Ga direct naar de content

De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960 en 1971

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 29 1980

(
&
o

Ingezonden

De kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid in 1960
D R S . A. R. M. WENNEKERS*

Inleiding
In een artikelenserie in ESB I) hebben
G. J. M. Conen en F. Huijgen verslag
uitgebracht van een empirisch onderzoek naar de functieniveaustructuur
van de werkgelegenheid in 1960 en 1971.
Dit was een nog onontgonnen terrein;
tot dusverre werd vaak het opleidingsniveau van d e beroepsbeoefenaren als
indicator voor het functieniveau gehanteerd. Dit laatste heeft natuurlijk grote
bezwaren. Ik deel dan ook d e opvatting
van de auteurs, dat er behoefte is aan
een statistiek die het niveau van de verrichte arbeid aangeeft. Dat zij hier een
eerste poging hebben gedaan te komen
tot vaststelling van het niveau van de
functies zelf, is daarom waardevol.
Helaas hebben de auteurs bij het formuleren van hun conclusies niet steeds
de voorzichtigheid betracht, waar dit
soort pioniersarbeid om vraagt. Immers,
hun onderzoek is uitgevoerd met grondmateriaal – afkomstig uit de Volkstellingen 1960 en 1971 – dat niet specifiek is verzameld o m het niveau van het
uitgeoefende beroep te bepalen. Ook
zou, zoals ik verderop aantoon, een gevoeligheidsanalyse met betrekking tot
de gebruikte niveau-indeling zeker o p
zijn plaats zijn geweest. Enkele van hun
conclusies zouden dan waarschijnlijk
minder stellig zijn geformuleerd. Zo
concluderen Conen en Huijgen nu, ,,. . .
dat de kwaliteit van de arbeid, gemeten
naar het niveau van de arbeidsinhoud,
in de onderzochte sectoren, met uitzondering van de sector handel, onmiskenbaar is gedaald” 2). De invloed van
hun uitspraken is al duidelijk gebleken
in diverse recente publikaties, waar mede
op grond van dit onderzoek de noodklok wordt geluid over d e kwaliteit van
de werkgelegenheid 3). Ten onrechte,
naar mij voorkomt, want de hierboven
geciteerde conclusie van Conen en Huijgen is niet alleen te stellig, maar mijns
inziens ook onjuist in het licht van het
door de aureurs zeif verstrekte cijfermateriaal.
In deze reactie zal ik eerst ingaan op
de door de auteurs gevolgde meetprocedure. Vervolgens komen enige methodologische bezwaren tegen de o p het
cijfermateriaal uitgevoerde analyse aan

de orde. Ten slotte zal ik ingaan o p enkele door Conen en Huijgen in het eerste
artikel getrokken conclusies ten aanzien
van de kwaliteit van d e arbeid. Hun
analyses van het functieniveau van mannen en vrouwen en van d e functieniveaustructuur binnen de bedrijfsklassen blijven hier buiten beschouwing,
evenals hun onderzoek naar de discrepanties tussen functieniveau en opleidingsniveau.

Meetprocedure
De meetprocedure komt in het kort
hierop neer. Allereerst zijn alle beroepen
uit de systematische beroepenindeling
van het CBS (ca. 900 beroepencodes)
gecodeerd naar een functieniveau-indeling die uit zeven klassen bestaat. Nu
zijn per beroepencode vaak meer benamingen in omloop 4). Daarvan heeft
het CBS een lijst aangelegd ten einde
de bij de telling gegeven antwoorden
naar beroep te kunnen coderen. De
auteurs hebben eerst deze benamingen
gecodeerd naar niveau, en vervolgens
per beroep het meest voorkomende
niveau alsmede de spreiding van de benamingen in een 2digit code vastgelegd. Alleen het ,,modalew niveau (Ie
digit) is in eerste instantie gebruikt. De
indelingscriteria waren de functievereisten, te weten ,,. . . aanleertijd, zelfstandig initiatief en het niveau van d e theoretische en/ of praktische scholing”. Bij
de codering is gebruik gemaakt van verschillende bestaande informatiebronnen
met betrekking tot het beroep 5).
De niveaubepaling van de beroepen
is eerst voor 1971 uitgevoerd. Daarna is
bezien in hoeverre voor 1960 niveauverlaging of -verhoging van beroepencodes noodzakelijk was. Met behulp van
de aldus verkregen niveau-indelingen
van beroepen is vervolgens het grondmateriaal van de Volkstellingen naar
functieniveau gerubriceerd. Hierbij is
uitsluitend gebruik gemaakt van de in dit
materiaal opgenomen beroepencodes,
en dus niet van nadere door de getelde
personen verstrekte omschrijvingen van
hun werkzaamheden.
Deze meetprocedure vertoont enige
belangrijke aspecten waar de auteurs

niet, of niet uitgebreid, op ingaan. Ten
eerste kunnen e r in de beroepenindeling
niet alleen per beroep, maar zelfs per
benaming nog aanmerkelijke niveauverschillen optreden. Uiteindelijk is de
beroepenindeling van het CBS ook geen
indeling naar het niveau, maar naar de
aard van de werkzaamheden. Er geldt
derhalve dat, hoe zorgvuldig de niveaubepaling ook is uitgevoerd, er altijd elementen van persoonlijke beoordeling
in schuilgaan. Dit probleem geldt in
versterkte mate voor de niveau-indeling
van de beroepencodes in 1960, omdat
deze uit de voor 1971 opgestelde indeling
is afgeleid. De complicatie daarbij is, dat
de in 1960 gebruikte beroepenclassificatie o p een aantal punten nogal ingrijpend afwijkt van de in 1971 gehanteerde.
Onder meer was een aantal in 1971 afzonderlijk onderscheiden beroepen in
1960 nog samengenomen of elders ondergebracht. De auteurs zouden nog
eens uiteen moeten zetten hoe ze dit
probleem hebben opgelost.
Vervolgens moet erop worden gewezen dat niet arbeidsplaatsen bij bedrijven, maar personen in loondienst zijn
geteld. Openstaande aanvragen zijn dus
niet meegerekend. Ook de arbeidsplaatsen van zelfstandigen zijn niet beschouwd. Hiervan kan een vertekening
uitgaan, evenals van de non-response
in 1971 (beroep onbekend ca. 7%).
Ten slotte heeft men slechts de beschikking over twee meetpunten.
Al deze kanttekeningen hoeven zeker
geen reden te zijn om het onderzoek
maar achterwege te laten, maar ze nopen
wel tot voorzichtigheid bij het trekken
van conclusies, vooral ten aanzien van
verschuivingen tussen aansluitende
functieniveaus. Dit geldt bijvoorbeeld
voor conclusies o p grond van de door
Conen en Huijgen in deel 1 van hun
artikel gepresenteerde tabel 3, die hieronder is geproduceerd.
Tabel I . Arbeiders naar funcrieniveau
in 1960 en 1971 in procenten
Functieniveau

Totaal

1960

… …
(=

1971

Verschil

100
100
1.623.560) (= 1.614.100)

*Medewerker bij het Centraal Planbureau.
I ) Drs. G. J. M. Conen en drs. F. Huijgen,
De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960en 1971, (I), (11). (111). (IV),
ESB, 23 april 1980, 7 mei 1980, 21 mei 1980
en 4 juni 1980.
2) Conen en Huijgen. op.cit. (I), blz. 480.
3) Onder meer J. W. Becker, Steeds meer
mensen werken onder hun niveau, NRC Handelsblod. 10 juli 1980; en L. van der Geest,
Kwaliteit van de arbeid, ESB, 9 juli 1980.
4) In totaal betreft dit meer dan 10.000
functiebenamingen.
5) Zie verder Conen en Huijgen, op.cit. (I),
voetnoot 15.

De tabel voert hen, met betrekking
tot de functieniveaustructuur van arbeiders in de grootste vijf sectoren, tot
de constatering 6) van ,,. . . een systematische en omvangrijke degradatie
. ..”. Als de categorieën I en 2 worden
samengevoegd blijft van deze conclusie
niet veel overeind. Mijns inziens kunnen
er uit zo’n tabel, gezien de onzekerheden, hooguit indicaties verkregen
worden, dat mogelijk de vraag naar ongeschoolde arbeid is toegenomen en die
naar geoefende arbeid enigszins is gedaald.

Methodologische bezwaren
Dit brengt mij o p de belangrijkste
methodologische bezwaren tegen de uitgevoerde analyse. Hierbij is niet de bij
de meetprocedure gehanteerde indelirig
in zeven functieniveaus gebruikt, maar
zijn steeds de niveaus 5 t / m 7 samengevoegd. De resulterende vijfdeling is
zeer onevenwichtig met betrekking tot
het te meten begrip (functieniveau). De
eerste vier categorieën betreffen namelijk alle althans qua opleidingsvereisten
(tamelijk) eenvoudig werk. Dit moge
ook indirect worden afgeleid uit het feit,
dat bijna 90% van de beroepsbeoefenaren op niveau 4 maximaal een schoolopleiding op uitgebreid lager niveau
gezit 7) 8). De door de auteurs samengevoegde niveaus 5 t / m 7 bestrijken het
scala van bijvoorbeeld bouwkundig tekenaar tot research en topmanagement.
Dit heeft de conclusies zeer zeker beinvloed. Zo wordt o p blz. 485 van hun
artikel over de employés in de overige
commerciële dienstverlening naast polarisatie geconcludeerd tot degradatie,
omdat bij een verkleining van het aandeel van niveau 4 het aandeel van de
laagste drie niveaus (1 t / m 3) sterker
toeneemt dan dat van het niveau 5-7.
Het betreft hier echter enerzijds vooral
een toename van categorie 3, die qua
niveau niet veel verschilt van de gedaalde
categorie 4, terwijl men anderzijds van
de samengevoegde categorieën 5 t / m 7
niet kan zien in hoeverre dit de veel verder van niveau 4 verwijderde categorieën 6 en 7 betreft. De stijging van
de niveaus I t / m 3 is daarom niet vergelijkbaar met die van het samengevoegde niveau 5-7. Dit probleem, dat samenhangt met de ordinaliteit van de gebruikte schaal, is overigens ook bij de
zevendeling, zij het in mindere mate,
aanwezig 9). Besluit men, zoals de
auteurs hebben gedaan 10), o m desondanks met de procentuele verschuivingen te calculeren zonder met de verschillen in stapgrootte rekening te houden,
dan moet men toch o p z’n minst bezien
in hoeverre de conclusies gevoelig zijn
voor de gebruikte indeling. Een aanzet
hiertoe wil ik hieronder geven. In de
voetnoot bij tabel 2 o p blz. 483 geven
de auteurs namelijk de verdeling over de
zeven functieniveaus voor de totale

ESB 22-10-1980

bedrijfsindeling. Deze is hieronder weergegeven.
Tabel 2. Personen in loondienst naar
functieniveau in 1960 en 1971 in %
1960

1971

Verschil

Nederland tussen 1960 en 1971 (verder)
is gestegen 13) 14). Daarnaast moet ook
o p de indicatie van gelijktijdige polarisatie worden gewezen. De constatering, dat de vraag naar de minst gekwalificeerde arbeid ook is toegenomen en
het aantal functies voor employés op
niveau 4 is gedaald, verdient zeker de
aandacht, maar kan nooit voeren tot de
conclusie dat het niveau van de arbeid
in Nederland is gedaald.
A. R. M. Wennekers

Zoals men zelf kan vaststellen leidt
de tweedeling 1 4 , 5-7 tot de conclusie
van regradatie, de indeling 1-2, 3-5, 6-7
tot polarisatie en 1-2,3-7 tot degradatie.
De gevoeligheid is dus groot.
De conclusies van Conen en Huijgen
Naast deze bezwaren tegen de te grote
stelligheid van enkele der door Conen
en Huijgen getrokken conclusies, is er
ook een belangrijk bezwaar tegen de
strekking van hun conclusie, dat het
niveau van de arbeid over het algemeen
is gedaald I I). Zelfs als ik hun meetprocedure accepteer en van de door hen
gebruikte vijfdeling uitga, kan ik deze
conclusie niet delen. Zij is namelijk
gebaseerd o p een analyse binnen tien
afzonderlijke deelgroepen, te weten arbeiders en employés in elk van de grootste vijf sectoren. Dit acht ik een miskenning van het feit dat de economische
ontwikkeling ook wordt gekenmerkt
door substitutie tussen sectoren en
tussen categorieën en we hier o p langere termijn niet met gescheiden markten te maken hebben. O m hypothesen
ten aanzien van degradatie, polarisatie
of regradatie te toetsen, moet daarom
het totale beeld worden bezien. Zoals
blijkt uit de hiervóór gepresenteerde
tabel wijst dit totale beeld voor de door
Conen en Huijgen gekozen vijfdeling op
.gradatie/ polarisatie.
Tot de sterke stijging van het aandeel
hoger gekwalificeerde functies heeft
vooral de opkomst van (nieuwe) employé-functies een bijdrage geleverd.
Deze stijging kan met behulp van de gegevens uit de tabellen 3 en 4 uit het
eerste artikel van Conen en Huijgen
12) met name worden toegeschrevenaan:
a. een toename van het aandeel van gemiddeld hoger gekwalificeerde, employé-functies;
b.een stijging van het aandeel van niveau 5 t / m 7 binnen de groep employé-functies.
Conen en Huijgen noemen deze macro-economische ontwikkeling ook wel,
maar schenken er in hun conclusies
geen aandacht aan. Er valt echter een
duidelijke indicatie aan te ontlenen, dat
het gemiddeld niveau van de arbeid in

Naschrift
De ingezonden reactie van Wennekers
betreft de aard van enkele conclusies, de
beperkingen die verbonden zijn aan de
gevolgde meetprocedure en de methodologische opzet.
Wat het eerste betreft gaat het hem er
vooral o m dat enkele conclusies, gezien
het door ons gepresenteerde materiaal,
onjuist zouden zijn. Dat hij de door hem
geciteerde conclusie als te stellig en ook
onjuist kwalificeert houdt verband met
het feit dat hij niet zozeer oog heeft voor
ontwikkelingen o p het niveau van bedrijfssectoren en daarbinnen herkenbare
maatschappelijke categorieën – dit niveau staat centraal in onze analyse maar zich concentreert op het totale
beeld van de werkgelegenheidsontwikkeling. Wanneer men het totaalbeeld in
beschouwing neemt zijn de door Wennekers geciteerde conclusies inderdaad
onjuist. Maar gezien het niveau waarop
wij onze analyse hebben verricht achten
wij onze conclusies wel juist. Wennekers
bepaalt zich tot het totale beeld o p basis
van de overweging dat de economische
ontwikkeling (ook) wordt gekenmerkt

6) Conen en Huijgen, op.cit. (I). blz. 484.
7) Tenzij men hieruit tot een sterke ,,over-

benutting” van deze beroepsbeoefenaren zou
willen concluderen.
8) Conen en Huijgen, op.cit. (11). blz. 548.
9) Ook bij de zevendeling zijn de verschillen
tussen de niveaus ongelijk. Kiest men als
benadering het aantal jaren vereist vervolgonderwijs, dan blijkt de stapgrootte tussen
de hogere niveaus het grootst.
10) De onderzoekers zijn uiteindelijk vrij
om de begrippen regradatie, polarisatie en
degradatie zelf te operationaliseren. Wel is
het jammer, dat ze deze. op polarisatie na,
nergens in de artikelenreeks expliciet definiëren.
11) Conen en Huijgen, op.cit. (I), blz. 487.
12) Conen en Huijgen, op.cit. (I). blz. 483
en 484.
13) Een nog grotere gemiddelde niveaustijging resulteert als men tevens rekening zou
houden met de mijns inziens grotere stapgrootte tussen de hogere kwalificatieniveaus.
14) Dit geldt ook op sectorniveau: in ieder
geval voor de grootste twee sectoren – industrie en overige commerciële dienstverlening – mits men ook daar het totaalbeeld
voor arbeiders en employés te zamen beziet.
Voor de andere sectoren hebben Conen en
Huijgen helaas géén totaalbeeld gepresenteerd.

door substitutie tussen sectoren en tussen categorieën. Daaraan verbindt hij
zijn visie dat we o p langere termijn niet
met gescheiden markten te maken hebben; dus moet voor het toetsen van hypothesen betreffende degradatie, polarisatie of regradatie het totale beeld worden bezien. Daarmee gaat hij voorbij aan
het feit dat de ontwikkeling vande werkgelegenheid binnen de verschillende sectoren uiteenloopt, hetgeen op geaggregeerd niveau niet waarneembaar is. Bovendien gaat hij er dan aan voorbij dat
arbeiders en employés, zeker in de jaren
zestig, duidelijk onderscheiden en grotendeels gescheiden maatschappelijke
categorieën zijn 1). Onze conclusies mogen uiteraard niet los worden gezien van
de context waarbinnen zij zijn geformuleerd en de beperkingen van het onderzoeksmateriaal die op verscheidene
plaatsen in onze artikelen zijn vermeld.
Wat betreft de meetprocedure het volgende. Het is juist dat het grondmateriaal niet specifiek verzameld is om het
niveau van het uitgeoefende beroep te
bepalen. Wel hebben wij aangegeven
waarom gebruik kan worden gemaakt
van een beroepenindeling ten behoeve
van een functieniveau-aanduiding endat
daaraan bepaalde problemen verbonden
zijn (zie deel I). De niveauverlaging of
-verhoging voor het bestand van beroepen in de Volkstelling 1960 in vergelijking met die van de Volkstelling 1971 is
o.a. afgeleid uit de vergelijking van de
lijst van benamingen (per beroep) van
1960 met die van 1971 (de benamingen
per beroep kunnen in 1960 afwijken van
die in 1971). Dat de beroepenindelingdie
aan de functieniveau-indeling ten grondslag ligt, er voor 1960 anders uitziet dan
in 197 1 is door ons aangegeven; er is ook
op gewezen dat dit consequenties heeft
voor de verdeling van beroepen over de
2-cijferige functieniveau-indeling. Bij de
niveaubepaling van functiebenamingen
en vervolgens van beroepen, is eerst gewerkt aan de situatie voor 1971. Daarbij
is gebruik gemaakt van literatuur waarin
beschrijvingen en classificaties worden
gegeven van functies die rond 1971 werden uitgeoefend. In die gevallen dat de literatuur geen, of onvoldoende uitsluitsel
geeft over de te coderen benamingen, is
in overleg met ter zake kundigen (al dan
niet vervullers van de betreffende functies) het niveau vastgesteld. Daarna is o p
overeenkomstige wijze de indeling voor
1960 vastgesteld. Voor zover literatuur
e.d. geen aanwijzingen geeft voor niveauverhoging resp. -verlaging van
functiebenamingen in de situatie van
1960 t.o.v. 1971, is een zelfde niveauindeling als in 1971 aangehouden.
De opmerkingen van Wennekers over
de gebruikte beroepenclassificatie voor
1960 in vergelijking met die voor 1971
zouden eventueel zinvol zijn, wanneer
het uitgangspunt van dit onderzoek was
geweest de analyse van het beroep. of de
ontwikkeling van de beroepenstructuur
(waarbij het al dan niet voorkomen van

inhoudelijke verschuivingen binnen be-.
roepen centraal staat) in relatie tot de
functieniveau-indeling. Voor een dergelijke benadering is niet gekozen 2). Gekozen is voor een functieniveau-indeling
die, ofschoon deze geënt is o p een beroepenindeling, alleen uitspraken, toelaat
betreffende verschuivingen tussen de
onderscheiden niveaus.
Ten slotte een korte toelichting o p het
gebruik van de functieniveau-indeling.
In de door ons gepresenteerde indeling
zijn de niveaus 5 t/ m 7 samengetrokken.
Voor d e categorie arbeiders levert dit
geen problemen op, aangezien slechts
een gering percentage arbeiders een
functieniveau 5 t / m 7 heeft (vergelijk onze tabel 3(deel I) in het commentaar van
Wennekers). In feite gaat het hier alleen
om functieniveau 5; dit is voor arbeiders
het hoogste niveau. Wij hadden dit natuurlijk in de artikelen moeten vermelden.
Anders ligt het vooremployés. Ruim 50%
van de employés heeft in 1971 een functieniveau 5-7 (tegen 38% in 1960; zie tabel 4, deel l). Uit de gepresenteerde indelingen valt inderdaad niet af te lezen of,
en in hoeverre, verschuivingen in het
aandeel van niveau 6 en 7 van invloed
zijn o p de toename resp. afname van de
samengevoegde categorieën 5 t / m 7.
Aangezien de overgrote meerderheid
van de employés met een functieniveau
5 t / m 7, zowel in 1960 als in 1971, op niveau 5 is tewerkgesteld, is de kans op verals gevolg van de samentrektekening
king – van de door ons gegeven conclusies betrekkelijk gering. Dat ook voor
employés de niveaus 5 t / m 7 zijn samengevoegd achtten wij noodzakelijk omdat
het materiaal voor een aantal beroepen
op hogere niveaus nog nader moet worden onderzocht i.v.m. een definitieve niveautypering. Het heeft ons verbaasd
dat, hoewel. Wennekers ermee instemt
dat het opleidingsniveau van beroepsbeoefenaren als indicator voor het functie-

niveau grote bezwaren heeft, hij verdero p in zijn commentaar kan stellen: ,,Ook
bij de zevendeling zijn de verschillen
tussen de niveaus ongelijk. Kiest men als
benadering het aantal jaren vereist vervolgonderwijs, dan blijkt de stapgrootte
tussen de hogere niveaus het grootst”.
Wat betreft de categorieën I t / m 4 is hij
van oordeel dat deze alle althans qua opleidingsvereisten (tamelijk) eenvoudig
werk betreffen. ,,Dit moge ook indirect
worden afgeleid uit het feit. dat bijna
90% van de beroepsbeoefenaren op niveau 4 maximaal een schoolopleiding
o p uitgebreid lager niveau bezit”. Wennekers kan van mening zijn dat de afstandgn tussen de onderscheiden functieniveaus ongelijk zijn, omdat hij zich beperkt tot het aantal jaren vereist vervolgonderwijs als niveau-indicator. Wij zijn
van mening dat hierbij meer factoren een
rol spelen, met name: aanleertijd, zelfstandig initiatief en het niveau van theoretische enlof praktische scholing. Wij
hebben nooit gesuggereerd dat de afstanden tussen de niveaus gelijk zouden zijn.
Maar omdat gebruik is gemaakt van
verscheidene indicatoren, zijn uitspraken
over verschillen in afstanden tussen de
onderscheiden niveaus niet zo gemakkelijk te maken als Wennekers veronderstelt. Wij achten conclusies in termen
van ontwikkelingen in het aandeel van
,,hogerew of ,,lagerew functies (re- resp.
degradatie), gebaseerd o p de door ons
gebruikte indeling verdedigbaar.

G . J. M . Conen
F. Huijgen
I ) Zie o.a. J . Berting. /t? her brede tiluur.s<~huplwliihe
tiiiclcleti. Meppel. 1968; J . A. A.
van Doorn. So<,iuleon,yelijkheicl en .~oí~iuul
beleid. Utrecht. 1963.
2 ) Een dergelijke benadering vereist niet al-

leen voor meer informatie over beroepen,
maar vooronderstelt ook een uitgebreidere
beroepen functieclassificatie.

Auteur