direct naar de content

Schoorvoetend op weg

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 29 1980

ARBEIDS

VERHOUDINGEN

Schoorvoetend op weg
De arbeidsverhoudingen in Europa

IN EUROPA

DRS. T. ETTY* -DRS. P. G. J. M. VAN RENS* DR. H. VANZONNEVELD*”

Inleiding
In dit artikel zal worden getracht inzicht te geven in de
ontwikkelingen in de arbeidsverhoudingen op Europees niveau 1). Op Europees niveau ligt, zoals zal blijken, de problematiek wezenlijk anders dan op nationaal niveau. In de
meeste Europese landen bestaat een duidelijke structuur van
het overleg tussen sociale partners, terwijl het overleg kan
worden geconcretiseerd in het afsluiten van arbeidsovereenkomsten. Een Europese cao bestaat evenwel nog niet (de
wenselijkheid ervan wordt overigens door velen betwijfeld) en
ook is men nog op zoek naar een juiste overlegstructuur. Dit
geldt reeds binnen het EG-verband; wanneer de landen buiten
de EG erbij worden betrokken blijkt er nog minder sprake te
zijn van een duidelijke overlegstructuur.
Dit wil niet zeggen dat er helemaal niets zou gebeuren of
niets ZOU bestaan. Integendeel, er zijn duidelijke organisatorische banden van werkgevers- en werknemersorganisaties over
de grenzen heen. Met name onder druk van het Europees
Verbond van Vakverenigingen (EVV) is vooral de laatste
jaren een aanzet gegeven tot overleg op Europees niveau. Het
is vrij vanzelfsprekend dat juist het EVV hierbij een belangrijke stimulerende rol speelt, daar ook op nationaal niveau de
vakbeweging de dynamiserende factor is in de arbeidsverhoudingen. Dit wil overigens niet zeggen dat de werkgevers niet
actief zouden zijn op Europees niveau. Zij zijn vanaf de
oprichting en reeds daarvoor intensief bezig geweest met de
Europese integratie.
In het artikel wordt eerst iets gezegd over de sociaal-economische achtergrond. Daarna wordt een beschrijving gegeven
van de situatie zowel m.b.t. de werkgevers- als de werknemersorganisaties. Het Europees overleg is daarna aan de
orde, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen mesoen macroniveau.
Vervolgens wordt aandacht besteed aan de democratisering
van het economisch leven. Het artikel richt zich vooral op de
EG maar toch worden in een aparte paragraaf enkele opmerkingen gemaakt over de ontwikkelingen in een ruimer kader.
Ten slotte trachten de schrijvers in de laatste paragraaf in de
toekomst te kijken en worden enkele wensen geuit.
De sociaal-economische achtergrond
Alvorens op de arbeidsverhoudingen i n te gaan is het nuttig
eerst aandacht te besteden aan de sociaal-economische situatie waarin Europa zich thans bevindt. Arbeidsverhoudingen
worden nu eenmaal sterk bdnvloed door de economische
mogelijkheden. De opstellingvan werkgevers- en werknemersorganisaties zal in een fase van snelle economische
groei duidelijk verschillen van die in een situatie van recessie.
Daarom geven we enkele kerngegevens voor de Europese
Gemeenschap (zie tabel I).
De cijfers in tabel 1 maken de verslechtering van de situatie
in de periode 1973- 1979 t.o.v. de voorafgaande jaren duide-

Tabel I . Enkele kerngegevens voor de Europese Gemeenschap

Bmto binnenlandsprodukt a) ………………
Consumptieprijspeil a) ……………………
Lopenderekeningvande betalingsbalansb). ……
Werkgelegenheid a). ……………………..
Werkloosheidc). ………………………..

4.6
4,s

0.5
0.25
2.2

2.3
10.3
-0.2
0.07
4.8

1.2
11.3
-0.7
-0.3
6.4

a) Procentuele veranderingen gemiddeld per jaar.
b) Aandeel in bmto binnenlands produkt, jaarlijks gemiddelde.
c) Gemiddelde in procenten van de beroepsbevolking.
d) Raming Europese Commissie.
Bron: Europese Economie, november 1979. en maan 1980, Europese commis&, Bmssel.

lijk. Voor het onderwerp van dit artikel lijken vooral .de
ontwikkeling van werkgelegenheid en werkloosheid van belang. In de periode 1960- 1973 nam de werkgelegenheid
slechts matig toe in de EG, namelijk met l / , $ per jaar. In de
VS bedroeg de gemiddelde jaarlijkse toename in deze periode
meer dan 2%. Men mag aannemen dat de geringe toename in
de EG vooral werd veroorzaakt door een gebrek aan arbeidskrachten. Deze indruk wordt versterkt wanneer er rekening
mee wordt gehouden dat tussen 1959 en 1973 het aantal nietEG-arbeiders in de oorspronkelijke zes EG-lidstaten met 3
mln. toenam. Dat de werkloosheid voor de hele EG dan toch
nog 2,2% heeft bedragen moet worden toegeschreven aan de
hoge werkloosheid in Ierland en Italië.
Vanaf 1973 is de werkgelegenheid gemiddeld per jaar
slechts marginaal toegenomen. De werkloosheid is echter
ieder jaar verder gestegen; de geregistreerde werkloosheid zal,
volgens de prognoses, in 1980 rond de 7 mln. manjaren
liggen 2).
Hoewel het hier gegeven (sombere) beeld ruwweg voor de
hele EG geldt, moeten de verschillen tussen de lidstaten niet
worden onderschat. In West-Duitsland steeg de werkloosheid
in de periode 1973- 1975 van 1 tot 4,2%; sindsdien is de
werkloosheid langzaam verminderd tot 3,4$ in 1979. In
Ierland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk was de werkloosheid in 1979 niet hoger maar zelfs lager dan in 1976. In de
meer zuidelijke landen, Frankrijk en Italië en in België was
sprake van een voortdurende stijging die zich ook in 1980 zal

* Beleidsmedewerker Internationale Zaken van de FNV.
** Adviseur van ir. H. Vredeling, Europese Commissie,

Brussel.
Het artikel is afgesloten per half juli 1980.
1) In dit artikel wordt niet ingegaan op de werkzaamheden van het
Internationaal Arbeidsbureau in Genève, daar deze zich wijder
uitstrekken dan alleen Europa. Besluiten daar genomen kunnen
uiteraard wel invloed hebben op de arbeidsverhoudingen in Europa.
2) In het voorgaande is slechts gesproken over de geregistreerde
werkloosheid. Niet vergeten mag worden dat ook de verborgen
werkloosheid zeer hoog is. Hier zijn geen exacte cijfers over te geven,
maar er zijn voldoende aanwijzin= dat de verborgen werkloosheid
in de EG enkele miljoenen manjaren moet bedragen.

voortzetten 3). De cijfers in tabel 2 illustreren deze verschillen.
Toename van de werkloosheid is bepalend voor het sociaal
klimaat en de arbeidsverhoudingen (in Europa). Het gaat er
hierbij niet alleen om de (geregistreerde en verborgen) werkloosheid terug te dringen, maar tevens o m het extra grote
aanbod op de arbeidsmarkt in de jaren 1980- 1985 o p te
vangen. Juist in deze jaren blijkt namelijk dat, hoewel de
totale bevolking in de Gemeenschap slechts langzaam toeneemt, de bevolking in de produktieve leeftijd veel sterker
stijgt (gemiddeld met 0,9% per jaar). Wanneer daarnaast
rekening wordt gehouden met een stijging van het deelnemingspercentage van vrouwen, is het volstrekt duidelijk dat
om de werkgelegenheidssituatie in de EG te verbeteren, in de
komende jaren veel arbeidsplaatsen zullen moeten worden
geschapen of het werk beter zal moeten worden verdeeld. Dat
onder deze moeilijke omstandigheden goede samenwerking
tussen de belangrijkste organisaties van werkgevers en werknemers uitermate belangrijk is om een klimaat te scheppen dat
althans een mogelijkheid biedt o m tot enige verbetering te
komen, lijkt voor de hand te liggen. Tegen deze achtergrond
moet de houding van de sociale partners dan ook worden
beoordeeld.
Tabel 2. Werkloosheid in “/o van de beroepsbevolking

Denemarken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
West-Duitsland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nederland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Belgie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luxemburg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verenigd Koninkrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
EG. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

0.7
1.0
1.8
6.0
5.0
2.3
2.9
0.0
2.5
2.5

a) Raming EG-Commissie.
Bron: zie vorige tabel.

Positie werkgevers- en werknemersorganisaties
De werkgeversorganisaties 4) zijn o p Europees niveau
reeds lang actief. De oprichting van de Europese Gemeenschap, in 1958, heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Een
aantal zeer grote ondernemingen was overigens al veel eerder
internationaal actief en heeft zelfs mede het ontstaan van de
gemeenschappelijke markt gestimuleerd.
In 1958 is de Union des Industries de la Communauté
Européenne (UNICE), de Europese organisatie van centrale
industrie- en werkgeversfederaties opgericht. Hiervan zijn
werkgeversorganisaties uit de EG lid en zijn organisaties uit
negen andere Europese landen geassocieerd lid. In 1973 is op
initiatief van de UNICE het Comité de Liaison des Employeurs (CLE) opgericht waarin ook andere werkgeversgroeperingen vertegenwoordigd zijn: het Comité Européen
des Assurances en 1’Union de I’Artisanat de la CEE. De
secretariaatswerkzaamheden worden verricht door de
UNICE, wier vertegenwoordiger ook optreedt als voorzitter
van het CLE. Tot voor kort was ook een handelsorganisatie
lid van het CLE; deze handelsorganisatie is echter opgeheven
(men tracht tot een nieuwe organisatie te komen). Naast de
CLE bestaat het Centre Européen des Entreprises Publiques
(CEEP) en de in Nederland bekende landbouworganisatie
Comité des Organisations Professionnelles de 1’Agriculture
(COPA).
deze algemene werkgeversorganisaties bestaan er
meer specifieke organisaties. Het Comité Permanent du
Commerce et de l’lndustrie dans les Pays de la CEE b.v. is een
samenwerkingsorgaan van de Kamers van Koophandel die,
behalve in Nederland, in de EG tot de werkgeversorganisaties
behoren. Bovendien zijn er in Brussel enkele honderden
permanente secretariaten van werkgeversorganisaties die
trachten hun leden geïnformeerd te houden en zo mogelijk het
beleid te beïnvloeden. Voor hetzelfde doel zijn grote bedrijven
dikwijls permanent of semi-permanent in Brussel vertegenwoordigd. Het betreft hier vaak kleine secretariaten.

aast

ESB 22-10-1980

Ook van de zijde van de werknemersorganisaties leidde de
oprichting van de EG tot nieuwe structuren. Gedeeltelijk
voortbouwend op reeds bestaande organisatievormen kwamen in 1958 in de EG organisaties van sociaal-democratische,
christelijke en communistische signatuur tot stand. Het ging
hier echter veelal om eerste organisatorische aanzetten. Er
bestond tussen deze drie stromingen geen frequent officieel
overleg; de organisaties ontmoetten elkaar incidenteel in
consultaties met de Europese Commissie. Min of meer regelmatige contacten tussen vertegenwoordigers van nationale
organisaties vonden plaats in de werknemersgroepen van het
Economisch en Sociaal Comité en het Raadgevend Comité
van de EGKS, alsmede via EG-structuren in een aantal
sectoren.

3) De vergelijking tussen de cijfers van de verschillende lidstaten blijft
onbevredigend. Zie hierover European econom!,, maart 1980, nr. 5 ,
blz. 7 i : ,,Comparison of the number of unemployed in Belgium and in
some other Community countries”, Europese Commissie, Brussel.
4) Met dank aan mevr. mr. Y. van Rooy, werkzaam bij het NCW.

1173

De toetreding van de nieuwe lidstaten in januari 1973
zorgde ervoor dat de vakbeweging nodig tot nieuwe structuren diende te komen. O p 8 februari 1973 richtten 17 Europese
organisaties van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen het Europees Verbond van Vakverenigingen
(EVV) op. De oprichting van dit nieuwe verbond heeft twee
belangrijke kenmerken:
– het geografische gebied strekt zich verder uit dan de EG;
– het EVV is een zelfstandig vakverbond en staat formeel los
van de internationale vakbeweging 5).
In juni van dit jaar heeft de organisatorische vormgeving
van het EVV een nieuw voorlopig eindpunt bereikt; er zijn
toen beslissingen genomen over de lidmaatschapsaanvragen
van 18 organisaties aan de hand van eind 1979 opgestelde
criteria 6). Niet alleen formele criteria, zoals de aard van de
organisatie, de vraag of het land vande organisatie binnen het
geografisch gebied valt en of de statuten overeenstemmen,
maar ook fundamentele en politieke voorwaarden, zoals het
democratisch karakter van de aanvragers, de vraag of de interne samenhang in en de efficiency van het EVV wordt vergroot en of de doelstellingen en programma’s van het EVV
kunnen worden onderschreven, alsmedede onafhankelijkheid
van politieke partijen en regeringen hebben veel gewicht in
de schaal gelegd.
De beslissingen omtrent de lidmaatschapsaanvragen kunnen zeer globaal als volgt worden geschetst. Een zevental
organisaties alsmede de Franse CGT is .,for the time being”
afgewezen. T.a.v. de Spaanse CCOO en de USO is een afwachtende doch open houding aangenomen en wordt definitief beslist in begin 1981. De aanvragen uit Turkije en
Cyprus zullen binnenkort gehonoreerd kunnen worden. Voor
Portugal is de wenselijkheid van een representatieve en
democratische vertegenwoordiging in het EVV onderstreept,
maar hierover zullen naar verwachting op korte termijn nog
geen beslissingen worden genomen.
Een verdere uitbreiding naar het Oostblok zit er in de nabije
toekomst zeker niet in. Met de vakbonden uit het communistische blok bestaan slechts bilaterale contacten tussen nationale organisaties (voor de Nederlandse vakcentrales met
Joegoslavië, Roemenië en Hongarije). Sinds 1975 komen de
Europese vakcentrales om de tweejaar bijeen in het kader van
de Internationale Arbeidsorganisatie. Tot nu toe zijn deze
bijeenkomsten geen werkelijke dialogen tussen vakverbonden
uit Oost en West geweest. Wel zijn en worden pogingen
ondernomen hierin verandering te brengen.
Niet alleen de nationale centrales zijn georganiseerd op
Europees niveau, ook een aantal vakbonden, die in dezelfde
bedrijfstak werkzaam zijn, zoals in de metaal, de overheidssector, de voeding en landbouw, is o p Europees niveau
verenigd. Binnen het EVV werken momenteel negen erkende
vakbondscomité’s. Uit het EVV-oogpunt gezien isdeuitbouw
van de samenwerking in de sectoren van belang: niet alleen
wordt hierdoor de positie van het EVV versterkt, ook worden
zo de onderlinge belangentegenstellingen in de sectoren
duidelijk en wordt voorkomen dat nationale bonden tegen
elkaar worden uitgespeeld.
Een zeer recente ontwikkeling is het ontstaan van interregionale vakbondsorganisaties; er bestaan nu drie van dergelijke organisaties:
– Saar-Lotharingen-Luxemburg
– Maas/ Rijn (Nederland, België en de Bondsrepubliek)
– Wenn-regio (het noordwesten van de Bondsrepubliek en
Friesland, Groningen en Drenthe).
In een aantal regio’s bestaan reeds intensieve contacten en
worden voorbereidingen getroffen voor institutionele vormen
van samenwerking. Ze zullen uiteindelijk onder de koepel van
het EVV worden ondergebracht.
Europees overleg

Uitgaande van een gangbare indeling zou men hier eerst een

bespreking o p macro-, daarna o p meso-, en ten slotte op
microniveau verwachten. Wij zouden in dit artikel echter
willen afzien van het microniveau daar dit gedeeltelijk reeds
aan de orde komt bij het mesoniveau (wanneer namelijk over
de multinationals wordt gesproken) en gedeeltelijk automatisch voortvloeit uit resultaten bereikt o p de andere niveaus,
zodat een aparte beschouwing weinig zinvol is. Voor de
opbouw van deze paragraaf is het verder beter eerst in te gaan
op het overleg op mesoniveau, voordat het macroniveau aan
de orde komt.
Mesoniveau

Is de institutionele ontwikkeling o.i. vrij logisch -een vrij
moeilijke weg, zowel voor werkgevers als voor werknemers,
o m tot en duidelijke organisatievorm te komen – en is er zo
langzamerhand toch wel een structuur ontstaan waarmee te
werken valt, veel onduidelijker is het punt wat men uiteindelijk met het Europees overleg tussen werkgevers en werknemers wil bereiken. De eerste vraag die hierbij rijst is of
werkgevers en werknemers eigenlijk wel een Europese discussie willen. Deze vraag mag misschien – zeker voor kenners
van de Nederlandse arbeidsverhoudingen – wat eigenaardig
lijken, het is toch de realiteit als men overleg niet interpreteert
als een vrijblijvend gesprek maar als een contact dat tot reële
afspraken moet leiden.
Bij dit Europees overleg spelen dikwijls de Europese Commissie en de Europese Ministerraad een sleutelrol. Uiteraard
betreft het hier dan uitsluitend de EG. Met name de Commissie treedt nogal eens bemiddelend op. Dat blijkt onder
meer uit het feit dat de Commissie vaak het inithtief neemt
voor vergaderingen en tevens zorgdraagt voor de follow-up.
Het is eigenlijk niet juist te spreken van het Europees
overleg. Men moet een onderscheid maken tussen het overleg
per sector en het overleg in het algemeen. In enkele sectoren
blijkt daadwerkelijk overleg mogelijk en ook tot resultaten te
leiden. Dit zijn dan juist de sectoren waarvoor de EG van
uitermate groot belang is geweest en nog is (met name de
agrarische sector en de kolen- en staalindustrie). Zoals bekend
is de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal het feitelijke beginpunt van de EG. Vooral in de eerste fase van
de EG heeft de afbouw van de kolenmijnbouw een belangrijke inspanning gevergd. De laatste jaren heeft de staalcrisis
de noodzaak van een Europese aanpak versterkt. Hierbij
is steeds het zogenaamde Raadgevend Comité – een paritair
Comité in deze sector – nauw betrokken geweest. Het meest
recente voorbeeld is de discussie in de EG over Commissievoorstellen betreffende de sociale aspecten van de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie. Hierover is uitvoerig
overleg gevoerd in het Raadgevend-Comité en de voorstellen
zijn o p grond van deze discussie door de Commissie gewijzigd. Een advies van dit Comité – zeker wanneer het unaniem
is – legt veel gewicht in de schaal bij het Europees Parlement
en de Europese Ministerraad. Dit te meer, daar de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers tijdens het moeizame besluitvormingsproces degenen die de uiteindelijke
beslissing moeten nemen actief voor hun standpunt trachten
te winnen. Dit wordt vergemakkelijkt wanneer men zich kan
baseren o p een concreet advies.
Naast dit voorbeeld van overleg op mesoniveau zijn er ook
in andere sectoren o p Europees niveau niet onbelangrijke
resultaten geboekt. In de agrarische sector werkt het paritair
overleg. In 1968 werd er een eerste akkoord inzake de
arbeidsduur afgesloten voor de werknemers in de akkerbouw,
5) Dit maakte het mogelijk dat in het volgende jaar de christelijke
vakcentrales en ook de Italiaanse Communistische vakcentrale CGIL
toetraden.
6) O.a. vakcentrales uit Portugal, Turkije en Cyprus, waarvan nog
geen organisaties bij het EVV zijn aangesloten. Daarnaast enkele
andere grote vakcentrales, nl. de Franse Confédération Générale du
Travail (CGT, communistisch) en de Spaanse Commisiones Obreras
(CCOO).

gevolgd door een soortgelijke overeenkomst voor de veeteelt
in 1971. O p 10 juni 1980 is een nieuw principe-akkoord in de
veeteelt afgesloten. In juni 1972 werd er een gemeenschappelijke verklaring getekend van de beroepsorganisaties in de
zeevisserij betreffende de harmonisatie van bepaalde arbeidsomstandigheden voor zeevissers. In 1969 werd door de Raad
van Ministers de eerste sociale verordening voor het wegvervoer aangenomen, nadat er tussen werkgevers en werknemers
overeenstemming was bereikt.
De organisatievorm die is gekozen voor de contacten tussen
de sociale partners is zoals gezegd het ,,paritaire comité”. Het
mandaat is niet eensluidend en het statuut ligt in een aantal
gevallen niet vast. Met dit voorbehoud bestaan er nu paritaire
comité’s, of contacten, in de volgende sectoren: vervoer/
spoorweg, wegvervoer, binnenscheepvaart, zeevaart, luchtvervoer, havens; landbouw en visserij; kolen en staal; schoenen; scheepsbouw; suiker; bouw.
De werkgevers- en werknemersorganisaties kijken verschillend tegen deze comité’s aan. De werknemers trachten reeds
jarenlang tot paritaire comité’s voor alle belangrijke sectoren
te komen. Zij hebben dan ook voor vele andere sectoren
aanvragen ingediend voor dergelijke comité’s. De werkgeversorganisaties verzetten zich tegen invoering van comité’s voor
de belangrijkste sectoren. Zij vinden dat de werkgevers en
werknemers in de sectoren zelf moeten uitmaken of, en hoe,
gemeenschappelijk overleg o p Europees niveau zal dienen
plaats te vinden.
Macroniveau
Reeds in de bovenstaande beschrijving is het duidelijk
geworden dat het niet alleen gaat om contacten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, maar ook om de samenwerking met de Europese organen. Dit speelt uiteraard nog
duidelijker wanneer de sociaal-economische ontwikkeling in
ruime zin ter discussie staat.
Reeds in het begin van de jaren zestig hebben de vakbondsorganisaties aan de Europese Commissie o m een dialoog
gevraagd tussen de vertegenwoordigers van werkgevers en
werknemers. Dit leidde in 1961 tot de ,,Centrale groep van de
sociale partners voor de sociale harmonisatie”. De hier
opbloeiende dialoog liep echter vast door een conflict met de
Raad van Ministers die vond dat d e Europese Commissie niet
het recht had voorstellen te doen waarover zij eerder met deze
centrale groep overleg had gepleegd.
In 1970 werd echter een initiatief genomen dat ook nu nog
vruchten afwerpt. De Raad besloot o p 14 december van dat
jaar, op advies van de werkgevers- en werknemersorganisaties, tot de instelling van het ,,Permanent Comité voor
Arbeidsmarktvraagstukken” (PCA) 7). Het PCA zou tot taak
hebben de dialoog en het overleg te verzekeren tussen de
Raad, de Commissie en de sociale partners om zo de coördinatie van de werkgelegenheidspolitiek van de lidstaten te
bevorderen en in overeenstemming te brengen met de gemeenschappelijke doelstellingen.
Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers kregen elk
18 vertegenwoordigers; iri 1975 is dit aantal met 9 vervangers
uitgebreid. De samenstelling van de verschillende delegaties
heeft nogal wat problemen gegeven. Opvallend is dat aan de
werknemerskant ook een zetel is ingeruimd voor de Franse
communisten (CGT).
Het PCA is het enige orgaan waar een permanent contact
geregeld is tussen de Raad en de sociale partners. De Raad wil
in dit geval zeggen d e ministers van Sociale Zaken, hoewel dat
niet in het besluit tot instelling van het PCA is gestipuleerd.
Het voorzitterschap berust bij de fungerend voorzitter van de
Raad, de Commissie verzorgt het secretariaat en alle deelnemers hebben recht tot initiatief. O p zich zelf zou het P C A
bijzonder nuttig werk kunnen doen, en doet dat ook. Veel
hangt af van het feit of de ministers en de bestuurders van de
organisaties van de sociale partners zelf naar het overleg
komen of zich o p lager niveau laten vertegenwoordigen.
Daarnaast is ook de voorbereiding door de Commissie,

ESB 22-1 0- 1980

dikwijls in samenwerking met de andere deelnemers, van
groot belang.
Het P C A heeft toch enkele beperkingen:
hoewel werkgelegenheidsbeleid zeer mim kan worden
geïnterpreteerd gebeurt dat toch niet zo ruim dat de hele
macro-economische politiek aan de orde kan worden
gesteld. Overigens zouden de sociale partners dan ook
andere gesprekspartners dan de ministers van Sociale
Zaken moeten hebben;
het Comité neemt geen besluiten. De voorzitter vat de
discussie samen. De ervaring is dat deze samenvatting
doorgaans zeer acceptabel is en dat de deelnemers zich
later dikwijls o p de conclusie erin beroepen. De conclusie
wordt dan ook vrij uitvoerig voorbereid met de sociale
partners in de dagen voorafgaand aan de vergadering.
Maar uiteindelijk heeft de voorzitter het toch voor het
zeggen en is de conclusie niet méér dan zijn interpretatie
van het debat. Rechtskracht kan er zeker niet aan worden
ontleend. Het is dan ook voorgekomen dat de sociale
partners achteraf bezwaar maakten tegen de conclusies,
met name omdat ze niet ver genoeg (of juist te ver) gingen;
er bestaat binnen het Comité geen geregelde substructuur
waarin de Europese werkgevers- en werknemersorganisaties elkaar treffen voor overleg in zaken die in het Comité
aan de orde zijn of o m regelingen vragen tussen werkgevers en werknemers onderling.
In het bovenstaande is erop gewezen dat in het Comité het
macro-economisch beleid niet ter discussie staat 8). Met name
van de kant van de vakbeweging is erop aangedrongen, dat
hierover ook een discussie zou kunnen worden gevoerd.
Hoewel wellicht wat minder enthousiast hebben de werkgevers zich hierbij aangesloten. Dit is een begrijpelijke ontwikkeling. Toen er nog sprake was van een substantiële groei in de
Europese economie was de noodzaak voor werkgevers en
werknemers o m zich o p Europees niveau te manifesteren veel
minder groot. Juist na 1973, toen de problemen hand over
hand toenamen, bleek het steeds duidelijker dat de lidstaten
zelf de oplossing niet konden bieden. Ondanks het in eerste
instantie mislukken van de verwezenlijking van d e economische en monetaire unie in de EG blijft toch heel duidelijk in de tweede helft van de jaren zeventig het streven
bestaan tussen de regeringen van de lid-staten o m tot meer
economische coördinatie te komen 9). De instelling van het
Europees Monetair Stelsel kan dit illustreren.
Het streven van de sociale partners o m tot een gesprek te
komen over de economische problematiek met de daarvoor
verantwoordelijke ministers, is voor het eerst geëffectueerd o p
18 november 1975 in een zogenaamde ,,TripartitewConferentie. Deze heeft een vervolg gekregen in juni 1976 en 1977 en in
november 1978. Het succes is overigens erg beperkt gebleven.
Het grote probleem is om uit zo’n massaal gebeuren ook nog
praktische resultaten te halen. Hiervoor is niet alleen een
grondige voorbereiding nodig, maar tevens een maximum
aan goede wil o p de ééndagsvergadering.

7) Een merkwaardige vertaling van ,,Comité Permanent du I’Emploi”. Zie Publikatieblad van de EG, no. L 273125, 17december 1970.
8) We1 zijn er belangrijke onderwerpen aan de orde zoals kan blijken
uit de onderstaande rapporten die in de laatste vergaderingen zijn
besproken:
– werkgelegenheid en tertiaire sector;
– herverdeling van werk;
– de kwalitatieve en kwantitatieve discrepantie op de arbeidsmarkt;
– werkgelegenheid en de nieuwe micro-elektronische technologie.
9) De betekenis van gezamenlijke actie is door de diensten van de
Commissie aan de hand van een model berekend. Een tijdelijke
vergroting van het overheidstekort met 1% t.b.v. een vergroting van
de binnenlandse bestedingen met l%, geeft in de Benelux-landen in
het tweede jaar een vergroting van het BNP van I%, in Duitsland en
Frankrijk van 12/,%.Als echter alle lidstaten gemeenschappelijkdeze
stimulans geven, komt het tweede-jaarseffectop 2 tot 2,5%en voor de
EG als geheel op 2,25%. Dit cijfer komt dicht bij de multiplier voor de
VS (bron: De economische situatie in de Gemeenschap. 2- 1978, blz.
104- 105, Europese Commissie, Brussel).

verder stuit men o p dezelfde moeilijkheden als bij het
Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken: hoe
komt men tot een afsluiting? Bij het PCA is dit opgelost
doordat de voorzitter voor eigen verantwoordelijkheid conclusies trekt. Dit is ook gebeurd in de Tripartite Conferentie
van november 1975. In juni 1976 is men, na een zeer moeizame
vergadering. tot een ,,gemeenschappelijke verklaring” gekomen; in 1977 en 1978 heeft de voorzitter in overleg met de
deelnemers de conclusie getrokken.
De gang van zaken met de conferentie van 1978 laat
duidelijk zien hoe moeilijk het is om o p deze wijze tot goede
resultaten te komen. In bilaterale en gezamenlijke discussies
tussen de sociale partners en de Commissie is deze conferentie
uitvoerig voorbereid aan de hand van nota’s over de vier van
te voren vastgestelde thema’s (o.a. herverdeling van werk en
de relatie investering en werkgelegenheid). O p grond van die
nota’s kwam de Commissie met een nota met een gemeenschappelijke strategie. Deze benadering van de Commissie
vond bij alle deelnemers instemming. Desondanks werd de
bijeenkomst een desillussie. Dit kwam door de al eerder
genoemde organisatorische tekorten en werd versterkt door
een fundamenteel verschil van mening tussen de werkgevers
en werknemers over de rol van de herverdeling van werk. Het
EVV was erin geslaagd tot één stellingname te komen over dit
onderwerp (een vermindering van de jaarlijkse arbeidstijd met
10% in de komende jaren). De werkgevers bleven afwijzend,
waarbij zich wel nuances voordeden en met name de Duitse
werkgevers zich het hardst opstelden. De conclusie van de
(Duitse) voorzitter weerspiegelde zeer weinig van d e vakbondswensen en was voor de vakbeweging eigenlijk onacceptabel. Het EVV kwam d a n ook met een scherpe verklaring
direct na deze conferentie waarin werd gesteld, dat het o p deze
wijze weinig zin had nog Tripartite Conferenties te organiseren. In 1979 is er dan ook geen gehouden en voor 1980 is er
nog geen voorzien.
Dit wil echter niet zeggen, dat het sociaal-economisch
gesprek tussen sociale partners en de Raad afgelopen zou zijn.
De Commissie heeft nog wel van de laatste Tripartite Conferentie het mandaat gekregen om de initiatieven voort te zetten
met name wat betreft herverdeling van werk. Mede als gevolg
hiervan zijn er twee oriënterende gesprekken gevoerd tussen
delegaties van UNICE en EVV in 1979. In het eerste gesprek
in juni 1979 zijn het doel, de aard en de inhoud van toekomstige gesprekken aan de orde geweest. Het tweede gesprek spitste
zich toe o p de vraag in hoeverre het mogelijk is tot overeenstemming te komen over de aanpak van de werkloosheid en
met name over herverdeling van werk en arbeidstijdverkorting. De gesprekken verliepen stroef en men is nog
niet tot een formeel gesprek gekomen. O p 13 mei jl. heeft weer
een gesprek plaatsgevonden o p initiatief van Europees commissaris Vredeling, maar ook toen is geen vooruitgang geboekt. We1 hebben de werkgevers hun standpunt inzake hun
ruimte voor overleg en onderhandelen op schrift gesteld 10).
Volledigheidshalve willen we bij de bespreking van het
overleg o p macroniveau hier ook het Economisch en Sociaal
Comité (ESC) noemen. Dit Comité heeft 144 leden uit diverse
sociaal-economische kringen. Opgezet als sociaal-economische Raad naar Frans model, kent dit Comité nogal wat
tekorten. Dit is te verklaren uit het feit, dat er nog (te) weinig
Europese beleidsgebieden zijn en er nogal wat schort aan de
samenstelling en het efficiënte functioneren van het ESC (b.v.
geen systeem van plaatsvervangers, zoals de Nederlandse
SER wel kent). De wens leeft, zowel bij werkgevers als bij
werknemers, om het ESC een centrale plaats te geven in de
sociaal-economische consultatiestructuur en het zodoende
een met de S E R vergelijkbare positie te laten krijgen.
Wanneer men spreekt over meer informele contacten, of
beter, niet geinstitutionaliseerde contacten moeten er verder
nog twee elementen worden genoemd. Ten eerste hebben de
Europese werkgevers en werknemersorganisaties vrij regelmatig contact met de Europese Commissie waarbij het erom
gaat de positiebepaling van de Commissie te beinvloeden. Ten

tweede worden de sociale partners regelmatig door het presidentschap van de Europese Raad aan d e vooravond van het
overleg der regeringsleiders, uitgenodigd voor een gesprek.
Gezien de vrijblijvendheid van een dergelijk gesprek, heeft dit
niet veel betekenis.

De democratisering van het economisch leven
De democratisering van het economisch leven is e& hoogst
actueel onderwerp in heel West-Europa. Het verwezenlijken
van de economische democratie is een klassieke doelstelling
van de vakbeweging. In de strategie om deze doelstelling te
bereiken weerspiegelt zich de ,,tweeledigewrol die de vakbeweging speelt. Enerzijds is zij een organisatie die geïnstitutionaliseerd overlegt en constructief meespeelt in vele organen
van de huidige maatschappij, anderzijds echter is de vakbeweging een organisatie die onvrede heeft met de huidige maatschappelijke en economische structuur, een strijdorganisatie
die streeft naar verandering en rechtvaardigheid. Het is
duidelijk dat deze elementen in het EVV niet altijd gelijk
worden getaxeerd.
Het EVV tracht vanuit dit gegeven een groei naar een gemeenschappelijke vakbewegingsstrategie te bevorderen.
Deze strategie heeft de volgende uitgangspunten:
participatie en strijd, verantwoordelijkheid en controle,
formele zeggenschap en feitelijke macht zijn complementair;
opteren voor bepaalde vormen van geïnstitutionaliseerde
medezeggenschap behoeft géén verloochening van verderreikende opties met betrekking tot de grondslagen van
onze economische orde in te houden;
de vakbeweging behoudt zich als onafhankelijke organisatie de vriiheid voor die instrumenten voor belangenbehartiging te hanteren die in een gegeven situatie noodzakelijk worden geacht.
Onder erkenning van deze uitgangspunten is een gemeenschappelijke strategie van het EVV mogelijk, maar ook
noodzakelijk, wil voorkomen worden dat de belangen van de
werknemers tegen elkaar worden uitgespeeld in een door de
internationale verstrengeling en multinationale ondernemingen gekenmerkt bedrijfsleven. Bij het vinden van oplossingen
voor de specifieke Europese problematiek kan niet slechts
worden aangeknoopt bij wat o p nationaal niveau bestaat;
vanuit de situaties o p nationaal niveau moet gestreefd worden
naar een gemeenschappelijk stramien. Men moet tot een gemeenschappelijke noemer zien te komen. ,,Participation or
no participation, that seems the question”.
Er wordt in het EVV nog uiteenlopend gedacht over de
betekenis van de werknemersinvloed op de samenstelling van
bestuurs- en/of toezichthoudende organen. Sommige aangesloten organisaties menen dat de werknemersinvloed o p het
ondernemingsbeleid niet via de bestuursorganen van de
onderneming, maar eerder via de vakbeweging of via werknemersorganen in de onderneming dient te geschieden. De
Europese vakbeweging is eensgezind, als het gaat om de wenselijkheid van werknemersinvloed op de samenstelling van
het toezichthoudend orgaan, waarbij ervan wordt uitgegaan
dat deze invloed ten minste gelijk moet zijn aan die van de
aandeelhouders. Het coöptatiestelsel wordt uitdrukkelijk
afgewezen.
Wat de democratisering van de onderneming en van andere
arbeidsorganisaties betreft, blijft voorop staan dat het deel
uitmaken van de organisatie, de inbreng van arbeid, het
fundament is o p basis waarvan werknemers aanspraak op
zeggenschap kunnen maken, hoewel in de Scandinavische

10) In een brief van 26 juni 1980 van de voorzitter van de UNICE
aan zijn collega van het EVV.

vakbonden wat dit betreft de nadruk wordt gelegd o p de uitbouw van de economische democratie I I).
Ondanks alle verschillen kan worden geconstateerd dat bij
het EVV enkele duidelijke gemeenschappelijke uitgangspunten bestaan:
een belangrijke aanzet tot vermaatschappelijking van de
onderneming zal gelegen moeten zijn in verscherping en
uitbreiding van de publiciteitsvoorschriften en de controle
o p investeringen en concentraties van ondernemingen 12);
snelle goedkeuring door de Raad van Ministers van de
,,zevende richtlijn” inzake concernjaarrekeningen, m.n.
van de concentratieverordening, welk voorstel voorziet in
een voorafgaande controle o p concentraties. Bovendien
moet de besluitvorming over de Europese vennootschap
worden versneld;
goedkeuring van de ,,vijfde richtlijn” inzake de structuur
van de vennootschap en de medezeggenschap van de
werknemers 13);
de noodzaak om te komen tot regelingen, b.v. afspraken
gericht o p handhaving van arbeidsplaatsen, ook bij herstructurering: dus apo’s, technologie-overeenkomsten
enz.

Europa ruimer dan de EG
Uit de voorgaande beschrijving blijkt dat wij duidelijk het
accent hebben gelegd op de EG. Dat is verklaarbaar, want op
EG-niveau heeft men te maken met instituties en met wetgeving, waardoor de EG voor de beschrijving van de Europese
arbeidsverhoudingen het meest interessant is. Bovendien is de
EG economisch gezien dominerend in het niet-communistische Europa.
Toch mag hieruit niet geconcludeerd worden dat de andere
landen niet zouden ,,meedoenw. Reeds bij de bespreking van
de UNICE en het EVV bleek, dat deze organisaties meer leden
omvatten d a n alleen diegenen die afkomstig zijn uit EGlanden. De UNICE kent naast leden uit de EG geassocieerde
lidorganisaties uit andere landen. Bij het EVV kunnen zowel
organisaties uit de EG-landen als uit andere Europese landen
volwaardig lid zijn. De inbreng in deze organisaties vanuit
niet-EG-landen mag zeker niet onderschat worden.
Het EVV heeft voorgesteld o m een Tripartite Conferentie
te houden over de werkgelegenheidssituatie in het niet-communistische deel van Europa. O p initiatief van de Noorse regering zou naar aanleiding daarvan onder auspiciën van de
Raad van Europa een Tripartite Conferentie worden gehouden in de tweede helft van 1980. De UNICE heeft bezwaren tegen deze conferentie daar zij niet verwacht dat hier positieve
resultaten m.b.t. een te voeren werkgelegenheidsbeleid uit
voort zullen vloeien. Zo’n conferentie zou weleens tot een
teleurstelling kunnen leiden en dan zelfs een negatieve invloed
hebben o p de Europese werkgelegenheidspolitiek, aldus de
UNICE. Hoewel het op zich zelf zeker nuttig lijkt op hoog
niveau tussen regeringen, werkgevers en werknemers, de
werkgelegenheidssituatie te bespreken kan men zich voorstellen, dat de werkgeversorganisatie vraagtekens zet bij het
uiteindelijke resultaat. De gang van zaken bij de EG Tripartite
Conferenties is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Desondanks lijkt naar onze mening een poging om in dit bredere
Europese kader te komen tot een constructief overleg m.b.t.
het werkgelegenheidsvraagstuk zeker de moeite waard.

I I) Ook in ondernemingskringen wordt hierover overigens zeer
verschillend gedacht. Hierbij zijn niet alleen d e nationale ervaringen.
maar ook de aard van het bedrijf (grote multinationale onderneming
of klein lokaal georiënteerd bedrijf), van invloed.
12) In dit kader is het van belang. dat de Europese Commissie in
1980 met voorstellen wil komen voor informatie- en consultatieprocedures in multinationals.
13) Veel zicht is hierop nog niet; het nieuw gekozen Europees Parlement heeft het rapport-Schmidt van de Juridische Commissie van
het vorige Parlement opnieuw in d e molen gestopt.

Vooruitzichten
Er is al kort ingegaan o p de economische situatie in Europa,
waarbij zeer nadrukkelijk het sombere perspectief voor de
werkgelegenheid a a n de orde is gesteld. Hoewel niet kan
worden ontkend dat de werkgelegenheidssituatie een zeer
belangrijk punt is in de nationale onderhandelingen o p macro-,
meso- of microniveau, kunnen de onderhandelingen tot nu toe
toch meestal worden gekenmerkt als loononderhandelingen.
Bij de gesprekken en discussies o p Europees niveau valt de
nadruk echter o p de werkloosheid (en de werkgelegenheid).
Bij de gesprekken tussen sociale partners met Commissie en
Raad is hierbij vooral de herverdeling van arbeid, of – in het
Europese jargon – de aanpassing van de arbeidstijd aan de
orde. De vraag is dikwijls gesteld wat men hierbij o p Europees
niveau kan bereiken, aangezien door de autonomie van caopartijen een ingrijpen van bovenaf niet wenselijk zou zijn.
Wij geloven inderdaad dat de onderhandelingsvrijheid van
de sociale partners een groot goed is, waar niet lichtvaardig
mee mag worden omgesprongen. Raamafspraken o p Europees niveau behoeven echter geen ingrijpen in te houden in
de autonomie van de cao-partijen, maar geven deze een internationale dimensie.
Op dit moment kijken de werkgevers in de EG bij hun
onderhandelingen met de werknemersvertegenwoordigers
dikwijls over de (1ands)grenzen heen. Het is volstrekt duidelijk, dat de werkgevers een groot belang hebben bij de (loon>
kostenontwikkeling bij hun concurrenten. Bij de eis van de
vakbeweging o m tot herverdeling van werk te komen is een
van de tegenargumenten van de werkgeversorganisaties de
verslechtering van hun concurrentiepositie. Een belangrijk
deel van deze concurrentie bevindt zich echter in de EG; wat
ligt er dan meer voor de hand o m o p Europees niveau tot
afspraken m.b.t. de arbeidstijdverkorting te komen. Men zou
tot een soort van kaderovereenkomsten kunnen komen, die
o.m. uitgangspunten voor herverdeling van werk aangeven.
Deze uitgangspunten zouden dan kunnen worden ingevuld.
Wanneer b.v. over de werktijd perjaar wordt gesproken, zou
een land met lange wekelijkse werktijd en lange vakanties het
accent kunnen leggen op verkorting van wekelijkse werktijd.
Bij een dergelijke kaderovereenkomst zou verder rekening
kunnen worden gehouden met de noodzaak vanenige harmonisatie van arbeidsvoorwaarden in de EG. Via kaderovereenkomsten zou men de broodnodige mogelijkheid krijgen om
toch tot een enigszins gecoördineerde aanpak te komen van de
boven alle nationale grenzen uitstekende internationale werkgelegenheids- en arbeidsvraagstukken, terwijl toch nationaal in de bedrijfstakken en ondernemingen de mogelijkheid
blijft bestaan om tot een concrete invulling te komen.
Het EVV onderscheidt zich in een aantal opzichten van
andere internationale vakorganisaties. Het is met name het
punt van een gecoördineerd uitgezette strategie o m te komen
tot overleg en onderhandelingen op bovennationaal niveau
dat als voorbeeld kan dienen. Niet dat de bij het EVV
aangesloten organisaties wel voetstoots afstand zouden
willen doen van hun onderhandelingscompetenties, maar wel
zijn zij geïnteresseerd in het vinden van kaderafspraken.
De vraag is of men zou moeten streven naar overeenkomsten op macro-, of liever op mesoniveau. Wellicht zou men
meer resultaten kunnen boeken o p sectorniveau. Er bestaat
een aantal paritaire comité’s en er is o p gewezen dat o p dit
gebied enkele belangrijke resultaten zijn geboekt.
Naar ons idee zou men moeten trachten o m langs deze weg
voort te gaan en gelijktijdig o p macroniveau tot afspraken en
in ieder geval tot engagerende gesprekken te geraken. Dit
vereist bereidheid en wil om verder te komen, zowel o p
macroniveau als bij de instelling van nieuwe paritaire comite’s
en een verbeterde functionering van de bestaande comite’s.
De noodzaak van dergelijke comité’s wordt nog eens
onderstreept door de gang van zaken bij Philips. D e Europese
werkgelegenheid bij deze multinational is in de laatste jaren
drastisch verminderd en bij de aankondiging van 1.500
ontslagen bij dit bedrijf in Nederland bleek dat Philips dit niet
alleen als een Nederlandse ontwikkeling zag, maar veel meer
als een Europese. Wat ligt dan meer voor de hand dan een

Europees gesprek gevolgd door Europese’onderhandelingen
met de vakbeweging. Dit geldt overigens niet alleen voor
Philips, maar voor de gehele sector van de (micro-) elektronica en evenzeer voor andere sectoren. Het Europees overleg
over d e invoering van de chips, dat in het Permanent Comité
voor Arbeidsmarktvraagstukken is gevoerd, zou een uitstekend vervolg kunnen krijgen in een paritair comité voor deze
sector, met name omdat hierbij het werkgelegenheidsaspect
een belangrijke rol speelt.
Juist ten gevolge van het tot stand komen van het EMS is de
noodzaak voor een verder inschakelen van de sociale partners veel sterker geworden. Monetair zijn acht van de negen
lidstaten a a n elkaar gekoppeld. Reeds in de discussie over de
invoering van het E M S is nadrukkelijk gesteld, dat de handelingsvrijheid van de lidstaten door deze verregaande monetaire samenwerking zou worden beperkt en met name hebben
Ierland en Italië extra kredietfaciliteiten met rentesubsidies
gekregen, om de achterstand diedeze landen hebben sneller in
te kunnen lopen 14).
O m het EMS, en later de Economisch en Monetaire Unie,
te laten slagen zal niet alleen het monetair, maar ook het
economisch en sociaal beleid in de lidstaten beter o p elkaar
moeten worden afgestemd. Eerder werd gewezen o p de grote
verschillen in werkloosheid tussen de lidstaten in 1980. De
verschillen in inflatiepercentage zijn nog veel groter (van 5 tot
19%) 15). Er zal een geweldige inspanning nodig zijn om tot
een meer harmonische ontwikkeling te komen. Hierbij zal de
discussie over het sociale beleid en over de grote welvaartsverschillen in en tussen lidstaten niet gemeden kunnen worden.
Waarschijnlijk zal dit betekenen, dat de arbeidsomstandigheden, inclusief het inkomen in de armere gebieden, naar boven
moeten worden aangepast. Dit impliceert wel steun van de
rijkere gebieden en een veel actiever sociaal én regionaal
beleid. Deze discussie kan alleen goed gevoerd worden als de
sociale partners eraan deelnemen.
Het kader waarin tot n u toe het sociale en economische
overleg is gevoerd met de sociale partners werd gevormd door
het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken en
de Tripartite Conferentie. Over het PCA zijn reeds eerder
opmerkingen gemaakt. Het zou in eerste aanleg moeten worden omgevormd tot een orgaan voor algemeen sociaaleconomisch overleg tussen Raad, de Commissie en de Europese
werkgevers- en werknemersorganisaties. Binnen dit orgaan
zou dan een substructuur tot stand moeten komen voor overleg tussen werkgevers en werknemers. De Tripartite Conferenties zouden hierin passen als formele afsluiting van
onderhandelingen die in wezen rijp zijn voor besluitvorming.
Een dergelijke ontwikkeling van het meer inschakelen van
de sociale partners o p basis van hun eigen initiatieven of op
initiatief van de Raad of de Commissie, die leidt tot echte
Europese onderhandelingen, betekent wel dat de nu bestaande Europese centrales sterk zullen moeten evolueren en
moeten uitgroeien tot onderhandelingsorganisaties. Vooral
voor de werkgeversorganisaties die tot nu toe erg huiverig
staan ten opzichte van echte onderhandelingen o p Europees
niveau, lijkt dit nog een grote stap.
Bij de vakbeweging heeft zich reeds een ontwikkelingvoorgedaan. De organisaties uit de verschillende landen hebben
een wat groter begrip voor bepaalde ,,eigenaardighedenw van
elkaar gekregen. Of de impulsen, vooral afkomstig uit de
vakbeweging, o p afzienbare termijn ook zullen leiden tot
werkelijke Europese arbeidsverhoudingen in ruimere zin is
nog moeilijk te zeRen. Zonder echter een wezenlijke deelneming van de sociale partners aan het Europees overleg en de
besluitvorming lijkt een voortgang naar een Economische en
Monetaire Unie, die de sociale rechtvaardigheid hoog in het
vaandel voert, ondenkbaar.
Tom Etty
Johan van Rens
Herman van Zonneveld
14) European econom.v. nr. 3, juli 1979, blz. 97, Europese Commissie

Brussel.

15) Europeun econom.v, nr. 5 , maart 1980, blz. 129, Europese Com-

missie Brussel.

Auteurs