ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE
VAN
DE
II DECEMBER 1974
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2981
Sociale zekerheid
In Nederland bestaat nauwelijks enig economisch-
theoretisch in7.icht in de socisle voorzieningen. De Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde deed er dan ook goed aan
\’oor haar jaarvergadering een aantal deskundigen uit te
nodigen, ons iets van dit inzicht te verschaffen. Helaas, na
1e7.ing van de preadviezen moet worden geconstateerd dat dit
inzicht niet groter is geworden l). We mogen slechts constate-
ren dat dc preadviseurs voornamelijk aantonen dat er nog
bitter weinig bekend is over de economie van de sociale zeker-
heid. We mogen dit de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde en de preadviseurs, die interessante adviezen schreven,
niet kwalijk nemen. We mogen het wel betreuren dat de man
die bekend staat als theoretisch deskundige, Prof. Halber-
stadt, niet in staat bleek tijdig een adequate theoretische bij-
drage te leveren. Zonder die bijdrage blijkt de kern van de so-
ciale zekerheid niet aan bod te komen. [)e preadviezen die wél
werden geschreven, dekken dan ook niet volledig het thema
dat de Vereniging voor de Staathuishoudkunde voor haar
jaarvergadering had geformuleerd: ,,Enige kwantitatieve,
economisch-theoretische en beleidsmatige beschouwingen
over de toekomstige ontwikkeling van de sociale zekerheid”.
Hoe moet je als economist de problematiek van de sociale
zekerheid aanpakken? In de eerste plaats moet worden
gezocht naar wat men onder sociale zekerheid verstaat. Mijns
inziens verstaat men er in Nederland onder een aantal vnl.
collectieve voorzieningen die iedere burger een bepaald ni-veau van levensonderhoud garanderen. Ze is dus in principe
individualistisch. Preadviseur Mr. J. G. Rietkerk hangt zeer
sterk aan dit uitgangspunt en wijst het gebruik van de
sociale voorzieningen ten ‘behoeve van andere doelstellingen,
bijv. inkomensnivellering, af. Uit de constatering van pread-viseur Prof. Dr. H. Deleeck, dat de sociale zekerheid slechts zorgt voor een herverdeling van actieven naar niet-actieven,
mag worden afgeleid dat dit individualistische uitgangspunt
aanvaardbaar is. Deleeck betreurt het overigens dat de sociale
7ekerheid niet voor andersoortige herverdelingen zorgt.
Vervolgens moet worden vastgesteld hoe hoog het be-
staansniveau, dat moet worden gegarandeerd, moet zijn en
welke voorzieningen getroffen moeten worden om dat niveau
te garanderen. De economist doet er goed aan zich afzijdig te
houden bij de discussie daarover. Hij moet slechts de instru-
menten aanreiken of – in de huidige situatie – nagaan in
hoeverre het gewenste bestaansniveau wordt gegarandeerd.
Hij moet dus de doelmatigheid beoordelen. Trouwens, ook
de efficiency verdient aandacht. Rietkerk vindt vooral die
efficiency, die hij overigens ten onrechte doelmatigheid
noemt, zeer belangrijk. Hij begaat daarbij bovendien de fout
door van de wetenschap te verlangen dat zij aangeeft of het
troetelkind (waarmee hij de sociale zekerheid bedoelt) nog
verder gevoed moet en mag worden en de vraag beantwoordt
of dat kind geen koekoeksjong is geworden. Deleeck gaat
overigens ook niet vrijuit door ervan uit te gaan dat sociale
zekerheid de inkomens moet niveleren. Vastgesteld kan
worden dat nog altijd geen antwoord is gegeven op de vraag
of de sociale zekerheid voldoende doelmatig is en voldoende
efficiënt werkt.
Hierna moet worden bestudeerd of het stelsel van sociale
voorzieningen past in het economisch-politieke beleid. Dit is
van belang omdat de sociale premies een groot deel van het
nationale inkomen opslokken en ‘dus in grote mate de om-
vang en de verdeling van de nationale bestedingen bepalen.
Ook aan dit onderdeel is nog weinig aandacht besteed. Twee
medewerkers van het Centraal Planbureau, Drs. A. F. Bak-
hoven en E)rs. Y. M. Ypma, gaan hierop in hun gezamenlijk
preadvies in. Met behulp van een eenvoudig econometrisch
model willen zij aantonen in welke mate de sociale zekerheid
een aantal sociaal-economische doelstellingen beïnvloedt.
Door gebrek aan voldoende statistisch materiaal moesten zij
evenwel een aantal veronderstellingen invoeren die hun
kwantitatieve conclusies onzeker maakten. Desondanks is
aangegeven in welke richting de sociale voorzieningen een
aantal macro-economische grootheden beïnvloeden.
Het preadvies van Bakhoven en Ypma bewijst dat het
Nederlandse stelsel van sociale zekerheid de sociaal-econo-
mische politiek soms behoorlijk in de weg kan lopen. Zo kan een verbetering van de sociale zekerheid – waarvoor
immers premieverhoging is vereist – een nadelige invloed
hebben op de werkgelegenheid, het prijspeil en de betalings-
balans. Bovendien laten de preadviseurs met harde cijfers
zien dat de sociale premies de progressie in de belastingen
teniet doen. De marginale druk van belastingen en sociale
lasten van werknemers is niet progressief en vertoont merk-waardige dalen als gevolg van de premie-inkomensgrenzen.
Wij mogen concluderen dat vooral Bakhoven en Ypma
hebben aangetoond dat het sociale, het economische en het
belastingbeleid veel meer gecoördineerd moeten worden.
Het is immers dwaas dat je met een bepaald beleid iets op-
bouwt om dat vervolgens met een ander beleid weer af te
breken. Misschien moet zelfs de sociale politiek geïntegreerd
worden in het economische beleid. Waarom zouden we bijv.
de sociale voorzieninget niet mede ten dienste stellen van het arbeidsmarktbeleid, zoals de OECD reeds enkele malen heeft
bepleit? 2). Werken we niet aan die integratie dan zal de socia-
le zekerheid steeds meer als een last worden beschouwd. Het
preadvies van Rietkerk spreekt wat dat betreft boekdelen.
L. Hoffman
Sociale zekerheid,
Uitg. Nijhoff, Den Haag,
1974,78
blz. Ditarti-
kel, geschreven vdôr de jaarvergadering, behandelt slechts de pre-
adviezen. In januari
1975
zal
ESB
meer aandacht aan preadviezen en
jaarvergadering besteden.
Zie bijv.: Het ei van Columbus,
ESB, 31
julijl. Het stelt teleur dat
in de preadviezen met geen woord over dit OECD-idee wordt gerept.
1105
Inhoud
ECONOMISCH STATIST)SCHE BERICHTEN
le
i
Drs. L. Ho//man:
Sociale zekerheid ……………………………………..1105
Column
Alternatieve financierihg?,
door Prqf Dr.
W. Albeda
. ………..
ll07
Prof. Dr. F. van Dam:
Honderd jaar ontwikkelingsvraagstuk
……………………..
1108
Ir. A. J. Oskam:
De prijzen van landbouwprodukten en de kosten van levensonderhoud.
1112
Dr. P. Nl/kamp:
Milieu
en
migratie
…………………………………….
1115
Dr. K. van t/er Heet/en:
De modale werknemer en de druk van de inkomstenbelasting
……
1.119
Drs. S. Koorn:
Potverteren of niet? Een optimale besteding van de aardgasreserve
.
1121
Geld- en kapitaalmarkt
Indexering,
t/oor E. G. Seholten …………. ………………
l
123
Mededeling
……………………………………………
1123
Energiekroniek
Grensoverschrjdingen,
door Dr. A. A. de Boer ………………
1125
Boekennieuws
R. Schöndorff: Monopolie en levenscyclus; enkele opmerkingen over de
theorie van de monopolistische onderneming,
door Drs. A. Berkhout
1
127
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hôffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 93,60 per kalenderjaar (mcl. 4% BTW): studentenf 57,20
(mci. 4% BTW). franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Ecönomisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Abonnemenfsprijs ESB
De steeds stijgende kosten maken het noodzakelijk de abonnements-
prijs van ESB met ingang van 1januari1975 te stellen op f 109,20 (f. 105
+
4% BTW) en voor studenten
op
f. 67,60 (f. 65
+
4% BTW).
Zoals u bekend, geschiedt de voldoening van abonnementsgelden via
een door ons toe te zenden acceptgirokaart. Wilt u met uw betaling over
1975 wachten tot deze toezending. Wij vertrouwen erop dat u wegens
de noodzakelijkheid van deze verhoging uw abonnement handhaaft.
Direclie NEI
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455.11.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growih
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
1106
Prof. Albeda
Alternatieve
financiering?
In verband met de zogenaamde
structurele voorwaarden, die de
vakcentrales hebben verbonden
aan hun eventuele medewerking
aan het Centraal Akkoord 1975, is
de gedachte van de deelneming van
werknemers aan de financiering van
de onderneming weer naar voren
gekomen. Men herinnert zich de
ontwikkeling.
Aanvankelijk was er een discussie
over ,,bezitsvorming”. Werknemers
zouden via spaarregelingen enig
bezit moeten verwerven. Dit bezit
moest vvorden nagestreefd met het
oog op de vormende waarde van
het bezit, de worteling in de maat-
schappij, maar ook met het oog op
de nuttige functie van een zekere
financiële reserve. In een later
stadium werd een band gelegd met
het deelnemen in de investeringen.
De werknemer zou tegelijkertijd
aandeelhouder worden. Daardoor
zou hij een duidelijker band krijgen
met zijn onderneming, mee profite-
ren van de winst en als aandeelhou-
der rechten van inspraak verwer-
ven.
Spaarregelingen en bezitsvorming
kwamen van de grond. De meer
ambitieuze plannen, zoals het rap-
port
Vermogensaanwasde/ing
der
drie vakcentrales uit 1964, kwamen
niet van de grond. Zou een wettelijke
VAD meer kansen hebben?
Moeten werknemers ook aandeel-
houders worden? Men kan deze ge-
dachte propageren om meer dan één
reden. Ten eerste om de werknemers
een extra inkomen te verschaffen.
Wanneer wij ervan uitgaan, dat uit
de winst of via een spaar- of investe-
ringsloon te verkrijgen aandelen
niet op de markt mogen komen,
is dit extra inkomen bescheiden.
Ten tweede om de band van de
werknemers met de onderneming te
versterken. Maar is dat nodig? Me-
dezeggenschapsstructuren, vormen
van werkoverleg zijn veel meer voor
de hand liggende middelen om dit
doel te realiseren. Ten derde om de
werknemers inspraak te verschaf
–
fen. Maar: a, hoeveel inspraak heb-
ben aandeelhouders nog en b. moet
de gedachte dat eigendom beheers-
rechten geeft zo nodig in leven wor-
den gehouden?
Erg veel overtuigingskracht heb-
ben deze drie argumenten niet. Veel
wezenlijker zou een vierde zijn: zou
het niet mogelijk zijn, via de verwer-
ving van winstaa ndelen(of via spaar-
loon, wat op de lange duur niet z6
anders werkt) een alternatieve bron
van financiering van het bedrijfsle-
ven te verkrijgen? Is het denkbaar
dat, door een gemeenschappelijk
beheer der werknemersaandelen in
één groot beleggingsfonds, een be-
langrijke nieuwe financieringsbron
ontstaat, een investeerder ,,met een
geweten” (of althans een wat ander
geweten dan in overwegende mate
op rendement gericht geweten van
de bestaande investeerders). Kan
men zich m.a.w. een ,,werknemers-
kapitalisme” voorstellen, waarin de
rol van banken en van de effecten-
beurs aangevuld en gecorrigeerd kan
worden door een groot (eventueel
door de vakcentrales beheerd) beleg-
gingsfonds?
In de Duitse Bondsrepubliek
maakt men zich in ondernemers-
kring ernstig zorgen over de moge-
lijkheid van zo’n ontwikkeling. Toch
rijst de vraag of zo’n fonds andere
dan marginale veranderingen zou
kunnen aanbrengen. Zolang het be-
drijfsleven, internationaal gezien,
bloot staat aan de harde wind der
concurrentie, kan zo’n fonds de ren-
tabiliteitsnorm niet ontberen bij zijn
investeringsbeleid. Men zal ongaar-
ne als bron van subsidie fungeren.
Wellicht zou men gemakkelijker be-
paalde ongewenste investeringen
kunnen mijden, dan gewenste inves-
teringen stimuleren. Voor zover
grote multinationale ondernemin-
gen marktbeheersend zijn, lijkt mij
de mogelijkheid via zo’n fonds bij
te sturen betrekkelijk gering.
Het is interessant vast te stellen,
dat naarmate de macht der aan-
deelhouders vermindert, de pogin-
gen om via het aandelenbezit de
onderneming bij te sturen, op grond
van andere dan rentabiliteitsover-
wegingen, zijn toegenomen. In
wezen kruisen zich hierbij twee be-
langrijke trends: de lange-termijn-
trend in de richting van het verbreken
van de band tussen de eigendom over
produktiemiddelen en het beheer
ervan, en het nieuwe verlangen het
ondernemen bij het sturen van uit
andere dan rentabiliteitsmotieven.
Voor dit laatste streven zoekt men
naar instrumenten en men grijpt
dan naar het sterk verzwakte mid-
del van het aandeel.
Minstens zo belangrijk is daar
–
naast de vraag wie zulke instru-
menten zal beheren. Zou die rol aan
de vakcentrales toevallen, dan bete-
kent dit een ontwikkeling in de rich-
ting van een (verdere) integratie van
de vakbeweging in de onderne-
mingsgewijze produktie. Een ont-
wikkeling die het verlangen naar
een alternatief voor die produktiewij-
ze wel eens zou kunnen doen ver-
zwakken. Ook een punt waarover
v66r- en tegenstanders van zo’n ont-
wikkeling eens zouden moeten na-
denken.
J,9
S7
ESB 11-12-1974
1107
Honderd jaar
ontwikkelingsvraagstuk
PROF. DR. F. VAN DAM*
Dit artikel beoogt chronologisch de ontwikkeling
weer te geven van het denken over en het beleid ten
aanzien van de derde wereld.
De nadelen van schematisering zijn dat er gegenera-
liseerd wordt, dat er tegenstellingen worden aange-
geven die in feite minder absoluut zijn
en
dat date-
ringen worden gebruikt voor veranderingen die in feite
minder scherp zijn dan een jaartal suggereert. Boven-
dien zijn theorie en beleid over één kam geschoren,
terwijl daartussen vaak grole verschillen beslaan.
Voordelen van schematisering zijn dat gemakkelijk
kan worden aangegeven hoe de ene notie uit de andere
voort vloeit, hoe bepaalde theorieën zich legen elkaar
afzetten en wal de consislernie in het denken over hei
oniwikke/ingsvraag.siuk is.
Auteurs
Er is een verschuiving opgetreden in de Soort auteurs die
over het ontwikkelingsvraagstuk schrijven. Tot 1945, dus tot
het eind van de koloniale periode, waren de auteurs vrijwel
uitsluitend afkomstig uit de koloniserende landen. Hun
geschriften waren gericht op de beleidsvorming voor de
eigen koloniën. Er was weinig internationaal contact tussen
deze schrijvers en er vond weinig uitwisseling van ideeën
plaats. Dit betekent dat in de periode tot 1945 geen wereld-
wijd aanvaarde theorieën en beleidsinzichten bestonden. In
het schema dat in dit artikel wordt gehanteerd is voor de
periode tot 1945 als illustratie het koloniale denken en be-
leid van Nederland gekozen.
Van 1945 tot 1970 zijn de theorieën over het ontwikke-
lingsvraagstuk voornamelijk geproduceerd door auteurs uit
de geïndustrialiseerde landen. Dit waren niet alleen de voor-
malige koloniserende landen, integendeel: in de periode on-
middellijk volgend op de dekolonisatie tot 1960 toe is het
schrijven over het ontwikkelingsvraagstuk in hoge mate
beheerst door de Verenigde Staten. Internationale organi-
saties als de Verenigde Naties en de Wereldbank hebben een
belangrijke rol gespeeld bij de theorie- en beleidsvorming
in deze periode.
In de periode na 1970 verschuift de theorie- en beleids-
formulering naar de ontwikkelingslanden waarbij de groep
van ,,non-aligned countries” een dominerende plaats inneemt.
Tijdens de bijeenkomsten van deze groep zijn in 1971 en
1972 voor het ontwikkelingsvraagstuk toonaangevende de-
claraties opgesteld.
1870-1970
In de ontwikkeling van theorie en beleid zijn twee grens-
lijnen aan te geven. De eerste is de breuklijn tussen de pe-
node waarin aan de economische en sociale positie van de
inwoners van de koloniën geen aandacht werd gegeven en
de periode waarin dat wel het geval was. Voor Nederland
was dat omstreeks 1870 toen in Indonesië het cultuurstelsel
is verlaten en is overgeschakeld op een liberale politiek. Die
liberale politiek had mede het belang van de autochtone
bevolking van Indonesië op het oog.
In de periode van 1870 tot ongeveer 1970 is essentieel in
het denken over de derde wereld dat de ontwikkelingslanden
moeten worden herschapen naar ons evenbeeld. Met andere
woorden: het doel was dat de ontwikkelingslanden zich so-
ciaal en economisch zouden ontwikkelen zoals de geïndu-
strialiseerde landen.
In 1970 – en dit is de tweede grenslijn – treedt in deze
gedachtengang een verandering op bij het ontstaan van de
,,self-reliance”-conceptie. Volgens deze gedachte, die meren-
deels een produkt is van schrijvers uit de ontwikkelingslan-
den zelf, dient noch naar doel noch naar middelen het be-
leid van de geïndustrialiseerde landen te worden nagevolgd.
Integendeel, er wordt geopteerd voor een eigen visie van de
te construeren samenleving en van de middelen en de wegen
waarmee en waarlangs dat doel moet worden bereikt.
Theorieën tijdens koloniale periode
In het schema wordt, zoals gesteld, de Nederlandse theorie-
en beleidsontwikkeling voor de periode tot 1940 als voor-
beeld genomen.
Van 1830 tot 1870 is door Nederland in Indonesië het
cultuurstelsel gehanteerd. Dit is een systeem van gedwongen
leveringen door de bevolking – belasting zo men wil – in
de vorm van produkten en arbeid. De vruchten van dit
systeem zijn slechts voor een klein gedeelte ten behoeve van
de autochtone bevolking aangewend. Een belangrijk deel is
naar Nederland als ,,winst” getransfereerd.
Het cultuurstelsel was niet gericht op het belang van de
bevolking van de koloniën, maar. op het belang van de ko-
loniserende mogendheid. Hierover is weinig verschil van
mening en vanuit ontwikkelingsoogpunt is er weinig waar-
dering voor het cultuurstelsel. Redelijkheidshalve moet hier-
aan worden toegevoegd dat in dezelfde periode, dus van
1830 tot 1870, door andere koloniserende mogendheden in
hun koloniën systemen zijn gehanteerd die wellicht nog
schadelijker voor de autochtone bevolking waren. Gerretson
maakte in 1938 tijdens de studiedagen, die Wageningen or-
ganiseerde over: ,,De invloed van Nederlandsch-lndië op
Nederland”, een vergelijking tussen de Franse en de Neder-landse kolonisatiepolitiek en het effect daarvan op de struc-
tuur van de inheemse samenleving. Naar zijn oordeel steekt
* De auteur is buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te
Groningen.
1108
het cultuurstelsel in dit opzicht gunstig af bij bijv. het Fran-
se beleid in een aantal Afrikaanse koloniën.
Rond 1870 wordt de strijd over de te voeren koloniale
politiek tussen conservatieven en liberalen in Nederland in
het voordeel van laatstgenoemden beslecht. Dit betekent dat
het cultuurstelsel wordt losgelaten en dat, conform de li-
berale beginselen, meer ruimte wordt gegeven aan particu-
lier ondernemen in Indonesië. De Landbouwwet van 1870
maaki het de Europeanen mogelijk om plantages op te zet-
ten door grond te huren van de inheemse bevolking dan
wel van de overheid. Tegelijkertijd wordt het grondbezit
van de autochtone bevolking beschermd. Er wordt een Poli-
tiek gevolgd die in beginsel geen onderscheid maakt tussen ondernemen door de kolonisatoren en ondernemen door de
bevolking. Er wordt van uitgegaan dat beide groepen op de-
zelfde wijze zullen reageren op economische mogelijkheden
en beide tot eenzelfde welvaartsontwikkeling langs liberale
weg kunnen komen. Dit beginsel is met name geformuleerd
in het boek
Koloniale politiek
dat Pierson in 1877 schreef.
Er dient te worden opgemerkt dat de feitelijke wetgeving
in veel opzichten wel een onderscheid tussen autochtone
bevolking en Europeanen maakte, soms ter bescherming van
bepaalde rechten van de lokale bevolking, soms ter verste-viging van de gepriviligeerde positie van de Europeanen.
De liberale politiek leidde niet tot grotere welvaart van
de bevolking van Indonesië, integendeel. Rond 1900 is evi-
dent dat er een verarming optreedt. Naar de oorzaken er-
van wordt een onderzoek ingesteld dat gepubliceerd is onder
de titel Onderzoek naar de mindere welvaart der inlandsche
bevolking op Java en Madoera.
Interessant is ook een ana-
lyse die Gonggrijp later over het falen van de liberale poli-
tiek in 1928 publiceerde: Schets eener economische geschie-
denis van Nederlandsch-Indië.
Hierop zal ik aan het eind
van dit artikel nog terugkomen.
Naast de liberale politiek dienen de communistische
theorieën over het kolonialisme te worden genoemd. In
communistische ogen is het kolonialisme de laatste fase van het imperialisme. Over de gevolgen ervan voor de gekoloni-
seerde volkeren wordt uiteenlopend gedacht. Marx zag er
positieve elementen in, wat betreft het moderniseringspro-
ces waarin de tropische landen via kolonisatie worden be-
trokken. Andere auteurs beschouwden de kolonisatie als
uitsluitend verwerpelijke uitbuiting. In Nederland hebben
deze theorieën weinig aandacht gekregen. Dit neemt niet
weg dat de marxistische geschriften die hier en elders ge-
publiceerd zijn van belang zijn, met name als voorlopers
van latere theorieën zoals die na de tweede wereldoorlog
zijn geformuleerd, vooral sinds ongeveer 1960.
Het falen van de liberale koloniale politiek leidde tot for-
mulering van een nieuw beleid. Een belangrijke bijdrage
daaraan is geleverd door Van Deventer, oorspronkelijk werk-
zaam in Indonesië, later lid van de Tweede Kamer. Hij be-
pleitte een actief beleid samengesteld uit een groot pakket
maatregelen met onderwijs, emigratie en irrigatie als slag-
woorden. Deze nieuwe politiek werd genoemd de ,,ethische politiek”. In het kader van deze ethische politiek ontwikkel-
den zich twee richtingen.
Een beleid in de lijn zoals door Van Deventer bepleit
en in de wandeling de ,,opheffingspolitiek” genoemd. Deze
opheffingspolitiek bestond uit een groot aantal pragma-
tische maatregelen gericht op de verbetering van de positie
van de autochtone bevolking en voltrok zich vooral op het
terrein van landbouwvoorlichting, medische zorg en onder-
wijs. Over het wel en wee van deze politiek is verslag ge-
daan door resident Gonggrijp in zijn ,,Brieven van opheffer”
die hij tussen 1911 en 1914 publiceerde in het
Bataviaasch
Handelsblad.
–
Er ontstond – eigenlijk voor het eerst – een theorie
over de verarming van Indonesië, waarbij de problemen van
de autochtone bevolking als zelfstandige, aparte vraagstuk-
ken werden bezien die niet met een algemeen beleid voor
kolonisatoren en gekoloniseerden gezamenlijk kunnen wor-
den opgelost. De belangrijkste auteur was Boeke die in 1910
Schema 1. Ontwikkeling van theorie en beleid, ten aanzien
van de derde wereld
Auteurs
Thcorie/ beleid
Culluurstelsel
1870
__———————-
__________ ———
_————
l.iherisle politiek
1900
V,erklirende
Ethische politiek
Cossnsontslischc
f
900
u
EvotutjOs8irc
lhcoriebn
1960
Institutionele
Centrum.periferie-
Nco.00mmunistische
theoricen theorieen
theorie
005
Se 1f.rc liii nce.t heo rie6o
zijn dissertatie publiceerde onder de titel
Tropisch-koloniale
staatshuishoudkunde: het probleem. In dit proefschrift for
–
muleerde Boeke zijn dualistische theorie. Volgens deze theo-
rie is er een conflict tussen de voor-kapitalistische inheemse
samenleving en de kapitalistische, agressieve economische
politiek van de kolonisatoren. In dat conflict is de autoch-
tone bevolking de zwakke partij, ook al omdat economisch
handelen en denken deze bevolking vreemd is. Het valt bui-
ten het bestek van dit overzicht om de theorieën van Boeke
uitgebreid te behandelen. Naar mijn oordeel behoren Boekes
analyses tot het belangrijkste dat in Nederland over het
ontwikkelingsvraagstuk is gepubliceerd. Er is een overzicht
van zijn werk gegeven in het boek
Indonesian economics
dat in 1961 is uitgegeven. Het is samengesteld door Van der
Kolff die tot 1963 in Amsterdam de leerstoel ,,economie
van minder-ontwikkelde gebieden” bezette.
Naar het oordeel van Boeke is het probleem van de ont-
wikkelingslanden alleen oplosbaar door te komen tot een
systeem van reconstructie van de plattelandsgemeenschap-
pen. Voor zo’n reconstructie heeft hij een plan in hoofd-
lijnen ontwikkeld dat hij in finale vorm in 1952 heeft voor-
gelegd tijdens zijn diësrede als rector van de universiteit van
Leiden onder de titel ,,Dorpsherstel”.
Naast de ethische politiek – dus naast het pragmatische
opheffingsbeleid en de formulering van de dualistischetheo-
rieën – verscheen nog een aantal losse, weinig samenhan-
gende gedachten in allerlei geschriften die de armoede in de
derde wereld verklaarden op basis van verschillen in klimaat,
ras, traditie, cultuur en wat dies meer zij. Deze verklarende
theorieën waren weinig analytisch. Dit neemt niet weg dat zij
door hun benaderingswijze gemakkelijk gehoor vonden en
een stagnerende invloed hebben uitgeoefend op het denken
over de problemen van de derde wereld. Ook in de analyses van Boeke spelen zij een rol.
Periode 1945-1970
Met de dekolonisatie is een geheel andere situatie ont-
staan. De eerste postkotoniale periode werd gekenmerkt
door een groot optimisme. Het pessimisme dat in de jaren
dertig had overheerst, mede ontstaan door de economische
crisis die de geïndustrialiseerde landen teisterde, was geheel
verdwenen. Dit nieuwe optimisme is toe te schrijven aan twee
oorzaken.
1. Er ontstond met de dekolonisatie een geloof in gelijkheid
ESB 11-12-1974
1109
van alle landen en daarmee een geloof in universele moge-
lijkheden van economische groei. Alle landen werden gezien
als landen-onderweg. Enkele waren voorop gekomen in de
race – de ontwikkelde landen -, een aantal was achter-gebleven – de ontwikkelingslanden – en het beleid zou
erop gericht moeten zijn die achterstand in te lopen.
2. Er was een nieuw instrumentarium ter beschikking ge-
komen in de vorm van beleidsmodellen op econometrische
basis. Met die modellen kan een lange-termijnbeleid worden
uitgestippeld voor het groeiproces en kan geprogrammeerd
worden hoe de opgelopen achterstand binnen een te over-
ziene periode kan worden ingehaald.
De elementen die in de verklarende theorieën van voor
1940 een belangrijke rol speelden – ras, klimaat, cultuur –
komen niet meer aan de orde. In dit opzicht is er een ver-
wantschap met de liberale politiek van de periode 1870 tot
1900.
Als ondanks dit alles de ontwikkeling in de derde wereld
maar moeizaam op gang blijkt te komen, wordt dit geweten
aan een of enkele specifieke oorzaken. Achtereenvolgens
komen in die zin naar voren de achterblijvende industriali-
satie, het gebrek aan infra-structuur, de trage landbouw-
ontwikkeling, het gebrek aan onderwijs, de te snelle bevol-
kingsgroei en de niet-aangepaste maatschappelijke struc-tuur. Met een tussentijd van ongeveer 2 â 4 jaar wisselen deze accenten elkaar af. Daarbij wordt steeds gesteld dat
mits de betreffende bottleneck opgelost zal zijn het ontwik-
kelingsproces onbeperkt zijn loop zal krijgen. Op de ontwik-
kelingshulp, die verstrekt wordt, is deze bottleneck-bena-
dering van grote invloed geweest: naar gelang het accent
verschoof, is de hulpverlening daaraan aangepast. De afwisselende accenten hebben weinig te maken gehad
met betere inzichten in het ontwikkelingsvraagstuk. Meestal
waren het projecties van problemen die zich in de rijke
landen zelf voordeden. Typische voorbeelden daarvan zijn
de pleidooien voor lagere bevolkingsgroei na het Vaticaans
concilie en de roep om maatschappelijke hervormingen na
de Parijse revolutie. De tegenstand van de ontwikkelings-
landen tegen deze projecties neemt toe. Pogingen van de rijke
landen om het milieuprobleem (in de zin van vervuiling)
en de schaarste met de daaruit voortvloeiende anti-groei-
filosofie (in de zin van de Club van Rome) aan de ontwikke-
lingslanden te slijten zijn door die landen afgewezen.
Het optimisme, dat deze periode kenmerkt, leidt tot hoop en vertrouwen in een evolutionair, zichzelf versterkend ont-
wik keli ngsproces. Er behoeven geen radicale veranderingen
te worden ingevoerd: mits de panacee voor de bottlenecks
wordt gevonden, zal alles vanzelf goed komen en zullen
alle inwoners van ontwikkelingslanden van de groei profi-
teren. Dit proces zal nog worden versneld door de veronder-
stelde belangenharmonie tussen arme en rijke landen. Deze
harmonie bestaat uit een internationale arbeidsverdeling
volgens welke elk van de landen die produkten maakt waar-
voor het op basis van comperatieve kosten het meest ge-
schikt is. Zo’n arbeidsverdeling zal leiden tot een optimaal
resultaat voor alle betrokkenen, dus ook voor de ontwikke-
Ii ngslanden.
Belangrijke auteurs van deze periode zijn Tinbergen,
Chenery en Rostow alsmede een grote groep van variant-
denkers zoals de auteurs van de theorieën van de ,,unba-
lanced growth” en ,,big push”. Deze varianttheorieën zijn
in essentie evolutionaire theorieën die zich op details
van elkaar onderscheiden. In deze periode vindt weinig ont-
wikkeling plaats van de communistische theorieën. Zij staan
op een laag pitje en komen niet veel verder dan herhaling
van oude stellingen.
Rond 1960 treedt er een ommekeer op. In het begin van
de jaren zestig ontstaan drie nieuwe theoriegroepen: de
centrum-periferie-theorie, de institutionele theorie en de
neo-communistische theorie.
De centrum-periferie-theorie zet zich sterk af tegen de evo-
lutionaire theorieën. Zij gaat ervan uit dat er een internatio-
naal systeem bestaat, dat gekenmerkt wordt door een hiër-
archische structuur waarin de nationale staten een verschil-
lende positie hebben naar gelang hun politieke, economische,
technologische en culturele macht. Macht dient daarbij te
worden verstaan als het vermogen van een staat om zijn wil
op te leggen aan andere staten. Dit betekent een verticali-
teit in de onderlinge relaties waarbij verschillende niveaus
kunnen worden onderscheiden. De centrum-periferie-theo-
rie is geformuleerd door een aantal Latijns-Amerikaanse
auteurs als ,,dependencia”-model en in westerse landen door
o.a. Galtung als een theorie van imperialisme.
In zijn toepassing op het ontwikkelingsprobleem is de
centrum-periferie-theorie sterk historisch geaard: de kolo-niale periode wordt als uitgangspunt genomen en de post-
koloniale uitbuiting van arme landen – de periferie – door
rijke landen – het centrum – wordt als een voortzetting
van de koloniale periode gezien, zij het in een nieuw jasje.
Ontwikkeling van de rijke landen en onderontwikkeling
van de arme landen zijn een samenhangend proces, niet een min of meer van elkaar onafhankelijk gebeuren. Volgens de
centrum-periferisten trachten en slagen de machtige staten
erin de onmachtige uit te buiten. Parallelliteit van belangen
via internationale arbeidsverdeling is in feite afwezig: de
machtige landen eigenen zich zoveel mogelijk toe waardoor
rij ken steeds rijker en armen steeds armer worden.
Ook binnen de landen bestaan centrum-periferie-verhou-
dingen waarbij het Centrum van de arme landen – de elite
dus – zich vaak verbonden heeft aan het centrum van de
rijke landen. In die zin is de elite van de arme landen een
instrument in handen van de rijke landen voor de uitbuiting door laatstgenoemde.
In een aantal opzichten vertoont de centrum-periferie-
theorie overeenkomst met marxistische inzichten. Er is ech-
ter dit verschil dat volgens de marxistische zienswijze er
een wereldwijd proletariaat is dat zich gezamenlijk kan ver-
zetten tegen de gezamenlijke elites. Volgens de centrum-
periferie-theorie zal zo’n verzet niet op kunnen treden omdat
het proletariaat van de rijke landen zich in hoge mate ver-
bonden heeft met de elite van die landen en geen belangen-
gemeenschap met het proletariaat van de arme landen heeft.
De centrum-periferie-theorie gaat ervan uit dat er ver-
schillende pyramidevormige systemen zijn: een kapitalis-
tisch systeem met aan de top de Verenigde Staten, een com-
munistisch systeem met aan de top de Sowjetunie en een
maoïstisch systeem met aan de top de Volksrepubliek China.
Tussen die toppen is een verbond ontstaan. Vanuit hun ge-
zamenlijke centrumpositie overheersen deze landen de we-
reld, in het bijzonder de derde wereld, en trachten uitbui-
tingsrelaties in stand te houden en uit te bouwen. In de cen-
trum-periferie-theorie wordt onderontwikkeling gezien als
het resultaat van de uitbuitingsrelatie tussen rijke en arme landen. Aan de interne situatie in de ontwikkelingslanden
wordt nauwelijks aandacht besteed, behalve voor zover het
gaat om uitbuitingsrelaties binnen deze landen, verbonden
aan de externe uitbuitingsrelaties.
Naast de centrum-periferie-theorie ontwikkelden zich in
de jaren zestig de institutionele theorieën. Deze theorieën
zetten zich niet zozeer af tegen de evolutionaire theorieën,
maar zijn er een uitwerkïng van. Volgens de institutionele
theorieën ligt de oorzaak van de onderontwikkeling in bott-
Ienecks in de ontwikkelingslanden, maar zijn dit niet de
traditionele problemen zoals die in westerse en communis-
tische ontwikkelingsprocessen zijn te onderkennen. Het gaat
om een categorie van andere moeilijkheden die kenmerkend
voor ontwikkelingslanden zijn. Voorbeeld van zulke speci-
fieke moeilijkheden is o.a. de ,,soft state”, waarmee bedoeld
wordt het probleem van het onvoldoende functioneren van
een staat in de zin van wetgeving, wetsafdwinging en admini-
stratieve Organisatie. Een ander voorbeeld is het vraagstuk
van de ,,equality”, waarmee bedoeld wordt het geheel van
extreme onevenwichtigheden dat in vele ontwikkelingslan-
den bestaat op het gebied van verdeling van bezit en inko-
men.
1110
De externe relaties van de ontwikkelingslanden spelen bij
de institutionalisten een beperkte rol. Zij worden, evenals
in de evolutionaire theorie, gezien als aanpasbaar aan de
behoeften van de ontwikkelingslanden en niet uitsluitend
als vijandig zoals in de centrum-periferie-theorie.
Veel auteurs, die oorsprônkeljk de evolutionaire weg be-
wandelden, zijn geleidelijk aan in de hoek van de institutio-
nele theorieën terechtgekomen. Een voorbeeld daarvan is
Myrdal die de institutionele theorie heeft uitgewerkt in zijn
trilogie Asian drama.
Tussen de institutionalisten en de aanhangers van de cen-
trum-periferie-theorie woedt een hevige strijd. Het probleem
daarbij is dat men elkaar met verschillende soorten argu-
menten bestookt omdat de centrum-periferie-theoretici het
vrijwel uitsluitend over de externe betrekkingen hebben,
terwijl de institutionalisten dominerend over de interne pro-
blemen van de ontwikkelingslanden spreken. Een klassiek
voorbeeld is de discussie die momenteel plaatsvindt in de
Nationale Raad van Advies inzake Hulpverlening aan
Minder-Ontwikkelde Landen. Daar staan de centrum-pen-
ferie-aanhangers zoals Breman en Coppens tegenover insti-
tutionalisten zoals De Jongh.
De derde groep theorieën, die zich in deze periode ont-
wikkelen, zijn de neo-communistische en maoïstische. Deze
theorieën krijgen gewicht nadat de breuk tussen China en
de Sowjetunie is ontstaan en de Chinezen met eigen ont-
wikkelingsmodellen ter tafel komen. De Chinese theorieën
wijken op een aantal punten van de traditionele commu-
nistische gedachten af waarbij van belang is dat naar Chi-
nees inzicht uit de feodale fase direct een communistische
situatie kan worden bereikt. De traditionele tussen-stappen,
die in de orthodoxe communistische theorie gehanteerd
worden, kunnen dus worden overgeslagen. Ook op een aan-
tal andere punten wijkt de Chinese theorie af. Zo is de waar-
dering voor ondernemen en voor de vruchten daarvan an-
ders – en in een aantal opzichten ,,kapitalistischer” – dan
in de traditionele communistische gedachtengang gebrui-
kelijk is.
Na 1970
De institutionele theorie en de centrum-periferie-theonie,
die als reactie op de evolutionaire theorieën zijn geformu-
leerd, zijn voornamelijk geschreven door westerse auteurs.
Terwijl het debat tussen deze auteurs doorgaat, zijn de
ontwikkelingslanden met een eigen notie gekomen in de vorm van ,,self-reliance”. Deze self-reliance-gedachte is
nieuw en daardoor nog onduidelijk in zijn contouren op
details. Er zijn wel enkele goed waar te nemen essentialia.
Ten eerste gaat het in de conceptie van self-reliance
niet langer om het herscheppen van de ontwikkelingslanden
naar westers of Sowjetbeeld, maar wordt ervan uitgegaan dat
de ontwikkelingslanden een eigen sociaal-economisch maat-
schappij-ideaal moeten formuleren en in hun beleid daar-
naar toe werken.
Een tweede kenmerk is dat de ontwikkelingslanden bij het
verwezenlijken van hun beleid het zullen moeten hebben van
eigen inspanning en dat zij in eigen kracht vertrouwen moe-
ten hebben. Dit laatste betekent een afstand nemen van de
relaties die ontwikkelingslanden hebben met de rijke landen
en een kritische herwaardering van die relaties. In dit her
–
waarderingsproces komen alle relaties aan de orde. Anders
gesteld: in de eerste periode na de dekolonisatie werd het
continueren van bijv. de handel tussen arme en rijke landen,
de investeringen van de geïnd ust rial iseerde landen in de derde
wereld, het voortbestaan van culturele en kerkelijke relaties
positief gewaardeerd. In de centrum-periferie-theorie worden
al deze relaties als uitbuitingsinstrumenten veroordeeld. In
de self-reliance-theorie wordt gezocht naar een aanpassing,
waardoor deze relaties dienstbaar worden gemaakt aan het
beleid van de ontwikkelingslanden.
De self-reliance-conceptie kent allerlei varianten. Kapi-
sinds
1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange
gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
talistische, socialistische en communistische auteurs hebben
self-reliance-modellen ontworpen die in hun uitwerking
uiteraard belangrijk van elkaar verschillen. De gezamen-
lijke noemer bij al deze schrijvers is het, van uit het gegeven
ontwikkelingsland, construeren van een na te streven maat-
schappijbeeld, het vertrouwen op eigen kracht om dat te
kunnen realiseren en het zelf aangeYen van de middelen en
wegen waarlangs die realisatie moet plaatsvinden.
In de socialistische interpretatie – en soms in de com-
munistische – is bovendien een gezamenlijk element, dat
er getracht wordt het ontwikkelingsbeleid een meer direct
karakter te geven. Dat betekent programma’s die onmiddel-
lijk bijdragen aan meer werkgelegenheid, aan betere voeding
en aan betere behuizing. ,,Omwegproduktie” via lange-
termijnprojecten wordt vermeden. Belangrijke auteurs: Ul
Haq en Deepak Lal.
In het document, dat tijdens de conferentie van George-
town door de groep van ongebonden landen is opgesteld,
wordt overwegend aandacht geschonken aan de interne
problemen van de ontwikkelingslanden en aan de mogelijk-
heden ter oplossing daarvan vooral door samenwerking
tussen ontwikkelingslanden onderling. Aan de relaties van
de arme landen met de rijke landen wordt weinig aandacht
besteed.
Tenslotte
Wanneer wij de ontwikkelingsgang van het denken en van
het beleid over het vraagstuk van de derde wereld zien, valt
op dat er in de afgelopen honderd jaar een vrij snelle wisse-
ling van inzichten heeft plaatsgevonden. Ten dele komen
daarbij oude gedachten weer in nieuwe gedaante terug. In
de analyses, die Gonggrjp maakte van het falen van de li-
berale politiek van 1870 tot 1900, noemt hij al& de belang-
rijkste factoren de bevolkingsgroei, de maatschappelijke
structuur, de uitbuitingsrelaties, de internationale onderne-mingen, de bietsuiker, de inkomensoverdrachten van Indo-
nesië naar Nederland en de verslechtering van de ruilvoet.
Deze factoren komen in de latere theorieën alle weer terug,
zij het vaak minder samenhangend dan bij Gonggrjp. Een
ander voorbeeld: het dorpsherstel van Boeke komt terug
in het ,,community-development”-beleid van de jaren vijftig
en komt nu weer terug in het Ujamaa-beleid van Nyerere.
Ook wordt er beurtelings uitgegaan van belangenharmonie
en belangtegenstelling tussen arme en rijke landen. Beurte-
lings zien wij het accent liggen op de externe resp. de interne
problemen.
Dit conjuncturele in het denken over het ontwikkelings-
vraagstuk zou tot de conclusie kunnen leiden dat het de
moeite waard is om kennis te nemen van wat vroegere au-
teurs over deze onderwerpen hebben gezegd. De neiging
ESB 11-12-1974
1111
De
prijzen
van landbouwprodukten
en de kosten van levensonderhoud
IR. A. J. OSKAM*
In Liii artikel gaat Ir. A. J. Oskain, werkzaam hi/
de Landhou t’ Hogeschool te Wageningen, na
wat de in vloed is van een pri/s verandering van de
/andhouuproduk ten. t’aarvoor binnen (ie Europese
Gei neeflsc/la/)/)en een ni ark t – en prijsregeling be-
slaat, op de kosten van levensonderhoud. Zijii con-
clusie is dat het prijspeil van de particuliere con-
suniplie ongeveer 0.06% hoger t’ordi indien (ie
piljszetting van landbouwprodukten met / %
woidt verhoogd.
De laatste tijd is bij diverse (voorgestelde) maatregelen
van de overheid het verband tussen de prijzen van land bouw-
produkten en de kosten van levensonderhoud ter sprake ge-komen. We noemen de volgende maatregelen.
De revaluatie van de gulden in september 1973.
Bij deze revaluatie werden de prijzen van landbouwproduk-
ten in guldens verlaagd, ten einde constante prijzen in
Europese Rekeneenheden te behouden 1). Bij deze maatregel
was het ook mogelijk geweest om de landbouwprijzen in
guldens constant te houden, door het invoeren van een
stelsel van grenscompensaties. Dit betekent dan dat voor een
aantal landbouwprodukten niet wordt gerevalueerd. Een
dergelijk beleid heeft bijv. West-Duitsland gevolgd bij de
revaluatie van juni 1973. In zo’n geval wordt uiteraard de
gemeenschappelijke markt voor landbouwprodukten ver-
stoord en heeft de revaluatie een geringer effect op de kosten
van levensonderhoud.
De prijszetting van landbouwprodukten in EG-verband.
•Naast overwegingen m.b.t. de aanbodkant van landbouw-
produkten. spelen bij de prijszetting ook de budgettaire
kosten en de prijzen voor de consumenten een rol 2).
Daarbij krijgen de prijzen van voedingsmiddelen voor de
consumenten de laatste tijd meer aandacht in het kader
van de infiatiebestrijding.
Het veranderen van het EG-prijsbeleid tot een stelsel
met directe inkomenstoeslagen voor de landbouw 3). Bij een
dergelijk stelsel zouden de prijzen voor landbouwprodukten
in de EG omlaag kunnen. Bij het afwegen van diverse alternatieven voor het over
–
heidsbeleid is het o.a. van belang te weten welke invloed de
prijzen van landbouwprodukten hebben op de kosten van
levensonderhoud. In dit artikel wordt een berekening van
deze invloed gegeven. We zullen daarbij eerst de vraagstel-
ling nader uitwerken, vervolgens worden de veronderstellin-
gen behandeld waarna de berekening volgt.
De probleemstelling is het bepalen van de verandering van
de kosten van levensonderhoud bij een prijsverandering van
1% van landbouwprodukten waarvoor binnen de EG een
markt- en prijsregeling bestaat. Het gaat daarbij om die land-
bouwprodukten, waarbij de prijs wordt ondersteund via
de markt (interventie, invoerheffing en uitvoerrestitutie).
Een limitatieve opsomming van deze produkten is: tarwe,
gerst, haver, rogge, mais, overige voedergranen, suikerbieten,
melk, rundvlees en kalfsvlees. We noemen deze produkten:
M P-produkten.
De kosten van levensonderhoud worden gemeten aan de
* De auteur dankt N. van Antwerpen en P. C. van den Noort voor
enkele nuttige suggesties.
Het inkomensverlies voor de landbouw werd opgevangen met
tijdelijke aanpassing van het BTW-tarief, welke ten laste van
het overheidsbudget kwam.
Memorandum van de Commissie aan de Raad,
Aanpassing i’an
1wf
genwenschappe/ijk landbouwbeleid. COM
(73) 1850
def.,
blz.2en II.
J. F.
van R iemsdij k,
Direcie inkomensioeslagen \’oor de land-
boon’,
Den Haag,
1973.
daartoe is gering. De geschriften van Boeke en Gonggrjp
liggen voor een krats in de uitverkoopbak bij De Slegte.
Het tweede dat opvalt is dat het denken over het ont-
wikkelingsvraagstuk – vooral in Nederland – een modieus
karakter heeft. Daarmee, wordt bedoeld dat de schrijvers
van vandaag zich antithetisch opstellen tegenover de schrij-
vers van gisteren en dat conclusies worden geformuleerd op
een wijze alsof zij absolute waarheden voor altijd en voor
iedereen zijn.
Het formuleren van conclusies als absolute waarheden is
riskant als die conclusies voortvloeien uit de rage van het
moment. Het is onwaarschijnlijk dat de huidige mode de
finale is en tot definitieve conclusies kan leiden. Hoezeer hier
risico’s schuilen blijkt uit de naamgeving van leerstoelen en
leergangen aan Nederlandse universiteiten als die verbonden
wordt aan de op dat moment opgeld doende mode. Zo is de
leerstoel van Janssen in Tilburg, die ten tijde van de evolutio-
naire theorieën werd ingesteld, genoemd: ,,economische en
sociale aanpassing van de ontwikkelingslanden”. De leer-
stoel van Van den Steenhoven in Nijmegen, die werd’inge-
richt tijdens de opkomst van de institutionele theorieën, werd
genoemd: ,,leer van de instituties van de ontwikkelingslan-
den”. De opkomst van de centrum-periferie-theorie ging bij
het Institute of Social Studies gepaard met het omdopen.van
de leergang ,,regional development planning” in ,,power
distribution”. Hoe moet dat nu als straksself-reliance bonton
is?
F.
van Dam
1112
totale consumptieve bestedingen van de gezinshuishoudin-
gcn. Een dergelijke maatstaf is iets ruimer dan het prijs-
indexcijfer van de gezirlsconsumptie, als gehanteerd door het
CBS, dat afgestemd is op werknemersgezinnen 4).
Implicaties van de probleemstelling en veronderstellingen
De berekening wordt gebaseerd op een vaste volume-
verhouding in de consumptie. Er wordt dus geen rekening
gehouden met substitutiemogelijkheden voor de consument.
De substitutiemogelijkheden zijn echter zeer gering. De ge-
noemde produkten omvatten een belangrijk deel van de
groep voedingsmiddelen. Voorts zal nog blijken dat enkele
substituten .in de sector voeding (bijv. varkensvlees) voor een
groot deel de prijsbeweging van de MP-produkten volgen.
Belangrijker is de kwestie, welke invloed de prijzen van de
genoemde landbouwprodukten hebben op de prijzen van
andere landbouwprodukten. Daarbij zijn diverse categorieën
te onderscheiden. –
In de eerste plaats akkerbouwprodukten, die qua grond-
gebruik concurreren met granen en suikerbieten en waarvoor
geen prijsregeling bestaat. Hieronder vallen vnl. aard-
appelen, peulvruchten enz. Deze produkten zijn binnen be-
paalde technische grenzen in het bouwplan zeer gemakkelijk
substitueerbaar voor granen en suikerbieten. We kunnen voor
deze substituten veronderstellen dat ze een identieke prijs-
verandering zullen ondergaan 5). Mutatis mutandis geldt
hetzelfde voor de produktie van schapenvlees, qua binnen-
landse consumptie overigens zeer onbelangrijk, t.o.v. rund-
vlees en melk.
Bij de produktie van een andere groep landbouwproduk-
ten, de z.g. veredelingsprodukten: varkensvlees, eieren en pluimveevlees, worden o.a. granen als produktiemiddelen
gebruikt. Gezien de concurrentieverhoudingen bij de voort-
brenging van deze groep produkten, is het zeer waar-
schijnlijk dat een prijsverandering van de produktiemiddelen
volledig aan de produktprijzen wordt doorgegeven. Daar-
naast worden andere zetmeelrjke produkten (tapioca enz.)
geacht de prijsbeweging van de granen te volgen.
De invloed van het prijspeil van produkten waarvoor een
markt- en prijsregeling bestaat (MP-produkten) op de
prijzen van nog niet genoemde land- en tuinbouwprodukten
wordt verwaarloosd. Het betreft hier vnl. groenten en fruit,
produkten die over het algemeen zo specialistisch zijn dat ar-
beid en kapitaalgoederen moeilijk uitwisselbaar zijn met de
akkerbouw en de rundveehouderj.
Het marge-gedrag
Om de invloed van een prijsverandering van landbouw-
produkten op de consumentenprijzen te kunnen berekenen,
dient het marge-gedrag in de tussengelegen stadia bekend te
zijn m.b.t. de hoogte van de inkoopprijzen. Hierbij eijn
diverse hypothesen mogelijk. We zullen deze hypothesen
als volgt onderverdelen:
de marge tussen consumentenprijs en producentenprijs is onafhankelijk van de producentenprijs;
de marge is positief gecorreleerd met de producentenprijs;
de marge is negatief gecorreleerd met de producentenprijs.
Bij produkten die weinig bewerkingsverliezen met zich
meebrengen en een hoge omzetsnelheid hebben, valt te ver-wachten dat de marge onafhankelijk is van de producenten-prijs. Aangezien een groot deel van de hier besproken land-
bouwprodukten deze eigenschappen bezitten, zullen we a. als
nulhypothese stellen.
Veel landbouwprodukten doorlopen de volgende stadia
tussen producent en consument: verwerkende industrie,
groothandel, kleinhandel. Van de invloed van inkoop-
prijzen op de marge in de eerste twee stadia is weinig bekend.
r, ere
“o t
ra
GEEFT U EEN EIGEN HUIS ZONDER ZORGEN
Totale financiering van uw eigen huis (oud of nieuw),
met alle bijkomende kosten. Normale rente over ge-
hele lening, geen afsluitprovisie. Adviezen na bestu-
dering van uw koopakte.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere amb-
tenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Mailebaan
98, Utrecht, tel. 030 – 31 9747*
(i.M.)
In verband met ander onderzoek beschikken we over de ge-
gevens m.b.t. de detailhandelsmarge voor drie produkten:
rundvlees 6), varkensvlees 6) en boter.
De marge per volume-eenheid wordt bepaald door de prijs
van de produ ktiefactoren (vnl. arbeid), de efficiency in de de-
tailhandel, de bewerking die het produkt ondergaat, de
hoogte van de groothandelsprijs en winsten (of verliezen).
Gezien het atomistische karakter van de detailhandel wordt
de winst nihil gesteld. De efficiency, evenals de kwaliteit van
de bewerking worden verondersteld een trendmatig verloop
te hebben. In een lineaire vorm gespecificeerd geldt dan
voor de marge:
M=a
0
+a
1
P
f
+a
2
T+a
3
G+u
(1)
waarbij:
M = detailhandelsmarge (gld. per kg);
p
r
= prijs van de produktiefactoren;
T =trend (1961 = 1, 19622enz.);
G = groothandelsprjs (gld. per kg);
u = storingsterm
Door de marge, zowel als de groothandelsprijs, voor inflatie
te corrigeren 7) gaat P over in de reële prijsverandering van
de produktiefactoren. Omdat een belangrijk deel van de
beloning van produktiefactoren toegerekend is (eigen arbeid,
vermogen) en voorts vanwege het sterk trendmatige
karakter van de reële prijs van produktiefactoren, wordt de
trendterm (T) eveneens als proxyvariabele gehanteerd voor
De regressievergeljking is nu:
M= b’
0
+b
1
T+b2G+u
(2)
De parameters, b
0
, b
1
, b
7
werden geschat m.b.v. kleinste
kwadraten. De resultaten zijn vermeld in tabel 1.
De resultaten geven geen aanleiding tot verwerping van de nulhypothese, dat de marge in de detailhandel onafhan-
kelijk is van de groothandelsprijs. We zullen dit gegeven
Zie bijv CBS.
Maandsiatis,iek van de binnenlandse handel,
Den Haag, februari 1974, blz. 89.
Het maakt hier enig verschil of de probleemstelling betrekking
heeft op een maatregel voor de gehele EG of alleen voor Nederland
(revaluatie, met of zonder grenscompensaties). Bij de laatste maat-
regel heeft het al of niet instellen van grenscompensaties voor MP-
produkten weinig invloed op de prijzen van substituten die qua
prijsvorming afhankelijk zijn van vraag en aanbod in andere
EG-landen.
De margeberekening voor deze produkten werd verricht door
G. van Dijk. Zie ook: Ir. G. van Dijk,
De dezai/handelsnsarges
voor rund- en varkensvlees. BedrijJ’soniwikkeling,
1974, blz.
507-513.
Als deflator werd gebruikt: de prijsindex van de particuliere con-
sumptie, CBS, Siatistisch Zakboek.
ESB 11-12-1974
1113
Tahel2. Waarde van de relevante consumptie van landbouw-
produkten (in mln, guldens) op prijsniveau ,,q/ boerderij”
Tabel 1. Kleinste-kwadraten-schaiiingen van de parameters
in (2)
Produkt
Variabele
en periode
Constante
(b
5
)
Trend
(b,)
Grooth.prijs
(b
2
)
R
2
DW
Rundvlees
…………32
0,11
0,25
0,92
2,1
(0,53)
(0,01)
(0,17)
Varkensvlees ………2,45
0,037
-0,13
0,64
1,9
(0,54) (0,011)
(0,22)
1961-1972
…………
Boter
……………0,64
0,040
-0,009
0,62
1.2
1961-1972
…………
1961-1973
…………
(0,41)
(0,010) (0,075)
R
2
= determinaliecotffici0nl
D W
= Durbin-Watson stalislic
Tussen haakjes zijn de geschatte standaardafwijkingen van de geschatte coOfficiënten.
verder gebruiken voor zowel de detailhandel, als de groot-
handel en de verwerkende industrie.
Daarnaast is het wellicht illustratief om het (ongewogen)
gemiddelde van de geschatte coefficiënten ook te gebruiken:
gemiddels is b,: 0,04. In dit geval is (op een bepaald tijdstip):
totale marge = constante
+
0,04 x prijs ,,af boerderij”.
Wat betekent dit voor de bestedingen van de consumenten 8),
bij een verandering van het prijsniveau ,,af boerderij”? Deze
bestedingen veranderen met 1,04 maal de waardeverandering
van een volume landbouwprodukten, gemeten tn prijzen
,,af boerderij”. De vermenigvuldigingsfactor (hier gelijk aan
1,04) noemen we de
margefi
3
ctor.
Bij een marge, onafhan-
kelijk van de producentenprijs, is de margefactor gelijk aan 1.
Berekening
Gebruik makend van bovenstaande veronderstellingen en
resultaten, gaan we nu over tot het berekenen van de waarde
van de in Nederland geconsumeerde landbouwprodukten op
prijsniveau ,,af boerderij”. Dit betreft alleen landbouw-
produkten, waarvoor een markt- en prijsregeling bestaat of
landbouwprodukten die geacht worden dezelfde prijs-
beweging van de MP-produkten (gedeeltelijk) te volgen (zie
bovenstaande veronderstellingen). De waardebedragen (in
prijzen van 1971) voor 1971 zijn te vinden in de tweede kolom
van tabel 2.
In totaal gaat het dus om een consumptie (in prijzen ,,af
boerderij”) van f.4.379 mln. in 1971. De consumptieve uit-
gaven aan de gezinshuishoudingen bedroegen in dat jaar
f. 73,2 mrd. Een prijsverandering van 1% voor de land bouw-
produkten (waarvoor een markt- en prijsregeling bestaat)
verhoogt de bestedingen van een gelijk volume particuliere consumptie met een bepaald percentage (a). Dit percentage
is afhankelijk van het jaar waarin we meten. We zullen het
daarom van een subscript voorzien.
Bij een constante marge
=
418 X lOO = 0,060%
(3a)
73.200
bij een margefactor 1,04:
a71
43,8
X 1,04X 100=0,062%
(3b)
73.200
Ter oriëntatie: 5% prijsverhoging zou de ,,kosten van
levensonderhoud” met ca. 0,3% verhogen, ofwel het index-
cijfer brengen van 100 op 100,3. Bij een prijsverlaging van
20% gaat het indexcijfer van 100 naar ca. 98,8.
Algemene formule voor hei berekenen van hei eJjeci op hei
prijspeil van de particuliere consumptie
De berekening is gemaakt voor 1971. De vraag is nu ofde
resultaten ook bruikbaar zijn voor andere jaren, bij een
ander prijspeil van landbouwprodukten en na inflatie.
Produkt
1968
1971
Tarwe
………………………………
338,0
348.1
Rogge
………………………………
20,6 25.5
Gerst
……………………………….
38,2 55,4
Haver
……………………………….
2.3
2.1
Mais
+
overige granen
………………….
75,8
88.7
Peulvruchten
…………………………
15,3
9.5
Aardappelen:
consumptie
–
……………………….
127.2
111,1
fabrieks
–
…………………………
28,8
35.9
Suikerbieten
………………………….
253,1
304.6
Melk
……………………………….
l.533,Oa)
1.636,6a)
Rundvlees
……………………………
1.036.6
1.117.8
Kall’svlees
……………………………
62.2
43,0
Schapevlees
…………………………..
14.1
16,2
Varkensvlees, pluimveevlees en eieren (hierin
verwerkte voedergranen en zetmeelrijke produk-
ten
…………………………………
526,
8
a)
584.7 a)
Totaal
………………………………
4.072
4.379
a) Gemiddeldoverde,,00gstjaren” 196711968. 1968119690f 197011971, 197111972.
Bronnen:
Landbouu’cijfe,’s 1972, 1973,
LE1/CBS,
Jaarsiaiisiiek van de Veevoçde,s.
1967/1968 t, m 1971 / 1972, Ministerie van Laudbouw& Visserij.
Ons uitgangspunt is nu: de consumptie van de betreffende
produkten is in
volunie
per hoofd identiek over de jaren.
Indien bekend zijn:
ii.
(herwogen) prijsindexcijfer van akkerbouwprodukten +
rundveehouderijprodukten t.o.v. 1971, b. index van de particuliere consumptie in nominale prijzen
t.o.v. 1971,
dan kan ook voor de toekomst direct de verandering van de
kosten van levensonderhoud, tengevolge van een 1% prijs-
verhoging worden benaderd m.b.v. de volgende formule:
t
xl
LP
B
0=
xQ
ll
(4)
PC
waarbij:
‘LP
= (
herwogen) prijsindex van akkerbouw-+ rundvee-
houderijprodukten 9)
(1971 = 1,00);
tIl
= bevolkingsindex 10) (1971 = 1,00);
= index nominale particuliere consumptie 10)
(1971 = 1,00);
= elasticiteit van de prijs van de particuliere con-
sumptie t.o.v. de prijs van landbouwprodukten in
jaar t.
We controleerden deze formule voor 1968, door zowel
068
te berekenen op dezelfde wijze als
°ii
als door
Q69
te bepalen
via formule (4). De resultaten, bij een constante marge, zijn:
= 0,076
0(9
(volgens (4)) = 0,080
Hoewel de resultaten niet geheel overeenkomen ts het, ons
inziens, verantwoord de benaderingsformule voor een
Merk op dat onze berekening uitsluitend gebruik maakt van de
waarde van de geconsumeerde landbouwprodukten tn het sta-
dium waarin ze dc landbouw verlaten. Veelal wordt dit type be-
rekeningen, gebaseerd op twee grootheden: het aandeel van voe-dingsmiddelen in de consumenten gulden” en het aandeel van de
landbouw in een ,,gulden” besteed aan voedingsmiddelen. De nauw-
keurige bepaling van de laatste grootheid is zeer moeilijk.
Wegingsfactoren voor akkerbouwprodukten: 0,36; melk: 0,37;
rundvlees0,27. De prijsindices zijn te vinden in resp. CBS,
Maand-schril),
en CBS,
Maandsiamisjiek s’an de landboutt’.
CBS,
Maandschrifi.
1114
Milieu en migratie
DR. P. NIJKAMP
In dit artikel onderzoekt Dr. P. Nijkamp,
/eclor in de regionale economie aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam, wat de invloed is
van milieufactoren op de binnenlandse migra-
tie. Hij heeft daartoe een migratiemodel opge-
steld, waarvan hij de coèfficiënten met behulp
van regressie-analyse schat. Uit deze analyse
blijkt onder meer, dat de leejbaarheidselementen
een steeds belangrijker rol gaan spelen hij mi-
gratieheslissin gen. Hei model heeft uiteraard niet
tot doel een al/es omvattende verklaring te ge-
ven voor de migratiestromen; hiervoor zouden
namelijk vele andere factoren in de analyse
moeten worden opgenomen.
Tenslotte wordt er aandacht besteed aan de
vraag in welke mate en op welke wijze de mo-
dellen, zoals ze in dit artikel zijn gespeqficeerd,
kunnen worden gebruikt bij het ruimtelijke
beleid in Nederland. De auteur komt tot de
conclusie dat het effect van milieu-investeringen
op migratie- en suburbanisatieprocessen alle
aandacht verdient.
Inleiding
Deze bijdrage is gewijd aan de vraag of en in hoeverre
milieufactoren
verklarende elementen zijn voor het binnen-
landse migratiegedrag in Nederland. In het bijzonder zal
hierbij onderzocht worden of er een
verschuiving
te sig-
naleren valt in de mate waarin milieufactoren een rol spelen
bij de verklaring van het migratieproces.
Het zal duidelijk zijn dat migratiebeslissingen in het al-
gemeen niet uitsluitend gebaseerd zullen zijn op milieu-
overwegingen. De beslissing om te migreren berust op een
samenspel van verschillende determinanten, zoals econo-
mische factoren, sociale factoren en milieufactoren. Daar-
om zal een onderzoek naar migratiefactoren zich niet uit-
sluitend mogen beperken tot milieu-elementen, maar tevens
economische en sociale elementen in de analyse moeten
betrekken.
In wezen zal de beslissing om te migreren veelal berusten
op een afweging van
repulsie-
en
attraciiefacioren.
Repulsie-
factoren zijn factoren in de regio van oorsprong, die een
beslissing om te emigreren naar andere regio’s induceren.
Voorbeelden hiervan zijn: een hoge mate van werkloosheid,
van sociale onrust en van milieuvervuiling. Attractiefactoren
zijn factoren in de regio van bestemriiing, die een immigratie
vanuit andere regio’s naar de desbetreffende regio stimu-leren. Voorbeelden hiervan zijn: een grote vraag naar ar
–
beidskrachten, een stabiele regionale sociale structuur, en de aanwezigheid van veel natuurgebied. De beslissing om
niet te migreren kan op analoge wijze vanuit de omgekeerde
redenering worden verklaard.
Twee aspecten van migratiegedrag moeten in dit verband
nog worden vermeld.
De migratiebeslissing wordt beïnvloed door de
afstand
tussen de regio van oorsprong en die van bestemming. Deze
afstand kan zijn de fysieke afstand, de economische afstand
(i.e. een indicator voor het verschil in economische struc-
tuur tussen de desbetreffende regio’s), de sociaal-psycholo-
gische afstand, of een combinatie van de voorgaande af-
standsbegrippen..
Bij de verklaring van het migratiegedrag zal veelal reke-ning dienen te worden gehouden met de
,,spill-over” effecten
periode van enige jaren te hanteren II). Voor 1973 werd, op grond van (4), berekend:
0,059 (constante marge).
Conclusie
De prijszetting van landbouwprodukten waarvoor een
markt- en prijsregeling bestaat, heeft een aantal gevolgen.
De belangrijkste hebben betrekking op: het inkomen in de
agrarische sector, de ,,kosten van levensonderhoud”, het
overheidsbudget en het nationaal produkt. Voor de over-
heid is het zinvol de kwantitatieve omvang van deze vier
gevolgen te kennen. In dit artikel werden alleen de impli-
caties voor de kosten van levensonderhoud berekend. De
conclusie is dat een hogere prijszetting van 1% van land-
bouwprodukten het prijspeil van de particuliere consumptie
niet ongeveer 0,06% verhoogt.
A.
J. Oskam
t 1) Bij een verandering van het aantal produkten waarvoor in de
EG een markt- en prijsregeling is, kan het noodzakelijk zijn een
nieuwe berekening Uit te voeren.
ESB 11-12-1974
.
1115
tussen de regio’s van bestemming: een migratie naar een
bepaalde regio kan beïnvloed zijn door positieve attractie-
elementen in aangrenzende regio’s. Zo kan een werkgelegen-
heidsattractie in een bepaalde regio gepaard gaan met een
migratie naar een andere (naburige) regio vanwege het aan-
trekkelijker woon- en leefklimaat in de laatste regio. Der-
gelijke factoren zijn vaak verantwoordelijk voor het pendel-
verschijnsel.
in de twee noordelijke provincies. Voor de overige provin-
cies verschillen de procentuele arbeidsreserves in veel min-
dere mate, zodat de verschillen in migratiesaldi tussen de
provincies door nog andere variabelen moeten worden ver-
klaard.
Grafiek 3. Groenvoorzieningen en recreatiegronden per
inwoner en per provincie in 1971
Aantal m
2
groenvoorziening en recreatiegrond per inwoner
Enige grafieken
Ten einde een globaal inzicht te krijgen in het migratie-
verschijnsel is het zinvol om vooraf in een aantal grafieken
een figuratieve voorstelling te geven van enige relevante
data 1).
Grafiek 1. Binnenlandse migratie-overschotten per pro-
vincie in 1971 (x 1.000)
Migratie-overschot (x 1.000)
9
6
3
—3
—6
—9
—12
Uit grafiek 1 blijkt dat met name een aantal provincies
om de Randstad (bijv. Utrecht, Gelderland, Zeeland en
Noord-Brabant) grotendeels optreden als opvangcentrum
voor de leegloop in de Randstad. Dit suggereert, dat het
proces van suburbanisatie in Nederland een vervolg gaat
krijgen in de vorm van een migratiebeweging naar.regio’s
met een grotere voorraad natuurlijk milieu.
Grafiek 2. Geregistreerde mannelijke arbeidsreserve als
percentage van de afhankelijke mannelijke beroepsbevol
–
king, per provincie in 1971
Procentuele arbeidsreserve
S
4
3
2
200
000
800
600
400
200
Gr
Fr Dr 0v Old Ut
NH ZH ZId NB Lb
Grafiek 3 geeft aan, dat er zeer aanzienlijke verschillen
in de gemiddelde hoeveelheid ,,natuurljk milieu” per pro-
vincie zijn. Het Oosten en het Zuiden van het land blijken
er zeer goed af te komen, terwijl Groningen en de Randstad
een zeer lage ,,groen”-voorziening hebben. Er zij opgemerkt
dat grafiek l en grafiek 3 in grote lijnen dezelfde structuur
vertonen. Dit levert extra grond voor de veronderstelling
dat de beschikbaarheid van natuurlijk milieu als een posi-
tieve attractiefactor voor de migratiebewegingen optreedt.
Grafiek 4. Gemiddelde inkomen per inwoner en per pro-
vincie in 1965 (x 1.000)
Gemiddeld inkomen per inwoner (x 1.000)
4.5
4
3.5
3
Or
Fr
Dr 0v
Old I
A
NH ZH ZId NB
Lt
Aangezien de gemiddelde provinciale inkomens in 1971
niet beschikbaar zijn, is in grafiek 4 het inkomen in 1965
opgenomen. Hoewel grafiek 4 dus niet direct kan worden
vergeleken met.de voorgaande grafieken, blijkt eruit dat de
spreiding van de provinciale inkomens behoorlijk groot is.
Grafiek 2 laat zien, dat de gemiddelde procentuele arbeids-
reserve in het Noorden van het land vrij hoog is, terwijl dee
in de overige provincies aanzienlijk geringer is Het is âan
nemeljk, dat de werkgelegenheidssituatie in het Noorden
mede verantwoordelijk is voor de negatieve migratiesaldi
1) De bronnen van deze data zijn het
Regionaal Statistisch Zakboek
1972
(CBS) alsook de
Regionale Doorlichting van Nederland
(Mi-
nisterie van CRM, 1973). Helaas zijn de migratiecijfers voor de pro-
vincie Groningen uit de laatste publikatie niet in overeenstemming
met die uit de eerste. Zij voldoen bovendien niet aan de additiviteits-
voorwaarde, dat de som van de binnenlandse migratiesaldi gelijk
moet zijn aan nul.
1116
Bovendien tendeert grafiek 4 naar een patroon, dat in grote
lijnen omgekeerd is aan dat uit grafiek 2: een hoge arbeids-
reserve en een laag gemiddeld inkomen per provincie blijken
vaak samen te gaan. Vergelijking van grafiek 1 en grafiek 4
suggereert een negatief verband tussen inkomenshoogte en migratie-overschot, terwijl theoretisch een positief verband mag worden verwacht. Deze paradoxale situatie kan vanuit
verschillende gezichtshoeken worden verklaard.
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat een hoog inkomen
als, zodanig wel een positieve attractiefactor ten aanzien van
migratie kan zijn, maar dat in de regio van bestemming
andere factoren werkzaam kunnen zijn, die niet opwegen
tegen een hoger inkomen (bijv. een hoge mate van milieu-
vervuiling). In deze zin zou het inkomen als migratiefactor
bijv. alleen maar een drempelfunctie vervullen; andere fac-
toren zouden dan dominant kunnen zijn ten aanzien van
het inkomen. Het identieke patroon van grafiek 3 (voorraad
natuurlijk milieu) en van grafiek 1 (migratieoverschot)
enerzijds, en het inverse patroon van grafiek 3 en van grafiek
4 (inkomen) wijzen in deze richting.
In de tweede plaats moet men zich realiseren, dat de ge-
bruikte gegevens geen individuele, maar geaggregeerde ge-
gevens zijn. Individuele gedragsmotieven zijn buiten be-
schouwing gebleven. Het is evenzeer mogelijk dat een mi-
gratie naar regio’s met een laag gemiddeld inkomen en met
een grote voorraad natuurgebied alleen ondernomen is door
die migranten, die daarin een positieverbetering wisten te
realiseren. In welke mate er sprake is van een substitutie
tussen inkomen en milieukwaliteit, kan op grond van de
voorgaande geaggregeerde ‘data niet worden aangetoond.
Men zou dan eerst kennis moeten hebben van de marginale substitutievoeten tussen de migratiefactoren uit individuele
preferentiefuncties. Dit vereist evenwel een uitgebreide ana-lyse van individuele migratiedata, waarin beroep, leeftijd en migratiemotief een belangrijke rol spelen.
Een migratiemodel
Gezien het voorgaande kan een migratiemodel formeel
als volgt worden geschreven:
M
1
= f(R
1
.A.D
1
)
(
1)
M
1
: omvang van migratie van regio i naar regio j.
R
: verzameling repulsiefactoren in regio i.
A : verzameling attractiefactoren in regio j.
D
ij
afstand tussen regio i en regio
j.
De migratie-analyse, die hierna meer gedetailleerd zal
,
worden beschreven, is gebaseerd op
geaggregeerde
regionale
migratiecijfers. Dit impliceert, dat individuele migratie-
overwegingen (b.ïjv. een persoonlijke binding aan familie of
kennissen) niet in de beschouwing zijn betrokken. Een ana-
lyse van dergelijke factoren vergt een uitgebreider onderzoek
via steekproeven, enquêtes enz.
In dit artikel gaat het om de vraag of uit geaggregeerde
migratiecijfers de conclusie kan worden getrokken, dat
milieufactoren een belangrijke rol spelen bij het migratie-
gedrag (althans een belangrijker rol dan vroeger). In eerste
instantie is deze analyse gebaseerd op een beschouwing van
de totale binnenlandse migratiestromen tussen provincies, zij het dat verdere verfijningen wenselijk (en ook in voor-
bereiding) zijn.
In onze analyse van de interprovinciale migratiestromen
is in eerste instantie uitgegaan van het volgende migratie-
model:
(M
1
)=
a+b(L—
L)_1 + c(N_ N)_
1
+ d(D)
-I
(2)
m
ij
: migratie-omvang van provincie i naar alle andere provinciesj.
L
j
vraag naar arbeid door werkgevers in provincie j.
S
: aanbod van werkzoekenden (werklozen en positieverbete-
j
raars) in provincie j.
gewogen ,,natuurlijk-milieu-graad” in provincie
j.
N i :
idem voor provincie i.
D.. :
afstand tussen provincie i en j (gemeten tussen de hoofd-
steden).
Gezien de beperkte. beschikbaarheid van inkomenscijfers
over recente jaren, is het inkomen niet als migratiefactor
in het model opgenomen. De onder-index, t en t-1, geeft een
tijdsindex aan: het bovenstaande model veronderstelt, dat
het migratievolume in periode t gerelateerd is aan een aantal
verklarende factoren uit een voorgaande periode. Het ligt
namelijk voor de hand dat er enige tijd verstrijkt tussen het
moment van realisatie van de migratiefactoren en het mo-
ment van realisatie van de migratie zelf.
Het bovenstaande model is gebaseerd op drie verklarings-
factoren van interprovinciale migratiestromen.
Allereerst worden de openstaande aanvragen naar arbeid
in de regio van bestemming beschouwd als positieve attrac-
tiefactoren. Theôretisch gezien mag daarom worden ver-
wacht, dat:
ó
m
ij
=b>O
‘(3)
In de tweede plaats wordt het migratiegedrag gerelateerd
aan het verschil in de gewogen ,,natuurlijk-milieu-graad”
tussen de regio van bestemming en die van oorsprong. De
gewogen ,,natuurlijk-milieu-graad” is hier gedefinieerd als
een gewogen gemiddelde van het provinciale natuurlijke milieu, namelijk het gewogen gemiddelde van de opper-
vlakte aan ,,groen” (bos, heide, duinen, weiland, water enz.),
behorend töt de totale provinciale oppervlakte. Theoretisch
mag worden verwacht, dat een positief verschil in het land-
schappelijke milieu tussen de regio van bestemming en die
van oorsprong de migratie zal stimuleren, m.a.w.
m
ij
= c>0
(N—N
1
)
Tenslotte is het redelijk te veronderstellen dat de afstands-
frictie tussen provincies een remmende invloed zal hebben
op de migratie vanwege het feit dat een grote afstand ten
opzichte van het gebied van bestemming meestal inhoudt
een grotere onbekendheid met dit gebied (een sociaal-
psychologische afstandsfrictie), hogere verhuiskosten enz.
Derhalve:
aM..
Schatting van het migratiemode!
Hierna werden met behulp van een regressie-analyse de
parameters a, b, c en d van het lineaire model, dat is be-
schreven in (2), geschat 2).
Deze analyse gaf voor data uit de jaren 1965/1966 de vol-
gende resultaten:
M
1
=4962.90 + 0.15 (L
—
L)+ 715.30 (N
—
N
1
)
–
20.77D
(483.12)
(0.03)
(371.07)
(2.77)
(10.27)
(5.03)’
(1.92)
(7.48)(6)
2) De aufeur is dank verschuldigd aan Wim Kleyn voor zijn assis-
tentie bij de tijdrovende,dataverzameling en het computerwerk.
ESB 11-12-1974
1117
De twee rijen met getallen tussen haakjes geven resp. de
standaardfouten en de t-waarden aan ten aanzien van de
overeenkomstige geschatte coëfficiënten. De bereikte resul-
taten stemmen, wat richting van het teken betreft, volledig
overeen met de theoretische eisen, die hierboven gespecifi-
ceerd zijn, zodat de resultaten voorlopig de hierboven ge-
schetste theoretische noties ten aanzien van het migratie-
gedrag ondersteunen. Uitgaande van een 95% betrouwbaar-
heidsinterval blijkt uit de t-waarden van de parameterschat-
tingen, dat deze statistisch significant zijn ten aanzien van
de werkgelegenheid en de afstandsvariabele. Uit de t-waarde van de schatting van de coëfficient, behorend bij de indïcator
voor het natuurlijk milieu, blijkt dat de laatste factor in
1965/1966 nog niet geheel een statistische significante ver-klaring geeft (uitgaande althans van een 2a -interval). Con-
trole van de F-toets gaf overigens aan, dat in. ieder geval
de overall-regressie significant is.
Het is daarom boeiend na te gaan of in een latere periode,
waarin de milieuproblematiek meer in de belangstelling
kwam te staan en waarin hogere eisen aan het milieu werden
gesteld, de coëfficiënt van het natuurlijk milieu een ver-
schuiving heeft ondergaan. Om die reden werd de voorgaan-
de regressie-analyse nogmaals uitgevoerd, nu evenwel voor
de jaren 1971/1972. De volgende resultaten werden daarbij
verk regen:
M
1
=6109.30 + 0.19 (L
—
L)+ 948.11 (N—N
1
)-23.77 D
1
(539.62) (0.05)
(429.3)
(3.23)
(11.37)
(3.43)
(2.21)
(7.36)(7)
De laatste resultaten blijken in grote lijnen overeen te
stemmen met de voorgaande. Bovendien blijkt eruit, dat de
t-waarde behorend bij de natuurlijk-milieu-index zodanig is
gestegen, dat deze factor een statistisch volledig signicante verklaring voer de migratie-omvang geeft (uitgaande weer
van een 2o -interval). Daaruit blijkt, dat voor de.jaren 1971/
1972 de beschikbaarheid van natuurlijk milieu een signifi-
cante verklaringsgrond is voor het interprovinciale migratie-
gedrag. De bijdrage van de natuurlijk-milieu-index tot de
verklaring van de variantie blijkt van de periode 1965/1966
tot de periode 1971 / 1972 eveneens enigszins te zijn gestegen.
De conclusie is dan ook gerechtvaardigd, dat leefbaar
–
heidselementen (in de vorm van voorkeuren voor een na-
tuurlijk milieu) een belangrijke rol spelen bij migratie-
beslissingen, en zeker een belangrijker rol dan voorheen.
Deze voorlopige conclusie over een milieu-bewustwor-
dings-trend sluit aan bij eerder verricht onderzoek van
Somermeyer (1961). In laatstgenoemde studie blijkt de
recreatie-ruimte per inwoner (hier op te vatten als een mdi-
cator voor het volume milieukapitaal per inwoner) zowel
vcSôr 1947 als van 1948-1957 nog geen significante bijdrage
te leveren voor de hoogte van migratiestromen, zij het dat na
1947 wel een lichte trendverbetering merkbaar schijnt te zijn. Uit het door ons verrichte onderzoek blijkt dat deze
trend zich inderdaad heeft verstevigd.
Het is duidelijk dat het voorgaande model niet tot doel
heeft een alles omvattende verklaring te geven voor migra-
tiestromen. Dan zouden nog vele andere factoren, zoals
aanwezigheid van woningen, van’ winkels, en de sociale
structuur in de analyse moeten worden betrokken. In prin-
cipe is het evenwel mogelijk veel van deze factoren in de regressie-analyse op te nemen. Daarnaast is het uiteraard
mogelijk om het moeilijk te hanteren begrip ,,leefbaarheid”
in de vorm van een aantal verklarende aspecten (zoals de
aanwezigheid van recreatie-, sport- en cultuurvoorzieningen
en van bejaardenvoorzieningen, wijkverpleging, medische
en maatschappelijke dienstverlening, en misdaadhoogte) in
de analyse te betrekken. Bij een relatief groot aantal ver
–
klarende factoren op het gebied van de leefbaarheid is het
in het algemeen mogelijk ‘dit aantal te reduceren door een
leefbaarheidsindicator te definiëren, bijv. een gewogen ge-
middelde van al deze elementen, uitgedrukt in bijv. een
10-puntsschaal. In ons model is echter alleen de voorzie-
ning met natuurlijk milieu als verklarende variabele opge-
nomen ten einde een meer overzichtelijk beeld te verkrijgen.
Tot nu toe is nog nauwelijks rekening gehouden met
spill-over-effecten bij migratiebeslissingen. Zo kan het zich
voordoen, dat een migratiebeslissing naar een bepaalde
regio mede beïnvloed is door de aanwezigheid van een werk-
gelegenheidscentrum of een hoog gekwalificeerd diensten-
centrum in een andere regio. Op provinciale schaal zijn even-
wel deze factoren zeer moeilijk te identificeren, aangezien in
dit opzicht een provincie een te grote ruimtelijke entiteit is.
Op kleinere deelgebieden (bijv. op EGG-niveau) heeft een
iergeljke analyse meer kans van slagen. Daarom is het
zinvol een migratie-analyse op EGG-niveau uit te voeren,
reden waarom een vervolgonderzoek zich dan ook op dit
niveau zal gaan richten. De volledige matrix van migratie-
stromen tussen EGO’s is nogal uitgebreid; zij vergt bijv.
meer dan 16.000 migratiedata. Er is daarom voorlopig ge-
kozen voor een minder bewerkelijke aanpak, namelijk een
analyse van migratiestromen van de Nederlandse provincies
naar alle 129 EGO’s. Aldus wordt het vereiste cijfermateriaal
aanzienlijk gereduceerd, namelijk met meer dan 90% van de
oorspronkelijke hoeveelheid data.
Besluit
Tenslotte moge aandacht worden geschonken aan de
vraag in welke mate en op welke wijze modellen, zoals hier-
boven gepresenteerd, kunnen worden gebruikt bij het ruim-telijke beleid in Nederland.
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de klaarbljkelijke
invloed van de beschikbaarheid van natuurlijk milieu op
migratiebeslissingen ingebouwd dient te worden in een aan-
tal regionale demografische modellen, die momenteel voor
het ruimtelijk beleid in Nederland ontwikkeld worden. Zeer
zeker bij lange-termijnprognosemodellen dient rekening
te worden gehouden met een toenemende invloed van de
,,groen”-voorziening op het migratiegedrag.
Daarnaast moet rekening worden gehouden met de con-
sequenties van het voorgaande op het regionale spreidings-
en stimuleringsbeleid. In zekere zin kunnen namelijk in-
vesteringen in natuurlijk milieu (bosaanplant, aanleggen van
recreatieterreinen enz.) worden beschouwd als overheids-
instrumenten om de migratiestromen bij te sturen, naast
uiteraard andere instrumenten zoals de regionale arbeids-
marktpolitiek. Op deze wijze zou het mogelijk zijn om ook
meer inzicht te krijgen in de wijze waarop de taakstellende
migratieramingen in de Oriënteringsnoia Ruimtelijke Orde-
ning zouden kunnen worden gerealiseerd; immers, een taak-
stelling als zodanig geeft geen enkel beleidshouvast, indien
niet tegelijkertijd het beleidsinstrumentarium wordt gepreci-
seerd. Zo zou het bijvoorbeeld aanbevelenswaardig kunnen zijn, om de relatief geringe omvang van het natuurlijke mi-
lieu in de 2 noordelijke provincies aanzienlijk te vergroten om aldus de door de overheid zozeer gewenste ,,trek” naar
het Noorden te induceren (te zamen uiteraard met andere
infrastructurele voorzieningen).
In het licht van de resultaten van het voorgaande migratie-
model is het alleszins redelijk te veronderstellen dat op een
kleinere ruimtelijke schaal milieufactoren eveneens een
belangrijke rol spelen bij het migratiegedrag. De bevolkings-
daling in de grote stadsagglomeraties in het Westen van
Nederland en de daarmee gepaard gaande suburbanisatie
moeten in nauwe samenhang worden gezien met de wens
tot een betere voorziening met natuurlijk milieu.
De factoren die dit proces van suburbanisatie bepalen zijn: a. het woningtekort in de grote steden; b. de wens om de oor-
spronkelijke werkkring te behouden; c. de voorkeur voor een
hoog gekwalificeerd dienstencentrum; d. de afkeer van dicht-
bebouwde stadswijken en congestie; e. de voorkeur voor een betere ,,groen”-voorziening.
1118
De modale werknemer en de druk
van de inkomstenbelasting
Dr. K. VAN DER HEEDEN
In het geschrift,
Het tarief van de inkomstenbelasting 1),
heb ik laten zien dat vanaf 1946 tot 1972 de infiatoire pro-
gressie, de toeneming van het gemiddelde tarief onder
invloed van infiatoire inkomenstoenemingen, vrijwel is ge-
neutraliseerd. De reële progressie is onverkort werkzaam
geweest. In genoemd boek is ook een cijfervoorbeeld uitge-werkt van de gevolgen voor de inkomstenbelastingdruk van
een bij voortduring van toepassing zijnde reële progressie
in de nabije toekomst 2). Verondersteld is daarbij dat de in-
flatoire progressie tot de volle 100% zal worden geneutrali-
seerd. In onderstaande berekeningen is voor de modale werk-
nemer, gehuwd, met twee kinderen, en voor inkomens van
f. 30.000 en f. 60.000, de feitelijke druk van de inkomsten-
belasting van de jaren 1950-1974 gekoppeld aan de in de
toekomst te verwachten druk in de periode 1974-1998.
Het bruto loon van de modale werknemer voor 1974 be-
draagt, afgerond, f. 20.000 3). Na een aantal aftrekposten,
waaronder pensioenpremie en premies volksverzekeringen,
is het belastbaar inkomen ongeveer f. 16.500. Wordt de
kinderbijslag bij het belastbaar inkomen gevoegd dan resul-
teert een inkomenstotaal van f. 18.000. Het belastbaar inko-
men 1974 ad. f. 16.500 vormt de basis voor de extrapolatie
tot 1998; met het inkomen van f. 18.000 zijn met behulp van de
loonindex de equivalente inkomens in de periode 1950-1974
berekend. De oorzaak van het verschil in de berekeningsbasis
voor toekomst en verleden is het feit dat met ingang van 1973
de kinderbijslag belastingvrj is geworden (met een reken-kundig gelijkwaardige inkorting van de kinderaftrek). De
inkomens 1974 ad. f. 30.000 en f. 60.000 zijn op gelijke wijze
voor de kinderbijslag gecorrigeerd.
Voor de extrapolatieperiode 1974-1998 is aangenomen dat de loonvoetstijging per jaar 10% is bij een jaarlijkse prijsstij-
ging van 6%. De infiatiecorrectie is 5% per.
jaar. Het verschil
tussen de prijsstijging en de infiatiecorrectie ad 1 punt heeft
twee oorzaken. In de eerste plaats wordt ieder jaar het prijs-
indexcijfer van de gezinsconsumptie gecorrigeerd voor, lees
vermindert met, het gedeelte dat door de verhogingen van
kostprijsverhogende belastingen is bepaald. In de tweede
plaats kan door de minister van Financiën op grond van
budgettaire overwegingen de gecorrigeerde prijsindex, de
z.g. tabelcorrectiefactor, worden verminderd met maximaal
20%. Na afronding is de infiatiecorrectie aldus gesteld op 5%.
Voor 1975 is in afwijking hierop echter gerekend met een
loonvoetstijging van
13%,
een prijsstijging van 8,5% en een
infiatiecorrectie van 6,5% 4).
Geschrift nr. 5, Fiscaal-Economisch Instituut, Erasmus Universi-
teit Rotterdam, 1974, hoofdstuk 12.
Hoofdstuk 6, blz. 37 en 38.
Centraal economisch plan 1974,
tabel IV. 10.
Voor de extrapolatie is het tarief 1975, exclusief de als tijdelijk
bedoelde verlaging voor het jaar 1975, als basis genomen.
Vooral de laatste factor induceert op grote schaal het
proces van suburbanisatie. De in de
Oriënteringsnota Ruim-
telijke Ordening
neergelegde wens, bij de de politiek van ,,gebundelde deconcentratie” de nadruk te leggen op ,,ge-
bundeld”, vereist een beleidsinstrumentarium, waarin in-
vesteringen in natuurlijk milieu op lokale schaal een belang-
rijke rol dienen te spelen. Door dergelijke investeringen op lokale schaal en in aan-
gewezen ,,bundelingscentra” kan een ongeremde spreiding worden afgeremd en kan het anti-urbanisme worden terug-
gedrongen. De kosten van een dergelijk milieubeleid kunnen
met recht worden beschouwd als kosten van economische
groei en van gestegen welvaart. De eindconclusie van deze
bijdrage is dan ook, dat het effect van milieu-investeringen
op migratie- en suburbanisatieprocessen alle aandacht ver
–
dient.
P. Nijkamp
Lijst van geraadpieegde literatuur
J. Blokland en P. Nijkamp,
Some dynamic modeisfor spatial inter-
actions,
paper regional and urban models seminar, Warwick, 1974
(Foundations
of
Empirical Econoinic Research,
NEI, 1974).
R. J. Cebula en R. K. Vedder, A note on migration, economie op-
portunity, and the quality of live,
Journal
of
Regional Science,
vol. 13, no. 2., 1973, blz. 204-211.
CBS,
Bodenistat is: ieken, Sociale Maandstat is: ieken, Statistisch
Zakboek.
M. Cordey-Hayes en D. Gleave,
Migration movements and the
di/j’rential grou’th
of
city regions in Eng/and and Wa/es,
Paper Europees Congres Regional Science Association, Wenen, 1973.
L. H. Klaassen en P. Drewe,
Migration po/icy in Europe; a con?-
parative study,
Saxon House, New York, 1973.
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
Re-
gionale doorlichting van Nederland, Statistisch Cahier 13, 1973.
P. Nijkamp,
Regionale ekonomie en milieu-ekonamie, openbare les
Vrije Universiteit Amsterdam, 1974.
P. Nijkamp, (red:),
Milieu en ekononjie,
Universitaire Pers Rotter-
dam, 1974.
P. Nijkamp en J. H. P. Paelinck,
Operationaitheoriesandmeghods
in regional economics,
te verschijnen.
Oriënteringsnota Ruimtelijke Ordening,
Staatsuitgeverj, Den Haag,
1974.
W. H. Somermeyer, Een analyse van de binnenlandse migratie in
Nederland tot 1947 en van 1948-1957,
Statistische en Econome-
trische Onderzoekingen,
1961, no. 3, blz. 117-174.
W. H. Somermeyer, Multi-polar human flow models,
Papers &
proceedings
of
the regional Science Association, Vol. XXVI,
1971,
blz. 131-144.
L. A. Welters,
Produktiviteit en regionale arbeidsverhoudingen,
Deel III, Stichting tot Onderzoek van de Arbeidssituatie in het
Rijnmondgebied, 1969.
J. H. Zoon, Leefbaarheid,
Economie dezer dagen
(red. W. Begeer,
L. H. Klaassen en J. R. Zuidema), Universitaire Pers Rotterdam,
1973, blz. 303-313.
ESB 11-12-1974
1119
Gegeven de loonindex van de periode 1950-1974, de tarie-
ven van de periode 1950-1974, en de bovengenoemde ver-
onderstellingen voor de periode 1974-1998 kan tabel 1 wor-
den opgesteld voor de modale werknemer.
Tabeil
North- Holland
Publishing Company
Jan van Galenstraat 335, Amsterdam-West
behorende tot de Associated Scientific Publishers
Group, uitgeefster van engelstalige wetenschappe-
lijke boeken en tijdschriften, zoekt een
EKONOOM
die, na een inwerkperiode waarin hij zich vertrouwd zal maken met de verschillende facetten van het uit-
geversvak, als Wetenschappelijk Redakteur tezamen
met de Direktie vorm zal geven aan de uitbreiding van
het fonds ekonomie.
Tevens zal hij verantwoordelijk zijn voor de zorgvul-
dige begeleiding van de bestaande tijdschriften en
boekenseries.
Deze funktie houdt regelmatig reizen in naar de be-
langrijkste universitaire/ekonomische centra in en
buiten Europâ.
Belangstellenden moeten voldoen aan de volgende
voorwaarden:
– een voltooide akademische studie ekonomie
– inventiviteit, kreativiteit, organisatievermogen en
kommercieel inzicht
–
beheersing van de engelse taal
– leeftijd niet ouder dan 35 jaar
Voor nadere informatie kan men zich wenden tot drs.
J. K. W. van Leeuwen, tel. 020- 515 3280.
i?c5i
Schriftelijke sollicitaties voorzien van
een curriculum vitae kunnen worden gericht aan: Hoofd Personeelszaken,
B.V. Associated Scientific Publishers,
–
Postbus 2400 te Amsterdam.
B. V. Noord-Hollandsche
U itgeversmaatschappij
Equivalenle
welvaartvaste
inkomens
Idem in
guldens 1974
Marg. IB-
perdenlage
0cm. IB-
percentage
1950
2.000
16
2
954
2.600
– –
1958
3.700
13,5
2
1962
4.600
17,5
3
1966
7.100
.
5 5
1970
10.800
21
6,5 974 18.000 18.000
25
2,3
1978
24.700a)
19.200a)
31
14,3
1982
36.000a)
22.300a)
31
17,1
1986
52.600a)
25.900a)
39
20,4
1990
76.600a)
30.000a)
49 23,9
1994
112.000a)
34.800a)
49
28,1
1998
163.600a)
40.400a)
58
32,4
a) End, kinderbijslag.
Zoals de tabel aantoont, zal de modale werknemer in de
komende decennia, bij een fiscaal beleid dat naar huidige
politieke maatstaven beoordeeld gematigd is, door de inkom-
stenbelasting in flinke mate worden belast. Dit niettegen-
staande het feit dat deze werknemer tot de lagere inkomens-
groep, of zo men wil de lagere middeninkomens, wordt ge-
rekend. Worden hierbij bijv. nog geteld de premies AOW en
AWW
5),
dan zullen de totale marginale en gemiddelde be-
lasting- en premiedruk ca. 14 punten hoger liggen dan de
genoemde percentages.
Overeenkomstige berekeningen kunnen worden gemaakt
voor inkomens 1974 van f. 30.000 en f.60.000. De uitkomsten
daarvan staan in de tabellen 2 en 3.
Tabel2. Belastingplichtige met inkomen 1974 30.000
Equmalente welvaartvaste
inkomens
Idem in
guldens 1974
Marg. IB-
perdenlage
Cern. IB-
percentage
1950
3.300
15,5
6 1954
4.500
12,5
5
1958
6.000
18
6,5
1962
7.800
19,5
8
1966
2.000
23
II
1970
18.000
29
14
1974
30.000 30.000
39
20,6
1978
42.700a)
33.300a)
49
23.9
1982
62.300a) 38.600a)
49
28,1
1986
90.900a)
44.800a)
58
32,5
1990
132.800a)
51.900a)
63
36,7
1994
193.800a)
60.200a)
63
41,1
1998
283.000a)
69.900a)
66
45,1
a) Excl. kinderbijslag.
TabeI3. Belastingplichtige met inkomen 1974f 60.000
Equivalente welvaartvaste
inkomeus
Idem in guldens 1974
Marg. IB-
perdenlage
Cern. IB-
percentage
1950
6.600
29
14,5
1954
9.000
24,5
12
1958
12.000
29
14,5
1961
5.600
35.5
17,5
1966
24.000
42,5
22,5
1970
36.000
48
27
1974
60.000
60.000
58
36,4
1978
87.700a)
68.400a)
63
40,9
1982
128.000a)
79.300a)
66
44,9
1986
186.800a)
92.000a)
69
48,5
1990
272.800a)
106.700a)
69 51,9
1994
398.300a)
123.800a)
71
54,9
1998
581.800a)
l43.600a)
71
57.6
a) Excl. kinderbijslag.
5) Gemeten naar het huidige niveau met voor de inflatie gecorrigeerde
premie-inkoniensgrenzen.
1120
Potverteren of niet?
Een optimale besteding van de aardgasreserve
DRS. S. KOORN*
Enige tijd geleden antwoordde de minister-president op de vraag
of
in verband met de grotere aardgasopbrengsten
voor de staat, de belastingen konden worden verlaagd, dat het hem niet verstandig voorkwam dat Nederland zou
gaan pot verteren. Inmiddels is uit de begroting voor 1975 gebleken dat de regering de grotere aardgasbaten wil ge-
bruiken om zonder belastingverhoging de overheidsuitgaven op te voeren, en klonk uit de oppositie het verwijt dat de
regering gaat pot verteren. Sommigen zijn van mening dat de grotere aardgasbaten moeten worden gebruikt voor
belastingverlaging, ten einde de burgerij compensatie te geven voor de gestegen energiekosten. Impliciet gaat deze
stroming ervan uit dat de overheid het pot verteren aan de burgerij moet overlaten. Uit uitlatingen van Dr. W. Drees
jr. bleek dat anderen meer neigen tot de gedachte dat het pot verteren zowel door de overheid als door de burgerij
moet worden nagelaten, omdat eens het aardgas op is, en het dan een pijnlijk proces zal zijn om Nederland tot een
lager consumptiepeil terug te brengen, ongeacht
of
daartoe de particuliere
of
de overheidsbestedingen zullen
moeten dalen. In dit artikel wordt getracht deze gedachte wat nader uit te werken.
Kort na de ontdekking van het aardgas hield Prof. Dr.
P. de Wolff een rede over de economische aspecten van het
aardgas 1). Het is jammer, dat hij in die rede alleen naging op
welke wijze viel te bereiken dat het aardgas gedurende de
winningduureen zo groot mogelijke bijdrage tot het nationale
inkomen zou opleveren en dat daarbij de periode na de uit-
putting buiten beschouwing bleef. Tot de economische
aspecten van het aardgas behoorde niet alleen de vraag hoe
men daaruit een zo groot mogelijk voordeel zou kunnen
putten, maar ook de vraag wat men met dat voordeel zou
moeten doen. Dit laatste aspect heeft in die tijd onvoldoende
aandacht gekregen.
Toen het aardgas was ontdekt bleek Nederland rijker te
zijn dan het tevoren dacht. Dat was een meevaller, die kan
worden vergeleken met het winnen van een prijs in een
loterij. Iemand die, na de hoofdprijs van de Staatsloterij
Het cijfermateriaal spreekt voor zich zelf. De opvatting dat
in de extrapolatieperiode het historische beleid ten aanzien
van het tarief van de inkomstenbelasting zonder een nadere
discussie over de reële progressie-effecten kan worden
voortgezet, lijkt niet juist. Voor de wat hogere inkomens
groeit de inkomstenbelasting als het ware uit haar draag-
krachtjas, of, zoals ik het in mijn boek, blz. 38, heb omschre-
ven, zal ,,de inkomstenbelasting als een belasting naar
draagkracht letterlijk en figuurlijk, uit haar krachten
groeien”. Hierbij zij nog opgemerkt dat een vermindering van
het inflatietempo de resultaten praktisch niet beïnvloedt
indien het aantal punten inkomensstijging waarvoor de pro-
gressie niet wordt gecorrigeerd, gelijk blijft. Als de inflatie
bijv. afneemt tot 5% per jaar en de infiatiecorrectie wordt op
4 punten gesteld zijn, bij een onveranderde reële inkomens-
stijging van
4%,
de inkomsten vrijwel gelijk aan die in boven-
staande voorbeelden.
K. van der Heeden
te hebben gewonnen, zich slechts afvraagt hoe hij van dat half
miljoen in korte tijd zoveel mogelijk plezier kan hebben,
wordt – niet ten onrechte – gemeenlijk als een dwaas
beschouwd. Verstandiger vindt men gewoonlijk iemand
die zich afvraagt hoe hij van zijn nieuwe rijkdom blijvend
zoveel mogelijk plezier kan hebben en die zich derhalve
bekommert om de instandhouding van zijn vermogen.
Men had daarom de vraag mogen stellen op welke wijze
Nederland blijvend een zo groot mogelijk profijt van zijn
nieuwe rijkdom zou kunnen hebben. Die vraag is toen eigen-
lijk niet gesteld, maar het aardgas is nog niet op, en daarom is
het zinvol haar alsnog te stellen.
Als De Wolff in zijn rede tot de slotsom was gekomen,
dat het technisch mogelijk en op grond van economische
overwegingen het voordeligste zou zijn om de gehele beschik-
bare voorraad in één jaar te winnen, zou niemand zelfs maar
op de gedachte zijn gekomen, dat dan ook gedurende één
jaar de consumptieve bestedingen van Nederland met laten
wij zeggen f. 30 mrd. zouden moeten worden opgevoerd om
een jaar later weer op het oude consumptiepeil terug te vallen.
Of een dergelijk beleid rationeel is of niet, hangt echter niet
af van de duur van de exploitatie. Als het niet rationeel is bij
een exploitatieduur van een maand of van een jaar, is het
ook niet rationeel bij een exploitatieduur van twee, vijf of tien
jaar, en evenmin bij een exploitatieduur van dertig â veertig
jaar.
Contante waarde van een bodemschat
Iemand die beschikt over een bodemschat waaruit een
reeks jaarwinsten w
1
, w,…..w
n
kunnen worden verkregen, kan de contante waarde van zijn bezit (W) bij een disconto-
voet r, als volgt berekenen:
*) De auteur is chef van de Afdeling Energie en Verkeer van het
Centraal Planburëau.
1) CPB-overdruk, no. 91, 1964.
ESB 11-12-1974
.
.
1121
W
l+r
(j+r)
2
Aa nge7ie n
-+
lI-r
(l+r)
2
kan
=rWl
—
(l+r)
als een zinvol gemiddelde der jaarlijkse winsten worden
beschouwd, omdat de winsten w
1
, w,…..tt. te zamen
dezelfde contante waarde hebben als n gelijke jaarwinsten w.
Om zijn vermogen in stand te houden, moet de eigenaar
van de bodemschat van de jaarlijkse opbrengsten niet meer
verteren dan een vermogen W jaarlijks aan rente opbrengt,
dus rW. Dit impliceert dat om het vermogen in stand te
houden van de jaarlijkse winst steeds een bedrag
S=
w – rW
moet worden gereserveerd. Door deze bedragen uit te zetten
tegen samengestelde interest (d.w.z. dat ieder jaar de ver
–
kregen rente aan de hoofdsom wordt toegevoegd) is na n
jaar de totale reserve aangegroeid tot:
R
0
=s
1
(1+r)’+5
2
(l+r)+.
+s_(l+r) + s,
hetgeen na substitutie van S
1
= w
1
– r W valt te herleiden
tot
R.
= W.
Weliswaar is na n jaar de bodemschat op, maar als in-
komensbron is deze vervangen door een reserve R die over
–
eenkomt met de oorspronkelijke waarde van de bodemschat
en daardoor is het mogelijk ook verder de jaarlijkse ver-
tering van een bedrag rW voort te zetten.
Overheidsbaten en verbruikersvoordeel
Afgezien van het deel van de winst dat door Gasunie,
NAM en DSM niet in één of andere vorm aan de Staat be-
hoeft te worden afgedragen er misschien wel voor een deel
naar het buitenland afvloeit, doch in ieder geval buiten be-
schouwing kan worden gelaten omdat de Staat er geen
zeggenschap over heeft, kunnen de baten van het aardgas
voor de Nederlandse economie, zoals ook De Wolff deed,
worden onderscheiden in staatsinkomsten en verbruikers-
voordeel.
Noemt men de overheidsbaten in het jaar t g
1
en het
verbruikersvoordeel in het jaar t v, dan zijn de contante
waarden van de beide soorten baten respectievelijk.
92
•
H
r
+
(
l
1
.
r
)2
(l+r)
en
v=L+_!a_+.
14-r
0i-0
2
(l-+r)
Wil men niet potverteren, dan moet een vermogen, groot
W = G + V
in stand worden gehouden. Daartoe dient ervoor te worden
gezorgd dat overheids- en particuliere consumptie te zamen
door de aardgasbaten niét meer toenemen dan met een be-
drag rW en moet men, zolang de exploitatie van het aardgas
duurt, jaarlijks een flink deel der aardgasbaten investeren
of beleggen om over een vervangende inkornensbron te be-
schikken als het aardgas op is.
Aangezien niet valt te verwachten dat de verbruikers zich
zullen realiseren dat een groot deel van het hun toevallende
voordeel niet voor consumptie in aanmerking komt, dient
de overheid, ten einde Nederland tijdig eei vervangende
inkomensbron te bezorgen, jaarlijks een bedragg
1
+ V1
-rW
te reserveren en tevens, totdat het aardgas op is, elk jaar de
door belegging of investering van de reserve verkregen baten
aan die reserve toe te voegen.
Om de overheid die reservering mogelijk te maken, moet men ervoor zorgen dat
g
(
4 V
– rW
Dit impliceert dat het verbruikersvoordeel moet voldoen
aan
v
1
rW
en dat van de overheidsbaten slechts een bedrag
g
1
—(g
1
+
vi—
rW)= rW— v
1
in aanmerking komt voor consumptieve besteding, ongeacht
of de overheid die consumptieve besteding zelf verricht of
door belastingverlaging aan de burgerij overlaat.
Wanneer door overheid en burgerij te zamen van de aard-
gasbaten meer wordt verbruikt dan rW, is sprake van pot-
verteren. Beter dan elkaar daarover verwijten te maken,
kunnen zij dit beide nalaten.
Van verbruikersvoordeel is slechts sprake als het aard-
gas goedkoper ter beschikking wordt gesteld dan de alter-
natieve vormen van energie. In het begin van de exploitatie-
periode werd dit nodig geacht om de overschakeling op
aardgas te bevorderen. Verdere bevordering van overschake-
ling op aardgas wordt thans niet meer wenselijk geacht. Het
ziet er zelfs naar uit dat het binnenkort nodig zal zijn over-
schakeling op alternatieve energiebronnen te stimuleren.
Daarom gaan thans de gedachten uit naar z.g. equivalentie-
prijzen, waarbij van verbruikersvoordeel geen sprake meer
is. Afgezien van de invloed op de omvang der verschillende
grootheden in het bijzonder de verdeling der baten over
en v
1
, waarbij eventueel v
t
= 0 kan zijn, is dit op boven-
staande beschouwingen niet van invloed.
Het gestelde doel kan ook worden bereikt door ervoor
te zorgen dat de jaarlijkse reserveringen gemiddeld aan de
gestelde voorwaarden voldoen, dus door althans gemiddeld jaarlijks een bedrag W – rW te reserveren.
De voorwaarden luiden dan
91
– r W
en
V
1
rW
in welke formules g en de volgende betekenissen hebben
= r G
v=
r
v
(l—(l+rï}
Door in daartoe gunstige jaren wat extra te reserveren, kan dus
enige speling voor de latere jaren worden verkregen.
Waarvoor de reserve gebruiken?
De op te bouwen reserve kan worden gebruikt om, in de tijd
dat wij nog over aardgas beschikken, dé structuur van onze
1122
economie te versterken. Het fonds behoeft niet uitsluitend
ES’
Mededelingen
te worden gebruikt om er de totstandkoming van alter-
natieve vormen van energievoorziening mee te financieren.
Afnemende
groei en
arbeidsverhoudingen
Wel moet erop worden gelet, dat er slechts rendabele inves-
Op 20 december a.s. organiseert de Nederlandse Ver-
teringen mee worden verricht. Behalve aan zaken als de tweede
eniging
voor
het
Onderzoek
van
Arbeidsverhoudingen
luchthaven, kan daarbij worden gedacht aan opheffing van de
(NYA) een congres over: ,,Gevolgen van afnemende groei
financieringsperikelen van de PTT, die door kapitaalgebrek
voor onze arbeidsverhoudingen”.
al jarenlang niet in staat is om het telefoonnet zo snel uit te
Papers zijn voorbereid door: Drs. J. A. Haverhals, Drs. P.
breiden als eigenlijk nodigis. Daardoor zou een zeer rendabele
A. de Ruiter, Drs. H. van der Schalie en Drs. P. J. Vos.
investering worden verkregen. Zouden echter op zeker ogen-
Voorzitter is Prof. Dr. C. de Galan.
blik geen voor financiering in aanmerking komende projecten
Plaats: Jaarbeurs-congrescentrum Utrecht, Tijd:
10.30
–
in de overheidssfeer voorhanden zijn, dan is het voldoende
16.00
uur.
Inlichtingen:
NVA,
Poortweg 6-8,
Delft,
tel.:
de middelen van het fonds rentegevend te beleggen.
(015) 56 92 54.
RECTIFICATIE
S. K oom
In de mededeling ,,Collegedag” in
ESB
van 20 november
jI. staat een verkeerd gironummer vermeld. Dit gironummer
moet zijn: 53 21 53.
kQ
Geld- en kapitaalmarkt
Indexering
E.G. SCHOLTEN*
Indexering – het koppelen van verplichtingen aan een prijsindex –
wordt in vele landen reeds op allerlei gebieden toegepast. Voor Nederland
kunnen voorbeelden worden gevonden bij de lonen, sociale verzekerings-
uitkeringen, pensioenen, sommige huren en bouwprijzen. Of ook tot
indexering van vastrentende leningen moet worden overgegaan is de laatste
tijd in toenemende male onderwerp van vele publikaties 1). De voortduren-
de stijging van het algemeen prijsniveau, die zich in de afgelopen jaren zelfs
heeft versneld, heeft de belangstelling voor dit onderwerp doen toenemen.
In dit artikel zullen enkele aspecten van de indexering van vastrentende
vermogenstitels, zoals leningen en spaariegoeden, kort worden aangestipt.
Met name zal aandacht worden besteed aan de sociale overwegingen bij
de invoering van indexering, het mogelijke infiatiebevorderende effect en
de invloed op de besparingen. Daarnaast wordt even aangeduid welke
technische problemen indexering met zich kan meebrengen. Het artikel
wordt afgesloten mei enkele opmerkingen over de invoering van indexering
in andere landen.
Sociale overwegingen
De wens tot uitbreiding van indexe-
ring wordt veelal ingegeven door sociale
overwegingen. Het zijn vooral de kleine
spaarders en de gepensioneerden die
door de voortdurende inflatie worden
gedupeerd. Zij zin immers hoofdzake-
lijk aangewezen op belegging in vast-
rentende waarden zoals obligaties, lang-
lopende termijn- en spaardeposito’s,
nominale levens- en pensioenverzeke-
ring.
Hoewel dit sociale aspect van de
inflatie niet kan worden ontkend, wordt
vaak voorbijgegaan aan het feit dat in-
dexering, voor die groeperingen geen
directe uitkomst biedt. Invoering van
indexering m.b.t. nieuwe, besparingen
zal de nu op niet-geïndexeerde wijze aan-
gehouden oude besparingen niet in waar-
de doen stijgen. In sommige gevallen kan
zelfs het tegendeel worden verwacht.
De vaak grote vrees dat de spaarder
uiteindelijk zelf de kosten moet dragen
berust op het argument dat indexering
inflatieverhogend werkt.
Infiatiebevorderend?
Dit argument is meestal gebaseerd op
de veronderstelling dat indexering niet
beperkt blijft tot vastrentende leningen,
maar zich als een olievlek zal uitbreiden
en alle geldelijke verplichtingen aan een
prijsindex zal koppelen. Kostenstijgin-
gen, veroorzaakt door binnenlandse of
buitenlandse factoren, leiden in deze ge-
dachtengang tot hogere prijzen, die als gevolg van de indexclausules opnieuw
kostenstijgingen met zich meebrengen.
Dit is het bekende ,,cost-push”-mecha-
nisme.
Een enkele kanttekening is hier op
haar plaats. Zoals vermeld, is in Neder-
land de toepassing van indexering op
velerlei gebied al een realiteit. De uit-
werking op het algemeen prijsniveau is
afhankelijk van verschillende factoren.
Genoemd kunnen worden:
• de invloed die geïndexeerde vast-
rentende leningen uitoefenen op de
financieringskosten van goederen en
diensten;
• de verhouding financierirtgskosten-
totale kosten van ieder goed of elke
dienst;
• de mogelijkheden van afwenteling;
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
1) Zie bijv.: Report by the Committee on
financial markets of the OECD,
Indexation
of
fixed-inlerest securities,
september
1973;
Bei/iefle
zu Kredit und Kapital,
Heft 2,
Probleme der rndexbindung; J’ai-H’oon
Yang, The case for and against indexation,
Review Federat Reserve Bank of St.
Louis,
oktober
1974;
Indexering van leningen komt
nu in discussie,
FEM,
20,
1974.
ESB 11-12-1974
1123
• de wegingsfactoren die goederen en diensten in een algemene prjsindex
hebben.
Bij de invloed op de financierings-
kosten zijn twee punten van belang. Ten
eerste: welke leningen worden ge-
indexeerd en zo ja in welke mate? We
komen hierop nog terug. Ten tweede
kan men zich afvragen in hoeverre niet
reeds in de rente van een lening een ver-
goeding begrepen is voor de inflatie.
Er kan niet worden voorbijgegaan aan
het feit dat rentevergoedingen op lenin-
gen de inflatie wel enigszins hebben ge-
volgd. In theorie zal een geïndexeerde
le’ning alleen de nog niet in de rente ver-
disconteerde inflatie als extra kosten met
zich meebrengen. Indien in latere jaren
de prijsstijging vermindert, kunnen de
financieringskosten zelfs lager worden
dan die van een gewone lening.
Capituleren voor de inflatie?
Een veel gehoord bezwaar tegen
indexering is dat invoering, zeker als
deze door de overheid gebeurt, wordt
uitgelegd als capitulatie voor de inflatie.
De optredende onverschilligheid van het
publiek ten aanzien van de inflatie zal
bestrijding ervan in de weg staan. Hoe
groter de groep mensen is, die beschermd
is tegen de gevolgen van inflatie, des te
geringer is de politieke wil om maat-
regelen te nemen.
Diametraal hiertegenover staat de
redenering dat indexering juist essen-
tieel is voor een succesvolle bestrijding.
Toepassing – en wel uitgebreid tot alle
verplichtingen – zal ertoe leiden dat
niemand meer belang heeft bij het voort-
duren van de inflatie. Politiek gezien
zouden dan de belemmeringen verwij-
derd zijn die het nemen van maatregelen
in de weg staan 2).
Invloed op de besparingen
Een vastrentende lening is één van de
vormen waarin besparingen kunnen
worden aangehouden. Belegging in vast-
rentende leningen met lange looptijd brengt bij inflatie verlies in reële ter-
men met zich mee. Naarmate de inflatie
blijft voortduren en zelfs versnelt, kun-
nen dergelijke besparingsvormen aan
aantrekkingskracht verliezen.
Mogelijke gevolgen zijn:
• een sterkere voorkeur voor andere
beleggingsvormen, met name in de
reële sfeer, zoals bijv. onroerend goed,
wat de prijs daarvan sterk doet op-
lopen;
• bij gebrek aan gelijkwaardige beleg-
gingsvormen m.b.t. de factoren:
risico, opbrengst, liquiditeit en voor-
keur voor vastrentende leningen met
korte looptijden, waardoor minder
lange middelen beschikbaar zullen
komen; dit zal het bedrijfsleven ertoe
dwingen zich op een minder traditio-
nele wijze extern te financieren of
investeringen uit te stellen;
• relatieve vergroting van de con-
sumptie (ook een geval van vlucht in
goederen).
De eerste twee gevolgen zijn in Neder-
land waarneembaar. Aanpassing van
de rente aan de inflatie zal waarschijn-
lijk ertoe hebben bijgedragen dat het
laatste gevolg hier niet is opgetreden.
Invoering van indexering t.a.v. lang-
lopende leningen kan betekenen dat:
• dergelijke leningen weer als beleg-
gingsvehikel aantrekkelijk worden;
• positieve invloed wordt uitgeoefend
op de besparingen, vooral indien de
inflatieverwachtingen hoog zijn;
• een negatieve invloed op de bespa-
ringen wordt uitgeoefend indien af-
wenteling van de eventuele extra kos-
ten veroorzaakt door indexering, niet
mogelijk is (afnemende bed rijfs-
besparingen).
Verwacht mag worden dat de uit-
eindelijke invloed op de totale besparin-
gen eerder positief dan negatief zal zijn.
Technische problemen
Voorstanders van indexering wordt
nogal eens verweten, dat zij grotendeels
voorbijgaan aan de technische proble-
men die rijzen bij de invoering van vast-
rentende leningen.
Allereerst de keuze van de prijsindex.
Omdat een ideaal indexcijfer ontbreekt,
kunnen moeilijkheden ontstaan over de
te kiezen prijsindex indien de belangen
van verstrekkers en ontvangers van
leningen te ver uiteenlopen. In de prak-
tijk zal dit echter niet zo’n vaart lopen.
Een analoog probleem heeft zich im-mers ook voorgedaan bij de invoering
van loonindexering. Hetzelfde geldt
eigenlijk voor de vragen omtrent de vast-
stelling van een gekozen prijsindex,
zoals: welke instantie zorgt daarvoor?
en, is beïnvloeding door belanghebben-
den mogelijk?
Een belangrijke vraag die dient te
worden beantwoord is, hoe ver men moet
gaan met indexering van vastrentende
leningen. Dient invoering beperkt te
blijven tot langlopende leningsvormen,
zoals obligaties, onderhandse leningen
en hypotheken, of is het wenselijk dat
ook spaar- en deposito-tegoeden geïn-
dexeerd worden? Zo ja, tot welke loop-
tijd wordt dan geïndexeerd?
De eventuele koppeling aan een prijs-
index van zowel lang- als kortlopende
vermogenstitels zal gevolgen hebben voor het bankwezen. De extra kosten
die indexering van de toevertrouwde
middelen met zich kan meebrengen,
zullen namelijk op een of andere wijze
in de kredietkosten tot uitdrukking
worden gebracht. Voor het bedrijfs-
leven kan indexering moeilijkheden ten
aanzien van kostprijscalculaties met zich
meebrengen. Ook zullen de afschrijvings-
methoden dan opnieuw moeten worden
bezien.
De noodzaak van herziening van het
fiscale inkomsten- en winstbegrip zal
door indexering des te klemmender
worden. Dit brengt ons op de houding
van de Nederlandse overheid ten aanzien
van het indexeren van leningen.
Houding van de overheid
De overheid ziet belangrijke bezwaren
verbonden aan de uitgifte van ge-
indexeerde leningen 3). Deze kunnen
als volgt worden samengevat:
• indexering van staatsleningen of het
verstrekken van geïndexeerde woning-
wetbouwleningen door het rijk zal
zich als een olievlek over de finan-
ciële markten uitstrekken;
• men vreest ontwrichting van de finan-
ciële markten indien ook korte vorde-
ringen zoals deposito’s worden ge-
indexeerd;
• indexering heeft fiscale consequen-
ties waarvan de gevolgen nog niet
kunnen worden overzien;
• men vreest toestroming van buiten-
lands kapitaal waneer niet ook in
andere, voor internationale beleggers
van belang zijnde, landen wordt over-
gegaan tot indexering; deze kapitaal-
import wordt ongewenst geacht.
Deze bezwaren zijn in de genoemde
stukken echter niet verder uigewerkt
en toegelicht.
Buitenland
In het buitenland vond tot op heden
indexering van schuldtitels plaats in
Finland, Frankrijk, Israël, Brazilië en
Denemarken 4).
Indexering in Finland heeft tot 1968
op ruime schaal plaatsgevonden.
Behalve op de geld- en kapitaalmarkt
(termijn- en spaardeposito’s, obligaties)
werden ook op andere gebieden index-
clausules toegepast. Na de aanzienlijke
devaluatie van de Finse kroon in 1967
vreesde men dat stijging van de import-
prijzen en de exportopbrengsten, via het
uitgebreide indexeringsnetwerk de in-
flatie zou versnellen. Dit zou de beoogde
devaluatievoordelen tenietdoen. De
M. Friedman, Using escalators to help
fight infiation,
Foriune, juli
1974.
Huurnota
van de minister van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening, blz. 51, augustus
1974;
nota n.a.v. het verslag van de
Vaste Commissie van Financiën, blz. 2,
14
november
1974.
Voor een uitgebreid overzicht zie
Beihefte zu Kredij und Kapisal.
Heft 2,
blz.30e.v.
1124
Energiekroniek
Grensoverschrij dingen
DR. A. A. DE BOER
Na een serie Energiekronieken die
waren afgestemd op de actualiteit heeft
deze laatste
Energiekroniek
in 1974 het
karakter van een intermezzo over de
grensoverschrijdingen, waaraan de
econoom zich, soms onder de dwang
van de noodzaak, schuldig maakt. Het
is een probleem dat hier wordt toege-
spitst op het gebied van de energie,
maar dat in feite iedere beoefenaar van
de economie aangaat.
In de vorige
Energiekroniek 1)
kwam
het tweede rapport aan de Club van
Rome 2) ter sprake. Een fraai staaltje van
grensoverschrijding: de modellenbouwer,
die een op zijn persoonlijke keuze en in-
zichten gebaseerd beleidsadvies aanbe-
veeR onder de vlag van de wetenschap
en van de Club van Rome. Toch wordt
in datzelfde rapport de kern van het pro-
bleem geraakt, wanneer erop wordt ge-
wezen dat de samenleving steeds in-
gewikkelder wordt, een steeds perfecter
Organisatie eist en een steeds inniger
internationale samenwerking nodig
maakt. Ook brengt deze toenemende
complicatie met zich mee dat er vraag
is naar een steeds intensiever weten-
schappelijke begeleiding van het beleid,
zowel ter vdorbereiding als ter verkla-
ring daarvan.
De discussie met betrekking tot de
energieproblematiek gedurende het jaar
dat nu bijna achter ons ligt, heeft dui-
delijk gemaakt dat politici, publicis-
ten en wetenschappers zich nog wel eens
vertillen aan de zware opgave, waarvoor
zij hierdoor worden geplaatst. We zijn
nog niet zo erg goed ingespeeld op de nieuwe situatie die gekenmerkt wordt
door twee tendensen die elkaar in de weg zitten: enerzijds de toename van de inge-
wikkeldheid van het te runnen wereld-
bedrijf, anderzijds de steeds sterkere
vraag naar rekening en verantwoording,
af te leggen door degenen die dat bedrijf
gaande moeten houden.
De totstandkoming van een beleids-
advies kan worden gehinderd door een
slechte communicatie tussen de beoefe-
naren van verschillende wetenschappen,
die m.b.t. een bepaald probleem in het
geding zijn, onderling of tussen de
wetenschappers en de door hen geadvi-seerde politici. Wat het eerste van deze
twee problemen betreft is illustratief
welke problemen
Hueting
3) ontmoet als
hij het biologisch milieu in zijn beschou-
wingen wil betrekken. Hij beklaagt zich
erover dat de beoefenaar van de natuur-
wetenschappen ten aanzien van proble-
men als waterverontreiniging geen
ondubbelzinnige normen kan geven. Nu
is het principieel onmogelijk om het ge-
hele biologisch milieu in getallen, laat
staan in termen van kosten, te vangen en
ook Hueting zal, hoe zeer het hem ook
spijt, een deel van de problematiek van
de schaarste aan de beoefenaars van an-
dere disciplines moeten overlaten.
Toch wil de technocraat van de nieuwe schaarste graag zoveel mogelijk aspec-
ten van een probleem in zijn model van-
gen en dat bevordert niet altijd de door-
zichtigheid en de bruikbaarheid van de
resultaten van wetenschappelijke studies
voor degenen die ze moeten gebruiken
om een evenwichtig beleid te boetseren.
Een zekere grensoverschrjding is
echter vaak nuttig en nodig om de pro-
blematiek in haar geheel te overzien en de
eigen bijdrage in dat grotere kader de
juiste plaats te geven. Met betrekking tot
de economie van de energievoorziening
werd dit probleem geïllustreerd door
Klaassen
tijdens een symposium over
energiebesparing 4). Hij zei het als eco-
noom zo gek te vinden dat energie-
grondstoffen, combinaties van kool-
stof en waterstof, volmaakt kunnen op-
houden te bestaan als wij weten dat kool-
stof en waterstof overvloedig voor-
komende elementen zijn die nooit ver-
loren kunnen gaan. Voor de oplossing
van dit probleem verwees hij overigens
terecht naar de ingenieur, de vernufte-
ling. Inderdaad, juist in de energie-
sector vindt frequent de ontmoeting
plaats tussen econoom en ingenieur of
tussen econoom en natuurkundige. Dat
is wel te verwachten voor een gebied,
waarbij zoveel andere vakgebieden een
rol spelen.
meeste indexclausules werden daarom
in 1968 afgeschaft 5).
Vermeldenswaard is dat in Frankrijk
obligaties werden uitgegeven die ge-
koppeld waren aan een prijsindex van
een goed of dienst dat door de emittent
zelf werd voortgebracht.
Recentelijk is in Engeland en Zweden
aangekondigd dat uit sociale over-
wegingen tot de uitgifte van geïndexeer-
de spaarvormen zal worden overgegaan.
Betreft h’et in Engeland door de over-
heid uitgegeven spaarbrieven bestemd voor gepensioneerden en kleine spaar-
ders, in Zweden zijn het spaarbank-
rekeningen, die uitsluitend bestemd zijn
voor de kleine spaarder.
Verdere discussie
In het bovenstaande zijn maar enkele
aspecten van indexering kort aange-stipt. Het is te verwachten dat ook in
ons land in toenemende mate aandacht aan dit onderwerp zal worden besteed.
E. G. Scholten
5)
Voor een uitvoerige beschouwing zie
Drs. J. G. Morreau, Ervaringen met indexa-
tie Finland
1945-1968, Bank- en Effcten-
bedrijf
september
1974.
Entropie
Maar een kleine grensoverschrijding
smaakt naar meer en zo ontstaat de nieu-
we mode om in economische beschou-
wingen het woord
entropie
te hanteren.
Ik wil daarop nader ingaan, omdat ik het
nodig vind enige aanvullingen te geven
op wat hierover in
ESB
onlangs is ge-
Energiekroniek in
ESB
van
27
november
1974,
blz.
1073.
Mesarovié en Pestel,
Menschheii arn Wen-
depunkt, 1974,
R.
Hueting,
Nieuwe schaarste en econo-
,nische groei, 1974.
L.
H. Klaassen, Economische aspecten,
De
Ingenieur, 86, 22
augustus
1974,
blz.
649.
ESB 11-12-1974
1125
schreven door
Lisrnan 5),
aanvullingen
die ten dele bedoeld zijn als correctie op
wat daar staat geschreven of wat daaruit
mogelijk wordt geconcludeerd. Daarmee
geef ik dan tevens antwoord aan
Zijl-
stra
6), die mij verwijt dat ik in mijn boek
Energie vandaag en morgen
te weinig
aandacht heb besteed aan wat hij noemt
het voor de energie typische vraagstuk
van de entropie.
Ik zal hier niet de moedige poging van
Lisman
herhalen, uit te leggen wat entro-
pie eigenlijk is. Belangrijk is in de
eerste plaats, dat het in de natuurkunde
op een gegeven moment noodzakelijk
bleek een naam te geven aan een groot-
heid die opdook bij de bestudering van
processen, waarbij de overdracht van
warmte een rol speelde. Die naam werd
entropie,
een grootheid waarin de over-
gedragen warmte en de temperatuur een
rol speelde. Los daarvan werden na-
tuurkundige processen statistisch bestu-
deerd, en in een bepaalde fase van de ont-
wikkeling van de natuurkunde bleek er
een verband te bestaan tussen de entro-
pie uit de leer van de warmte-over-
dracht en een grootheid uit de statistische
studies, aangeduid met de
W
van waar-
schijnlijkheid: entropieveranderingen
bleken evenredig met verandering in
In W.
Misverstanden
Dit laatste nu heeft aanleiding gegeven
tot vreemde misverstanden, die we eerst
even moeten opruimen. Degenen die
het bekende boek van
Theil 7)
over de
i nformat iet heorie heb ben gelezen,
zullen zich misschien herinneren dat
de schrijver (op blz. 26) het begrip
entrQ
pie
invoert en erbij vertelt dat het is ont-
leend aan de thermodynamica. Ook zijn
entropie is gegeven door een formule van
dezelfde vorm als in de fysica: S = k In W.
Maar daarmee eindigt dan ook de paral-
lel, want zelfs de betekenis van het
begrip
st’aarschijnlijkheid
in het geval
van de Theilse economie wijkt mi. te
veel af van wat in de natuurkundige for-
mulering de definitie is van waarschijn-
lijkheid. Dat volgens de tweede hoofd-
wet van de thermodynamica – ik citeer
Theil – ,,there is an inherent tendency
of the entropy to increase” is in bepaalde
gevallen in principe juist; dat het een
maat zou zijn voor ,,disorder” is mis-
schien nog wel te verdedigen, maar op de
suggestieve wijze zoals dat hier, uit zijn
verband gerukt, wordt gepresenteerd,
is het onzin. Het is in ieder geval t.a.p.
misleidend omdat, zoals gezegd, Theils
entropie alleen een woord is, dat hij van
de natuurkundige heeft geleend om er
,,expected information” mee aan te diii-
den, een begrip dat met de entropie van
de natuurkundige niets te maken heeft.
Het misverstand dat hier wel een relatie
zou bestaan, wordt misschien• in de
hand gewerkt door de presentatie, o.a.
door
Lisman,
van de waarschijnlijkheid
i.c. uit de natuurkunde als een maat voor
de waarschijnlijkheid van bepaalde
ruimtelijke configuraties. Hoewel deze
vereenvoudigde voorstelling van zaken
voor uitleg van bepaalde processen in
de natuurkunde een bruikbare benade-
ring vormt, is zij in haar onvolledigheid
toch misleidend.
Beter inzicht?
Een heel andere zaak is, of het natuur-
kundig entropiebegrip van belang is
voor een beter inzicht in onze energie-
huishouding en in de problemen rond
de groei van het energieverbruik en de
uitputting van grondstoffen. Anders ge-
formuleerd: ligt in het introduceren
van het begrip entropie in de maatschap-
pelijke energiewetenschap niet de moge-
lijkheid de zorgen te verlichten zoals
Klaassen
die formuleerde.
Natuurlijk, het inzicht van iedereen
die zich met een bepaald economisch
probleem bezighoudt, kan worden ver-
groot door een zekere belangstelling
door andere, bijv. natuurkundige facet-
ten van hetzelfde probleem. Toch moet
ik de fysicus nog ontmoeten die een zo
ingewikkeld vakgebied als de thermo-
dynamica nodig heeft om een econoom uit te leggen, dat je steenkool maar één
keer kunt verbranden. Er zijn legio pro-
blemen in de sector energie waarbij de
thermodynamica en onderling verwante
begrippen als energie, entropie en
enthalpie een rol spelen: de energiepro-
duktie bij verbranding, het rendement
van elektrische centrales, de omzetting
van zonne-energie, maar ook de schade-
lijke invloed van de CO,-produktie
door verbranding van olie, kolen en
aardgas op de koolzuurgordel in onze
atmosfeer en het daarmee verbonden
probleem van het constant houden van
de temperatuur van onze aarde.
Eigen werkterrein
Het vakgebied waaraan het mode-
woord entropie is ontleend, is dus be-
langrijk genoeg voor de oplossing van de
verschillende problemen die in deze
kroniek maandelijks aan de orde komen.
Maar als de natuurkundige aspecten van
de energieproblematiek moeten worden
doorgegeven aan de econoom, dan is de
weg via een cursus
thermodynaniica voor
economen
de verkeerde weg; dat blijkt
afdoende uit hetgeen men buiten de kring
van ,,het vak” hoort en leest over be-
paalde natuurkundige problemen. Ik
denk hierbij aan de vaak geciteerde
,,wet” dat er!éifs6ort dwangmatige ten-dens tot toeneming van de entropie zou
zijn en datdit zou betekenen, dat wijzou-
den zijn gedoemd tot steeds grotere wan-
orde. De vereenzelviging van wanorde
met entropie is op zich zelf al onjuist;
er is in de natuur geen algemeen streven
naar wanorde. Overigens hoort de
wereld niet eens tot de categorie syste-
men waarvoor de wet van vermeerdering
van entropie geldt. Ook de verwante
theorieën over de warmtedood van de
aarde zijn al in de eeuw van hun ontstaan
(de negentiende!) tegengesproken en
wel door dezelfde
Bolizniann
die aan de
hierboven beschreven bruggenbouw tus-sen thermodynamica en statistiek gestal-
te gaf.
Waarom zouden we overigens de
natuurkundige niet zijn eigen werkter-
rein gunnen? Hij heeft al zo vaak het
griezelige gevoel dat het de natuur-
wetenschap van zijn voorvaders is die
wordt gehanteerd door de vertegenwoor
–
digers van andere wetenschappen – met
inbegrip van theologen en parapsycho-
logen – en door quasi-wetenschappe-
lijk georiënteerde schrijvers en sprekers.
Entropie, relativiteit, elektromagneti-
sche trillingen, zijn veel gevraagde
attributen bij het voorspellen van ram-
pen en het verklaren van mysteries.
Conclusie
Maar keren wij terug naar de econo-
mie in het algemeen en de economie van
de energievoorziening in het bijzonder.
De bestudering van het probleem van
de bevrediging van de behoefte aan ener-
gie in onze samenleving, nu en in de
toekomst, eist een samenspel tussen ver-
tegenwoordigers van verschillende disci-
plines. Daarbij hoort entropie, of volle-
diger, de hele problematiek van de om-
zettingen van energie, tot het domein
van technicus en natuurkundige. Zo
hoort ook het biologisch evenwicht in
sloot en plas tot het werkterrein van de
biologen. Als de econoom ontdekt dat de bioloog geen ondubbelzinnige nor-
men of getallen kan geven voor. de eisen
die hij aan zijn sloot wil stellen, dan
moet de econoom daarmee leren leven en
de dialoog aangaan. Een proefstation
voor de Visserij is geen economisch
instituut, ook al heeft zijn werk te maken
met de schaarste aan vis en is de econo-
mie de wetenschap van de schaarste.
Misschien zijn deze beschouwingen
enigszins tot troost van degenen, die
na het lezen van het stuk van Lisman de
handen wanhopig ten hemel hebben ge-
heven in de veronderstelling, dat zij nooit
meer volwaardige economen zouden
kunnen worden. Zij kunnen rustig, met Theil,
het woord entropie gebruiken
voor
expected inJbrmation.
zonder zich
zorgen te maken over het feit dat de
cryptische toelichting hun zo weinig
zegt: met de natuurkundige entropie
heeft dit allemaal echt niets te maken.
J H. C. Lisman, Entropie,
ESB, 10 juli
1974,
blz.
596.
Boekbespreking,
ESB, 2
oktober
.1974,
blz.
873.
H. Theil,
Economics and inforniations
theori’.
Amsterdam-Chicago,
1967.
1126
R. Schöndorff: Monopolie en levenscyclus; enkele opmerkingen over de theorie
van de monopolistische onderneming.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1973, 197 bix.,
f. 26.
Dit boek snijdt een keur van onder-
werpen op en rondom het terrein van
het ondernemingsgedrag aan. Het is.
voor een bespreking altijd moeilijk uit
zo’n veelheid te kiezen zonder de auteur
onrecht te doen. Twee onderwerpen
springen er voor mij uit, namelijk de
act ualiteitswaarde van veronder-
stellingen, die aan modellen ten grond-
slag liggen en de wiskundige technie-
ken, die voor de analyse worden ge-
bruikt. Dc beide onderwerpen zijn naar
mijn opvatting niet geheel los van el-
kaar te zien. Dat blijki ook uit de op
zich zelf oorspronkelijke en waarde-
volle gedachte van de auteur om het be-
grip produktcyclus in het monopolie-
model een rol te laten spelen. Schrijver
beseft, dat dit een uitnodiging is tot het
construeren van dynamische modellen,
doch is hiertoe om voor mij onduide-
lijke redenen niet overgegaan. Deze kri-
tiek zou onbillijk zijn, als Schöndorff
zelf niet verder was gegaan. Hij onder-
graafl echter de mogelijke motieven die
hij heeft om zich te beperken tot de
comparatieve statica door op te mer-
ken, dat een functionele relatie tussen
marktgedrag en produktcyclus aanne-
melijk is. Een niet onbelangrijk deel
van de kritiek tegen wat hij noemt het
..traditionele” monopoliemodel. richt
zich puist tegen het statische karakter
van het betrokken model. Deze kritiek
komt in het onderhavige werk niet
aan de orde.
Afgezien van deze opmerkingen kan
De hantering van dat begrip kan hij rus-
tig aan de natuurkundige of de ingenieur
overlaten; het leent zich moeilijk voor
popularisering en zelfs als dat anders
was, zou de bijdrage van de fysicus tot de
discussie nog niet overbodig worden.
Het spreekt na het voorgaande van-
zelf, dat de bijdrage van de journalist
Wouter van Dieren 8)
tot de discussie
over de entropie, waarin staatdat voort-
gaande produktiegroei steeds meer chaos
schept en dat energieverbruik leidt tot
ontregeling van onze economie, naar het
rijk der fabelen kan worden verwezen.
A.A.de Boer
Rectificatie
In de laatste alinea van de vorige Ener-
men zich afvragen, ofde introd uctie van
de prod uktcycl os in het monopoliernodel
aan het gestelde dôcI beantwoordt. Ik
hespeur ten aanzien van zijn bedoelin-
gen hij de auteur een zekere ambivalen-
tie. Zelf zou ik die op dit terrein ook
hebben. Overigens heeft hij zijn twijfels
elegant opgevangen door te stellen, dat
veronderstellingen die bij de realiteit
aansluiten geen onvoorwaardelijke
noodzaak zijn om tot een model met
goede verklari ngswaarde of voorspel-
kracht te komen, doch dat een derge-
lijke eigenschap van de veronder-
stellingen wel in hoge mate gewenst is.
Lang niet altijd echter is het mogelijk
de veronderstellingen zelf aan een on-
derzoek te onderwerpen. Zij verkrijgen
dan hoogstens impliciete bevestiging of
verwerping in dc toetsing van de resul-taten van liet model. Wat dat betreft, is
de produktcyclus wellicht een minder
gelukkige greep. Schöndorff bevestigt,
dat men in de praktijk nauwelijks an-
dere dan ondernemingen zal ontmoe-
ten. die een assortiment produkten voc-
en, welke tich in uiteenlopende fasen
van hun respectieve levenscycli zullen
bevinden. Daarmee ontvalt ons eigen-
lijk de praktische mogelijkheid om over
de actualiteit van de gepostuleerde
onderncmingsdoeleinden in de verschil-
lende fasen van de produktcyclus zinvol
te discussiëren.
Als wiskundige methode kiest de au-
teur liet optimahisatiestelsel van Kuhn
en Tucker. Hij ziet dit stelsel als een
giekroniek
(ESB,
27 november ji.) zijn
enkele woorden weggevallen. Het begin
moest luiden:
Dit alles wil niet zeggen dat er in het tweede rapport aan de Club van Rome
geen behartenswaardige dingen zouden
staan. Het ligt niet op mijn weg dit te
beoordelen wat betreft die delen van het
rapport waarin de nadruk ligt op
andere dan energieproblemen.
8) W.
van Dieren, Ats we eens minder gingen
produceren.
NRC Hanc/eI.çhlacl, 15
december
1973.
rekentechniek en als een verzameling
existentievoorwaarden voor een oplos-
sing. Hoewel wip op correcte wijze ge-
waarschuwd worden voor overschatting
van de praktische toepassingsmogelijk-
heden, werkt het gehanteerde voorbeeld
vii n kwad rat ische programmering blijk-
baar al te suggestief. Het ontgaat mij
hoc Schindorff voor de rekentech nie-
ken vii n een uniforme aanpak kan
spreken.
Aan de interpretatie vuil de Lagrange-
multiplicatoren kleeft een schoonheids-
foutpe. Zij zouden veelal als schaduw-
prijzen kunnen worden opgevat. Uit
het gebruik: van hct woord .,veclal” maak ik op, dat hier ,,cchte” prijzen
worden bedoeld. Uiteraard beelden de
Lagrange-wegingscoëfficiënten een of
–
fer uit in die zin dat een zeker niveau
van de doelvariabelen gederfd wordt
door de aanwezigheid van een restrictie.
Die betekenis hebben zij
altijd.
Het
gaat mij echter te ver om elke Lagrange-
multiphicator een rekenprijs te noemen.
Gelukkig worden zij in dc gebezigde
modellen in het boek zelden genterpre-
teerd. Meermalen verbinden zij een
doelstelling en een restrictie die beide
geldstrornen zijn, zodat zij geen dimen-
sie hebben. In hoofdstuk 7 verbindt een
multiphier een geldstroom, de periode-
winst die gemaximaliseerd wordt, met
een prijsrestrictie, namelijk de limiet-
prijs die toetreding moet voorkomen.
Hier werkt de term schaduwprijs (blz.
142) verwarrend. Het is duidelijk, dat
deze wegingscoëfficiënt een goederen-
stroom (afzetsnelheid) voorstelt, van-
zelfsprekend aan de marge gemeten.
Ernstiger zijn mijn bezwaren tegen de
toegepaste analyse van het in hoofdstuk
7 gepresenteerde model en tegen de
conclusies die daaraan worden verbon-
den. Voor een goed begrip is het nood-
zakelijk in.het kort dat model uiteen te
zetten. Ik volg daarbij de nummering
van vergelijkingen door de auteur, doch
neem niet alle relaties over, zodat de
nummering niet opeenvolgcnd is. Gege-
ven is een monopolist met afzetrelatie:
q = q(p;a), waarbij Lq
>0
Hierin stelt q de afzetsnelheid (tevens
produktiestroom) voor; p is de verkoop-
prijs van het produkt en a is de aan
rcclanie bestede geldstroom. Schdndorff
heeft het noodzakelijk geacht de vorm
van de door hem gekozen relatie te
motiveren. De functie p = p(q;a) wijst
hij af, omdat oplaa geen zinvolle eco-
nomische interpretatie zou toelaten.
Puur mathematisch gezien bestaat ereen
impliciete functie F(q;p;a) = 0, die naar
keuze expliciet kan worden gemaakt.
De grootheid p/ a stelt het aantal
tijdseenheden aan de marge voor, nodig
om een eenheid produkt af te zetten.
Dat is volgens mij een volstrekt legi-
tieme energiemaatstaf om de reclame-
inspanning te meten. Ook het teken van
deze reciproke van de afzeisnelheid
ESI3 11-12-1974
1127
staat vast. Indien
q/p < 0 en
q/a > 0, dan is p/a > 0, waarbij
de gelijkheid geldt bij q = 0 en derhalve
economisch van geen betekenis is.
Verondersteld wordt, dat de onder-
neming streeft naar maximale periode-
winst
(T!),
welke laatste gedefinieerd
wordt als:
n =
p.q(p;a) – C(q) – a
(2)
Hierin beeldt het symbool C alle
kosten behoudens de uitgaven aan
reclame uit. De monopolist is beducht
voor toetreding en realiseert zijn doel
onder de nevenvoorwaarde, dat zijn
verkoopprijs een exogeen bepaalde
limietprijs pniet overschrijdt, dus:
p<5
(3)
De volgende optimumvoorwaarden
zijn van belang:
dC
dq
q
P
–
P.
__X_
9
dCq
–
7
P.
—1
—o
( )
– p) = 0 X >0
(8)-(9)
Helaas wordt bij de interpretatie van
deze relaties de ene fout op de andere
gestapeld. Er wordt afzonderlijk aan-
dacht besteed an
achtereenvolgens
(6)
en (7, die worden herschreven als:
aR aC_
aP
ap
(6a)
–
(7a)
pa
Uit X> 0 respectievelijk
x=
0, anders
gezegd p = p respectievelijk p <1
5
con-
cludeert de auteur dat de produktie in
het tweede geval minder ver wordt
uitgebreid dan in het eerste. Afgezien
van het feit dat zulke conclusies bij ge-
conditioneerd optimum slechts zouden
gelden onder de aantekening, dat zij
moeten worden gelezen ceteris paribus het (niet langer noodzakelijk optimale)
reclamebedrag, moet hier worden opge-
merkt, dat de overgang van een gecon-
ditioneerd naar een ongeconditioneerd
optimum het vergelijken van de afge-
leiden onmogelijk maakt. In wezen is bij
p = j5de afgeleide naar p zonder beteke-
nis en is de reclame nog het enige actie-
wapen.
Ook over (7a) is slechts een uitspraak
mogelijk ceteris paribus de verkoop-
prijs. Analoog aan het prijsgedrag
blijft bij veranderende verkoopprijs
weliswaar het reclamegedrag onveran-
derd in die zin dat juist de laatste aan
reclame bestede geldeenheid diezelfde
geldeenheid aan de winst moet toe-
voegen, doch deze conclusie is triviaal.
Het bedrag aan reclame kan in beide
gevallen sterk uiteenlopen. De funda-
mentele misvatting van Schöndorff is,
dat men twee of meer simultane gedrags-
vergelijkingen
.
gescheiden zou kunnen
interpreteren. Gegeven het stelsel geldt:
(p;a) = X
ap
aa
Beide relaties zijn functies in
p en
a en
kunnen slechts in samenhang met elkaar
worden vergeleken en dan nog alleen
– in dit kader althans – binnen de
grenzen van een actieve, doch moge-
lij kerwijs verschuivende restrictie.
Noteert men p in plaats van dan moet
ook relatie (8) nog deel uitmaken van het
stelsel. Na differentiatie van dit stelsel
naar is kennis van of zijn veronder-
stellingen over tweede afgeleiden nood-
zakelijk alvorens eventuele conclusies
kunnen worden getrokken. Zelfs met
redelijk geachte richtingtekens van deze
afgeleiden is de kans aanwezig dat geen
uitspraak mogelijk is. Hoe de onder-
nemer zich gedraagt met potentiële
concurrentie als randvoorwaarde bij
veranderingen in deze voorwaarde is
dan niet aprioristisch vast te stellen.
Ik kan niet onder de gevolgtrekking
uit, dat hier sprake is van onvoldoende
inzicht in de mogelijkheden en beper-kingen van de wiskundige methode of
op zijn minst van zeer onzorgvuldig
omgaan met de betrokken technieken.
Deze misslag ontsiert een boek dat
overigens wel redelijke elementen be-
vat. Het totaaloordeel laat ik graag
aan de lezer over.
A. Berkhout
10
de rijksoverheid vraagt
econoom (mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. de Directie voor de Akkerbouw en de Tuinbouw, Afdeling Economische en
Structurele Zaken
Taak: onder leiding van het afdelingshoofd analyseren van economische en structurele
ontwikkelingen in de akkerbouw en de tuinbouw en leveren van bijdragen in de
beleidsvorming voor deze sectoren.
–
Vereist: universitaire opleiding in de bedrijfseconomie met ruime belangstelling voor
macro-economische aspecten. Ervaring en kennis van de landbouw strekken tot
aanbeveling.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3775,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 4.535510936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Het salaris is exclusief 7
%
vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 45,- per maand.
1128