EconornischoStatistisc’he Berichten,
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECOOM1SC’H INSTITUUT
31 MAART 1971
56e JAARGANG
No. 2791
Een stereotype
getoetst
Deze maal wil ik de lezer een typering van de ,,gemiddelde
Nederlander” voorleggen, die het vorige week op deze
plaats geschetste beeld moet completeren: de Nederlander
is door zijrt zuinigheid, die aan zijn wat kneuterige huiselijk-
heid de allure ontneemt, maar die geholpen wordt door
zijn – in het bijzonder op het gebied van eten en drinken –
gering kwaliteitsbesef en weinig ontwikkelde smaak, niet
bepaald voorbestemd tot epicurist. Ook dit beeld wil ik
echter niet ongetoetst laten; toetsing zal wederom gebeuren
niet behulp van de in het
Jaarboek 1968
van de Sociale
Statistiek der Europese Gemeenschap gepubliceerde resul-
taten van het budgetonderzoek 196311964. Ik kies weer als
waarschijnlijk best vergelijkbare categorie de huishoud-
rekeningen van employés en ambtenaren. In de volgende
tabellen wordt het percentage dat de beschouwde be-
stedingsrichting van het totale gezinsverbruik in Nederland
uitmaakt weer met dat van de andere EEG-landen ver-
geleken.
De Nederlander is door zijn zuinigheid………….
gezinsbesparingen
1
vleesverbrëik
melk en kaas
B.R.D.
……
14,9
Nederland
…
4,76
Nederland
. .
.
3,71
Nederland
…
14,9
B.R.D .
……
7,28
.
Italië
……….
3,62
Italië
………
14,9
België
…….
7,28
Luxemburg
2,82
Luxemburg
3,3
Luxemburg
8,91
Frankrijk
…..
2,74
België
…….
13,2
Frankrijk
9,00
B. R.D .
…….
2,46
Frankrijk
10,4
Italië
………
10,12
België
……..
2,23
……clie aan zijii wat kneuterige huiseljklieid de cillure
ontueemt……….
huishuu r
CII
bijkonieiidc laste,,
verwarming en veil ichting
Nederland
………
7,75
Italië
…………..
4,23
Frankrijk
………
7,116
Nederla,id
……….
4,60
BRD.
……….
10,27
Frankrijk
……….
4,66
Italië
………….
11,12
B.R.D .
………..
4,84
België
………..
11,32
Luxemburg
……..
5,74
Luxemburg
…….
14,20
België
…………
7,08
….maar clie geholpen tvorclt dooi’ zij,i – in het bijzonder
op liet gebied van eten en drinken -. gering k ivaliteitsbeseJ’.
boter
margarine
Nederland
………
0,34
Nederland
……….
21,8
Italië
………….
0,63
België
…………
10,6
Frankrijk
………
1,34
I3.R.D.
………..
10,3
Luxemburg
…….1,57
Luxemburg
……..
7,9
B.R.D………..
1,64
Frankrijk
……….
1,6
België
….
…….1,87
Italië
…………..
–
en weinig ontwikkelde smaak………….
vis
janix
cii
andere
zoet
igheid
Nederland
…….0,36
B.R.0.
………..
1,37
B.R.D .
……….
0,52
Nederland
……..
1,30
Luxemburg
…….0,64
België
…………
1,04
België
………..
0,87
Luxemburg
……..
1,03
Frankrijk
……..
1,28
Frankrijk
………
0,68
Italië………….
1,64
Italië…………..
0,36
………niet
bepaald voorbestemd tot epicurist
voedings. en
genot-
alcoholhoudende
verteringen
middelen
dranken
buitenshuis
Nederland
…
27,89
Nederland
…
1,19
Italië
……….
1,75
België
…….
29,44 België
…….
1,95
Nederland
1,84
Luxemburg
.
31,86
Luxemburg
.
2,22
België
……..
2,36
B.R.D .
……
33,78
Italië………
2,42
B.R.D
.
…….
2,66
Frankrijk
.
. .
33,79
B.R.D
.
……
2,51
Luxemburg
. .
.
2,79
Itxlië ………
38,67
Frankrijk
. . .
2,98
Frankrijk
…..
3,85
Ook nu heb ik getracht zo weinig mogelijk stof te leveren
voor een nieuwe druk van Darrel Huff’s
How to Lie with
Statistics.
Zo heb ik bijv. het lage verbruik van wijn,
druiven, perziken en sinaasappelen niet, maar dat van vis
en boter wél, de hoge consumptie van appelen niet, maar
die van margarine weer wél opgenomen. De conclusie zij
overigens de lezer weer voorbehouden
3
.
R.I.
1
In 1964 als percentage van het beschikba,’e inkomen van
alle gezinshuishoudingen.
Bron: Nationale i
–
ekeningen 1959-1969 van de Europese
Gemeenschap, 1970.
2
In kg (in
Y.
niet in cle geraac/pleegcle bron l’ermneld).
Nadat ik dit stukje had geschreven werd in cle 0 E C D-
0 h s e r v e r van Jb,’uari ii. liet cijjr over het vei’bruik
van calorieën per hoojd van de Nederlandse bevolking (het
hoogste in cle EEG en op Ierland na het hoogste iii (Ie OECD)
gepubliceerd. Gezien onze bimnien de EEG Iciagsie relatieve
Uitgaven voor voeclings- en genotnnc/delen, volgt er uit dat
de Nederlander veruit de , ,goeclkoops/e ‘ calorieën kiest.
I-lier,nee wordt het gelukkige samnentreJftn van zuinigheid,
slechte smaak en gering kwahiteitsbesej’ in Nederland –
het ,,vuilnis vat” van Europci – nog
eemisJi’aai
geïllustreerd.
289
Inhoud
Een stereotype getoetst ……289
Petrochemische industrie in de
EEG
………………..290
Prof. Dr. W. Albeda:
Samenspraak in BrLigge ……291
Drs. F. Muller
en Drs. W. Pelupessy:
Economische waardering van
de schaarse lucht in Rijnrnond 293
Maatschappijspiegel ……..307
Au courant
…………..308
BoekennieLlws
…………309
Redactie
Conimissie van redactie: Ii. C. Bos,
R. Iweina, L. 1-1. Klaassen, 11. W. Lambcrs,
P. J. Montagnc, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdamn-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij adresivijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de comnmnerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schieda,n, tel. (010) 26 02 60, toestel 903.
290
Petrochernische industrie in de EEG
De petrochemische industrie vornit een van de snelst groeiende sectoren
van de chemische industrie. Zo wordt in
De Nederlandse economie in 1973
(deel IE. blz. 22) cle verwachting uitgesproken dat in de periode 1968-1973
de bruto produktie in deze sctor meer dan verdubbeld zal worden.
De petrochemische industrie – nauw verbonden met de ontwikkelingen
binnen de aardolie-industrie – is van vrij jonge datum. Ontstaan in de
jaren twintig in de Verenigde Staten, is zij in West-Europa, behoudens in
Groot-Brittannië waar zij reeds in de jaren veertig een krachtige ontwikke-
ling doormaakte, pas in het midden van de jaren vijftig van belang gewor-
den.
De petrochernische industrie kenmerkt zich door een groot aantal ,,in-
novations”. Mede door research en ontwikkeling vervaardigt de petroche-
mische industrie steeds meer nieuwe produkten, waarvan het aantal toe-
passingen voortdurend toeneemt. De traditionele produkten en materialen,
zoals bijv. hout, metalen, beton, katoen, wol en natuurlijke rubber worden
langzaam aan verdrongen door plastics en kunstharsen, door synthetische
vezels en synthetische rubber. Deze ‘orrn van substitutie – begunstigd
door prijs- en kwa1iteisverschillen – is reeds doorgedrongen in een groot
aantal andere bedrijfstakken. Sprekende voorbeelden zijn de textielindustrie,
de elektrotechniek, de nietaalverwerkende industrie, de bouwnijverheid, de
verpakkingsniiddelen-, de transportmiddelen- en de rubberindustrie.
Het Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen nu heeft
een speciale studie’ gewijd aan de ontwikkeling van de petrochemie in de
landen van cle Gemeenschap gedurende de periode 1960 tot 1968. Deze
studie bestrijkt echter niet het gehele scala van de petrochemie; men heeft
zich beperkt lot de twee belangrijkste hoofdgroepen, t.w. de olefinen en de
arornaten, welke voor 98 en 77% uit ruwe aardolie worden gewonnen.
Een interessant aspect van deze nogal technisch uitgevallen studie is de
poging cijfermatig de relatieve betekenis van de petrochernische industrie te
ramen. Men heeft zich daarbij duidelijk een aantal beperkingen moeten
opleggen. Bestaat er over het begrip chemische industrie al geen cornmunis
opinio, nog moeilijker ligt het voor de petrochernische industrie. Aan de
hand van een aantal veronderstellingen heeft men geraamd dat de produk-
tiewaarde van de pelrochernische industrie in de Gemeenschap in 1968 in
totaal $ 4,4 mrd. bedragen zou hebben. in de tabel is deze rarning per
land weergegeven. Daarin is ook opgenomen een raming van de produktie-
waarde van de totale chemische industrie, zodat een beeld ontstaat van de
relatieve betekenis van de petrochernische industrie. Met name Nederland
neemt een opvallende paats in: 23% van de prodiiktiewaarde van de che-
niische industrie vindt zijn oorsprong in de petrochemische industrie. Het
EEG-gemiddelde bedraagt 14%; in 1963 bedroeg het nog 7%, zodat er
sprake is van een verdubbeling van het aandeel in vijf jaar tijd.
Tenslotte heeft men getracht de betekenis van de petrochemische indus-
trie te projecteren op cle totale industrie. Daarvoor heeft men niet de pro-
duktiewaarde maar de toegevoegde waarde tegen factorkosten als uitgangs-
punt genomen, daarbij veronderstellend dat voor de petrochemische indus-
trie de toegevoegde waarde gemiddeld
50%
bedraagt van de produktie-
waarde. Ook deze gegevens zijn in de tabel weergegeven. Nederland neemt
ook hier een opvallehde plaats in.
JvdB
,,Die Peiroche,nie”, Statistische studies en enquêtes, 411970.
Dc relatieve positie van cle peirochemische industrie in cle EEG in 1968
Produktiewaarde
Aandeel
Toegevoegde waarde Aandeel
(in
$
mrd.)
petra-
tegen faclorkosten
petro-
chemische in
(in
$
mrd.) chemische
l’ctro-
chemische
Petro-
in totale
Chemischechemische industrie Totale
chemische industrie
industrie
industrie
(in %)
industrie
industrie (in %) West-Duitsland
13,5
2,0
IS
56,9
1
,0
1,8
Frankrijk
7,9
1,0
13
49,5
0,5
1,0
italië
6,3
0,8
13
25,6
0,4
1,6
Nederland
2,2
0,5
23
9,5
0,3
2,7
België
1,1
0,1
9
7,2
0,1
0,7
1.uxcmburg
‘
‘
0;3
–
–
EEG
31,0
4,4
14
149,0
2,2
1,5
1V. A1bda
Samenspraak
in Brugge
Vorige week organiseerde het Europa
College te Brugge een samenspraak
over de
Crisis in de arbeidsverhoudingen
iii Europa.
Om verslag uit te brengen
over de Nederlandse versie van deze
crisis rukte ik mij los uit ‘s lands poli-
tiek en uit de hogeschoolpolitiek en
hoorde bijna 20 sprekers aan, die even-
veel rapporten hadden geschreven (de
discussie niet meegerekend). Nog buiten
adem breng ik u de eerste iiiipressies.
Niet alleen in Nederland beleven wij
,,overgangsjaren in de arbeidsverhou-
dingen” (zou Peper er aan gedacht
hebben, dat de overgangsjaren tussen
de vruchtbare en onvruchtbare periode
in liggen?
‘).
Van het Noorden van
Zweden tot het Zuiden van italië en
van Polen tot Lands’ End zijn er span-
ningen in de arbeidsverhoudingen, zich
kenmerkend door moeilijkheden tussen
regeringen en vakverenigingen en tussen
de vakverenigingen en hun leden, zich
uitend in wilde (pardon, men heeft mij
bijgebracht dat dit een waardeoordeel
inhoudt), spontane stakingen.
De verleiding ligt voor de hand om
van één samenhangend verschijnsel te
spreken. iedere rapporteur komt met
een voor zijn land sluitende verklaring
van de zich aldaar voordoende span-
ningen. Maar de gelijktijdigheid geeft
te denken. De staking in de mijnen van
Kiruna in Zweden heeft zo duidelijke
parallellen niet die in de strokarton in
Groningen, die een paar maanden
eerder plaatsvond, dat het door de
sprekers werd opgemerkt. Gaat het
alleen om de gevolgen van het slechte
voorbeeld” (om met de Zweedse
rapporteur Tersmeden te spreken) dat
via TV, radio en krant alle uithoeken
van Europa bereikte? Nee, in dit geval
was er nieer. De Nederlandse en de
Zweedse situatie geven naast verschillen
(de Zweden zijn bijna volledig georga-
niseerd; de overheid speelt in de ar-
beidsverhoudingen een minder belang-
rijke rol dan bij ons; de socialistische
regering heeft sterke affiniteit met de
eenheidsvakbeweging) overeenkomsten
te zien. Maar hoe staat het met de on-
officiële stakingen in Engeland, de
stakingen van Frankrijk, de Italiaanse
stakingen en de wilde stakingen in
Duitsland van 1969?
De situatie in de Europese landen is
zeer verschillend. Zelfs het bekende
schema van Latijnse, Noordwesteuro-
pese en Britse arbeidsyerhoudingeii is
te simpel. Er is een sprekend verschil
tussen de Franse situatie, niet sterk ge-
decentral iseerde en onderling verdeelde
vakverenigingen, en de Italiaanse, met
veel duidelijker gestructureerde, steeds
nieer samenwerkende vakveren igi iigen.
Nederland en België zijn niet zo maar
onder één noemer te brengen. Zweden
en Duitsland zeker ook niet. Toch is
de gelijktijdigheid frappant, en zijn er
vele gemeenschappelijke trekken.
De bekende Britse industrial relations
man Phelps Brown gaf een lijst van zes
oorzaken aan, die z.i. voor geheel West-
Europa gelden:
Vijfentwintig jaar volledige werk-
gelegenheid veranderden de niachts-
verhoudingen. De onderhandelings-
niacht der vakvereniging nam toe. Op
de lokale arbeidsmarkt ontdekken de
werkneniers hun nieuwe niogel ijkheden.
Ook de werkgevers wennen aan nieuwe
mogelijkheden: de inflatie maakt door-
berekening mogelijk van elke loons-
verhoging.
Tweederde der beroepsbevolking
heeft de jaren dertig niet meegemaakt.
in plaats van de vrees voor werkloos-
heid is er de verwachting van een steeds
grotere welvaart. De gestage groei van
de koopkracht der massa wordt echter
gefrustreerd doordat de verhoging van
de levensstandaard niet continu ge-
schiedt, niaar stapsgewijs. Men leeft vrij
comfortabel, tot de aLltodrempel” be-
reikt is. Dan is het zuinig leven ge-
blazen om de auto te financieren. In-
middels ligt een betere woning in liet
verschiet of ëen kleurentelevisie. Men
Zit op elk niveau krap bij kas. Uit het
onderzoek blijkt, houdt de Brit de
ideologiserende Fransen voor: deze
mensen zijn op geld uit, niet op in-
spraak of op een alternatieve samen-
leving (maar wat voor een samenleving
is dat, kan men vragen, waar de mensen
alleen op geld uit zijn?).
Naarniate
de
levensstandaard
objectief gezien stijgt, stijgen de ver-
wachtingen nog nieer (de niassamedia
tonen de mogelijkheden).
Door inflatie en economische
groei verschuiven de onderlinge ver-
houdingen der inkomens. De percën-
tuele verhogingen vergroten de verticale
verschillen; verschuivingen op de ar-
beidsmarkt veranderen horizontale ver-
houdingen. En nien kent de macht, die
niet nieer in de top, niaar aan de basis
van de vakbeweging ligt.
De TV laat zien wat elders bereikt
werd.
iedereen weet dat er inflatie is.
iedereen weet dus ook dat de lonen
sneller dan de produktiviteit moeten
stijgen, wil men er beter op worden.
Dit lijstje geeft de positie wel ongeveer
weer. Toch is er nieer. De Franse socio-
loog Crozier geeft een interessante
analyse: geen stelsel van arbeidsverhou-
dingen kan zonder een ideologie, die
alle betrokkenen verbindt. Die ideologie
is er niet nieer. Vakverenigingen vragen
oni inspraak, maar weigeren verant-
voordelijkheid binnen de bestaande
structuren, of kunnen die verantwoor-
delijkheid niet aan, iedereen vraagt van
Bram Peper: De overgangsjaren van
de Nederlandse arbeidsverhoudingen, in
,,ESB”, dd. 13 januari 1971.
ESB 31-3-1971
291
de autoriteiten meer en meer cifectieve maatregelen op
velerlei terrein, maar men wordt geïrriteerd door de toe-
nemende bemoeizucht der autoriteiten, als ze op die eisen
ingaat. De inhoud van Ifet gezag past niet meer op onze
tijd. De crisis is een
culturele
crisis.
Toch gaat het niet aan de situatie in heel West-Europa
over één kam te scheren. In landen als Nederland, Zweden
en Duitsland kan men spreken over ,,wilde stakingen”.
Maar in Frankrijk en in mindere mate in Engeland, is dat
begrip mir.der onderscheidend. Eugène Descamps, de be-
kwame secretaris van de Franse CFDt zegt dat in Frank-
rijk alle stakingen als wilde stakingen begonnen, maar snel
officieel werden. Even aannemende, dat de zes punten van
Phelps Brown een algemene trend aangeven (door de
inflatie verschuift de macht binnen het gehele systeem naar
spontaan te vormen groepen aan de basis en de betrokkenen
zijn steeds meer geneigd die te gebruiken), moet men toch
vaststellen, dat deze zelfde tendentie in verschillende sys-
temen anders uitwerkt, ondanks de irritatie, waartoe vooral
de TV aanleiding geeft.
Van de analyse gaat men natuurlijk snel over naar het
beleid. Naar de revolutionairen, die slechts lichtpunten
zien: de Brit Kendali wijst erop dat zowel de strokarton-
arbeiders in Groningen als de mijnwerkers in Kiruna
terecht ontevreden zijn, en nu eindelijk recht krijgen. Met
name de Fransen, maar ook Belgen en Britten zien de
revolutiedagen en een daarna glorende alternatieve maat-
schappij zonder inflatie, zonder egoïsme en zonder inter-
nationals (maar mét een internationale!). Maar er zijn
ook pessimisten, zoals B. C. Roberts. Alle argumenten, die
ons eens overtuigden van de ,,withering away of the strike”
blijken voos. Sterker nog: enkele van die argumenten ver-
klaren de crisis van vandaag (de sterke centralisatie, de
meer zakelijke verhouding tussen werkgevers en vak-
verenigingen).
En Zweden, zegt Roberts, heeft de ontwikkeling het
logische eindpunt bereikt. Dat achtergestelde groepen het
recht in eigen handen nemen wordt door dc publieke
opinie getolereerd en door velen toegejuicht. Maar in elke
samenleving zijn er tegenwoordig nog maar twee groepen:
de laag betaalden en degenen, die achterblijven bij de
ontwikkeling elders. En als elke groep zelf uitmaakt,
dat zij achtergesteld is, wie zal dan een wilde, 0f offi-
ciële staking van hoge ambtenaren die zich benadeeld
voelen door de nivellering veroordelen? 1-let eindpunt
kan slechts zijn het permanente loonconflict, niet
in de eerste plaats tussen de ,,werkende klasse” en de werk-
gevers, maar tussen de verschillende werknemers onderling.
Roberts ziet de vakverenigingen als slachtoffers van de door
hen zelf veroorzaakte inflatie (over deze eenzijdige ver-
klaring wordt hij van meer dan één zijde gekapitteld).
Onder zulke omstandigheden, stelt hij, kan de staat niet
neutraal blijven. Volledig vrije onderhandelingen zijn ge-
schikt voor het beschermen van de sterken, niet van de
zwakken. De verschuiving van de piacht naar de basis kan
leiden tot een permanent gevecht tussen allen. Geen staat
kan zo’n ontwikkeling accepteren. Een krachtig anti-
infiatiebeleid is noodzakelijk, waarbij de vakverenigingen
niet ontzien worden. Maar hij stelt zelf de vraag: kan dat
in een democratisch bestel?
De crisis in de arbeidsverhoudingen is dus kennelijk
méér dan een probleem van betrekkingen tussen vak-
verenigingen en werkgevers. Het is een probleem van de
maatschappelijke structuur als zodanig. Als de essentie ligt
in de verplaatsing van de macht naar de basis, is dan één
der grondvragen niet de vraag naar het verantwoordelijk
machtsgebruik dââr, aan de voet? Daarmede komt de ge-
hele problematiek aan de orde van ,,éducation permanente”
en van medezeggenschap, door de Duitsers geplaatst in het
kader van de bestaande orde (welke economische orde geeft
zulke mogelijkheden als die welke in Duitsland gerealiseerd
zijn, vraagt vakbondsgeleerde Marckniann).
Maar anderen willen meer, zij vragen om ,,workers
control”, arbeiderszelfbcstuur. Het gesprek in Brugge
eindigt niet niet een antwoord op de vele vragen, die opge-
worpen zijn. Veeleer met een nieuwe bescheidenheid. We
zien nu wel, waarom er een crisis is (al ontbreken de ge-
luiden niet van hen, die kalmerend zeggen, dat crisis een
erg groot woord is voor de ontwikkeling van de laatste
tien jaar). Maar we zagen het niet aankomen. We weten,
dat belangrijke veranderingen nodig zijn in ons maat-
schappelijk bestel. Weten we ook welke? En zijn we het
eens over de strategie der verandering?
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
•
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden
292
Economische waardering
van de schaarse lucht in- Rijnmond
DRS. F. MULLER
DRS. W. PELUPESSY
Het gebeurt niet’ vaak dat een artikel van een omvang als het nu volgende in ESB wordt
afgedrukt. Onderwerp éi
–
t
wijze van aanpak van het door de auteurs verrichte onderzoek
rechtvaardigen echter naar de mening van de redactie integrale publikatie van hun studie.
Het is namelijk voor het eerst dat hier voor het Rijnmondgebied alternatieven van economische
structuur zijn berekend, waarin het externe effect ,,luchtvervuiling” als kostencomponent is
ingebracht. Ook werd de hoeveelheid arbeid als restrictieve factor in de beschouwing betrokken.
De heer Muller is wetenschappelijk .medewerker bij het Instituut voor Economisch’ Onderzoek
van de Nederlandse Economische Hogeschool; de heer Pelupessy is verbonden aan de Kat ho-
lieke ‘Hogeschool te Tilburg.
Dit artikel tracht een aantal alternatieven te schetsen
voor de economische structuur van het Rijnmondge-
bied, rekening houdend met de bijdrage aan het natio-
nale inkomen, de werkgelegenheid en de invloed op het
milieu. Bij dit laatste zullen we ons echter beperken tot
de gevolgen voor de kwaliteit van de buitenlucht. In
het Rijnmondgebied heeft het terugbrengen van de
luchtverontreiniging tot een aanvaardbaar niveau o.i.
zeer hoge prioriteit. Het verklaren tot saneringsgebied
door staatssecretaris Kruisinga onderstreept dit. Tevens
zal geschat worden welke waarde in termen van natio-
naal inkomen moet worden toegekend aan ,,schone”
lucht’.
Naar een idee zoals beschreven in een artikel van
Leontief
2
zal met behulp van een regionaal input-
output model voor de Rijnmond een aantal alterna-
tieven van economische structuur worden samengesteld,
waarbij rekening wordt gehouden met schaarse factoren
als arbeid en schone lucht. Hiervoor is het noodzakelijk
dat, behalve de totale verontreiniging in de Rijnmond,
ook die per verontreinigingscategorie wordt geschat (bij-
voorbeeld verkeer, huisbrand en industriële sectoren).
Het externe effect ,,luchtvervuiling” zal worden in-
gebracht als kostenfactor. M.b.v. lineaire program-
mering zal gestreefd worden naar een maximale bijdrage
aan het netto nationale inkomen tegen marktprijzen,
met als restricties de totale hoeveelheid beschikbare
arbeid en de maximaal toelaatbare verontreiniging van
de buitenlucht.
Omdat de meest recente regionale rekeningen voor
het Rijnmondgebied die van
1965
zijn, zal van dit jaar
worden uitgegaan, hetgeen de stand der techniek uit
dit jaar als uitgangspunt impliceert. Er zullen tien sec-
toren van economische bedrijvigheid en vijf soorten
luchtverontreinigende stoffen worden onderscheiden, nl.
zwaveldioxyde, stof, koolmonoxyde, fluorwaterstof en
stikstofoxyden. Geen rekening zal worden gehouden’
niet het vervuilen van of het vervuild worden door ge-
bieden buiten de regio.
Na een overzicht van de bestaande toestand wordt
een optimaal produktiepakket samengesteld met uit-
sluitend de hoeveelheid arbeid als restrictieve factor. Dit
zal worden vergezeld van een overzicht van de gevolgen
voor de werkgelegenheid en die voor de vervuiling van
de buitenlucht. Hierna worden alternatieve bestemmingen
voor de Maasvlakte behandeld, welke zullen moeten
voldoen aan kwantitatieve vereisten voor de kwaliteit
van de buitenlucht, alsmede de invloed van die bestem-
mingen op de economische structuur van Rijnmond.
Daarna volgen de conclusies en mogelijke gevolgtrek-
kingen voor het regionale beleid.
Wij zijn van mening dat op deze wijze een meer
verantwoorde en geïntegreerde afweging kan plaats
vinden ‘van de voor- en nadelen die alternatieve vesti-
gingen niet zich meebrengen voor de bijdrage aan
nationaal inkomen, werkgelegenheid en milieubederf.
‘Hoewel men zich reeds geruime tijd bewust is, dat
vooral in grote industriële agglomeraties aan produktie-
(en consumptie)processen een aantal negatieve externe
effecten verbonden is, is men er tot dusver nog
nauwelijks in geslaagd deze te kwantificeren. De bere-
keriing ,van maatschappelijke lasten en baten bij de
vestiging van nieuwe en uitbreiding van reeds bestaande
1
Wij danken Kees Vijverberg voor
zijn
assistentie bij
het vele rekenwerk.
2
W. Leontiet: Environinental repercussions and the
economic structure; an input-output approach, in ,,The
Review of Economics and Staiistics”, 1970.
ESB 31-3-1971
293
industrieën is dan ook vaak incompleet. Ook de veel
geciteerde nota van het Centraal Planbureau,
De natio-
,taal-economische betekenis van industrie vestiging in de
zeehaven gebieden
houdt niet deze externe effecten
geen rekening. In hun voorstel aan de gemeenteraad
stellen B & W van Rotterdam echter dat de voorgestelde
bestemming van de Maasvlakte zal moeten voldoen aan
sociaal-economische en milieuhygiënische vereisten .
Hiermee geven zij kennelijk aan, dat in het regionale
industrialisatiebeleid naast elementen als inkomensvor-
ming en werkverschaffing ook de beïnvloeding van het
milieu behoort mee te spreken.
Beschrijving van een input-output tabel voor
Rijnmond in 1965, inclusief luchtverontreiniging
Voor onze berekeningen hebben we gebruik gemaakt
van het meest recente jaar waarvan input-output gege-
vens bekend zijn, nI.
1965.
De
Regionale Rekeningen
1965
geven een input-output tabel van het Rijnmond-
gebied (deel
2,
tabel 17)
4
.
De in deze Regionale Rekeningen ohderscheide
32
bedrijfsklassen hebben wij tot 10 sectorën gecombineerd,
zodat wij naast de finale vraag zullen onderscheiden:
1 Landboiw.
2
Chemische nijverheid, raffinaderijen van petro-
leuni.
3
Vervaardiging van metaalprodukten en machine-
bouw-, de transportmiddelenindustrie.
4 Overige metaalnijverheid.
5
Bouwnijverheid.
6
Elektriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven.
7 Woningbezit.
8 Zeescheepvaart en luchtvaart, overige vervoers-
bedrijven.
9
Overige industrie, waarvan de belangrijkste de
voedings- en genotmiddelenindustrie.
10 Overige diensten, met als belangrijkste de handels-
marges en hebank- en verzekeringswezen.
Bij de samenstelling van deze sectoren hebben de
volgende overwegingen een rol gespeeld:
De keuze dient rechtstreeks verband te houden met
t uchtverontreinigende eigenschappen. Daarom zijn
sectoren niet een belangrijke verontreiniging als de
chemie en olie, de overige metaalnijverheid (hoog-
ovens), de elektriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven
en het woningbezit als aparte sectoren opgenomen.
Voor de landbouw bestaat een maximale produktie
die gegeven de beschikbare hoeveelheid grond moge-
lijk is. Hiervoor werd een aparte restrictie in het
model opgenomen.
Rekening gehouden dient te worden met de mobili-
teit van de verschillende sectoren en van de gepro-
duceerde goederen. Voor de bouwnijverheid, de elek-
triciteits-, gas- en waterleidingbedrijven en het woning-
bezit is aangenomen, dat de geproduceerde goederen
niet exporteerbaar zijn. Dit houdt levens in dat de
totale vraag naar deze sectoren (zowel finaal als
intermediair) in de regio zelf geproduceerd dient te
worden.
De overige produktieve sectoren kunnen bij gegeven
prijzen onbeperkt buiten de regio afzetten. Wel is
voor deze sectoren een minimale regionale finale
vraag opgenomen die in de Rijnrnond zelf geprodu-
ceerd moet worden, nI. tenminste zoveel als dit het
geval was in
1965.
De mogelijkheid om over te
gaan tot negatieve importvervanging (ni. het ver-
vangen van eigen produktie door invoer) is niet
onderzocht. Indien in Rijnmond door een verande-
ring in het inkomen de regionale finale vraag zou
veranderen, wordt deze opgevangen door overeen-
• komstige verandering in de import.
De gepubliceerde tabel is opgesteld volgens de zgn.
Anisterdamse methode, waarbij de inputs niet gesplitst
zijn naar herkomst uit het gebied zelf en herkomst uit
overig Nederland, dit in tegenstelling tot de zgn. Gro-
ningse methode, waarbij dit wel het geval is. Wij
hebben deze Amsterdamse tabel getransformeerd in
een Groningse door gebruik te maken van import-coëffi-
ciënten van het jaar
1960
(zie ook de
Regionale Reke-
ningen 1965,
staat
35,
deel 1).
De gepubliceerde tabel geldt slechts voor territoriaal
Rijnmond. Voor dit gebied is echter de extra-territoriale
sector zeescheepvaart en luchtvaart dermate belangrijk,
dat deze niet buiten beschouwing mag blijven. De re-
gionale tabel is daarom aangevuld met dat gedeeelte
van de extra-territoriale sector, dat aan Rijnmond toe-
gerekend kan worden (zie ook de
Regionale Rekeningen
•1965,staat
29,
deel 1).
Een van de discussiepunten op dit moment is de
vestiging van Hoogovens op de Maasvlakte. Wij hebben
daarom de input-output tabel aangepast om ook de
wenselijkheid van deze vestiging te kunnen onderzoeken.
De geplande produktie van ‘Hoogovens-Maasvlakte is
in fase 1 (de eerste jaren van de opbouw van een ge-
integreerd produktieproces)
2,25
mln. ton ruw, ijzer en
2,4
mln, ton ruw staal. Deze produktie is ongeveer even
groot als de produktie van Hoogovens-IJmuiden in het
jaar
1965.
Samen met de andere bedrijven die in
deze sector voorkomen wordt in Rijnmond, na toe-
voeging van Hoogovens, een produktieomvang bereikt
die ongeveer gelijk is aan de produktie aangegeven
in de tabel voor overig Noord-Holland
(Regionale Reke-
ningen
1965,deel
2,
tabel
15).
Wij hebben daarom de
sectorkolom uit de Rijnmondtabel vervangen door de
kolom uit de tabel voor overig Noord-Holland.
Vestiging van een staalbedrijf in een omvang als die
gepland voor de Maasvlakte maakt het mogelijk om
import uit overig Nederland te vervangen door eigen
produktie. Aangenomen is dat hiervan zoveel mogelijk
gebruik zal worden gemaakt, zodat in de gehele vraag,
uitgeoefend in Rijnmond naar de produktie van deze
sector, door het gebied zélf kan worden voorzien.
Het opnemen van de emissiecij.fers in de input-output
tabel
Leontief heeft een voorbeeld gegeven op welke wijze
emissiecijfers, d.w.z. cijfers over de uitworp van lucht-
verontreinigende stoffen, in een input-output tabel op-
genomen kunnen worden
1
. Er is een technisch verband
tussen de activiteiten van de verschillende sectoren en
van de emissie van schadelijke stoffen, op een analoge
wijze als er een verband is tussen deze activiteiten en de
inputs van grondstoffen. Het is theoretisch eenvoudig
om aan de conventionele input-output tabel een rij toe te
voegen, clie de totale emissie van een bepaalde veront-
Zie schrijven van B & W, no 360, verzameling 1969,
d.d. 5 december 1969.
CBS: ,,Regionale Rekeningen 1965″. Deel 1: tekst en
staten; deel 2.’ input-ouf put tabellen. Den Haag 1970.
W. Leontief, a.W.
294
Tabel 1. Emissie van vijf luchtverontreinigende stoffen in Rijnmond a) (bij vestiging staalfabriek) in 1965
No.
Sector
so
00
NOx
HF
Stof
1
Landbouw (tuinbouw)
.
4.690
1.200
870
–
200
2
Chemie en olieraff.
78.340
103.460
58.230
420
8.750
3
Metaalprod., machines, transportmiddelen
5.5.90
2.000
1.320
–
560
4
Metaalindustrie b), exct. sector
3
.
10.500
270.000
6.480
650
5.000
5
Bouwnijverheid
5.020
1.700 1.150
–
500
6
Elektriciteitsbedrijven e.d.
31.170
15.000
11.000
–
3.120
7
Woningbezit
3.780
7.560
5.150
–
8.700
8
Vervoersbedrijven
650
3.250
1.300
–
9.950
9
Overige industrie
.
10.830
3.610
2.380
–
1.080
10
Overige diensten
760
60.970 2.320
–
–
fv
Finale vraag (privé vervoer)
60
38.000
570
– –
Totaal Rijnmond
151.390
515.750
90.770
1.070
37.860 waarvan als gevolg van het verkeer c)
.
.
.
1.470
111.220
4.190
–
9.950
Totaal in kg per inwoner per dag
0,40
.
1,35
0,24
–
0,10 Idem in de Verenigde Staten
–
1965
d)
.
0,45
1,50
.
0,15
–
0,15
In tonnen per jaar.
Emissie zoals verwacht door Hoogovens in fase
1.
Finale vraag en de sectoren 8 en
10.
Zoals vermeld in K.Eiersteker: Kwaliteitsnormen buitenlucht.
reiniging aangeeft en om deze emissies uit te drukken in
een coëfficiënt ten opzichte van de produkties van de
verschillende sectoren. Na berekening van de produktie-
hoeveelheden vindt men dun de daarbij behorende
eniissies door vermenigvuldiging met deze
emissie-coëffi-
ciënten.Op
deze wijze
is
het dan mogelijk om bij een
bepaalde samenstelling van de finale vraag de daarbij
behorende produktie- cii ernissieniveaus te berékenen.
De uitworp van luclitverontreinigende stoffen
6
door de
verschillende sectoren
Tabel 1 geeft de schattingen vân emissies in 19.65 per
sector en voor de gehele Rijnmond. Uit de recente pu-
blikaties hierover kon dit voor een vijftal stoffen wor-
den gedaan: zwaveldioxyde (S0
2
), koolmonoxyde (CO),
stikstofoxyden (NO
5
), fluorwaterstof (HF) en zwevend
stof. Een motivering voor deze keuze vormt onder meer
het feit, dat deze stoffén een belangrijke rol spelen bij
de problematiek rondom de voorgenomen vestiging van
een staalfabriek op de Maasvlakte.
Bij het opstellen van tabel 1 werden de emissies ver-
bonden aan fase 1 van de geplande staalfabriek
7
reeds
opgenomen (sector 4), daar een staalfabriek zeker ccii
rol zal spelen bij de samenstelling van alternatieve in-
dustriepakketten.
De emissies werden veelal berekend aan de hand van
het fpssiele-brandstofverbruik in 1965 en met behulp
van het ons inziens qua methodiek unieke Yocom-rap-
port
8,
De verontreiniging als gevolg van het stoken
niet . aardgas i bij ons helaas buiten beschouwing ge-
bleven. Naarniate dit gas in een bepaalde sector reeds
in 1965 belangrijk was, betekent dit een onderschatting
van vooral de uitworp van – -stikstofoxydep door çle
betrokken sector. Bij industriële processen kon het
vrijkomen van stoffen die niet samenhangen met het
brandstofverbruik slechts gedeeltelijk, en bij vuilver-
branding (Gekro) in het geheel.niet worden geschat.
l)c brandstoffen clie wij in. cle bcrekcning betrekken zijn
steenkool en stookolie. Bij dc vcrbranding van 1 ton steen-kool wei
–
cl aangenomen dat gemiddeld vrijkomen 27,6 kg
CO, 18 kg NOx en 30 kg SO. Eenzelfde hoeveelheid stook-
olie geeft gemiddeld 12 kg NOx en .18 kg CO; afhankelijk
van het zwavelgehaltc geven lichte en zware olie per ton
40 rcsp. 70 kg S02. Olieraffinaderijen werden geacht ccii
S02-uitw01
–
1) te hebben gelijk aan 0,2% van hun ruwe-olie-
inzet. Fluorwaterstof is uitsluitend berekend voor de geplande
staalfabriek en de kunstmestfabrieken in het Waterweggebied..
Tot zwevend stof worden gerekend deeltjes met een doör-
snede van minder clan
5
micron. Dc schattingsmethocic hier-
voor vindt men in eerder genoemd Yoconi-rapport. –
Huisbrandemissies zijn te vinden onder sector 7. Voor
S02 en stof zijn de Yocom-schattingen gehanteerd van
1,0 resp. 2,3 kg per woning per maand. Bij het beoordelen
van verontreiniging als gevolg van het verkeer wordt deze
normaliter beschouwd als louter privé-consumptie. Naar
onze mening behoren goederen- en personenvervoer voor
zover betrekking hebbend op cle uitoefening van bedrijf en
beroep of woon-werkverkeer tot de produktieve activiteiten.
Tabel 1 geeft dc verontreiniging door het privé vervoer
(regel fv) veigeleken niet die door het totale verkeer.
De toereken ing van vervuil ingscomponenten veroorzaakt
door het verkeer is als volgt:
Personenauto’s: indien deze zuiver privé zijn, clan komt
de emissie t.l.v. de finale vraag; indien ze zakelijk ge-
bruikt worden dan gaat deze naar cle ,,handelsmarges”,
welke te vinden.zijn in sector 10.
Vrachtauto’s, e.a.: indien deze behoren tot de vervoers-ondernemingen dan wordi- de emissie toegerekend aan
sector 8; indien het transport met eigen vervoermiddelen
van de bedrijveii plaatsvindt, dan komt de emissie ten
laste van de ,,handelsmarges”.
Het toerekenen van verkeersverontreiniging aan de
,,handelsmarges” is een logisch gevolg van het feit, dat
deze marges voornamelijk uit transportkosten zijn opge-
bouwd.
1)e uitworp van het verkeer werd geschat op basis van
de volgende volumepercentages voor uitlaatgassen a):
Benzine:
S0
2
0,006;CO 4,000; NOx 0,060.
I)ieselolie:
S0
7
0,020; CO 0,100; NOx 0,040.
De overslagbedrijven die in sector 8 zijn ondergebracht zorgen hiernaast nog voor een stofuitworp van 0,05
0
/s van
liet overgeslagen gewicht aan ertsen en kolen. Geen reke-
ning kon worden gehouden niet de verontreiniging als ge-
volg van het railtransport en de scheepvaart. Vooral voor de scheepvaart kan dit voor het Waterweggebied een niet
geringe onderschatting betekenen, daar hier voornamelijk
zware stookolie wordt verbruikt.
a) H. Peters: ,,Van milieuvervuiling naar milieubeheer”, Am-
sterdam 1970, blz. 75.
6
Artikel 1 van. cle Wet inzake cle lucluverontreiniging
(/et
,
niëert deze als ,,vaste, vloeibare of gasvormige stof-
Jeu.. …… clie in cie lucht op zichzelf clan wel tezamen
of in verbinding u,iet andere sfoffeui, hetzij nadeel voor
(le gezondheid van cle ‘neus of ciaiimei
–
keiijke hinde,’
voor cie wens kunnei opic’vf-u’en, hetzij schade kunnen
toebrengen ao,, dieren, pia,uien of goederen.’.
Zie ,,Rcip,,or/ van. cie Con vencmlscom,nissie Hoog-
ovens over de heïitvlocding vail hei i,ulieu door hei ge-
j,rojek leerde ijzer-.ricialheclrijf”.
8
Zie The Research Corporalion: ,,Sainenvaiie,id rapport
acm. cie G .G. en. G.D. van Rotterdam inzake een studie
betreffende czspeélen van milieu verontreiniging van cie
Maasvlakte”.
.ESB 31-3-1971
–
295
Om een algemeen beeld te geven van de situatie in
Rijnmond werd voor vier stoffen uit tabel 1 de emissie
per inwoner per dag uitgerekend en vergeleken met
die in de Verenigde Staten in
1965
(laatste regel tabel).
De cijfers liggen in dezelfde orde van grootte, en voor
de Rijnmond in drie gevallen lager. Hoewel in het al-
gemeen in de Verenigde Staten een hogere graad van
industrialisatie mag worden verwacht, moet toch ook
de grote concentratie van industrieën in de Rijnmond
niet uit het oog worden verloren. Opvallend is het ho-
gere stikstofoxydencijfer in dit gebied.
Het onirekenen van emissies in imrnissies en hel opzetten
van vijf selectieve ineelpunten
Voor het bepalen van mogelijke schadelijke gevolgen
zijn niet alleen van belang de hoeveelheden verontrei-
niging die per tijdseenheid de schoorsteen verlaten (de
emissie dus), maar vooral de concentraties veroritreini-
ging per volume-eenheid lucht die op leefniveau voor-
komen (de immissie). Om de immissiecijfers te bereke-
nen wordt gebruikt gemaakt van zgn. diffusiemodellen.
Uit deze modellen kunnen relatieve concentraties be-
rekend worden, die vermenigvuldigd met de emissie-
cijfers de immissie aangeven. De relatieve concentratie
is afhankelijk van een aantal factoren als windsnelheid,
schoorsteenhoogte, weertype (stabiliteitsklasse), en af
–
stand tot de bron.
Voor onze berekeningen hebben wij gebruik gemaakt
van de diffusiemodellen uit het Yocom-rapport. Wij
zijn daarbij uitgegaan van een windsnelheid van 4 m/sec,
stabiliteitsklasse Pasquill D en een schoorsteenhoogte
van 100 m. Om de concentraties op een bepaald meet-
punt te kunen voorspellen, moeten we behalve de re-
latieve concentraties ook de emissie en de plaats waar
deze vandaan komt weten.
Wij hebben hiertoe de Rijnrnond schematisch in een
tiental gebieden met ongeveer een gelijk oppervlak als
volgt verdeeld:
Gebied
in gebied aanwezige sec-
toren van economische
bedrijvigheid
Maasvlakte
?
Rozenburg
2,
5,
8, 10
Oostvoorne-Brielle
1
Rockanje, Hellevoetsluis
1
Vlaardingen-W, Botlek-N
2, 4,
5,
8, 9, 10
Botlek-Z, Pernis
2,
5,
8, 10
Zuidland, Hekelingen
1
Rotterdam-N
5,
7, 8, 10
Rotterdam-C, Schiedam,
Vlaardingen-O
4,
5, 6,
7, 8, 9, 10
Rotterdam-Z
4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Achter de gebieden zijn de verschillende sectoren van
economische bedrijvigheid aangegeven die in het des-
betreffende gebied voorkomen (aangegeven met de num-
niers uit tabel 1). Indien een sector in meer dan één
gebied aanwezig is, wordt aangenomen dat deze even-
redig over deze gebieden verdeeld is. Achter de Maas-
vlakte staat een vraagteken, omdat de occupatie hier-
van een van de resultaten van dit onderzoek zal zijn.
Aangezien het zeer kostbaar is om de huidige spreiding
van de diverse sectoren over de gebieden te wijzigen,
zullen we de historisch gegroeide spreiding als uitgangs-
punt handhaven, maar de omvang waarin de activiteiten
worden uitgeoefend als variabel beschouwen.
Wij zullen aannemen dat binnen elk gebied alle emis-
sie afkomstig is uit het centrum ervan. Hoewel dit een
overschatting van de immissie betekent, staat hier een
onderschatting tegenover, doordat uitgegaan wordt van
een schoorsteenhoogte van 100 m, terwijl de meeste
schoorstenen in 1965 aanzienlijk lager waren.
De in het Yocom-rapport gegeven relatieve 24-uurs-
concentraties geven een 90 percentiel-niveau aan. Dit
houdt in dat, indien de wind voortdurend uit eenzelfde
richting waait, de aangegeven waarde in 10% van het
aantal waarnemingen overschreden wordt. Doordat de
wind uit verschillende richtingen waait, zal het feitelijk
percentielniveau lager zijn. Uit de windrozen die het
Yocom-rapport geeft, blijkt dat de meest voorkomende
windrichting ZW is. Bij onze berekeningen zijn we
steeds uitgegaan van een WZW-windrichting. Hiermee
rekening houdend, kunnen we ervan uitgaan dat in
feite van een 97 á 98 percentielniveau sprake is.
De door ons geschatte immissies geven dus ma-
ximale 24-uurs-concentraties, welke ongeveer een dag
per maand worden overschreden. Wij hebben deze im-
missies bepaald voor 5 selectieve meetpunten, nI.
1
Brielle
II Schiedam
III Brienenoordbrug
1V Hillegersberg
V Hoek van Holland
De meetpunten zijn zodanig gekozen dat deze de
hoogste concentraties die kunnen voorkomen registre-
ren. Als we deze keuze vergelijken met die van de Cen-
trale Meld- en Regel-Kamer (CMRK) van de Rijn-
mond
9,
dan kunnen twee verschillen geconstateerd wor-
den:
Het aantal meetpunten is bij ons veel kleiner dan
bij de CM RK. Aangezien wij alleen geïnteresseerd zijn
in potentiële maximum concentraties is dit geen bezwaar.
De meetpunten van de CMRK zijn op een veel klei-
ner gebied geconcentreerd. Dit heeft als nadeel dat
normoverschrijdingen buiten het betrekkelijk kleine ge-
bied, dat de CMRK bestrijkt, gemakkelijk aan de aan-
dacht ontsnappen. Meetpunten op plaatsen als Brielle,
Hillegersberg en Hoek van Holland zijn niet in het
meetnet van Rijnmond opgenomen.
Behalve de imniissies die samenhangen met de boven-
vermelde tien sectoren zijn er nog achtergrondimmissies
afkomstig van de regionale finale vraag en immissies
afkomstig uit gebieden buiten de regio Rijnmond.
Immissies afkomstig van buiten de regio zullen bij WZW-
wind gering zijn en vooralsnog verwaarloosd worden.
Ernstiger zijn de immissies die Rijnmond buiten de eigen
regio veroorzaakt. Op dit probleem zal hier niet verder
worden ingegaan. Wel zal rekening gehouden worden
met immissies veroorzaakt door de finale vraag uit-
geoefend in het Rijnmondgebied. Deze regionale finale
vraag is vooral geconcentreerd in de gebieden h, i en j.
Aangezien we de regionale finale vraag in deze studie
als exogeen beschouwen, is dit ook het geval met de
daarbij behorende immissies, die bovendien vrij gering
zijn. Bij de berekeningen zijn de normen overeenkomstig
deze achtergrondimmissies verlaagd.
Verwachte immissies in 1965
Met behulp van het bovenstaande kunnen op basis
Zie buy. de brochure ,,Een schone lucht in de Rijn-
mond”.
296
F
•
van de produktiecijfers van
1965
de verwachte imniissies
voor de verschillende meetpunten worden berekend.
Het is interessant nevenstaande verwachte immissies te
vergelijken met in het verleden in de Rijnmond gemeten con-
centraties van luchtverontreinigende stoffen. Dit wordt he-
laas bemoeilijkt door de volgende factoren:
Verschillen in ligging van meetpunten (zie hiervoor).
Verschillen in meetduur.
De concentraties uit tabel 2 zijn 97/98 percentielmaxi-
ma; gepubliceerde concentraties zijn dikwijls seizoen- of
jaargemiddelden.
De door ons aangenomen WZW-wind met een snelheid
van 4 m/sec.
De hieronder volgende gegevens komen, tenzij anders ver-
meld, uit een nota van de Commissie Bodem, Water en
Lucht, bijgevoegd als bijlage bij het Convenant over Hoog-
ovens.
Zwaveldioxyde.
Opgegeven werd voor de zomer van 1965 op Oostvoorne (min of meet- vergelijkbaar met ons meet-
punt 1) een 99,1 percentielmaximum van 150 ug/m
3
en
voor de winter van 1965/66 99,2 en
96,5
percentielmaxima
van 300 ug/m’ (24-uursconcentraties). Voor Vlaardingen
(vergelijkbaar met meetpunt II) gaf deze nota in de zomer
98,8/99,3 en in de winter 93,0/92,2 percentielmaxima van
500 ug/m’. In het centrum van Rotterdam (tussen III en
1V in) werden in de zomer van 1965 en de winter 1965/
1966 99,4 percentielmaxima van 300 en 98,8 percentiel-maxima van 500 ug/m
3
gemeten. Biersteker
10
stelt dat in
de winters van 1962-1965 bij een aantal meetstations in
Rotterdam (111-1V) voor 2 tot
30/0
van het aantal monstei
–
dagen de daggemiddelden van SO, tussen de 500-749 ug/m
3
liggen. Het Yocom-rapport tenslotte geeft voor de Waal-
haven (min of meer ons meetpunt IV) in februari 1970 een
98 percentiel 24-uursmaximum van 130 ug/m’ bij WZW-
wind.
Flijorwalerslof.
Voor Vlaardingen (zie ons meetpunt II) werd
in 1968 een 97,8 percentielmaximum van
9
ug/m’ geme-
ten voor 3-iursgemiddelden. Aannemend dat 24-uursge-
middelden ongeveer half zo groot zijn, betekent dit ca. 4,5
ug/m’ voor een 24-uursgemiddelde.
Zove’end stof.
Voor het centrum van Rotterdam (III, IV) werd als jaargemiddelde (op basis van rookmetingeri op
glasvezelfilter) 174 ug/m
3
gemeten.
Stikstofoxyden.
Voor zover ons bekend zijn deze nooit als
zodanig gemeten in het Rijnmondgebied. Wel zijn metingen
verricht van NO,. Voor 1969 werd een 98,2 percentielwaar-
de in Vlaardingen gevonden voor 3-uursgemiddelden van
90 iig/m
1
. Ditzelfde was voor Rotterdam een 98,4 percentiel-
waarde. Uiteraard zijn deze metingen significant lager dan
de 24-uursgemiddelden voor NOx uit tabel 2. Hoewel stik-
stofdioxyde (NO,) gevaarlijk is voor de gezondheid zijn wij
met het Yocom-rapport
11
van mening dat ook stikstof-
monoxyde (NO) relevant is, daar beide oxyden direct of
indirect een rol spelen bij het ontstaan van de gevreesde
fotochemische smog.
De veroorzakers van de luchtverontreiniging op lee/-
niveau
Op grond van onze berekeningen kan het aandeel van
de diverse sectoren van econémische bedrijvigheid in de
luchtverontreiniging aangegeven worden. Van belang zijn
die meetpunten en die soorten verontreiniging waarbij
overschrijding van de norm optreedt (tabel 3).
Het blijkt, dat het aandeel van de industrie op kritische
meetpunten kan oplopen tot
95%,
vooral indien ook de
elektrische centrales tot de industrie gerekend worden.
Dit percentage verschilt aanzienlijk van de 30 â 40% die
Clarenburg heeft berekend (zie de discussie in het
Chemisch Weekblad
12).
Als mogelijke verklaring van dit
verschil kan genoemd worden:
1. Clarenburg rekent de immissie gemeten in Vlaardingen
en afkomstig van de olie- en chemische industrie op
Rozenburg, en die afkomstig uit de tuinbouwgebieden
in het Westland ten onrechte tot het woningbezit.
Tabel 2. Luchtverontreinigingsconcentraties a) op vier
selectieve meetpunten in 1965
Verontreinigende
Meetpunt
Norm
stof
1
II
III
IV
S0,
25,0
578,0
520,0
175,0
350
CO
8,7
2.183,6
2.410,2
865,2 10.300
NOx
4,7
350,6
230,0
127,5
100
HF
–
3,9
0,7
0,8
3
Stof
1,0
93,0
140,0
107,9 240
1:
Brielle;
II:
Schiedam;
III:
Brienenoordbrug;
IV:
Hillegers-
berg. Meetpunt
V is
weggelaten,
omdat zonder Maasviakte
bij
WZW-wind
hier
geen
verontreinigende
stoffen
zijn te
ver
–
wachten.
a) 24-uurs-maxima (97/98 percentiel) in ug/m3
Tabel 3. Aandeel van de sectoren van economische be-
drijvigheid in de luchtverontreiniging op lee/niveau op
een aantal kritische punten (in % van totale luchtveront-
reiniging op die punten)
Verontreinigende stof
SO,
NOx
Sectoren
SchiedamSchiedamBrienen-
oordbrug
Hille-
gersberg
Landbouw
(1)
1
1
a)
a)
a)
Industrie (2, 3, 4, 9)
95
45 96
42
64
Woningbezit (7)
a)
4
a)
12
21
Elektr.centr. (6)
a)
46
a)
38
a) Overige (5, 8,
10,
fv)
4
4 4
8
14
a)
1
%
van het totaal
2. Onze berekeningen zijn gericht op meetpunten waar
de norm overschreden wordt, terwijl bij Clarenburg ook
die waarbij dit niet het geval is een rol spelen. Het is
aannemelijk dat op deze punten het aandeel van het
woningbezit groter is dan in onze berekeningen (de
norm wordt niet overschreden omdat er weinig industrie
in de buurt is).
Dat een en ander duidelijk financiële consequenties
kan hebben, vërmeldt de toelichting op de Wet inzake
de luchtverontreiniging bij het concretiseren van het
heffingenstelsel ter bestrijding van de aan deze wet
verbonden kosten:
,,Verdeling van de heffingenlast over verkeer, ruimtever-
warming en industrie ligt in de rede. Een verdeelsleutel naar
rato van ongeveer het huidige aandeel van deze sectoren
in de vervuiling zou neerkomen op ieder 1/3″.
Het bovenstaande houdt ons inziens een sterke onder-
schatting in van het industriële aandeel. Zonder verder
in te gaan op de problemen verbonden aan de lasten-
verdeling, lijkt, ons verdere studie dringend gewenst.
Normen voor de maximaal toelaatbare verontreiniging
van de buitenlucht
Nederland bezit nog geen wettelijk vastgelegde kwantita-
tieve eisen t.a.v. de kwaliteit van de buitenlucht, dit in
tegenstelling tot eisen die reeds gesteld worden aan de
maximaal toelaatbare verontreiniging van de werk-
plaatsatmosfeer, welke reeds geruime tijd worden ge-
hanteerd door arbeidsinspecties. Het is duidelijk dat
(leze (of hiervan afgeleide) eisen niet zonder meer toe-
pasbaar zijn op de buitenlucht. Immers de arbeiders in
de industrie behoren over het algemeen tot de min of
10
K. Biersteker.’ Kwaliteitsnormen buitenlucht in ,,Tijd-
schrift voor Sociale Geneeskunde”, 1968.
‘ Zie Yocom-rapport, blz. 35.
12
Artikelen van J. van der Toorren, H. de Graaf en
L. A. Clarenburg in ,,Chemisch Weekblad” van 31 juli,
21 augustus en 6 november 1970.
ESB 31-3-1971
297
meer gezonde populatie, terwijl zij ook slechts voor een
beperkte tijdsduur aan het inademen van de werkplaats-
lucht worden blootgesteld.
Als uitsluitend rekening wordt gehouden met de
menselijke gezondheid, dan zou voor verontreinigende
stoffen als norm kunnen gelden die concentratie waarvan
reeds is gebleken dat de overschrijding ervan acute ge-
volgen voor de gezondheid betekent. Deze ogenschijnlijk
eenvoudige en voor de hand liggende aanpak heeft tot
gevolg, dat eventuele lange-termijneffecten buiten be-
schouwing blijven. Schade aan planten, dieren en goe-
deren valt hier ook buiten. Een andere complicatie is,
dat met het beschikbaar komen van meer onderzoek-
resultaten de norm steeds de neiging heeft te dalen.
Ook zal een wat eng interpreteren van de term ,,ge-
zondheid” geeri rekening houden met factoren als hinder
en stank.
In dit verband moet worden gewezen op de visie in
de Sowjet-Unie, welke de toelaatbaarheidsgrens reeds
bereikt acht indien gezonde proefpersonen in een la-
boratoriurn bij de desbetreffende concentratie, regis-
treerhare fysiologische reacties gaan vertonen, ook al
blijven deze onbewust en reversibel
13•
Een ander
moeilijk aspect is het feit, dat sommige op zich Vrij
nschadelijke stoffen in combinatie niet andere bij lage
concentratie reeds gevaarlijk worden (SO
2
en fijne sl;of-
deeltjes bijvoorbeeld). Een overzicht van de -verschei-
denheid van in het buitenland gehanteerde nornien ver
–
schaft het genoemde artikel van Biersteker.
Een – mogelijkheid om ook niet-direct medische argu-
menten bij het vaststellen van normen te betrekken, ver-
meldt een onderzoek in de Verenigde Staten. Wil men
minder dan 10% ontevredenen onder de bevolking dan
mag de stofneerslag in het gebied de 0,21 rng/cni
2
niet
overschrijden
14
. De Commissie Bodem, Water en Lucht
te Rotterdam heeft voor het Rijnmondgebied in 1967
voorlopig een aantal grenswaarden voorgesteld
15•
Wij
zullen gebruik maken van de in tabel 2 vernielde 24-
uur 97/98 percentielnormen. –
Naarmate men de monsterduur verlengt, neemt de
mogelijkheid van het bereiken van hoge waarden af; een
eventuele tijdelijke piek wordt weer afgevlakt door lage-
re concentraties op andere ogenblikken. Meer inzicht
krijgt men dus als men deze duur bekort. Een heel korte
blootstelling aan een bepaalde concentratie luchtver-
ontreiniging zegt echter weèr weinig. Wij zijn daarom
van mening dat daggemiddelden een zinvolle middenweg
betekenen en voldoende aansluiting geven op de be-
schikbare medische, meteorologische e.a. gegevens
16
De percentielwaarde geeft de overschrijdingskans weer,
die in dit geval dus 2 â 3% is (een dag per maand). Daar
we hier niet maxima te maken hebben, zegt een drempel-
v,’aarde zonder de toelaatbare overschrijdingen aan te
geven weinig (zie Peters). Over de hoogte van de drem-
pelwaarden kan nog het volgende opgemerkt worden:
S0
7
: Bij dagconcentraties groter dan
265
ug/m
3
bestaan
reeds aanwijzingen dat sterfte toeneemt
17
De
eerst waarneembare fysiologische effecten tre-
den volgens USSR-onderzoekingen reeds op bij
150 ug/m
3
, volgens Westduitse onderzoekingen
bij 230,ug/m3
18
Stof:
Bij 150 ug/ni
3
bestaan aanwijzingen dat sterfte
toeneemt
17
.
CO:
De eerst waarneembare fysiologische effecten ont-
staan volgens onderzoekingen in de USSR bij
waarden boven 1.000 ug/m3
10
HF:
Hier is de grens gesteld bij de beschadiging van
gevoelige gewassen (3 ug/m
3
). De eerst waarneem-
bare fysiologische effecten treden bij de mens
pas op bij daggemiddelden van 10 ug/m
3
(USSR-
norm).
NOx:
De norm is hier gelijk aan die van de USSR voor
NO
7
, daar onder bepaalde omstandigheden het
grootste deel van NOx kan worden beschouwd
als NO7
20
Recapituleren we, dan krijgen we als volgt nog eens
de 24-uurnormen itit tabel 2, niet daarachter de bronver-
melding:
SO
2
:
350
iig/ni
3
(Commissie Bodem, Water en Lucht);
CO : 10.300 ug/m
3
(1/3 maal uurnorm Commissie
Bodem, Water en Lucht)
NO
N
: 100 ug/m
3
(norm Commissie Bodem, Water en
Lucht voor NO
3
);
HF : 3 itg/ni
3
(Yocom-rapport);
Zwevend stof : 240 ug/n1
3
(Gemeenteraad Rotterdam,
17 februari 1970).
De werkgelegenheid als restrictie
De door ons gebruikte arbeidscoëfficiënten zijn geba-
seerd op werkgelegenheidscijfers uit het jaar 1965, zo-
als clie berekend zijn in de door het Openbaar Lichaam
Rijnmond gepubliceerde
Verkenning
21
De publikatie
Rijnmond in cijfers
22
bevat een aantal gegevens over de
arbeidsmarktsituatie. Gezien de zeer lage arbeidsreser-
ve in het jaar 1965 (nI. 0,4% van -de beroepsbevolking)
is het onmogelijk om werklozçn in het produktiepro-
ces in te schakelen.
Ook cle pendel levert gëen mogelijkheden om extra
arbeid aan te trekken, aangezien deze al een hoog niveau
heeft bereikt. Het saldo van in- en uitgaande pendel
is dan ook gedurende de jaren 1960 t/nl 1967 vrij con
stant gebleven en schommelde ongeveer rond de.20.000
pendelaars (in 1965: 20.600, t.w. 32.600 uitgaande en
53.200 inkomende pendelaars). De pendel heeft zich ken-
nelijk gestabiliseerd op een niveau waarboven een on-
aanvaardbare uitbreiding van reisduur, vervoerskosten,
verkeerscongestïe e.d. zou plaatsvinden.
De mogelijkheid om per saldo werknemers uit overig
Nederland zich blijvend in Rijnniond te doen vestigen,
is waarschijnlijk gering. De tendens is de laatste jaren
zelfs tegengesteld
23
Terwijl de groei van de bevolking
in Rijnmond gedurende de periode 1950-1960 ongeveer
3
Zie K. Biersteker: Kwaliteitsnormenn buitenlucht, a.w.
14
K. Biersieker: notitie in ,,.Tijdschrif t voor Sociale
Geneeskunde”, 1970.
IS
Nofa Commissie Bodem, Water en Lucht (bijlage bij
Convenant).
18
H. Peters: ,,Van milieuvervuiling naar milieubeheer”,
a.w., blz. 64.
–
17
Nota G.G. en G.D. (bijlage bij Convenant).
18
Wiardi Beckman Stichting: ,,O,ii de kwaliteit van liet
bestaan”, no. 4, buitenlucht, a.w.
–
19
K. Biersteker: Kwaliteitsnormen buitenlucht, a.w.
20
Yocoin-rapport, blz. 46.
21
,,Verkenning van de ontwikkelingsmogelijkheden en
eventuele li,niterende fak toren in het Rijnmond gebied”,
Schieda,n 1968.
–
22
,,Rijnmond in cijfers, een sociaal-econon?ische be-
.s’chrijving van het ijnmondgebied”, Schiedam 1968.
23
,,Wonen, leven, werken in Rijnmond”; Uitgegeveii
voor de Stichting Onderzoek Arbeidssituatie in het Rijn-
nçndgebied en de Commissie Opvoering Produktiviteit.
1969. Universitaire Pers Rotterdam.
298
Tabel 4. Produktiesiructuur 1965 met een maximaal totaal inkomen (gegeven de beschikbare hoeveelheid arbeid) en
immissies op kritische meet punten
Sectoren
Bruto
produktie
Concentraties
(in
f.
mln.)
op kritische meetpunten (ug/m3)
1 Landbouw
57,2
SO,
II
3.235,4
(
9x de norm)
2
Olie en chemie
35.129,5
III
1.328,9
(
4x de norm)
3
Machines, transportmiddelen
677,6
.
IV
789,6
(
2x de norm)
4
Overig metaal
1.183,0
NOx
II
2.366,2
(24x de norm)
5
Bouwnijverheid
1.827,5
III
790,8
t 8x de norm)
6
Elektrische centrales
494,6
IV
.
637,9
(
6x de norm)
7
Woningbezit
277,0
Stof
II
407,4
(
2x de norm)
8
Vervoer
271,4
HF
II
19,3
(
6x de norm)
9
Overige industrie
1.291,1
III
54
t 2x de norm)
10
Overige diensten
3.139,1
IV
5,7
t 2x de norm)
Totaal inkomen
14.982,1
Wp
gelijk was aan de groei in Nederland (nl. gemiddeld
1,3% per jaar), is de groei gedurende de periode 1960-
1967 in Rijnmond aanmerkelijk lager geweest (nl. ge-
middeld 0,8% per jaar tegen Nederland 1,3%).
Wél zouden extra arbeiders aangetrokken kunnen wor
–
den door uitbreiding van het aantal buitenlandse werk-
nemers. Aangezien het inschakelen van grote aantallen
buitenlandse werknemers dermate sociale eh economi-
sche problemen met zich brengt (integratie, scholing,
huisvesting, gezinsomstandigheden, enz.) is van deze mo-
gelijkheid afgezien
24.
Uitgangspunt blijft dus de totale hoeveelheid arbeid
van de Rijnmond in 1965. Op basis van het bovenstaan-
de zijn wij van mening dat de geografische mobiliteit
nihil is; wel zien wij mobiliteit tussen de verschillende
sectoren (althans op langere termijn).
De maximale produktiestructuur en de gevolgen hier-
van voor luchtverontreinigingsconcen.traties
Men kan zich afvragen wat de gevolgen zijn voor het
leefmilieu in de Rijnmond als bij het streven naar een
zo hoog mogelijke bijdrage aan het nationale inkomen
alleen rekening wordt gehouden met de bovenomschre-
ven werkgelegenheidsrestrictie. Gegeven de omvang en
de samenstelling van de regionale finale vraag voor
Rijnrnond in 1965 kan de produktiestructuur worden uit-
gerekend die de hoogste bijdrage aan het nationale in-
komen levert. Tabel 4 geeft deze structuur en de gevol-
gen voor de immissies op kritische meetpunten.
Uit tabel 4 blijkt, dat gegeven de stand der techniek
in 1965 herallocatie van arbeid maximaal kan resulte-
ren in ruim een verdubbeling van de bijdrage van Rijn-
mond aan het nationale inkomen, gegeven het feit dat
de werkelijke bijdrage van Rijnmond aan het nationale
inkomen in 1965 f. 7.388,9 mln, bedroeg
25
De olie en
chemie geven duidelijk de hoogste waarde aan inko-
men per eenheid arbeid. De produktie wordt hier dan
ook bijna acht maal zo hoog. De conclusie dat investe-
ren vooral de moeite waard zal zijn in de petrochernie
komt overeen met de berekeningen van het CPB
26,
waar-
uit blijkt dat deze sector een nog hogere bijdrage aan
het nationale inkomen geeft dan de metallurgie.
De gevolgen voor het milieu spreken eigenlijk al voor
zich. Schiedam wordt een plaats waar de normen voor
luchtverontreinigingsconcentraties van S0
2
, NON, HF
en stof op leefniveau vele malen worden overschreden.
Ditzelfde geldt voor ons meetpunt III (Brienenoord-
brug), zij het niet voor stof. Zelfs Hillegersberg zal
voor S0
2
, NO,, en HF onaanvaardbaar hoge immissies
te zien geven.
De enige norm die in Rijnmond niet zal worden over
–
schreden is die voor koolmonoxyde. Dit is des te op-
merkelijker, gezien de sterke nadruk die recentelijk
wordt gelegd op de bestrijding van de CO-uitworp van
het verkeer.. Hoewel plaatselijk (op verkeersknooppun-
ten bijv.) tijdelijk zeer wel hoge CO-concentraties kun-
nen optreden en het tegengaan zeker de moeite waard
is, zijn wij van mening dat in de Rijnniond het eenzijdig
benadrukken van deze bestrijding gemakkelijk ten koste
zal gaan van de bestrijding van de overige verontreini-
gende stoffen.
De optimale produktiestructuur, indien geen normover-
schrjding mag plaatsvinden en de rol van de Maasviakte
hierin
Uit tabel 2 is gebleken, dat bij de huidige produktiestruc-
tuur op een aantal kritische meetpunten normoverschrij-
dingen plaatsvinden voor zwaveldioxyde en stikstofoxy-
den. Het terugbrengen hiervan tot aan de norm •door
aanpassing van de produktiestructuur leidt tot overi-
gens onplezierige gevolgen, ni. een inkomens- en werkge-
legenheidsdaling t.o.v. het huidige niveau van ongeveer
60%.
Het opnemen van de Maasviakte schept meer ruimte.
Men kan overwegen de industrieën welke het grootste
aandeel hebben in de nornioverschrijding op de Maas-
vlakte te vestigen, en tegelijkertijd de activiteiten van
het gedeelte dat niet op de Maasvlakte is gevestigd af
te remmen. Hiervoor in aanmerking komen de olie en
chemie en de elektriciteitscentrales. Een groot aantal
mogelijkheden werd door ons doorgerekend. Hieruit
bleek dat vestiging van olie en chemie van enige omvang
op de Maasvlakte geen haalbare kaart is bij handhaving
van de norm voor luchtverontreiniging. Plaatsing van
een elektriciteitscentrale schept meer ruimte.
In tabel 5 volgen de drie mogelijkheden voor een struc-
tuur welke de hoogste bijdrage aan het nationale in-
komen geeft en waarbij het werkloosheidspercentage
het geringst is, terwijl de normen in de Rïjnmond ner-
gens worden overschreden.
Het onderscheid tussen de alternatieven A, B en C be-
staat uit een verschillend gebruik van de Maasviakte,
24
,,Regeringsnota buitenlandse werknemers”, d.d. 14 ja-
nuari 1970 en de reactie hierop van de Landelijke Stich-
ting Bijstand Buitenlandse Werknemers d.d. januari 1970,
no. CB/EK1654.
25
Zie tabel 5 voor de gegevens uit 1965.
26
Zie eerdergenoemde CPB-noia.
41
ESB 31-3-1971
,
299
• S S
KLM
ROYAL
Iedere, vier rni
Per dag zo’n 251.505 kilometer.
En iedere 4 minuten wel ergens ter
wereld een landing of een vertrek.
De KLM vliegt op honderd steder
in zeventig landen. Daar is een
perfecte organisatie voor nodig. Ok
Organisatie heeft de KLM.
Deze zomer komt de KLM met
een aantal interessante uitbreidinge
in de dienstregeling:
Kijk er de nieuwe dienstregeling maar op i
it~j-ten
• Verdubbeling van de vluchten op Santiago
de Chili (eenmaal per week naar Sao Paulo)
• Twee maal per week naar Oost-Afrika.
• Naast alle andere verbindingen naar het
Verre Oosten, nu ook via Moskou over
Siberië naar Tokio.
• Zes maal per week naar Indonesië in
• samenwerking met Garuda.
‘ • In het hoogseizoen elf maal per week
naar Chicago. Nu ook Royal Class.
In ‘t hoogseizoen twintig vluchten per week
met de Boeing 747B naar New York
• Na 13september per Boeing 747B
via Montreal drie keer per week
naar Houston.
Een “all-around” programma van
minuut tot minuut. De nieuwe KLM
Zomerdienst-regeling, overzichtelijk
en alfabetisch ingedeeld, krijgt
•â
1
è•
u gratis bij uw KLM-agent.
In handig pocket-formaat.
KLM
. Nu mèt de Boeing 747B.
2629
Tabel 5. Alternatieven voor een structuur van de Rijnmond met het in gebruik nemen van de Maasviakte
Sector
Produktie-alternatieven
.
1965
bruto produktie (in t. mln.)
A
B
C
1
Landbouw
41,4
41,4 41,9
152,4 2
Olie, chemie
193,6
193,7
204,4
4.714,5
3
Machines e.d.
249,1
247,4
255,0
1.314,2
4
Overig metaal
474,0
470,8
480,1
371,2
5
Bouwnijverheid
1.164,7 1.153,3 1.167,5 1.242,5
6
Elektriciteitscentrales
173,8
173,9
180,1
242,6
7
Woningbezit
277,0
277,0
277,0 277,0
8
Vervoer
349,6
350,5
381,0
2.682,9
9
Overige industrie
625,2
625,3
643,2
2.681,4
10
Overige diensten
5.320,3
5.337,6
5.880,8 3.348,5
Totaal bijdrage nationaal inkomen
.
4.9’i4,3
.
4.979,7 5.379,4
7.388,9
Arbeidsreserve a)
20 20
13
0
Maasvlakte: sectoren economische bedrijvigheid
6, 9, 10
2, 6, 8, 10
4, 6, 8, 10
–
a)
In
0/
van de werkgelegenheid in 1965.
zoals blijkt uit de onderste regel van de tabel. Ter verge-
lijking geeft tabel
5
ook nog de werkelijke toestand
in
1965.
Het blijkt dat de optimale structuur (alternatief C)
nog een inkomensdaling van ongeveer 27% impliceert,
en een werkloosheid van 13%, wat grofweg een inko-
mensdaling voor de werkenden betekent van 14%. Dit
alternatief, waarbij op de Maasvlakte worden gevestigd
een elektriciteitscentrale, overslagbedrijven, enkele
dienstenverlenende bedrijven en een staalindustrie, bena-
dert de werkelijke plannen zoals die op het ogenblik
liggen zeer (licht
27,
Ondanks het feit (lat een dergelijke
benutting van de Maasvlakte een structuur oplevert
niet de hoogste bijdrage aan het nationaal inkomen, blijft
dit toch beduidend beneden dat van
1965
wil de gehele
regio voldoen aan de luchtverontreinigingsnormen. De
daling in de werkgelegenheid zal waarschijnlijk beteke-
nen dat netto pendel en gastarbeid zullen verdwijnen
(in
1965
bij elkaar ca. 7%), zodat de werkelijke arbeids-
reserve in de regio voor dit geval op ca.
6%
gesteld
kan worden.
Opmerkelijk is de enorme vermindering in activitei-
ten, welke zou moeten plaatsvinden bij sectoren als olie
en chemie, machinebouw en transportmiddelen, vervoer
en overige industrie. De enige die fors mogen uitbreiden
zijn de dienstenverleners als bijv. bank- en verzekerings-
wezen. Opvallend is ook dat oplossingen A, B en C
elkaar qua samenstelling maar weinig ontlopen.
Als we de oplossingen voor sector 4 bekijken, dan is
de waarde van de produktie uit C slechts een fractie bo-
ven die van de andere oplossingen. Als we sector 4 op
de Maasvlakte interpreteren als de geplande staalfa-
briek, dan blijft deze ver achter bij de capaciteit uit fase
1. Het is zeer de vraag of dit bedrijfseconomisch nog
een rendabele zaak zal zijn
28
. Men kan zich afvragen of
het voorstel van de Commissie Bodem, Water en Lucht
in het Convenant om de fluorwaterstof-uitworp te-
rug te brengen tot ongeveer een derde van de verwachte
emissie hier enige vrandering in zal brengen. Terug-
brengen van de ‘fluoremissie bleek echter geen invloed
te hebben, noch voor het produktieniveau van sector 4,
noch voor het totale inkomen (zelfs al zou dit terug-
brengen niets kosten). Bij een dergelijke structuur van
de produktie als bij de’onderhavige alternatieven is de
HF-restrictie nog niet werkzaam.
De restrictie werkzaam bij alternatief C is die voor
stikstofoxyden op meetpunt IIE (Brienenoordbrug). De
ruimte voor de norm wordt hier geheel opgesoepeerd.
Wij hebben de zgn.. schaduwprijs hiervan berekend; dit
is het marginale bedrag aan nationaal inkomen dat ge-
vormd kan worden als extra ruimte beschikbaar zou
komen voor NON. Deze is zeer hoog; elke ug/m
3
NO
5
meer betekent een inkomensstijging van ruim f. 10 mln.
De belangrijkste verontreïniger (voor bijna
50%),. op
het voor NO
5
kritische meetpunt TIJ blijkt sector
6
(elek-
triciteitscentrales) te zijn. Gëzien het bovenstaande zou
het zeker de moeite waard zijn te proberen de uitworp
van de eléktriciteitscentrales te verminderen, in de vol-
gende paragraaf zal dit nader worden bekeken.
Als conclusie kunnen we stellen, dat het overal in de
Rijnmond terugbrengen van de immissie tot een aan-
vaardbaar niveau
zonder
te investeren tegen luchtver-
ontreiniging alleen mogelijk is niet opoffering van een
deel van het totale inkomen en de werkgelegenheid in
de regio. .
De bestrijding van Iuchtvèrontreiniging door het terug-
brengen van emissies
Voor de bestrijding van liichtverdntieiniging crèëert
Leontief een aparte sector (die echter eventueel samen-
genomen kan worden met een of meer van de oorspron-
kelijke sectoren). De produktie van de sector die de
luchtverontreiniging bestrijdt is gelijk aan de totale hoe-
veelheid geëlimineerde verontreiniging.
Wij hebben de bestrijding tegen luchtverontreiniging
opgenomen via de investeringen. Het is mogelijk door
middel van extra investeringen de emissies terug te bren-
gen tot een lager niveau. Via de intermediaire leverin-
gen van de verschillende sectoren binnen en buiten de re-
gio ontstaan dan indirecte inputs nodig voor de bestrij-
ding van de luchtverontreiniging.
De effectiviteit van maatregelen tegen luchtveront-
reiniging wordt in de praktijk uitgedrukt in de kwali-
teitsfactor k =
. Hierin is n de bestrijdingsgraad
1-n
(het percentage waarmee de emissie is teruggedron-
gen). Bij een ,bestrijdingsgraad van
90
% hoort bijv.
k = 10 en bij een bestrijdingsgraad van
95%
hoort
k = 20.
Deze k-factor kan tevens dienen als indicatie voor de
kosten die aan de bestrijding verbonden zijn
29.
Het blijkt
dus dat de kosten sterk progressief toenemen indien
men de bestrijdingsgraad verhoogt.
Voor het kostenverloop geldt dan: I = –
–
Jo
waarin
302
T de investeringen tegen luchtverontreiniging in de uit-
gangssituatie en It in de nieuwe •situatie zijn; k
0
is de
kwaliteitsfactor in de uitgangssituatie en k
1
de kwalitéits-
factor in de nieuwe situatie. De bestrijdingsgraad n
kan voor de uitgangssituatïe geschreven worden als
E
0
E.
n
o
= 1 —– zodat k
0
= -,
E
E0
hierin is E
0
het huidige emissieniveau en E de emissie
indien geen maatregelen tegen de luchtverontreiniging
worden genomen.
Indien nu in situatie t de investeringen tegen luchtver
–
ontreiniging toenemen, dan wordt het bestrijdingsni-
veau:
E
lii
= 1
–
–
t
—
,
terwijl k
t
= –
k
l
E E
0
E
0
Voor
It
geldt, dat [t = –I =
. —. [
=-.;-
To,
zodat E1 = E0T0
Indien E. en
jo
bekend zijn, hebben we h als keuzeva-
riabele om de emissies te kunnen beïnvloeden. Het aldus
gevonden verband tussen E
t
en
Tt
heeft de vorm van een
rechthoekige hyperbool. De kosten van bestrijding ne-
men dus sterk progressief toe (in tegenstelling tot Leon-
tief, waarbij deze proportioneel veranderen): indien
Tt –>,dan E-+0.
Voor gegevens over de kosten die momenteel gemaakt
worden om luchtverontreiniging te bestrijden
.
, zijn we
aangewezen op incidentele gegevens van individuele be-
drijven. Een van de vragen in een enquête onder enige
bedrijven in het Rijnmondgbied luidde °:
,,3.4 Wat zijn de jaarlijkse kosten, inklusief rente en af-
schrijving, die U moet uittrekken ter bestrijding van
luchtverontreiniging? Hoeveel procent is dat van het
totale kostencijfer?”
Uit de beantwoording van deze vraag blijkt, dat de per-
centages van de investeringen tegen luchtverontreini-
ging elkaar nie.,t veel ontlopen en meestal in de buurt
liggen van 10%. Voor onze berekeningen hebben we van
dit percentage gebruik gemaakt.
Aangenomen wordt, dat het technisch mogelijk is
(le emissie tot elk gewenst niveau terug te brengen. Wel-
ke technische maatregelen hiervoor genomen moeten
worden, valt buiten het kader van deze studie. Hierbij
kan ondermeer gedacht worden aan centrifugaal-af-
scheiders (cyclonen), doekfilterinstallaties, natte af-
scheiders (venturiwassers) en elektrofilters
31,.
Indien
in deze apparatuur geïnvesteerd wordt, zullen wij steeds
aannemen dat een installatie gébruikt wordt, waarbij
alle schadelijke emissies in dezelfde verhouding terug-
gebracht worden.
Op/imale produkuiestructuur hij investeren legen lucht-
verontreiniging
Allereerst volgt nu een beschrijving van de methode
waarmee een benadering van de optimale produktie-
structLlur gevonden werd. Wij zijn begonnen met de op-
lossing van het lineaire probleem om het maximale in-
komen te bepalen, gegeven een aantal lineaire restric-
ties aangevende de input-outputstructuur, en het e-
bruik van de beschikbare hoeveelheid arbeid en schaar
–
se lucht. Vervolgens werd de invloed, van extra inves-
teren tegen luchtverontreiniging onderzocht. Dit hëeft
als grote complicatie, dat de restricties voor het ge-
bruik van de schaarse lucht niet-lineair worden (de
cniissiecoëfficiënten worden endogeen, nI. mede bepaald
door de hoeveelheid investeringen per eenheid produkt).
Om dit probleem van niet-lïneaire programmering op
te lossen, hebben wij een iteratieve methode toegepast,
waarmee gestreefd werd steeds dichter bij het optimurn
te komen. Bij elke stap kan steeds Vrij nauwkeurig na-
gegaan worden wat verdere verandering van de enissie
per eenheid produkt zou bijdragçn aan nationaal inko-
men, ni.:
27
Zie ,,Indeling en omvang Maasvlakte” (schrijven B
& W Rotterdam, no. 360, verzameling 1969).
28
A. van der Rijst: ,,Beschouwingen over de vestigihgs-
plaats van de Westeuropese staalindustrie”. Proefschrift,
De/t! 1969.
29
Zie Karl Nilssen: The selection of industrial dust. col-
lectors, in ,,SF Review”, 111956.
30
W. Blauw e.a.: ,,Laten de industriële leiders, ons stik-
ken?”, 1970.. Universitaire Pers Rotterdam.
31
L. J. Brasser: Verontreiniging van de, buitenlucht,, in
,,Intermediair” dcl. ii september 1970.
Tabel 6. Alternatieven voor een produ’ktiesiruciuur van Rijnrnond, indien meer geïnvesteerd wordt tegen luchtver-
ontreiniging (in
f.
mln.)
Secor
t
,
Produktie-alternatieven
.
1965
.
A
B
C
D
‘
E
F
0
1
Landbouw
2
Olie, chemie
152,4 152,4
152,4
144,7 105,3
58,0
58,3
.
152,4
3
Machinebouw, ed.
552,9
323,4
885,3
.
321,0 3.324,9
575,3
8.824,5
566,0
25.273,5
806,3
34,1423
1.297,4
34.686,1 1.309,2
4.714,5
1.314,2
4
Overig metaal
,
.1.386,4
564,2
4.729,7 9.459,5
1.226,3
2.129,4
1.800,1
371,2
5
Bouwnijverheid
6
Elektriciteitscentrales
‘1.238,2
1.235,9 1.386,9
‘
1.614,8
1.994,1
2.710,3
2.727,2
1.212,5
7
Woningbezit
206,0
277,0
204,8 277,0
250,0
277,0
328,9
277,0 412,8 277,0
506,9
277,0
509,7,
277,0
242,6 217,0
8
Vervoer
9
Overige industrie
351,4
355,9
3.026,1
‘
235,1
109,8 119,7
120,1
2682,9
10
Overige diensten
5.304,6
5.304,6
5.304,6
4.980,9
3.319,2
1.325,5
1.337,3
2.681,4
5.048,8
5.134,4
2.342,2
‘ 2.636,0
3.016,5
3.657,1
3.673,0
3.348,5
Totale bijdrage nationaal inkomen
7.006,8
7.048,2
8.203,1
9.763,0
11.409,1 12.225,7 12.282,1
7.3889
Maasvlakte: sectoren
4, 6, 8, 10
6, 9, 10
4,6,8, 10
4, 6, 8, 10
2,6,8, 10
4, 6, 8, 10
2, 8, 10
–
Toename totale investeringen
.
per eenheid produkt in de sectoren:
2
4
.
-‘–
–
34%
63%
154%
311%
311%
6
–
–
32%
68% 68%
68%
68%
–
7
30% 30% 30% 30% 30% 30%
30%
–
9
–
–
10%
10%
10%’
10% 10%
–
–
–
–
‘
10%
33% 33% 33%
ESB 31-3-1971
.
303
– een vermeerdering van inkomen gelijk aan de extra
vrijgekomen hoeveelheid schaarse lucht vermenig-
vuldigd niet de schaduwprijs;
– een vermindering van inkomen gelijk aan de verla-
ging in de netto toegevoegde waarde-quote verme-
nigvuldigd niet de geproduceerde hoeveelheid.
Een aantal van de berekende alternatieven wordt weer-
gegeven in tabel 6. Bij alle weergegeven alternatieven
wordt de beschikbare arbeid volledig verbruikt.
in het voorgaande is reeds de schaarste veroorzaakt
door NO naar voren gekomen. Alleen al de elektrici-
teitscentrales leggen een zodanig beslag op de beschik-
bare lucht, dat voor de andere sectoren weinig over-
blijft. Inkrimping van de produktie van deze centra-
les is niet mogelijk, aangezien alle andere sectoren voor
hun produktie op leveringen ervan zijn aangewezen.
Daarom is het in ieder geval noodzakelijk dat de emis-
sie van deze sector afneemt door extra investeren.
Alternatieven A en B
geven situaties weer waarin
de emissie per eenheid produkt van de elektriciteits-
centrales tot een kwart gereduceerd wordt. Vergeleken
niet de maximale inkomensvorming zonder extra in-
vesteren tegen luchtverontreiniging (bij handhaving van
de hiervoor reeds gestelde normen) neemt het inkomen
toe van f.
5.379,4
mln. naar t. 7.006,8 mln., resp.
f. 7.048,2 mln. De vrijgekomen ruimte aan NO wordt
aangewend voor uitbreiding van de overige industrie
(voedings- en genotmiddelen) die een gunstige verhou-
ding heeft tussen inkomensvorming en emissie van NON.
De produktie van deze bedrijfstak komt op een niveau
dat een verdubbeling betekent ten opzichte van 1965. De
produktie-omvang van de overige metaalindustrie, die
bij alternatief A op de Maasvlakte gevestigd wordt, is
nog zo gering dat nog niet gedacht kan worden aan ves-
tiging van Hoogovens.
Bij
alternatief C
vindt een verdere reducering van de
emissies door investeringen plaats. De emissies per een-
heid produkt van de sectoren olie en chemie, de overige
metaalindustrie en de elektriciteitscentrales verminde-
ren tot een kwart; de emissie van het woningbezit wordt
gehalveerd. Het inkomen neemt toe tot f. 8.203,1 mln.
hetgeen al een hoger inkomen is dan in feite in 1965
werd bereikt. In vergelijking met de alternatieven A en B
hebben de overige diensten plaats moeten maken voor
de sectoren olie en chemie, overige metaalindustrie en
het vervoer. De produktie van de olie en chemische in-
dustrie is nog bijna 30% beneden de produktie van 1965,
terwijl het vervoer ruim 10% meer dan het niveau van
1965 produceert.
Alternatief C komt qua samenstelling tegemoet aan
de bestaande plannen van industrievestiging op de
Maasvlakte. Er kunnen Hoogovens gevestigd worden
in een omvang die aanzienlijk groter is dan de geplande
fase T. Om deze produktie-omvang van Hoogovens mo-
gelijk te maken, is een stijging van de totale investerin-
gen per eenheid produkt nodig van 32%, terwijl simul-
taan investeringen in de sectoren olie en chemie, elek-
triciteitscentrales en woningbezit sterk moeten toene-
men (zie tabel 6). Uit de berekende schaduwprijzen blijkt,
dat het de moeite waardis de verontreiniging van NO
op het meetpunt Schiedam en van HF op het meetpunt
Hoek van Holland Ae vermindeten. Voor NO bete-
kent dit dat meer geïnvesteerd moet worden in de olie
en chemie en de overige industrie, voor HF in de overi-
ge metaalindustrie.
Een van de resultaten die dan wordt verkregen is
al-
ternatief D.
De emissie per eenheid produkt in de sec-
toren olie en chemie en de overige metaalindustrie is
teruggebracht tot een achtste van de oorspronkelijke
waarde, van de elektriciteitscentrales tot een kwart, en
van de sectoren woningbezit en overige industrie tot
de helft. Vergeleken met alternatief C wordt de beschik-
baar gekomen ruimte ingenomen door een uitbreiding
van de sectoren olie en chemie, en overige metaalindus-
trie, voornamelijk ten koste van de produktie van het
vervoer. De sector olie en chemie komt op een niveau
dat 87% hoger ligt dan
1965.
De omvang van de overige
metaalindustrie impliceert een niveau dat ongeveer
drie maal zo hoog is als Hoogovens in fase T. Het natio-
nale inkomen neemt toe tot f. 9.763 mln.
In dit alternatief kunnen de plannen voor hoogoven-
vestiging zodanig gerealiseerd worden, dat een vrij grote
omvang mogelijk is. De investeringen per eenheid pro-
dukt in deze sector, vergeleken met de huidige plannen,
moeten dan met 64% toenemen, terwijl tegelijkertijd
de investeringen in de sectoren 2, 6, 7 en 9 aanzienlijk
uitgebreid moeten worden. De berekende schaduwprijs
voor 1-IF is nu gelijk aan nul, zodat het niet langer ren-
dabel is de emissie per eenheid produkt van HF te ver-
minderen. Dit betekent dat we de nationaal-economisch
gezien maximaal mogelijke omvang van Hoogovens ge-
vonden hebben. Deze omvang is echter geringer dan de
geplande eindfase voor Hoogovens. De schaduwprijs
voor NO in het meetpunt Schiedam is positief. Voor
het terugbrengen van de NO
N
-emissie per eenheid pro-
dukt komen in aanmerking de olie en petrochemie, en
de overige industrie.
In
alternatief E
bedraagt de emissie per eenheid pro-
dukt van de olie en chemische industrie nu nog 6% van
de oorspronkelijke waarde, die van de overige industrie
een kwart. De sectoren die nu op de Maasvlakte geves-
tigd worden zijn de olie en chemie, het vervoer en de
overige industrie, en ook een elektriciteitscentrale. We
zien t.o.v. het vorige alternatief een verdere expansie
van de olie en chemie, ten koste van de produktie van
de sectoren overige metaal, vervoer en overige indus-
trie. De produktie van de sector olie en chemie bereikt
een omvang die aanzienlijk groter is dan in 1965. Het
inkomen neemt toe tot f. 11.409,1 mln. De schaduwprijs
voor NO op het meetpunt Schiedam is nog steeds po-
sitief. Meer ruimte voorNO wordt verkregen door nog
verdere vermindering van de NO-ernissie van de olie-
en chemische industrie.
Bij de
alternatieven F en G
bedraagt de emissie per
eenheid produkt in de sector olie en chemie nu nog
slechts 3% van de oorspronkelijke waarde. De olie-
en chemische industrie neemt gigantische afmetingen
aan, ruim zeven maal de omvang van 1965. Gegeven de
restricties voor de luchtverontreiniging bereikt het in-
komen zijn hoogste waarde van f. 12.282,1 mln.
Hoewel in alternatief F de overige metaalindus-
trie op de Maasviakte gevestigd wordt, is de omvang
te klein voor vestiging van hoogovens. In het optimale
alternatief G worden de sectoren olie en chemie, ver-
voer en overige diensten op de Maasvlakte gevestigd.
Verder terugbrengen van de emissie heeft nu geen zin
meer: alle schaduwprijzen voor lucht zijn gelijk gewor-
den aan nul. De emissie is zover teruggedrongen dat ar-
beid de enige schaarse factor is die overblijft:
schone
lucht is niet langer meer schaars.
De laatste twee alternatieven zijn vergelijkbaar met
de oplossing waarin de enige restrictie de factor ar-
304
beid was (zie tabel 4). In vergelijking hiermee is de
produktie van olie en chemie iets lager, evenals de pro-
duktie van het vervoer. De produktie van de machine-
bouw, overige metaalindustrie, de bouwnijverheid en
de dienstensector is aanzienlijk hoger; deze sectoren zijn
de leveranciers van o.a. de investeringsgoederen tegen
luchtverontreiniging.
Indien we de optimale structuur vergelijken met de
feitelijke situatie, dan valt ht volgende te constateren.
De machinebouw, transportmiddelenindustrie, het wo-
ningbezit en de overige diensten kunnen ongeveer op
hetzelfde niveau gehandhaafd. blijven. De sectoren overi-
ge industrie (voedings- en genotmiddelenindustrie) en
de elektriciteitscentrales worden ongeveer gehalveerd.
Er vindt een spectaculaire inkrimping plaats van de
sector vervoer. Indien we deze sector nader specificeren,
betekent dit dat een groot aantal binnenvaartbedrijven,
zeevaartbedrijven, wegvervoersbedrijven, havenbedrij-
ven en luchthavenbedrijven zullen moeten verdwijnen,
voor zover het althans mogelijk is om het vervoer dat
samenhangt met exportactiviteiten van de olie- en che-
mische industrie te laten uitvoeren door bedrijven bui-
ten de regio.
Ook de landbouw dient sterk ingekrompen te worden,
tot ongeveer een derde. Sectoren die sterk uitbreiden
zijn de overige metaalindustrie, de bouwnijverheid,
maar vooral de olie- en chemische indListrie. –
De nationaal-economische kosten van het bestrijden
van de luchtverontreiniging
De totale investeringen per eenheid produkt moeten in
het optimale alternatief G in de sector woningbezit
met 10% toenemen, in de elektriciteitscentrales en de
overige industrie met 30%, in de overige metaalindus-
trie met 70%, en in de olie- en chemische industrie met
3 10%.
Een vergelijking van het maximaal mogelijke nationale
inkomen zonder
restricties voor lucht met het maxi-
maal mogelijke inkomen
met
deze restricties vormt een
goede maatstaf voor de kosten verbonden aan de bestrij-
ding van luchtverontreiniging. Zonder enige restricties
t.a.v. de luchtverontreiniging is het maximaal bereik-
bare inkomen f. 14.892,1 mln., en met restricties
f. 12.282 mln. (tabel 6).
Bestrijding van de luchtverontreiniging tot een aan-
vaardbaar niveau betekent het opgeven van potentieel
inkomen van t. 2.610,0 mln, per jaar ofwel 17%. In ver-
gelijking echter tot de
feitelijke
inkomensvorming in
1965,
die gelijk is aan f. 7.388,9 mln, is er door een be-
tere aanwending van de produktiefactoren (zonder lucht-
verontreinigingsrestricties) een inkomensstijging moge-
lijk van f. 7.503,2 mln., dus aanzienlijk meer dan de in-
komensdaling van f. 2.610 mln., die bestrijding van
luchtverontreiniging met zich brengt. Per saldo kunnen
we er nog f. 4.893,2 mln, op vooruitgaan (ruim 66%).
In dit verband kan men zich afvragen wat Hueting
bedoelt met de opmerking dat het onmogelijk zou zijn
na te gaan hoe groot het nationale inkomen in 1959
zou zijn geweest bij een uit een oogpunt van welvaart
optimale allocatie van produktiefactoren
32.
Een van de
,,diseconomies” die Hueting onderscheidt zijn ,,disecono-
mies” welke in het geheel niet worden verholpen. Deze
wil hij meten door een raming te maken van de uitgaven
die gedaan moeten worden om (de groei van) de ,,dis-
economies” op te heffen. Wij hebben nu gevonden, dat
het huidige inkomen in het geheel niet behoeft te dalen,
maar integendeel met behoud van schone lucht nog.aatt-
zienlijk kan toenemen, mits eerder genoemde extra
investeringen tegen luchtverontreiniging plaatsvinden.
Wel vindt er een daling plaats van het inkomenspoten-
tieel,
die gelijk is aan f. 2.610 mln.
Hierbij zij nog opgemerkt dat onze analyse statisch
van aard is, en niet het aanpassingspad in de tijd be-
schrijft dat de overgang van de huidige situatie naar
de optimale situatie aangeeft. Bij de keuze van dit aan-
passingspad speelt de tijdsvoorkeur een belangrijke rol.
Ook hebben wij buiten beschouwing gelaten door wie
de extra investeringen betaald moeten worden, nI. door
de bedrijven zelf (al of niet via de prijzen afgewenteld
op de afnemers), of d.m.v. subsidies verschaft door
de overheid (die de gelden hiervoor kan verkrijgen
d.m.v. belastingheffing).
Conclusies en aanbevelingen voor een regionaal beleid
Dit artikel zou gezien kunnen worden als een eerste aan-
zet om in te gaan op een aantal belangrijke bezwaren
die kleven aan beslissingen gebaseerd op recente rappor-
ten, die ons inziens onvolledig zijn. Met name hebben
wij de veronderstelling van geografische arbeidsmo-
biliteit voor Rïjnmond losgelaten, terwijl tevens is in-
gegaan op één van de externe effecten, de luchtveront-
reiniging. In voorgaande paragrafen werd, op straffe
dat de lezer door de bomen het bos niet meer ziet, een
deel van de mogelijke produktiestructuren voor Rijnmond
weergegeven. In deze paragraaf willen we de gang van
zaken nogmaals kort samenvatten, alsmede een aantal
af te leiden conclusies naar voren brengen.
Bij het bepalen van de verontreinigingsconcentraties
op leefniveau zijn wij begonnen met het schatten van de
uitworp bij de verschillende bronnen, van waaruit de
verwachte maximale immissies werden berekend. Een
dergelijke aanpak wijkt enigszins af van studies die in
het verleden gemeten concentraties als uitgangspunt heb-
ben n. Behalve dat men in dit laatste geval afhankelijk
is van het al of niet meten van bepaalde stoffen en van
de kwaliteit en ligging van de meetapparatuur, schept
het voorspellen van immissies de mogelijkheid tot het
voeren van een preventief beleid. Bij stoffen zonder lange
en grondige ,,meetgeschiedenis” kan men zeer afhanke-
lijk zijn van toevallig voorgekomen weersomstandighe-
den, waarvan bij. een voorspelling wordt geabstraheerd.
Dit wordt geïllustreerd door de in dit artikel dikwijls als
knelpunt naar voren komende NON-concentratie. On-
dermeer als gevolg van de publikatie van alleen
NON-
metingen kon het voorkomen dat Vlaardingen op 12
oktober 1970 werd verrast door een ten onrechte
34
voor-
al aan zwaveldioxyde toegeschreven overlast, terwijl
uit tabel 3 de urgentie van de NO-immissie duidelijk
blijkt. De zo vaak aanbevolen overschakeling van stook-
olie op aardgas zal dan ook voor NO slechts zeer
gedeeltelijk een oplossing bieden.
32
R. Hueting: Ruimtelijke ordening en het allocatie-
vraagstuk in ,,ESB.”, 21 mei 1969; idem: ,,Wat is de
natuur ons waard?”, Baarn 1970.
u Zie bijv. eerder genoemd artikel van K. Biersteker,
Rapport Clarenburg voor de gemeente Tilaardin gen
(,,Chemisch Weekblad”, 31 juli 1970) en H. Zeedijk:
Wat gebeurde er op 12 oktober in de Rijnmond?, in
,,Chemisch Weekblad”, 6 november 1970.
34
Zie H. Zeedijk, op. cit.
ESB 3 1-3-1971
305
Heeft het doen van metingen, zoals bijvoorbeeld door
cle CMRK, behalve als alarniindicatie nog wel zin?
Ons inziens kan een aan de hand van een theoretisch mo-
del opgezet meetnet zeker een belangrijke rol vervullen
bij de toetsing en vervolmaking van dit model. Een gro-
tere efficiëncy in het aantal meetpunten is om. te ver-
krijgen als, men met ons van oordeel is, dat in een ge-
bied als Rijnmond de norm nergens mag worden over-
schredén.
Van. i,nniissie- Ilcicli entissienornien.
indien men bij regionale industrialisatie tot een zo nauw-
keurig mogelijke kwaliteitsbeheersing van de buiten-
lucht wil komen, dan is het vaststellen van immissie-
normen, welke door metingen worden gecontroleerd,
onvoldoende. Behalve de eerder geschetste problemen
bij deze iiietingen, krijgen (potentiële) verontreinigers
duidelijker aanwijzingen indien normen worden gege-
ven met betrekking tot hun uitworp. Het ad hoc over-
schakelen op andere brandstoffen als de immissienorm
wordt overschreden kan dan vaak achterwege blijven.
In de Verenigde Staten wordt in dit verband betreurd
dat, mede onder invloed van het bedrijfsleven, de ,,Air
quality act” van 1967 ondanks adviezen van deskuncli-
genniet is overgegaan tot het instellen van emissienor-
men
35
. De controle op dergelijke normen lijkt ons tech-
nisch ook eenvoudiger en nauwkeuriger. Wat betreft
de uitvorp van auto’s gaat men kennelijk wel in de rich-
ting van eniissienornien, terwijl ook de controle bij de
bron zal plaatsvinden. Bij de in kwantitatief opzicht
belangrijker verontreinigers zou dit naar onze mening
ook mogelijk moeten zijn.
Artikel 27 van de Wet op de Luchtverontreiniging
in Nederland geeft o.i. inipliciet de mogelijkheid tot
liet instellen van eniissienormen in hierboven gedoelde
zin. Hiernaast spreekt artikel 50 lid 3 ondermeer van
het aanwijzen tot saneringsgebied bij een ,,dreigende
overschrijding” van de norm op leefniveau.
Bij het doorrekenen van mogelijkheden zijn wij dan
ook van oordeel dat de juiste niethode ter verminde-
ring van de immissie het doen afnemen van deemissie
is. Als zodanig moet de hoge schoorsteen als enige. im-
missie-beperkende methode worden afgewezen
36
1-let industriebeleici
Aanneniend dat de door ons gehanteerde normen door
de beleidsinstanties worden geaccepteerd cii onder ver-
onderstelling dat de emissies juist werden geschat, komt
dit artikel tot de volgende suggesties:
Ombuiging van liet tot op heden gevoerde beleid is
dringend noodzakelijk. De out wikkeling waarbij niet
epliciet rekening gehouden wordt niet lief liuchtveront-
reinigencle element van de produktie, zoals hiervoor
geschetst zal moctcii worden voorkomen.
Indien men voor de Rijnmond de luchtverontreini-
gingsnornien wil naleven dan is liet met cle huidige plan-
nen voor de Maasvlakte niet mogelijk inkomen cii werk-
gelegenheid op het huidige niveau te handhaven. Dc
ijzer- en . staalfabriek, overslagbedrijven en elektrici-
teitscentrale kunneii hiervoor niet van voldoende oni-
vang zijn, dit ondanks een bijiia verdwijnen van cle olie
en chemie.
Dringend gewenst is daarom het met 30% onihoog
brengen van de totale investeringen per eenheid
•
pro-
clukt ter vermindering van de emissie in sektor 6, de
elektriciteitscentrales. Daar deze alle in handen zijn
van de (lokale) overheid lijkt ons dit zeker haalbaar.
Volledige werkgelegenheid is zodoende verzekerd, ter-
wijl de inkomensdaling beperkt blijft tot 4,5%.
cl. Vervolgens is het nationaal-econoniisch gezien ge-
wenst, dat ook een aantal andere sectoren extra inves-
teringen tegen luchtverontreiniging zal verrichten om
cle emissie per eenheid produkt te beperken. In het
optimale geval moeten de totale investeringen per
eenheid produkt als volgt toenemen:
olie en chemie
stijging
311
%
overige
metaalindustrie
stijging
68%
clektriciteitsceiitrales
stijging
30%
woningbezit
stijging
10%
overige industrie
.
stijging
33%
Om dit te bereiken zal de overheid maximale eniissies
per eenheid produkt voor deze sectoren nioeten vaststel-
len. Hierbij kan eventueel ook een financiële regeling
getroffen worden. Voor NO wordt de maximale emis-
sie per jaar per eenheid produkt (uitgedrukt in mil-
joenen guldens van 1965) voor de sectoren die hun eniis-
sie moeten beperken in het optimale geval:
olie cii chemie
386 kg
overige metaalindustrie
268 kg
elektriciteitscentrales
11.336 kg
woningbezit
929 kg
overige industrie
222 kg
Ook zullen afspraken gemaakt moeten worden over de
te bereiken produktieomvang. Indien de overheid erin
slaagt deze politiek ten uitvoer te brengen is een inko-
mensstijging mogelijk van 66%, terwijl de lucht schoon
kan blijveii.
e. Een eventuele vestiging van 1-loogovens welke zal
voldoen aan de normen voor luchtverontreiniging op de
Maasvlakte, is afhankelijk van de volgende toenertiing
in totale investeringen
–
per eenheid produkt:
olie en chemie
stijging
63%
overige metaal (Hoogovens)
stijging
68%
elektriciteitscentrales
stijging
30%
woningbezit
stijging
10%
overige industrie
.
stijging
10%
Hierbij moet nog worden opgemerkt dat de in dit ge-
val maxiniale capaciteit iets beneden die van de tot op
heden geplande eindfase ligt. De inkoniensstijging ge-
induceercl door de Rijnnioncl zal vergeleken niet het hui-
clige niveau ca. 32% zijn, aanmerkelijk lager clan iii het
voorgaande alternatief (66%).
F. Muller
W. Pelupessy
35
J. E. O’Fallon: Deficiencies in the air qualiiy act of
1967, in Air Pollution Control” (Law and contempor-
ary piobleiny, spring 1968).
36
L. J. ljrasser, op.
cit.
306
Maatschappij-.
spiegel
Noorwegen en de EEG
Nu de toetreding van Engeland tot
de EEG naderbij lijkt te komen,
neemt de scepsis in de Scandinavi-
sche landen over de voordelen van
een dergelijke aansluiting toe. Met
Scandinavische landen bedoel ik met
name Noorwegen en Denemarken,
die in het voetspoor van hun belang-
rijke handelspartner, Engeland, ook
aan het onderhandelen zijn in Brussel.
Zij voelen
zich,
niet ten onrechte,
in het gezelschap van giganten als
Frankrijk, Duitsland en Engeland een
soort bijwagen.
Het economisch belangrijker Zwe-
den heeft deze maand, bij monde van
premier Olof Palme, laten weten te
moeten afzien van een volledige aan-
sluiting, omdat een dergelijke nauwe
econömisch-politieke binding niet in
overeenstemming is te brengen met
de traditionele neutraliteitspolitiek
van het land Lange tijd heeft het er
naar uitgezien dat Zweden, vanwege
de sterke economische banden niet
de landen uit de Gemeenschap, se-
rieus zou willen proberen •tot een
volledige aansluiting op basis van het
verdrag van Rome te komen. De
zich in de EEG, ondanks vele moei-
lijkheden; doorzettende tendens tot
uitbreiding van het supra-nationaal
beleid (bijv. de monetaire unie) heeft
de Zweden huiverig gemaakt. Zij
zullen nu proberen een of andere
lossere overeenkomst te sluiten.
Het besluit van Zweden heeft de
animo voor de EEG bij Denemarken
en Noorwegen stellig niet vergroot.
Er bestaat in Scandinavië al lange
tijd een vrij intensieve Noordsc (di.
inclusief Finland en Ijsland) samen-
werking. Men vreest deze traditie van
samenwerking – die o.ni. stoelt op
grote overeenkomsten in taal en cul-
tuur – te moeten verlaten bij op-
neming in het EEG-verband. De
duidelijke keuze van het Noorse en
Deense parlement voor de EEG heeft
vorig jaar al roet in het eten gegooid
bij het streven naar ‘een Noordse
economische unie (Nbrdek). De
Finnen moesten het, toen de onder-
handelingen al in een vrij ver ge-
vorderd stadium waren, laten afweten
onder druk van de Russen. De pre-
caire politieke positie van Finland
was – aldus Rusland – niet te ver-
enigen met een Noordse economische
samenwerking, waarin twee van de
vijf landen bezig waren toe te treden
tot de EEG.
Inmiddels is ook in Noorwegen een
crisis ontstaan,die haar oorzaak vindt
in de verhouding tot de EEG: De
coalitie van burgerlijke partijen die
het land sinds 1965 – na dertig
jaar socialistisch bewind – regeerde
is twee weken geleden aan haar ein-
de gekomen. De grote spelbreker was
de Centrum-partij, die haar aanhang
grotendeels recruteert uit de boeren-
bevolking.
De crisis is niet zo verwonderlijk.
Wanneer Duitse, Franse en Belgische
boeren al op niet mis te verstane
wijze hun ongenoegen kenbaar ma-
ken over het Europese landbouwbe-
leid, hebben de Noorse boeren he-
leniaal weinig goeds te verwachten
van de EEG. De Noorse landbouw-
produktie vindt plaats op nog veel
kleinere bedrijven dan die welke we
aantreffen in vele achtergebleven ge-
bieden van de Gemeenschap. Op het
oostelijke gedeelte van Noorwegen na
vinden we uitsluitend mini-boeren,
vooral, in de perifeer gelegen gebie-
den ‘van West- en Noord-Noorwegen.
Vier tot zes ha is daar de normale
bedrijfsgrootte.
Men vreest dat de ontvolking van
die gebieden, die nu al grote zorgen
baart, in een versnelling zal komen
door de aansluiting. De Noorse re-
gering stelt op het ogenblik zo niet
alles dan toch veel in het werk om
aan de ontvolking een halt toe te
roepen. Er is nu eenmaal een mini-
mum-bevolking nodig’ om een rede-
1 ijke sociaal-culturele en economische
infrastructuur te handhaven. Dat is
om verschillende redenen noodzake-
lijk. In de eerste plaats om ‘de’ con-
gestie in de steden tegen te gaan. En
de tweede plaats omdat zich in ge-
noemde gebieden een groeiende toe-
ristenindustrie aan het ontwikkelen
is. In de derde plaats omdat vele
boeren, tevens ingeschakeld zijn bij
de belangrijke visvangst en de daarbij
behorende industrie die zich in de
kûstgebieden van West- en Noord-
Noorwegen bevindt. Het lijkt aan
geen twijfel onderhevig dat Noorwe-
gen voor zijn vis- en landbouwpro-
dLlkten speciale en sterk afwijkende
regelingen zal eisen in de onderhan-
delingen die nu in Brussel gaande
zijn. Wanneer de EEG aan deze
eisen niet in sterke mate tegemoet-
komt, verwacht ik dat Noorwegen het
volledige lidmaatschap zal afwijzen.
Vooraanstaande Noorse economen
als Nobelprijswinnaar Ragnar Frisch,
Leif Johansen, Odd Aukrust (direc-
teur van het Centraal Planbureau) en
de vorig jaar overleden directeur van
de Noorse Bank, Erik Brofoss, heb-
ben er op gewezen dat de economi-
sche voordelen van het lidmaatschap,
zo ze er zijn, betrekkelijk gering zijn.
Daarmee is de laatste tijd in de dis-
cussie, die nu in alle hevigheid woedt,
de nadruk komen te liggen op de
politieke gevolgen van de toetreding.
En daarover zijn velen weinig opge-
wekt gestemd.
De belangrijkste bezwaren komen
hierop neer. Door toetreding zou
Noorwegen een belangrijk stuk soe-
vereiniteit moeten prijsgeven in ruil
voor het technocratenbewind van de
6.000 ambtenaren in Brussel. Van
democratie in EEG-verband is geen
sprake. Men vreest dat de sterke
positie die de socialistische beweging
in Scandinavië altijd, heeft ingenomen
zal verdrinken in het weinig pro-
gressieve vaarwater ‘van de EEG.
Grote bezwaren bestaan er ook tegen
de vrije aankoop van land. Men
wenst de eigen zelfstandigheid niet
op te geven voor een geografisch en
politiek perifere plaats in de Ge-
meenschap.
Het is om deze redenen dat er
stemmen opgaan ‘om opnieuw te pro-
beren de Noordse economische unie
van de grond te brengen. 01) die
nianier zou men een krachtiger
onderhandelingspositie tegenover de
EEG verkrijgen. Dan zou ook vol-
staan kunnen worden met een lossere
relatie tot de Zes.
De minderheidsregering van socia-
listen die de coalitie is opgevolgd
streeft nochtans naar volledige aan-
sluiting. Zij bevindt zich daarbij in
een moeilijk parket, omdat de EEG-
tegenstanders, die zich ‘hebben ver
–
enigd in de Volksbeweging tegen de
EEG, hun aanhang in sneltreinvaart
zien groeien. Wanneer in Brussel on-
voldoende rekening wordt gehouden
niet de speciale prublemen van Noor
–
wegen, valt te voorspellen dat deze
buitenparlementaire oppositie de nu
nog aanwezige parlementaire meen
derheid ‘danig zal doen inschrompe-
len.
Braiii Peper
ESB 31-3-1971
307
(1.31.)
Au
‘9
courant
De krant moet blijven
Met een plaat van Opland als affiche
en een op geel papier afgedrukt, me-
morandum dat aan minister-president
De Jong is overhandigd, vragen de
journalisten aandacht voor de be-
labberde toestand van het krantenbe-
drij f.
Het mag op zijn minst opmerkelijk
worden genoemd, dat het de jour-
nalisten en niet de uitgevers zijn die
op maatregelen aandringen om de
dagbladen te redden. Wie de verhou-
dingen binnen het dagbladbedrijf
kent zal daar niet zo verwonderd over
zijn. De dagbiaddirecteuren, die ver
–
enigd zijn in de Vereniging De Ne-
derlandse Dagbladpers, zijn niet bij
machte gebleken een eensgezind
standpunt te formuleren toen de in-
terdepartementale commissie concen-
tratie-tendensen daar om verzocht.
De verdeeldheid in de NDP is er
oorzaak van dat directeuren en jour-
nalisten niet met een gezamenlijk
stuk voor de dag konden komen.
De uitgevers van dagbladen be-
schouwen elkaar nog te veel als con-
currenten. Zij menen dat de oplos-
sing voor de economische problema-
tiek van de dagbladpers gevonden
kan worden in verdergaande concen-
tratie. De journalisten stellen de
waarde van een geschakeerde pers
voor de democratie voorop en zeggen
dat snel handelen geboden is, omdat
,,de gemeenschap in het vrije spel
der economische krachten, waaraan
ook dagbladen in deze maatschappij
zijn onderworpen, beroofd (dreigt)
te worden van een verscheidenheid
in de pers, die in een levende demo-
cratie een fundamentele waarde ver-
tegenwoordigt”.
Hier geven de journalisten uitdruk-
king aan een verschijnsel dat tegen-
woordig niet alleen in de dagblad-
wereld, maar ook in steeds meer in-
dustriële bedrijfstakken voorkomt.
Het ongeloof in het marktmechanis-
me neemt duidelijk toe. Steun van
de overheid om bepaalde produkties
in stand te houden is een nieuw feit
dat onder het begrip planning valt.
In dit blad is al eens eerder de
vraag gesteld wie zal moeten bepalen
hoeveel kranten er in Nederland
kunnen verschijnen. t4et is inderdaad
niet uitgesloten dat er te veel kran-
ten zijn. Maar wordt de misschien
onontkoombare sanering overgelaten
aan de werking van het marktmecha-
nisme, dan zal blijken dat er kranten
sneuvelen die een waardevolle functie
vervullen in de informatie van hon-
derdduizenden lezers.
De journalistenwillen dat de abon-
nees en niet de adverteerders beslis-
sen over het voortbestaan van een
krant. Zij ‘wijzen er op dat de be-
drijfseconomische structuur van het
dagbladbedrijf is scheef gegroeid. De
advertentie-inkomsten maken twee-
derde van de opbrengsten uit, de in-
komsten uit abonnementen niet meer
dan eenderde. Daardoor maakt de
adverteerder of de media-planner in
feite uit of een krant gezond kan
blijven. Zijn kompas is gericht op de
effectiviteit van de reclame, terwijl
het aantal abonnees het werkelijke
antwoord is op het redactionele be-
leid.
Om deze situatie recht te trekken
stellen de journalisten de oprichting
van een bedrijfsfonds voor. Die ge-
dachte is niet helemaal nieuw, want
op 9 december van vorig jaar aan-
vaardde de Tweede Kamer een motie
van de KVP-er Engels, waarin de
schadeloosstelling uit de opbrengst
van de STER-reclame voor 1972
afhankelijk werd gesteld van de re-
sultaten van een studie ,,over de
mogelijkheden van een reconstructie-
fonds”. De commissie die de minister
van CRM over zo een fonds moet
adviseren is juist vorige week inge-
steld. De NVJ spreekt in haar me-
morandum de vrees uit, dat de
oplossing die deze commissie te
bieden zal hebben te laat komt.
De achteruitgang van de adverten-
tie-opbrengsten in 1970 en in de
eerste maanden van dit jaar onder
invloed van de conjunctuur duidt op
een noodsituatie die maatregelen op
korte termijn eist. De conjuncturele
kwetsbaarheid van de dagbladpers is
een structureel gegeven, dat samen-
hangt met de onevenredige betekenis
van de advertentie-opbrengst vof
de rentabiliteit van het bedrijf.
Vandaar dat de NVJ voorstelt uit
het fonds op basis van abonnee-
aantallen uitkeringen aan kranten te
verstrekken. Op langere termijn zou
het fonds ook stimuleringskredieten
moeten verlenen voor ontkoppeling
van techiiische apparatuur en redac-
tionele uitgeverij. Een van de be-
langrijkste oorzaken van de concen-
tratie in de dagbiadwéreld is de snelle
technische ontwikkeling die enorme
eisen stelt aan de financiële draag-
kracht. Om te voorkomen dat dag-
bladen uit de roulatie zouden ver
–
dwijnen, alleen doordat de uitgevers
de investeringen niet kunnen opbren-
gen, is al eens eerder de oprichting
van ,,drukfabrieken” bepleit, waarbij
in onafhankelijke stichtingen onder-
gebrachte kranten drukorders zouden
plaatsen.
Een punt van kritiek op het voor-
stel van de journalisten is, dat zij
verzuimd hebben de criteria aan te
geven waarmee het bedrijfsfonds
moet gaan werken. Eén criterium
noemt de NVJ wel en dat lijkt mij
in elk geval heel essentieel. Er kan
steun van het fonds worden gevraagd
voor herstructurerings- en reorgani-
satieplannen. De NVJ stelt nu, dat
het fonds alleen steun zal mogen ver-
lenen, indien de redacties van de
betrokken kranten zich met de voor-
gestelde plannen akkoord hebben
verklaard.
Dit komt neer op een vetorecht
voor de redacties, dat als waarborg
moet gelden voor het behoud van de
redactionele onafhankelijkheid. Voor
het overige bepleit de NVJ een struc-
tuuronderzoek dat ook betrekking
zal moeten hebben op de vraag hoe-
ver men mag gaan met fusies in de
krantenwereld. Een bijzonder moei-
lijke opdracht, omdat een antwoord
wordt verwacht op de vraag hoeveel
kranten er in Nederland kunnen ver-
schijnen.
A.
F. van Zweeden
308
Dit boek is een Duitse vertaling van
het in 1967 in Moskou verschenen
werk Sowjetskaja indoestrija.
Het
geeft een beeld van de structuur van
de Sowjet-industrie (mijnbouw inbe-
grepen), die thans de belangrijkste
sector van de economie vormt en tot
het nationale inkomen ruim de helft
bijdraagt. Behandeld worden o.m.
de grondstoffenbasis, de spreiding
van de industrie, de organisatievor-
men, de specialisering en de samen-
werking tussen de ondernemingen,
het management en de planning.
Hierbij wordt ook ingegaan op het
karakter van organisatievormen in de
Russische industrie als ,,combinaat”
en ,,trust”. Opmerkelijk is de ont-
wikkeling van de chemische industrie
vooral in het Europese deel van de
Sowjet-Unie.
De auteur maakt duidelijk hoe de
planning tot stand komt en op welke
wijze van modellen gebruik gemaakt
wordt. Een van de problemen, waar-
mede men in de Sowjet-Unie reeds
lang worstelt, is die van de ongelijk-
Hoewel de verbruiksgoederenindus-
trie in de Sowjet-Unie na de oorlog
meer aandacht kreeg, neemt de zware
industrie nog altijd de belangrijkste
plaats in. De groei van deze indus-
trie is uiteraard afhankelijk van de
ontwikkeling van mijnbouw en ener-
gievoorziening. Terecht schreef F.
Friedensburg in een artikel ,,Der
Aufstieg der Bergbauleistung der
Sowjetunion und Seine aussenwirt-
schaftliche Bedeutung”
(Viert e/jahrs-
hef Ie zur Wirtschaftsforschung,
West-
Berlijn, no. 4, 1969), dat de afge-
lopen tien jaar ,,der sehr beachtliche
Aufstieg der Leistung des sowjeti-
schen Bergbaus sich in beschieunig-
tem Tempo hat fortgesetzt”.
Het boek van Shabad is voorna-
melijk gewijd aan de naoorlogse pro-
duktie van delfstoffen (waaronder
brandstoffen), metalen en chemica-
liën. ‘De auteur was correspondent
van The New York Times
in Mos-
matige spreiding van de industrie:
,,Bei der Standortverteilung der Pro-
duktion wurde das Arbeitskriiftepro-
blem bis in die jüngste Zeit hinein
nicht immer richtig gelöst. Das hatte
zur Folge, dass in den neuerschlos-
senen Gebieten starker Arbeitskrâfte-
mangel herrschte, wihrend die Ar-
beitskrfte in manchen anderen Lan-
desteilen nicht rationeil eingesetzt
wurden. Der grösste Mangel in der
Standortverteilung der Produktion
bestand darin, dass sie
zit
stark auf
die Grossftidte konzentriert war ……
(pag. 97).
Ondanks soortgelijke kritiek komen
de moeilijkheden, waarmede de Rus-
sische industrie sinds jaren worstelt,
onvoldoende naar voren. Overigens
een publikatie, die ook om het vele
cijfermateriaal (o.m. inzake de win-
ning van delfstoffen en de produktie
in de verschillende industrietakken)
alsmede om de gegevens over de pro-
duktiegebieden toch de aandacht ver
–
dient.
P. Krug
kou. Onder zijn redactie verschijnt
het maandblad Sovjet geography,
dat
vertalingen van Russische publikaties
bevat en een uitgave is van de ,,Ame-
nican Geographical Society”. Shabad,
die reeds in 1951 het boek
Geo-
graphy of the U.S.S.R., a regional sur-
vey
schreef, laat zien hoe mijnbouw
en grondstoffenindustrie in de afge-
lopen decennnia een belangrijke rol
hebben gespeeld in de openlegging
van, het land, door de ontwikkeling
van mijnbouwsteden en industriële
complexen, de aanleg van Spoor-
wegen en olie- en gasbuisleidingen,
waarbij ook de industriële structuur
sterke wijzigingen onderging. Aard-
olie en aardgas kregen prioriteit boven
steenkool. In de metaalindustrie werd
de diversificatie gestimuleerd, zodat
naast de produktie van ijzer en staal,
die onder Stalin de hoogste prioriteit
had, ook aandacht werd besteed aan
de produktie van metalen als tita-
nium, berillium, germanium, zirkoon
en uiteraard uranium voor de atoom-
industrie.
Het boek bestaat uit twee gedeel-
ten. Allereerst wordt een beeld ge-
geven van de produktie van brand-
stoffen, elektriciteit, metalen en che-
micaliën, met de nadruk op de laat-
ste twee decennia. Het tweede ge-
deelte geeft een overzicht per regio
van de belangrijkste mijnbouwcentra.
Uiteraard komen oudere centra als
bijv. Magnitogorsk en het Koeznetsk-
bekken ter sprake. Maar ook wijdt
de auteur de nodige aandacht aan
minder bekende produktiecentra,
die eerst de laatste jaren tot ontwik-
keling kwamen, zoals het Krasno-
jarsk-complex en het Abakan-Minoe-
sinsk-complex alsmede een aantal
centra in Kazachstan en Toerkmeni-
stan. Kazachstan blijkt van toene-
mende betekenis te zijn. Behandeld
worden o.m. het steenkool- en stail-
complex van Karaganda, de koper-
centra bij Balchasj en Dzjezkazgan,
het ijzerertsgebied van Koesstanaj,
dat in de jaren zestig de belangrijk-
ste leverancier vanijzererts voor de
ijzer- en staalindustrie in de Oeral
werd. Vermeldenswaard zijn voorts
de steenkool van Pawlodar en van
Ekibastoez en het fosfaat van Kara-
tau.
Dit recente werk van Shabad vormt
een zeer belangrijke bijdrage voor de
kennis van de economische geografie
van de Sowjet-Unie. Het geeft een
goede indruk’van de snelle verande-
ringen in de structuur van mijnbouw
en industrie gedurende de laatste
twintig jaar. Soortgelijke publikaties
zijn gering in aantal en bovendien
zijn werken als die van D. B.
Shimkin en J. A. Hodgkins
(Minerals:
A key to Sovjet power,
Harvard
University Press, 1953) en J. A.
Hodgkins (Sovjet power. energy ie-
sources, production, and poten tja/s,
Prentice-Hall, 1961) thans wel als
verouderd te beschouwen. Vermel-
ding vèrdient nog de bibliografie van
12 bladzijden.
P. Krug
Mr. M. R. Mok: Op prijs gesteld.
Overheid en prijzen in een tijd van
inflatie. Tjeenk Willink, Zwolle 1971,
35 blz., f.
5.
Rede, uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar in het recht van de econo-
mische ordening, aan de Rijksuniver-
siteit te Groningen op 19 januari
1971.
m
el
v
.
euws
A.N.
Jefimow: Die Industrie der UdSSR.
Verlag Die Wirtschaft, Berlijn
1969, 270 blz.
Th. Shabad: Basic industrial resources of the U.S.S.R.
Columbia University
Press, New York/Londen 1969, 393 blz.
ESB 31-3-1971
ms
•
–
t -.
••
– –
••
Prof. Mr. F. J. W. Löwensteyn: De
vennootschap met beperkte aanspra-
kelijkheid.
KI uwer, Deventer 1970,
72 blz.,
f. 8,50.
Preadvies uitgebracht voor de Ne-
derlandse Vereniging voor Rechtsver-
gelijking. Verschenen als geschrift no.
5 van deze vereniging.
Dr. G. A. Hoekveld: Geleding en
ontleding van de stad.
Problemen van
synthese en analyse in de stadsgeo-
grafie. J. H. Kok, Kampen 1971,
45
blz., f. 3,50.
Rede, uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in de sociale geografie, in het
bijzonder de urbane en rurale geo-
grafie der westerse landen, aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam op
29 januari 1971.
Dr. J. Buit: Over ruimtelijke impact-
analyse.
Haar betekenis voor ruimte-
lijke ordening en planologisch gericht
onderzoek. J. H. Kok, Kampen
1971, 35 blz., t. 3,50.
Openbare les, gehouden bij de aan-
vaarcling van het ambt van lector in
cle theoretische planologie, aan cle
Vrije Universiteit te Amsterdam op
5
februari 1971.
A. van ‘t Hof: Doelmatig werken op
kantoor.
Universitaire Pers Rotter
–
dam, Nederlands Instituut voor Effi-
ciency, Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, 1971, 191 blz., f. 19,50.
Dit boek is het eerste deel van een
serie, gericht op het bijbrengen van
inzicht in de werkzaamheden die op
kantoor moeten worden verricht. Het
bevat vijf hoofdstLlkken: 1. Manage-
ment en administratie; 2. De admini-
stratieve medewerker en zijn onige-
ving; 3. Enformatiedragers; 4. Werk-
verdeling;
5.
Een progranima voor
procluktiviteitsvergroting. Het boek is
Welke betekenis heeft
de monetaire politiek van de Verenigde Staten
voor de rentestand in West-Europa?
Moet er rekening mede worden gehouden
dat de Yen binnen afzienbare tijd
wordt gerevalueerd?
Hoe moet de con juncturele ontwikkeling
in West-Duitsland momenteel worden beoordeeld?
De NMB zou graag in contact willen komen met eenS
ec
ononilst
die belangstelling heeft voor dergelijke vraagstukken. Wellicht biedt de
vacature op onze afdeling Internationale Zaken hem de ontplooiings-
mogelijkheden, die hij op grond van zijn capaciteiten verdient.
Schriftelijke sollicitaties, met vermelding van opleiding en ervaring,
worden ingewacht door de directeur afdeling Personeelszaken,
Herengracht 580 te Amsterdam.
NMB
nederlandsche
middenstandsbank
310
tot stand gekomen met medewerking
van Th. M. Femer en Ir. P. M. van
Buijtenen.
Mr. G. J. van Dinter: Ruilverkave-
lingswet 1954.
Derde druk. Tjeenk
Willink, Zwolle 1970, 220 blz.,
f. 8,85.
Het betreft no. 101 van de beken-
de editie SchuLirman & Jordens. De-
ze derde druk is bijgewerkt tot 1 juni
1970. Medewerking verleende Mr.
J. P. J. Scholtens.
Mr. Drs. B. C. de Die: Wet op de
jaarrekening van ondernemingen.
Tjeenk Willink, Zwolle 1970, 48 blz.,
f. 2,50.
Eveneens verschenen in de editie
Schuurman & Jordens, en wel als no.
42 A.
Statistisch Zakboek voor het Noor-
den des Lands.
Negende jaargang,
1970. A. J. Osinga, Bolsward, 170
blz., f.
4,50.
De editie 1970 van dit statistisch
zakboek is met een aantal tabellen
uitgebreid. Deze uitbreiding heeft
voornamelijk betrekking op de uit-
komsten der bedrijfstelling 1963.
Nieuw zijn ook de tabellen niet ge-
gevens over de gemiddelde levensduur
naar leeftijd en geslacht, het aantal
industriële bedrijven naar grootteklas-
se en de investeringen in vaste activa.
De tabellen niet gegevens over de
huwelijksvruchtbaarheid, de binnen-
landse migratie naar leeftijd en be-
roep en de verdiende lonen in de
nijverheid werden, doordat nieuw
cijfermateriaal beschikbaar kwam,
weer opgenomen. Enkele onderwer-
pen werden afgevoerd.
I’1
GEMEENTE
JTRECHT
Ce
afdeling Financiën en Econo-
mische Zaken
is specifiek belast
met beleidsadviserende werkzaam-
heden op het gebied van de ge-
meente-financiën en externe econo-
mische aangelegenheden.
De bureaus, behorende tot het
onderdeel financiën, zijn o.m. belast
met de financiële planning zowel op
korte als op langere termijn.
In het kader van de project-organi-
satie neemt ,,financiën” in een vroeg
stadium deel aan de voorbereiding
en de begeleiding van grote projec-
ten van uiteenlopende aard.
Bij deze afdeling van de secretarie
vaceert de functie van
PLAATSVERVANGEND
AFDELINGSCHEF
die in de eerste plaats belast zal
worden met de dagelijkse leiding van
een belangrijk deel van de werk-
zaamheden op financieël terrein.
Alszodanig zal hij bijzondere aan-
dacht moeten besteden aan de ver-
dere uitbouw van de hiervoor
geschetste taken.
De juiste vervulling van deze functie
vraagt naast een adequate opleiding
een ruime ervaring op het brede
terrein van de gemeente-financiën.
De hoge eisen, waaraan de functio-
naris moet voldoen, maken aanstel-
ling mogelijk in de rang van
hoofd-
administrateur
waarvoor salaris-
grenzen gelden van
f
34.140 –
f
43.692 per jaar.
De gebruikelijke rechtspositierege-
lingen zijn van toepassing.
Nadere inlichtingen omtrent deze
functie kunnen desgewenst worden
ingewonnen bij de chef van de afde-
ling (tel. kantoor 030-28511, toestel
321, woonhuis 03405-2806).
Eigenhandig geschreven sollicitatie-
brieven gaarne binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit blad onder nr. 1846 Pz. te richten aan Burge-
meester en Wethouders van Utrecht.
ESB 31-3-1971
311
Econoóm
De Cultuurtechnische Dienst
is als onderdeel van het Ministerie van
Landbouw en Visserij belast met de her-
inrichting van landelijke gebieden. Het
programma van voorbereiding en uitvoe-ring van werken omvat momenteel meer
dan de helft van het totale areaal van
Nederland.
De activiteiten van de Dienst zijn in de
eerste plaats gericht op verbetering van
de agrarische structuur, maar dragen daar-
naast in belangrijke mate bij aan de reali-
sering van landschappelijke en recrea-
tieve voorzieningen en aan het in stand
houden van natuurgebieden. Bij de inte-
gratie van de verschillende facetten in
een landinrichtingsplan komen bovendien
de inpassing van (hoofd)verkeerswegen
en de ontwikkeling van het wonen aan
de orde.
In de besluitvorming over deze veel-
zijdige projecten speelt de economische
analyse een belangrijke rol, met name bij
de afweging van alternatieve mogelijk-
heden en verder bij de evaluatie van reeds
uitgevoerde plannen. Voor de verdere
ontwikkeling van de daarbij toe te passen
methoden zoeken wij een
econoom,
die bij de uitvoering van zijn taak nauw
zal samenwerken met landbouwkundigen
en civieltechnici.
Geboden wordt:
– een interessante functie, di
afhankelijk van leeftijd, jaar van afstu-
deren en ervaring,
– gehonoreerd wordt als wetenschappe-
lijk ambtenaar (iste klas) c.q. weten-
schappelijk hoofdambtenaar.
Salarisgrenzen van f 1428,— tot f 3641,—,
waarbij geen AOW-premie wordt inge-
houden en zeer goede secundaire arbeids-
voorwaarden, waaronder een welvaarts-
vast pensioen.
Sollicitaties te richten aan de Directie
van de Cultuurtechnische Dienst, Malie-
baan 21 te Utrecht (fel. 030 – 2 14 22).
Desgewenst worden telefonische inlichtin-
gen verstrekt door drs. J. E. Blom.
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Cultuurtechnische Diénst
Met ,,E.-S.B.” een beter economisch-politiek inzicht
312