ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
De kwartaire sector
Het is bekend dat de kwartaire sector de laatste tien
jaar van buitengewoon belang is geweest voor de werkgelegenheid. Terwijl de creatie van arbeidsplaatsen in
de industrie sinds het begin van de jaren zeventig stokte,
werd de voortdurende aanwas van het arbeidsaanbod
vooral in de commerciële dienstensector, maar zeker de
voor een steeds belangrijker deel ook in
laatste jaren
de niet-commerciële dienstensector (kwartaire sector) opgevangen. Jaar op jaar breidde het arbeidsvolume in de
kwartaire sector zich met tussen de 20.000 en 35.000 manjaren uit. Tegenover het verlies aan werkgelegenheid sinds
1972 van 225.000 manjaren in de overige sectoren stond
een toename in de kwartaire sector van 240.000. Het aandeel van de kwartaire sector in de totale werkgelegenheid
liep in minder dan tien jaar tijd op van 22% naar 27%. De
overheid en de nauw daarmee verwante sectoren bieden
thans ruim 1.250.000 manjaren werk.
De keerzijde van de sterke aanwas van het personeelsbestand in de kwartaire sector was dat de behoefte aan financiële middelen eveneens zeer sterk toenam. Van 24,7% van het nationaal inkomen in 1972 liep
het beslag van de kwartaire sector op de collectieve middelen op tot 29,9% in 1979. Hoewel daar natuurlijk een stijging van de overheidsproduktie (inde vorm van onderwijs,
sociale dienstverlening, gezondheidszorg, openbaar vervoer enz.) tegenover stond, leidde dit tot collectieve lasten,
die zwaar drukten op andere sectoren van de economie.
De produktie in de kwartaire sector heeft daarbij het
kenmerk dat een economisch zinvolle afweging van de
kosten tegenover de baten in veel gevallen uiterst moeilijk,
zo niet onmogelijk is. En in gevallen waarin wel een behoorlijke afweging zou kunnen plaatsvinden, blijft deze
veelal achterwege.
Maar hoe dit ook zij, nu de economische groei is gestagneerd en ook de overheid wordt geconfronteerd met de
steeds dwingender eis de hand o p de knip te houden, ziet
het er niet naar uit dat in de komende jaren voor de kwartaire sector een zelfde onstuimige groei zal zijn weggelegd.
Met het oog op deeconomischeontwikkelinginde toekomst
lijkt thans in brede kringen een hogere prioriteit te worden toegekend aan versterking van de industrie dan aan
uitbreiding van de dienstverlening in de kwartaire sector.
De noodzaak van lastenverlichting in het bedrijfsleven
wordt bijna algemeen onderschreven en het pleidooi van
de WRR voor versterking van de industriële structuur
heeft veel bijval gevonden. Daarentegen is het oordeel
over uitbreiding van de overheidsuitgaven de laatste jaren
versoberd en is er tussen 1975 en 1979 een duidelijke stijging opgetreden van het aantal ondervraagden dat van
mening is dat de overheidsuitgaven moeten dalen 1). Deze
prioriteitenverschuiving zal ongetwijfeld consequenties
hebben voor de ontwikkeling van de kwartaire sector in
de jaren tachtig. Het is zinvol ons te bezinnen op de vraag
welke consequenties dat kunnen zijn.
Het onlangs verschenen rapport De kwartaire sector in
de jaren tachtig kan daarbij een aanknopingspunt bieden 2). Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft samen
met het Centraal Planbureau een mogelijke raming opgesteld van met name de werkgelegenheid die is verbonden
aan de ontwikkeling van de kwartaire sector in de jaren
tachtig. De raming bestaat uit een extrapolatie van het
huidige gebruik van voorzieningen wanneer rekening
wordt gehouden met de ontwikkeling van de bevolking
naar omvang en leeftijdsopbouw. Uitgangspunt daarbij is
een constante verhouding tussen de hoeveelheid personeel
en de bij verschillende voorzieningen behorende gebruiksindicatoren (b.v. ziekenhuisbedden per 1.000 inwoners,
leerlingen per leraar enz.), m.a.w. er vindt geen intensivering van de dienstverlening plaats. Dit lijkt weliswaar een
minimumraming, maar in het licht van de stagnerende
economische groei en de hierboven gesignaleerde prioriteitenverschuiving is zij misschien nog niet eens zo ver be-
–
zijden de werkelijkheid. De cijfers waar de beide planbureaus dan op uitkomen houden tussen 1980 en 1990 een
uitbreiding van de personeelssterkte in de kwartaire sector
in van 50.000 manjaren, d.w.z. een groei van gemiddeld
0,4% per jaar tegenover ca. 2,8% in de jaren zeventig. Die
uitkomst is de resultante van een aanzienlijke daling van
de personeelssterkte in delen van het onderwijs (met ca.
30.000 manjaren) en een stijging in de overige sectoren,
waarbij met name onderdelen van de gezondheidszorg en
de maatschappelijke dienstverlening de grootste toename
te zien geven. De kosten van de dienstverlening in de kwartaire sector lopen onder deze veronderstellingen toch nog
aanzienlijk op, vooral ten gevolge van een voortgaand beroep op voorzieningen in de sfeer van de gezondheidszorg. Ziekenfondswet1 AWBZ en de eigen bijdragen in die
sector vangen die kostenstijging echter voor het grootste
deel op en zorgen ervoor dat deze slechts in geringe mate
op het budget van de overheid drukt.
Het zal duidelijk zijn dat het achterblijven van de groei
van de werkgelegenheid in de kwartaire sector ernstige
problemen kan oproepen. Alle prognoses van het arbeidsaanbod wijzen erop dat per jaar zeker 30.000 a 40.000
arbeidsplaatsen beschikbaar moeten komen om de arbeidsmarkt niet nog verder uit het lood te slaan. De kwartaire sector kan daarbij niet worden gemist. Weliswaar
acht de WRR een aanzienlijke groei van de werkgelegenheid in de industrie mogelijk, maar voorlopig ziet het er
nog naar uit dat de arbeidsbesparende technologische
ontwikkeling daar zal overheersen. Ook in de dienstensector duidt de automatiseringstendens eerder op een verlies van arbeidsplaatsen dan op uitbreiding van de werkgelegen heid.
Daarnaast moet ook acht worden geslagen op het opleidingsniveau van het zich aandienende arbeidsaanbod,
dat hoger is dan dat van de huidige beroepsbevolking.
De vraag naar arbeid in de kwartaire sector sluit daar
beter bij aan dan de vraag in de overige sectoren. In de
kwartaire sector heeft immers meer dan de helft van de
werkzame personen een opleiding op minimaal middelbaar niveau, terwijl dat in de overige sectoren nog geen
20% is. Ook het bestand van de ,,onvervulbare”vacatures
wijst erop dat dit aspect niet mag worden verwaarloosd.
Ca. 70% daarvan is gelokaliseerd bij het midden- en kleinbedrijf, dat relatief laag geschoold personeel vraagt.
Het lijkt onontkoombaar dat de kwartaire sector op
enigerlei wijze een bijdrage zal moeten blijven leveren aan
het absorberen van het arbeidsaanbod, ook al zal de financiële ruimte gering zijn. Wat niet uit delengte komt, zaldan
uit de breedte moeten komen. Ik denk dan bij voorbeeld aan het invoeren van deeltijdarbeid bij de overheid op veel grotere schaal dan nu het geval is (b.v.
vacatures splitsen in tweelingbanen). Eenandere mogelijkheid is het afsluiten van arbeidsplaatsenovereenkomsten,
zoals door minister Pais voor het onderwijs voorgesteld,
maar dan wel op minder incidentele wijze, zodat niet
enkele groepen zich in het bijzonder gedupeerd voelen.
Ten slotte zou nog te denken zijn aaneenalgemenearbeidstijdverkorting bij de overheid met eenevenredigeverlaging
van lonen, waarbij de vrijkomende financiële middelen op
een voor iedereen zichtbare wijze worden aangewend voor
het scheppen van nieuwe banen. Het zijn geen maatregelen
die de schoonheidsprijs verdienen, maar dat is op dit moment ook niet aan de orde.
L. van der Geest
1 ) Zie SCP, Sociaal en culrureel rapporr 1980, Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1980.
2) Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Planbureau, De
kwarrairesecrorindejaren tachrig. Project personeelsvoorziening
kwartaire sector, bulletin no. 2, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1980.